• No results found

CULTUUR: TERUG NAAR DE BASIS. Een onderzoek naar de netwerkeffectiviteit van Nijmeegse samenwerkingsverbanden omtrent cultuureducatie op het primair onderwijs

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "CULTUUR: TERUG NAAR DE BASIS. Een onderzoek naar de netwerkeffectiviteit van Nijmeegse samenwerkingsverbanden omtrent cultuureducatie op het primair onderwijs"

Copied!
3
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CULTUUR: TERUG NAAR DE BASIS

Een onderzoek naar de netwerkeffectiviteit van Nijmeegse samenwerkingsverbanden omtrent cultuureducatie op het primair onderwijs

Door:

Luud Goossens

26.10.2020 Te Nijmegen

Naam: Luud Goossens S 1030652 Masterthesis

Opleiding: Bestuurskunde

Eerste lezer: Dr. T. Brandsen Datum: Oktober 2020

Radboud Universiteit Nijmegen

(2)

Met dank aan:

Dr. Taco Brandsen Maerle Snabel Theo Goossens Inge van Laarhoven De beste vrienden ooit

(3)

Inhoudsopgav INHOUDSOPGAVE... 3 VOORWOORD... 5 ABSTRACT... 6 1. INLEIDING... 7 AANLEIDING...7 PROBLEEMSTELLING...8 DOEL- VRAAGSTELLING...10

MAATSCHAPPELIJKE & WETENSCHAPPELIJKERELEVANTIE...12

LEESWIJZER...13 2. THEORETISCH KADER... 14 CULTUUR...14 CULTUUREDUCATIE...15 NETWERKEN...16 Gemeenschap...18 Netwerk...19 Organisatorische deelnemers...20 SAMENWERKINGBELEIDSNETWERKEN...21 Contextuele randvoorwaarden...22

Invulling van leiderschap...23

Institutionele vormgeving...24 Samenwerkingsproces...26 SAMENWERKINGENUITVOERINGSNETWERK...28 Democratie...30 Inhoudelijke kwaliteitsverbeteringen...31 Legitimiteit...31

CONCLUSIETHEORETISCHKADER...32

THEORETISCHMODEL...33 3. METHODOLOGISCH KADER...35 CASESTUDY...35 DATAVERZAMELINGSMETHODE...36 ANALYSEMETHODE...37 RESPONDENTEN...38 OPERATIONALISATIE...38 BETROUWBAARHEIDENVALIDITEIT...42 4. RESULTATEN... 44 ALGEMEEN...44 Kenmerken respondenten...44

Cultuureducatie met Kwaliteit...45

Kwaliteit...46 Soort netwerk...47 BELEIDSNETWERKEN...48 Contextuele voorwaarden...48 Leiderschap...52 Institutionele vormgeving...57 Samenwerkingsproces...60 UITVOERINGSNETWERKEN...62 Democratie...62 Inhoudelijke kwaliteitsverbeteringen...65

(4)

Legitimiteit...66

5. CONCLUSIE... 68

DEELVRAAGA: WATISCULTUUREDUCATIE?...68

DEELVRAAGB: OPWELKEWIJZEWILDEGEMEENTE NIJMEGENDEKWALITEITVANCULTUUREDUCATIE BEVORDEREN?...68

DEELVRAAGC: WATZIJNNETWERKSAMENWERKINGEN?...69

DEELVRAAGD: WELKEFACTORENZIJNVANINVLOEDOPDEEFFECTIVITEITVANSAMENWERKINGSVERBANDEN?..70

DEELVRAAGE: OPWELKEWIJZEZIJNCRITERIAVOOREENEFFECTIEVESAMENWERKINGAANWEZIGINDE NIJMEEGSESITUATIE?...71

BEANTWOORDINGHOOFDVRAAG...75

6. DISCUSSIE... 78

REFLECTIE...78

WETENSCHAPPELIJKERELEVANTIE...79

AANBEVELINGENVOORVERVOLGONDERZOEK...80

PRAKTISCHEAANBEVELINGEN...81 Aanbeveling 1...81 Aanbeveling 2...82 Aanbeveling 3...82 Aanbeveling 4...83 TERAFSLUITING...83 BIBLIOGRAFIE... 84 BIJLAGEN... 89

BIJLAGE A: SCHEMATISCHEWEERGAVEOPERATIONALISERING...89

BIJLAGE B: LIJSTMETRESPONDENTEN...93

BIJLAGE C: TOPICLIJSTINTERVIEWS...94

(5)

Voorwoord

Kunst en cultuur: het geeft een identiteit aan onszelf als individu en onze maatschappij. Door ons cultureel te uiten, kunnen we aan anderen laten zien wie we zijn en hoe we onszelf identificeren. Toch zien we kunsten en cultuur vaak laag op de agenda staan. Zo ook in het onderwijs. Ruim zes jaar geleden zat ikzelf nog in een heel andere schoolbanken. Ik was namelijk bezig met het afronden van de havo. Als je nu aan mij vraagt welke vakken in destijds volgde, kan ik je het volledige pakket opnoemen. Maar één vak is mij nooit heel erg bijgebleven: Culturele en Kunstzinnige Vorming (CKV). En dat is vrij bijzonder voor iemand die zijn interesses terugvindt in de culturele sector. Toch waren cultuurvakken lessen die mij, en veel van mijn studiegenoten, niet pakte en aanspraken. En dat is jammer, want dat had heel anders gekund. Door ons actief kennis te laten maken met cultuur, in te zetten op participatie en door naar aansprekende voorstellingen te gaan had ons cultuuronderwijs er heel anders uitgezien. De inhoud en kwaliteit van cultuureducatie was dan ook niet alleen op mijn middelbare school een punt dat ter discussie stond, maar staat al jarenlang op de maatschappelijke agenda. En als je het aan mij vraagt, ook niet zonder reden. Met deze masterscriptie ambieer ik een bijdrage te leveren aan een volgende stap in de ontwikkeling van kwalitatieve cultuureducatie. Door leerlingen op jonge leeftijd op school met de culturele sector in aanraking te brengen, kan je ze namelijk zoveel meer bieden. De coronacrisis in 2020 laat ons zien hoe belangrijk, maar ook hoe instabiel cultuur en cultuureducatie is. Daarom vind ik deze sector en dit onderwerp zo belangrijk. Het biedt mensen een manier van ontsnapping en ontspanning in tijden van isolatie en geeft anderzijds stabiliteit aan een sector die op vele plekken al zo fragiel is. Hopelijk kan ik jullie hierin meenemen.

Laten we beginnen. Nijmegen, oktober 2020.

(6)

Abstract

De kwaliteit van cultuureducatie: het is een rijk omvangrijk en moeilijk te vangen concept. De afgelopen jaren zijn er vele landelijke initiatieven geweest om de kwaliteit van cultuureducatie een impuls te geven en om het een verankerde plek in het onderwijs te geven. Binnen deze landelijke ontwikkelingen staat steevast één doelstelling centraal: het verbinden van de culturele omgeving aan het onderwijsdomein om kwaliteitsimpulsen te realiseren. De veronderstelling is dan ook dat effectieve samenwerkingsverbanden de kwaliteit zullen verhogen. Zo is ook in de gemeente Nijmegen dit één van de pijlers die vast is gelegd in de cultuurvisie ‘Groei’. De ambitie van dit onderzoek is te kijken naar wat effectieve samenwerkingsverbanden zijn en of de Nijmeegse situatie zich leent voor deze samenwerkingen. Om deze doelstelling kracht bij te zetten, staat de volgende hoofdvraag centraal in dit onderzoek: ‘in hoeverre zijn voorwaarden voor een effectieve samenwerking

gericht op cultuureducatie aanwezig in verschillende samenwerkingsverbanden in de gemeente Nijmegen?’ Deze hoofdvraag zal worden beantwoord aan de hand van een

kwalitatief case study onderzoek. Om de Nijmeegse situatie te toetsen, is een theoretisch model over netwerkeffectiviteit samengesteld dat zal dienen als beoordelingskader. In dit theoretisch model wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende netwerken: beleids- en uitvoeringsnetwerken. De resultaten schetsen een wisselend beeld: een groot deel van de criteria is aanwezig in de Nijmeegse situatie, maar enkele kernvariabelen worden ook gemist. Zo wordt er geen duidelijk leiderschap gevonden binnen de samenwerkingsverbanden en missen enkele netwerkdeelnemers een bepaalde mate van betrokkenheid. Kanttekening die daarbij geplaatst moet worden is dat enkele effectiviteitscriteria die niet aanwezig zijn, ook helemaal niet gemist of erkend worden door de respondenten. De geanalyseerde netwerken komen dus niet volledig overeen met het effectiviteitskader, maar dat wil niet zeggen dat deze netwerken niet succesvol zijn ingericht. Dat het ontbreken van bepaalde criteria nu niet problematisch is, wil echter niet zeggen dat dit in de toekomst niet het geval zal zijn wanneer cultuureducatie hoger op de agenda komt te staan. De informele sfeer binnen samenwerkingsverbanden is kenmerkend voor de Nijmeegse situatie, dit kan echter ook voor instabiliteit in de toekomst zorgen. Door netwerken formeler in te richten, aan de hand van een convenant, kan voor meer stabiliteit worden gezorgd. Daarnaast kan er een hogere mate van betrokkenheid van netwerkdeelnemers verwacht worden, omdat wensen beter ingewilligd kunnen worden. Zo willen culturele instellingen zich beter kunnen onderscheiden en

(7)

profileren en kunnen scholen meer grip op inhoud krijgen. Op deze wijze kunnen vervolg stappen worden gemaakt in beter verankerd en kwalitatief sterker cultuuronderwijs.

1. Inleiding

Cultuur doet iets met ons als mensen: het verbindt, laat ons kritisch nadenken en stimuleert ons creatieve vermogen (Buisman, Boogaard, Loon-Dikkers & Schooten 2017, pp. 40 - 43). Een cultureel leven laat mensen verwonderen en maakt ons gelukkiger. Het is dé manier om ons als mens te uiten en laat ons connecties maken met anderen. Iets wat ook zeker geldt voor kinderen en jongeren (Groei, 2019). Mede hierom vindt de gemeente Nijmegen het inzetten op cultuur- en cultuureducatie van groot belang. Kunst en cultuur maken de stad Nijmegen aantrekkelijk: voor zowel haar bewoners als bezoekers. Cultuureducatie is daarvoor één van de belangrijkste bouwstenen: door cultuur direct in de kern van het onderwijs in te passen, kan de ontwikkeling van jonge mensen nog beter worden ingezet. Binnen het onderwijs kan cultuur vóór en dóór iedereen beleefd worden (Groei, 2019).

Aanleiding

Naar aanleiding van de cultuurvisie ‘Groei’ (2019) wordt er gekeken op welke wijze de culturele sector en het onderwijsdomein op elkaar kunnen aansluiten en daarmee kwalitatiever cultuuronderwijs neer kan zetten. Daarbij wordt specifiek gekeken naar de invloed van samenwerkingsverbanden. Samenwerkingsverbanden worden namelijk gezien als één van de pijlers en voorwaarden als het gaat om kwaliteitsverbeteringen in cultuureducatie. Door de verbinding te maken tussen onderwijs en cultuur, kan er mogelijk een positief effect worden gegenereerd in de kwaliteit van cultuureducatie.

Als gemeente wil men op een nieuwe manier naar cultuureducatie kijken: kwalitatiever en toegankelijk voor iedereen. Dit wil men mede bereiken door het onderwijs en de culturele omgeving dichterbij elkaar te brengen (Groei, 2019). In deze cultuurvisie staan drie pijlers centraal, waar ‘cultuur vóór en dóór iedereen’ er een van is. Dit start bij het onderwijs: door kinderen op jonge leeftijd kennis te laten maken met kunst en cultuur, ontwikkelen ze zich in een sociale en creatieve context en ontwikkelen ze een eigen identiteit (Copini, 2019, pp. 75 - 83). Door cultuureducatie tot de onderwijskern te laten behoren, kan dit mede worden gerealiseerd. En dat wil de gemeente Nijmegen dan ook bereiken: dat cultuureducatie op een kwalitatieve manier verankerd zit in het Nijmeegse onderwijs (Groei, 2019).

Cultuureducatie is het doelbewust leren over kunst, erfgoed, cultuur en media [ CITATION Ann19 \l 1043 ]. In dit onderzoek wordt dezelfde definitie rondom

(8)

cultuureducatie aangehouden als in de curriculumherziening (2019) en de cultuurvisie ‘Groei’ (2019) wordt gehanteerd. Hiermee wordt beoogd aan te haken bij recente trends en ontwikkelingen op het gebied van cultuureducatie. De monitor cultuureducatie voortgezet onderwijs (2017) laat zien dat cultuureducatie een vaste plek heeft gekregen in het onderwijs, maar dat er nog stappen kunnen worden gezet. Scholen zijn over het algemeen positief over de gang van zaken, maar willen zich de komende jaren inzetten op de versterking van cultuureducatie. Er liggen namelijk nog vele mogelijkheden. “Er staat een muur tussen het culturele veld en andere domeinen als het onderwijs.” Een muur die de gemeente graag afgebroken wil zien. Openheid en samenwerking op het gebied van cultuur zijn dan ook elementen waar de gemeente graag stappen in maakt (Groei, 2019).

Ook landelijk wordt gekeken om cultuur meer en meer een vaste plek in het onderwijs te geven. Via regelingen als Impuls Muziekonderwijs (2015) en Cultuureducatie met Kwaliteit (2020) (hierna CmK) van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) wordt er gewerkt aan de kwaliteit van cultuuronderwijs in het primair- en voortgezet onderwijs. Vooral CmK wordt als belangrijke regeling gezien door de gemeente Nijmegen. De regeling-CmK is in het leven geroepen om scholen en culturele instellingen met elkaar samen te laten werken om zo kunst, cultuur en erfgoed een vast en kwalitatief sterk onderdeel van het lesprogramma te maken (Cultuureducatie met Kwaliteit, z.d.). Scholen uit de gemeente Nijmegen maken hier actief gebruik van. Zo zijn zo’n 44 van de 53 scholen uit het primair onderwijs in Nijmegen betrokken bij de regeling-CmK (Persoonlijke communicatie, 20 mei 2020) en is er een groot aanbod van ruim 275 cultuureducatieprogramma’s voor het primair onderwijs (Cultuur en School Nijmegen, z.d.). Hiermee stuurt de gemeente actief in op landelijke trends en regelingen. Daarnaast is de curriculumherziening die in het verschiet ligt een van de focuspunten van de gemeente Nijmegen als het gaat om het versterkt inzetten van cultuureducatie. Op dit moment worden er vanuit de gemeente Nijmegen geen inhoudelijke eisen gesteld aan het cultuuronderwijs. De gemeente wil echter onderzoeken hoe cultuur en creativiteit een verstevigde plek in de school kan krijgen, in zowel primair- als voortgezet onderwijs, en hoe de gemeente dit kan stimuleren en realiseren. Dit volgt de landelijke trend, waar de curriculumwijziging in 2023 zal worden doorgevoerd (curriculum.nu, z.d.). Samen met het beleidsprogramma Cultuureducatie met Kwaliteit (2020) bevordert dit de samenwerking tussen scholen en de culturele omgeving en ligt daarmee aan de basis voor de inzet op cultuureducatie.

(9)

“Waar staan we op dit moment op het gebied van cultuur en cultuureducatie in de gemeente Nijmegen?” Het is een vraag die de gemeente zich de laatste jaren veelvuldig stelt. Zoals naar voren komt in de aanleiding, is er de laatste jaren veel gebeurd rondom de kwaliteit van cultuureducatie, zowel op landelijk als op lokaal niveau. Er zijn vele initiatieven die investeren in de kwaliteit van het cultuuronderwijs. Op dit moment genieten schoolbesturen nog een hoge mate van vrijheid op welke wijze cultuureducatie tot de kern van het onderwijs hoort. Met de landelijke ontwikkelingen rondom de curriculumherziening komen daar echter verschuivingen in. Zo gaan kunst en cultuur tot de kern van het onderwijs behoren en er zal meer richting worden gegeven aan de invulling. Cultuureducatie moet op deze manier een verankerde plek op scholen krijgen en moet zo een structurele bijdrage leveren aan de ontwikkeling van leerlingen. Het is echter nog maar de vraag hoe alle neuzen dezelfde kant op worden gezet.

Om tot de daadwerkelijk beoogde kwaliteitsverbetering te komen, is er een belangrijke rol weggelegd voor de eerder aangehaalde samenwerkingsverbanden die bij moeten dragen aan deze kwaliteitsimpulsen. Er wordt dan ook verondersteld dat bij intensieve samenwerkingsverbanden meer wisselwerking ontstaat tussen betrokken partijen en dat dit bijdraagt aan de kwaliteitsverbetering en verankering van cultuureducatie in scholen (Regter, Vulpen, Evers & de Heer, 2018). Maar wanneer dragen deze samenwerkingen daadwerkelijk bij aan de kwaliteit van het cultuuronderwijs in Nijmegen?

Ondanks dat er al veel gedaan wordt rondom cultuureducatie, biedt dit namelijk geen garanties. Om samenwerkingsverbanden bij te laten dragen aan de kwaliteit van cultuureducatie, is het belangrijk dat deze effectief worden ingericht (Provan & Milward, 2001, p. 414). Zodra een samenwerking effectief is, is het pas waarschijnlijk dat twee of meerdere organisaties die samenwerken positieve effecten genereren. Deze positieve effecten worden steeds vaker gegenereerd door intersectorale samenwerkingen, waar een steeds belangrijkere rol voor is weggelegd. Intersectorale netwerkvorming doet zich in zowel beleidsvorming- als uitvoering voor met als doel de effectiviteit te versterken en meer vraaggericht te werk te gaan. Op deze wijze ontstaan nieuwe denkbeelden en normen over beleidsvorming- en uitvoering die over de grenzen van organisaties en sectoren heengaan (Terpstra, 2001). Om effectief te zijn, moet een samenwerkingsverband wel aan bepaalde kernvoorwaarden voldoen (Provan & Milward, 2001). Het is echter nog maar de vraag of deze voorwaarden voor effectieve samenwerking in de Nijmeegse situatie aanwezig zijn. Binnen dit onderzoek is gebruik gemaakt van de effectiviteitscriteria voor netwerken die voortkomen uit de theorie van Ansell & Gash (2008) en Fisher (2000). Wanneer deze niet

(10)

aanwezig zijn, is het aannemelijk dat de samenwerkingsverbanden niet effectief zijn ingericht en mogelijk niet de gewenste effecten hebben op de kwaliteit van cultuureducatie. Het is dus van belang dat verschillende betrokken partijen aansluiting bij elkaar vinden.

Doel- vraagstelling

De gemeentelijke ambitie is dus dat kwalitatieve cultuureducatie een verankerd onderdeel wordt van het onderwijs binnen de gemeente Nijmegen. Dit wil men mede bereiken door effectieve samenwerkingen tussen verschillende partijen. Het doel van het onderzoek is om door middel van toetsend onderzoek aanbevelingen aan de gemeente Nijmegen te geven over hoe samenwerkingsverbanden zijn ingericht en mogelijk effectiever kunnen zijn. Hierbij wordt gekeken naar samenwerkingen tussen overheid, de culturele omgeving, het onderwijs en bemiddelingspartners. Om de effectiviteit van samenwerkingsverbanden in kaart te brengen, wordt er gekeken naar welke criteria samenwerkingsverbanden succesvol en effectief maken en of deze ook aanwezig zijn in de Nijmeegse situatie. Binnen dit onderzoek wordt enkel gefocust op het primair onderwijs. De hoofdvraag die centraal staat in dit onderzoek is:

In hoeverre zijn voorwaarden voor een effectieve samenwerking gericht op cultuureducatie aanwezig in verschillende samenwerkingsverbanden in de gemeente Nijmegen?

Om antwoord te geven op bovenstaande hoofdvraag is een set aan deelvragen geformuleerd. Deze worden eerst puntsgewijs vermeld, waarna ze uitgebreider worden beschreven.

a. Wat is cultuureducatie?

b. Op welke wijze wil de gemeente Nijmegen de kwaliteit van cultuureducatie bevorderen?

c. Wat zijn netwerksamenwerkingen?

d. Welke factoren zijn van invloed op de effectiviteit van samenwerkingsverbanden? e. Op welke wijze zijn criteria voor een effectieve samenwerking aanwezig in de

(11)

Allereerst wordt er gekeken naar de begrippen cultuur en cultuureducatie en wordt er antwoord gegeven op deelvraag a) ‘wat is cultuureducatie?’ Aan de hand van theorie wordt er een algemene definitie over cultuur en cultuureducatie gegeven. Hierin wordt de relevantie van kunst en cultuur in het onderwijs weergegeven, wordt er gekeken naar theorie over ontwikkelingen binnen cultuureducatie en worden effecten van cultuureducatie op leerlingen aangekaart.

Vervolgens wordt ingegaan op de deelvraag b) ‘op welke wijze wil de gemeente Nijmegen de kwaliteit van cultuureducatie bevorderen?’ Zoals eerder in dit hoofdstuk aangegeven, heeft de gemeente Nijmegen de laatste jaren een vernieuwde cultuurvisie opgesteld. Deze cultuurvisie ‘Groei’ is eind 2019 gepresenteerd en in 2020 is de gemeente gestart met het implementeren van de daarin gestelde doelstellingen. In deze cultuurvisie wordt gepleit voor een meer kwalitatieve insteek van cultuureducatie in het Nijmeegse onderwijs. Maar op welke wijze wil de gemeente Nijmegen dit bereiken en wat doet de gemeente hier nu al in? Aan de hand van beleidsstukken en gemeentelijke onderzoeken wordt in kaart gebracht wat de ambitie van de gemeente Nijmegen is op het gebied van kwaliteitsverbetering van het cultuuronderwijs. Om dit kracht bij te zetten zijn er gesprekken gevoerd met gemeentelijke cultuur- en onderwijsambtenaren. Aan de hand van de bevindingen uit de beleidsstukken en gesprekken wordt in kaart gebracht wat er allemaal al gedaan wordt op het gebied van cultuureducatie.

Ten derde wordt deelvraag c) ‘wat zijn netwerksamenwerkingen’ beantwoord. Omdat er wordt gekeken naar samenwerkingsverbanden die invloed hebben op de kwaliteit, wordt er aan de hand van literatuur in kaart gebracht wat netwerksamenwerkingen precies zijn. Hiervan zijn vele voorbeelden in de literatuur te vinden (Provan & Milward, 2001; Ansell & Gash, 2008; Klijn & Koppenjan, 2007; Alford; 2009). Daarom wordt er een afweging gemaakt als wat voor samenwerkingsverbanden de samenwerkingen uit de Nijmeegse situatie te herkennen zijn.

Hier gaat deelvraag d) ‘Welke factoren zijn van invloed op de effectiviteit van samenwerkingsverbanden?’ op verder. Verondersteld wordt dat samenwerkingen op het gebied van cultuuronderwijs de kwaliteit zal verbeteren. Deze kwaliteitsverbetering wordt echter enkel ingezet wanneer samenwerkingsverbanden succesvol en effectief zijn ingericht. Aan de hand van theorie wordt een beoordelingskader opgesteld met criteria waaraan een samenwerkingsverband moet voldoen om effectief te zijn. Deze criteria moeten een breed beoordelingskader bieden om een beeld te krijgen wat voor soort samenwerkingsverband

(12)

waaraan moet voldoen. Op deze manier kan er een beeld worden geschetst wanneer een samenwerkingsverband bijdraagt aan de kwaliteit van cultuureducatie.

Deze factoren worden omgezet in interviewvragen die vervolgens aan respondenten worden voorgelegd. Op deze manier wordt er vervolgens antwoord gegeven op de laatste deelvraag e) ‘Op welke wijze zijn factoren die invloed hebben op netwerkeffectiviteit aanwezig in de Nijmeegse situatie?’ Zo wordt de Nijmeegse situatie getoetst en wordt in kaart gebracht of samenwerkingsverbanden in Nijmegen rondom cultuureducatie voldoende effectief zijn en mogelijk bijdragen aan de kwaliteit van cultuureducatie.

Maatschappelijke & wetenschappelijke relevantie

In de afgelopen jaren is veel gezegd en geschreven over de kwaliteit van het onderwijs en in het bijzonder cultuuronderwijs (Groei, 2019; Curriculum.nu z.d; Sawyer, 2017; Hoeven, Thijs & Fisser, 2014). Verschillende regelingen als Cultuureducatie met Kwaliteit (2020), Impuls Muziekonderwijs (2015) en het Brede Scholen Programma (2013) zijn door de jaren heen ontworpen en geïmplementeerd. Deze scriptie beoogd theoretische ondersteuning te geven aan de roep om meer kwalitatieve cultuureducatie. Een kwaliteitsimpuls die bereikt moet worden door het aangaan van samenwerkingen. Met dit onderzoek wordt in kaart gebracht waar deze samenwerkingsverbanden aan moeten voldoen om aan deze kwaliteitsverbetering bij te dragen.

Dat cultuureducatie belangrijk is staat buiten kijf. Het is een belangrijke schakel in de cognitieve en creatieve ontwikkeling van leerlingen en het stoomt ze klaar voor een alsmaar veranderende maatschappij (Sawyer, 2017, pp. 100 - 110). Ook zorgt kunst- en cultuureducatie voor een bevordering van cultuurparticipatie (Vermeersch & Vandenbroucke, 2011). Wanneer leerlingen voor een langere periode, zowel tijdens als na hun schoolcarrière, actief participeren aan cultuur zorgt dit voor een sterkere en financieel gezondere culturele sector. Daarnaast draagt cultuureducatie bij aan de ontwikkeling van competenties als zelfstandigheid en verantwoordelijkheid, wat zijn weerslag heeft op maatschappelijke participatie. Ook is cultuurparticipatie een verbindende factor op het gebied van wonen, wijken en bedrijven (van Dijk et al., 2017, p. 8). Ook voor de stad Nijmegen is de inzet op cultuureducatie een belangrijk gegeven. Leerlingen die op jonge leeftijd met cultuureducatie in contact komen, hebben namelijk een rijker cultureelparticiperend leven. Dit resulteert in meer leefbaarheid voor de stad, wat een positieve weerslag heeft op de bewoners én bezoekers van Nijmegen (Groei, 2019; Vermeersch & Vandenbroucke, 2011).

(13)

Deze scriptie wordt geschreven in een tijd vol van ontwikkelingen rondom het thema cultuureducatie. Met de ingang van een nieuwe periode voor de CmK-regeling en een curriculumherziening in het vooruitzicht is het een thema dat leeft. Schoolbesturen, educatieaanbieders, gemeenten en bemiddelaars beraden zich over op welke wijze cultuureducatie op een sterke manier kan worden ingezet. Over een element zijn ze het in ieder geval eens: samenwerkingen tussen verschillende domeinen staan centraal. Door in kaart te brengen welke samenwerkingsverbanden aan kwaliteitscriteria voldoen, kunnen beleidsbepalers met deze kennis toekomstige samenwerkingen beter inrichten en stimuleren. Onder beleidsbepalers heerst de overtuiging dat samenwerkingen met de culturele omgeving kwaliteit bevorderend zijn, maar er is onvoldoende in kaart gebracht welke samenwerkingen en onder welke voorwaarden deze ook volgens de literatuur daadwerkelijk effectief zijn. Door dit in kaart te brengen kunnen beleidsbepalers beter beoordelen welke partijen in de toekomst mogelijk de handen ineen kunnen slaan om zo het cultuuronderwijs kwalitatief te stimuleren.

Het concept netwerksamenwerking is een veel aangehaald begrip in de literatuur. Binnen deze literatuur worden verschillende soorten netwerken aangehaald. Daarbij is regelmatig aandacht voor de effectiviteit van deze netwerken (Ansell & Gash, 2008; Fisher, 2000; Provan & Milward, 2001; Nabatchi, Sancino & Sicilia, 2017). Veel auteurs geven een algemeen begrip over wanneer een netwerksamenwerking effectief is en focussen zich veelal op één netwerkvorm. Hierdoor is er weinig consensus over de beoordeling van verschillende netwerken. Omdat netwerkvormen los van elkaar worden besproken, is het lastig een situatie in kaart te brengen waar verschillende netwerken een rol spelen. Door literatuur over verschillende netwerksamenwerkingen bij elkaar te brengen, wordt er een beoordelingskader geschetst dat past binnen de situatie rondom cultuureducatie. Zo wordt er een algemene definitie en beoordeling gegeven over effectieve en succesvolle samenwerkingen. Deze masterthesis biedt extra inzichten in hoe deze kwaliteitscriteria als toetsingskader ingezet kunnen worden om samenwerkingen te kunnen beoordelen rondom cultuureducatie. Deze specificatie is juist nu interessant om de ontwikkelingen die in het onderwijs gaande zijn beter te kunnen beoordelen en bevorderen.

Leeswijzer

Na dit introducerende hoofdstuk wordt er verder ingegaan op het theoretisch kader. In dit volgende hoofdstuk wordt geput uit theorie over cultuureducatie en wordt er ingegaan op literatuur rondom samenwerkingsverbanden. Daarbij is aandacht voor welke voorwaarden aanwezig moeten zijn om bij te dragen aan de effectiviteit van verschillende netwerken. In

(14)

hoofdstuk drie zal inzicht in de methoden worden gegeven die gebruikt zijn in deze masterthesis. Vervolgens worden, in hoofdstuk vier, de resultaten en bevindingen weergegeven die voortkomen uit de inhoudsanalyse en interviews. Nadat deze resultaten zijn weergegeven wordt in hoofdstuk vijf een algemene conclusie gegeven die antwoord zal geven op de gestelde deelvragen en hoofdvraag. Ter afsluiting wordt de discussie behandeld en wordt er een set aan aanbevelingen gegeven richting de gemeente Nijmegen. Deze dienen bij te dragen aan de doelstelling om de kwaliteit van het cultuuronderwijs in de gemeente te versterken.

(15)

2. Theoretisch kader

Cultuureducatie, cultuuronderwijs, cultuur op school, kunst en cultuur, culturele en kunstzinnige vorming: cultuur is een terugkerend onderwerp binnen het onderwijs dat vele definities en beschrijvingen kent. Het is een verzamelbegrip voor verschillende vak- en leergebieden en wordt op verschillende manieren gebruikt en geïnterpreteerd (Thijs, Hoeven & Fisser, 2014). Maar wat verstaan we onder cultuuronderwijs? Of zelfs een stap terug, wat verstaan we onder cultuur? In dit hoofdstuk wordt verder ingezoomd op cultuur en het concept cultuureducatie. De vervolgstap daarop is het kijken naar netwerken en samenwerkingsverbanden. Hierop wordt de focus gelegd naar aanleiding van de veronderstelling dat samenwerkingsverbanden bijdragen aan de kwaliteit van cultuureducatie. Er wordt gekeken naar literatuur over samenwerkingsverbanden en wat samenwerkingsverbanden effectief maakt. Ter afsluiting wordt er vanuit deze theoretische basis een theoretisch model opgesteld die verder als theoretische fundering binnen dit onderzoek dient.

Cultuur

“The total way of life of a group of people”, het is het eerste element van de cultuurdefinitie naar de visie van Kluckhohn. In een zevenentwintig pagina’s lang conceptueel kader over wat cultuur precies is, ontwikkelde hij een abstract begrip over cultuur. Hier zag Clifford Geertz, nadat Kluckhohn dit zelf echter ook al inzag, in ‘The interpretation of cultures’ mogelijkheden tot verbetering in (Geertz, 1973, pp 4 – 5). In zijn bijdrage stelt hij dat cultuur niet iets is wat enkel in het hoofd van de mens afspeelt, maar als iets dat wordt uitgedrukt in denken en doen en invulling geeft aan de betekenis van het leven door middel van communiceren, kennis en ontwikkelingen. Cultuur biedt betekenis aan de wereld (Geertz, 1973, pp 10 – 14). Het is een collectief, sociaal verschijnsel dat wordt gedeeld door mensen die leven in dezelfde sociale omstandigheden. Het is een sociaal spel dat wordt aangeleerd en vele tegenstellingen kent met andere culturen (Hofstede, Hofstede & Minkov, 2012). Cultuur is niet iets wat enkel in ‘dingen’ zit, maar het gaat om de manier waarop mensen hun denken en handelen invulling geven. Kortom: cultuur is de manier hoe wij met elkaar omgaan, elkaar begroeten, met welke kruiden we koken en naar welke muziek we luisteren. Daarbij verhoudt cultuur zich tot kunst en erfgoed, wat uitingen van specifieke elementen van cultuur zijn. Kunsten zijn uitingen van het menselijk denken en maken een specifieke vorm van cultuur.

(16)

Kunst en cultuur zijn dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden (Hoeven et al., 2014, p. 11).

Cultuureducatie

Nu het begrip cultuur uiteen is gezet, wordt verder gespecificeerd naar cultuureducatie. Allereerst wordt er gekeken naar de algemene vraag ‘wat is cultuureducatie?’ om vervolgens in te gaan op het nut en de meerwaarde van cultuureducatie. In dit onderzoek heeft cultuureducatie betrekking op binnenschools- regulier onderwijs en wordt de focus gelegd op het primair onderwijs.

Cultuureducatie is het bewust leren over kunsten en cultuur. Hieronder vallen onder andere de disciplines kunst, erfgoed, media en alle andere culturele uitingen. Denk daarbij onder andere aan dans, muziek, beeldende vorming en drama (Vermeersch & Vandenbroucke, 2011). Door in deze disciplines te leren, ontwikkelen leerlingen een cultureel bewustzijn. Het laat leerlingen talenten ontwikkelen en het laat ze kennis maken met schoonheid (Rijksoverheid, z.d.). “Cultuuronderwijs leert leerlingen te reflecteren op cultuur in het algemeen, op hun eigen cultuur en die van anderen. Cultuuronderwijs stimuleert en ontwikkelt het culturele bewustzijn van leerlingen” (Hoeven et al., 2014, pp. 11 - 12). Het bevordert cultuurparticipatie, interculturele communicatie en cultureel aanpassingsvermogen (Vermeersch & Vandenbroucke, 2011). Daarnaast geeft de monitor cultuureducatie weer dat er duidelijke positieve effecten te zien zijn wanneer scholen inzetten op cultuureducatie. Deze effecten zijn terug te zien in het leerplezier van leerlingen, het ontwikkelen van meer kennis op het gebied van kunst en cultuur, het versterken van verbeeldingskracht en originaliteit en het verbeteren van communicatieve en expressieve vaardigheden. Ook verbetert het op groepsniveau de samenwerking tussen leerlingen onderling (Hoogeveen & Beekhoven, 2014, p. 24).

Binnen het culturele bewustzijn wat leerlingen aan de hand van cultuureducatie ontwikkelen speelt creativiteit een sleutelrol. Creativiteit is een vaardigheid die wordt gestimuleerd in onderwijsprogramma’s in de vorm van cultuur – en kunstvakken. Dat cultuuronderwijs belangrijk is voor de ontwikkeling van leerlingen, valt op te maken uit dat kunst- en cultuuronderwijs zorgt voor betere cognitieve vaardigheden. Deze vaardigheden worden vervolgens weer ingezet voor de ontwikkeling van andere vakgebieden (Sawyer, 2017, pp. 11 - 13). Daarnaast leren leerlingen door middel van cultuureducatie kunst te begrijpen. Het stelt ons, aldus Rudi Fuchs, in staat “dingen te onderscheiden die anders zijn dan normaal” (Becker, 2006). Samengevat kan worden gesteld dat cultuureducatie bijdraagt aan de cognitieve, creatieve en persoonlijke ontwikkeling van de leerling. Het draagt bij aan

(17)

de ontwikkeling en maakt jongeren tot ‘personen die hun plaats in de wereld kunnen innemen’ (Eijnden, et al., 2016, pp. 10 - 12).

De inzet van cultuureducatie kan op verschillende manieren gebeuren. Wat cultuureducatie ons leert, wordt beïnvloed op de wijze waarop iets wordt onderwezen. Dat wil zeggen dat kunst en cultuur op verschillende manieren kan worden toegepast binnen het onderwijs en op verschillende manieren effect kan hebben (Eisner, 2003, p. 70). Scholen hebben veelal autonomie over de invulling van het onderwijsprogramma, maar er zijn ook wettelijk vastgelegde kerndoelen en eindtermen. Deze liggen vast in het curriculum (Curriculum.nu, 2019, p. 2). Deze kerndoelen en eindtermen gaan onder andere over het ontwikkelen van een artistiek-creatief vermogen (Kox, 2020). Leerlingen van zowel het primair- als het voortgezet onderwijs leren kunst maken, meemaken en betekenis hieraan te geven. Door kunst- en cultuureducatie leren leerlingen zichzelf, hun omgeving en de maatschappij waarin ze leven beter te begrijpen en kunnen ze de wereld om zich heen ontdekken (Curriculum.nu, 2019).

Nu in kaart is gebracht wat onder cultuur- en in het bijzonder cultuureducatie - wordt verstaan, wordt er verder gekeken naar theorie rondom netwerken. Zoals in de inleiding naar voren is gekomen, zijn samenwerkingsverbanden een terugkerend thema binnen cultuureducatie. Het behoort tot één van de criteria binnen de CmK-regeling en curriculumherziening en wordt algemeen gezien als een belangrijk element voor de kwaliteit van cultuuronderwijs (Rijksoverheid, z.d; Curriculum.nu, 2019). In dit onderzoek wordt in kaart gebracht welke soorten samenwerkingsverbanden er zijn en welke voorwaarden er zijn voor effectieve samenwerkingen. Aan de hand van theorie wordt er een kwaliteitskader geschetst waaraan de Nijmeegse situatie aan zal worden getoetst.

Netwerken

Samenwerkingen aangaan is niet iets wat nieuw is binnen het onderwijsdomein. Een bekend voorbeeld is de Wet Passend Onderwijs, waarin samenwerkingen en co-creatie terugkerende elementen zijn om onderwijsverbeteringen te bewerkstelligen voor kinderen met extra onderwijsbehoeften (Slob, 2019). Binnen de regeling-CmK worden ook samenwerkingen opgezocht, in dit geval tussen scholen, onderwijsbemiddelaars, overheden en de culturele omgeving. Dat binnen het onderwijs samenwerkingen worden aangegaan is logisch. Er valt namelijk op te maken dat wanneer twee of meerdere organisaties met elkaar een samenwerking aangaan, ze positieve effecten genereren (Provan & Milward, 2001, pp. 414).

(18)

O’Toole (1997) stelt echter dat we samenwerkingsverbanden pas serieus nemen, als we weten dat ze daadwerkelijk werken en effectief zijn (O,Toole, 1997 in Provan & Milward, 2001, p. 414). Daarom is het volgens Provan & Milward (2001) cruciaal om de netwerkeffectiviteit van samenwerkingen in kaart te brengen. Er is echter weinig consensus over het begrip netwerkeffectiviteit. Effectiviteit hangt namelijk af van verschillende criteria en dimensies waarmee naar effectiviteit wordt gekeken (Cameron, 1986, p. 544).

Netwerkeffectiviteit die beoordeeld wordt vanuit de netwerkbenadering komt voort vanuit governance zoals beschreven door Rhodes (1997). Governance betekent dat er niet één centrum is, maar meerdere. Er is geen soevereine autoriteit omdat de netwerken zelf een grotere autonomie hebben. Het verwijst naar zelforganiserende, interorganisatorische netwerken die worden gekenmerkt door onderlinge afhankelijkheid en het gezamenlijk uitwisselen van middelen (Rhodes 1997, p. 15 in de Graaf, 2004). Provan en Kenis (2007) definiëren netwerkeffectiviteit als het bereiken van positieve, op netwerkniveau gerealiseerde beleidsuitkomsten die niet op organisatieniveau behaald konden worden. Individuele organisaties profiteren ook van deze beleidsuitkomsten, maar deze uitkomsten kunnen enkel behaald worden wanneer er sprake is van netwerksamenwerking (Provan en kenis 2007, p. 230). Het refereert naar effecten, uitkomsten en voordelen die worden gegenereerd door de samenwerking in zijn geheel (Turrini, Cristofoli, Frosini & Nasi, 2010, p. 529). De term netwerk refereert hier naar drie of meer autonome organisaties die naast hun individuele doelstellingen ook gezamenlijke doelen nastreven (Provan en Kenis. 2007, p. 231). Hierin worden enkel volledige organisaties meegenomen (individuen en organisatie afdelingen worden uitgesloten) die hun gezamenlijke activiteiten coördineren via hun onderlinge relatie (O’Toole 1997, p. 45 in Turrini et al., 2010, p. 529).

Provan & Milward (2001) maken hier wel een kanttekening door aan te halen dat netwerkeffectiviteit voornamelijk wordt bereikt wanneer winst in geen of mindere mate het doel is. Iets wat vaker in de situatie van publieke organisaties voorkomt. De mogelijke nadelen van het aangaan van samenwerkingen zoals het delen van middelen, het afnemen van individuele autonomie en toenemende afhankelijkheid spelen in dat geval een minder grote rol. Hoewel deze problemen minder grote obstakels vormen binnen de publieke sector, is het alsnog van belang om te kijken wanneer samenwerkingsverbanden effectief zijn. Hiervoor is namelijk nog geen garantie af te geven (Provan & Milward, 2001, p. 415). Mede hierom is het voor de Nijmeegse situatie interessant om naar netwerkeffectiviteit te kijken.

Netwerkeffectiviteit kan volgens Provan & Milward (2001) op drie analyseniveaus worden gemeten: gemeenschap, netwerk en organisatie. Een samenwerkingsverband wordt als

(19)

effectief gezien wanneer er wordt voldaan aan de verwachtingen en behoeften van de drie verschillende analyseniveaus (Provan & Milward, 2001, pp. 420 - 422). Wanneer hieraan voldaan wordt, verloopt het samenwerkingsverband naar tevredenheid bij de belanghebbende groepen. Deze veronderstelling bouwt voort op het concept van Freeman (1984), die aangeeft dat samenwerkingsverbanden effectief zijn zodra de belangrijkste stakeholders tevreden zijn. Onder deze belangrijkste stakeholders worden voornamelijk klanten verstaan (Freeman, 1984 in Provan & Milward, 2001 p. 415). Provan & Milward geven echter aan dat binnen publiekbeleid meerdere relevante, en misschien zelfs belangrijkere stakeholders zijn dan enkel klanten. Daarom brengen Provan & Milward het perspectief van meerdere stakeholders in kaart. Daarbij kijken ze niet naar netwerken waarin relaties tussen landelijke en lokale overheid centraal staan, maar wordt er gefocust op netwerken waarin diensten tot stand komen op lokaal niveau (Provan & Milward, 2001, pp. 417). Hierin is aansluiting met de Nijmeegse situatie te zien. Ondanks dat er sprake is van overheidsinbreng met onderwijsregelingen als CmK en de herziening van het curriculum, vinden verdere beleidsbepaling- en uitvoering plaats op lokaal niveau. De gemeente stelt voorwaarden aan scholen en bemiddelaars. Naar aanleiding van de analyse, worden aan de hand van de drie analyseniveaus van Provan & Milward (2001) aanbevelingen gegeven die moeten bijdragen aan de tevredenheid van de betrokken stakeholders op gemeenschap, netwerk en individueel niveau.

Gemeenschap

Binnen dit eerste analyseniveau moeten netwerken beoordeeld worden op de mate waarin ze een bijdrage leveren aan de gemeenschap. Provan & Milward (2001) definiëren dit analyseniveau als de lokale omgeving waar het netwerk zich afspeelt. Dit lokale gebied valt zelden precies samen met de grenzen van een gemeente, hoewel bewoners van eenzelfde stad of gemeente direct of indirect kunnen profiteren van de diensten van het netwerk. Vanuit het perspectief van de gemeenschap kan tevredenheid over de netwerkeffectiviteit het beste beoordeeld worden door te kijken of voldaan wordt aan de belangen en verwachtingen binnen de betreffende gemeenschap. Problematisch is echter dat binnen dit analyseniveau vele verschillende groepen vallen. Dit is problematisch omdat verschillende stakeholders het mogelijk niet eens zijn over de netwerkdoelstellingen of over wat succesvolle netwerkresultaten zouden zijn. Dit conflict wordt vaak verergerd door beperkingen in middelen die een compromis bemoeilijken. Gevolg hiervan is dat er problemen ontstaan in de analyse omdat lastig te bepalen is voor welke groepen het van het grootste belang is dat ze

(20)

tevreden zijn met de effectiviteit van het samenwerkingsverband (Provan & Milward, 2001, pp. 416 – 417). Uiteindelijk kan worden gesteld dat effectiviteit op gemeenschapsniveau is bereikt wanneer het een aanzienlijke legitimiteit en externe steun heeft dat voldoet aan de behoeften van een meerderheid van de stakeholders binnen de gemeenschap (Provan & Milward, 2001, p. 417).

Netwerk

Een netwerk is een collectie van programma’s en diensten die voortkomen uit een breed scala aan samenwerkende, maar wettelijk autonome, organisaties. Er is geen onder- of bovengrens aan het aantal organisaties die betrokken zijn bij het netwerk om het te laten slagen. Netwerken moeten echter wel betrokken partijen aantrekken en behouden, voornamelijk in de groeifase. Kanttekening is dat effectiviteit niet direct samenhangt met het aantrekken van nieuwe leden of de omvang van het netwerk. Het is waarschijnlijk dat netwerken veel perifere organisaties aantrekken tot het netwerk. Effectieve netwerken behouden echter een kleine kern aan organisaties die cruciale diensten leveren en besluiten nemen. Deze kerntaken, waaronder de groei en het onderhoud van het netwerk, worden vaak geleid door een centraal gecoördineerde administratieve entiteit (Provan & Milward, 2001, pp. 417 - 418). Provan & Milward (2001) spreken van een ‘Network Administrative Organisation’ (NAO). Door de sleutelrol die hierin vervuld wordt, is de NAO zowel opdrachtnemer (agent) van de gemeenschap als opdrachtgever (principaal) van de netwerkorganisaties (Provan & Milward, 2001, p. 418). Hoewel er geen bovengrens is aan het aantal organisaties dat deel kan nemen aan een netwerk, worden netwerk na het overschrijden van een bepaalde omvang vaak minder effectief, mede door toenemende coördinatietaken- en kosten. Ook is het zo dat wanneer er een groot aantal stakeholders betrokken is, dit kan resulteren in onderlinge verwarring in de taakverdeling (Provan & Milward, 2001, pp. 417 – 418).

Een van de belangrijkste voordelen van het aangaan van een netwerksamenwerking is dat het collectief een breed scala aan diensten kan leveren die volledig in de behoeften van klanten kunnen voorzien. Toch slagen netwerken er niet altijd in om deze voordelen naar hun hand te zetten. Netwerken kunnen vaak in slechts een beperkt aantal diensten voorzien. Hierdoor is het netwerk genoodzaakt buiten het eigen netwerk om te gaan om klanten in hun volledige behoeften te voorzien. Bepalen welke combinatie van organisaties binnen het netwerk voldoende zijn om een volledige inventaris van diensten te verschaffen, is echter vrij subjectief. Toch wordt dit gezien als een manier om de effectiviteit op netwerkniveau deels te

(21)

beoordelen. Er wordt gekeken tot in welke mate het netwerk diensten kan leveren die hun klanten daadwerkelijk nodig hebben (Provan & Milward, 2001, p. 418).

Netwerkeffectiviteit kan ook worden geanalyseerd door te kijken naar de onderlinge relaties tussen netwerkorganisaties. De veronderstelling is dat organisaties effectiever zijn wanneer ze een sterke onderlinge band hebben die op meer dan een vlak met elkaar verbonden is. Aan het begin van de samenwerking zijn deze onderlinge banden vaak relatief zwak, omdat stakeholders nog geen onderling vertrouwen hebben opgebouwd. Naarmate het netwerk zich ontwikkeld, worden ook onderlinge banden versterkt. De effectiviteit van het netwerk zal hoog zijn wanneer dit onderlinge vertrouwen sterk is en wanneer stakeholders binnen het netwerk op meerdere manieren aan elkaar zijn verbonden (Provan & Milward, 2001, pp. 418 – 419).

Als laatste kan netwerkeffectiviteit worden beoordeeld door de evaluatie van de administratieve structuur. Hoewel het bevatten van een NAO binnen het netwerk geen beoordelingscriteria is voor effectiviteit, geeft het wel aan dat het netwerk levensvatbaar is en dat er inzet is geleverd het netwerk te ontwikkelen en onderhouden (Provan & Milward, 2001, p. 419). Het is namelijk zo dat wanneer een netwerk geen aangewezen begeleider en coördinator heeft, dit waarschijnlijk zwakkere resultaten zal opleveren. Een NAO kan beoordeeld worden door te evalueren tot in hoeverre er middelen worden gegenereerd die noodzakelijk zijn binnen het netwerk (Provan & Milward, 2001, p. 419).

Organisatorische deelnemers

Naast dat effectiviteit van samenwerkingsverbanden op zowel gemeenschaps- als netwerkniveau kan worden beoordeeld, is het belangrijk dat gerealiseerd wordt dat betrokken stakeholders ook altijd eigen belangen nastreven. Voordat organisaties deelnemen aan een netwerk stellen ze zichzelf de vraag ‘hoe komt dit mijn organisatie ten goede?’ Erkend wordt dat netwerkdeelname organisaties vaak ten goede komt, maar omgekeerd is ook het individueel succes van de stakeholders van belang voor de netwerkeffectiviteit (Provan & Milward, 2001, p. 420).

Om optimale netwerkeffectiviteit te bereiken, is het belangrijk dat stakeholders betrokken zijn. Organisaties sluiten zich aan bij het samenwerkingsverband om legitimiteit binnen de gemeenschap te vergroten en om gemakkelijker middelen te genereren dan ze individueel zouden doen. Ook kunnen betere klantresultaten worden behaald door de integratie van stakeholders binnen het samenwerkingsverband. Zo kunnen voordelen voor klanten zich voordoen doordat ze een breder en completer aanbod kunnen bieden. Daar

(22)

bovenop komt het voordeel dat de kosten voor individuele organisaties mogelijk lager uitvallen (Provan & Milward, 2001, p. 420).

Hoewel het waarschijnlijk is dat stakeholders het meest zijn geïnteresseerd in de effectiviteit van het betreffende analyseniveau waar ze onder vallen, wordt er gesteld dat effectiviteit voornamelijk samenhangt met de interacties tussen de niveaus. De uitkomsten uit het ene analyseniveau heeft direct invloed op de andere niveaus. Het is echter niet zo dat effectiviteit op het ene niveau ook zorgt voor de garantstelling van de effectiviteit op het andere niveau (Provan & Milward, 2001, p. 421). Door in te spelen op effectiviteit, dient de tevredenheid van stakeholders binnen de analyseniveaus verbeterd te worden. Dit heeft mogelijk zijn weerslag op de kwaliteit van cultuureducatie. Dat beoogt dit onderzoek dan ook mede te doen. Door aanbevelingen te geven richting de drie analyseniveaus hoe effectiviteit te verbeteren, wordt de tevredenheid van stakeholders binnen het betreffende analyseniveau versterkt.

Samenwerking beleidsnetwerken

Om aanbevelingen te geven op de drie aangehaalde analyseniveaus van Provan & Milward (2001) om de tevredenheid te versterken, wordt er gekeken naar de effectiviteit van de samenwerkingsverbanden. Ansell en Gash (2008) ontwikkelde een model voor het meten van succesvolle en effectieve samenwerking. Dit model kan worden ingezet voor beleidsnetwerken die te herkennen zijn als samenwerkings- governance (collaborative

governance), waarin ze kijken naar factoren die van invloed zijn op netwerkeffectiviteit.

Collaborative governance wordt in dit onderzoek besproken onder de noemer van beleidsnetwerken. In de Nijmeegse situatie zijn echter ook samenwerkingsverbanden die zich enkel op uitvoeringsniveau, en dus niet op beleidsniveau, bezighouden. Daarom worden effectiviteitscriteria voor beleids- en uitvoeringsnetwerken gescheiden. Allereerst worden beleidsnetwerken verder beschreven om vervolgens in te gaan op uitvoeringsnetwerken. Katzenstein (1978) gebruikt het concept beleidsnetwerken om de samenwerking tussen publieke- en private organisaties aan te duiden in de ontwikkeling van beleid. Deze definitie biedt een algemeen beeld over de samenwerking rondom beleidsbepaling tussen publieke- en private organisaties (Waarden, 1992, pp. 30 - 31). Hoe een beleidsnetwerk is ingericht, hangt af van een aantal dimensies als actoren, functie, structuur, institutionalisme, gedragsregels, machtsrelaties en strategie (Waarden, 1992, p. 32).

(23)

Beleidsnetwerken brengen verschillende stakeholders bij elkaar met als doel consensus georiënteerde besluitvorming te bereiken (Ansell en Gash, 2008, p. 543). Het wordt gedefinieerd als een samenwerkingsverband waarin meerdere overheidsinstanties, waaronder ook niet-gouvernementele, rechtstreeks betrokken zij bij een formeel collectief besluitvormingsproces (Ansell en Gash, 2008, p. 544). Bij deze definitie horen zes criteria: 1) het samenwerkingsverband komt voort uit het initiatief van een overheidsinstantie, 2) het samenwerkingsverband bevat niet-gouvernementele actoren, 3) actoren zijn direct betrokken bij het besluitvormingsproces, 4) het samenwerkingsverband is formeel opgezet, 5) het samenwerkingsverband heeft als doel om tot op consensus gebaseerde besluitvorming te komen en 6) het collectief heeft de focus op publiek beleid en publieke besluitvorming (Ansell en Gash, 2008, pp. 544 – 545). Deze definitie geeft een brede kijk op collectieve

governance, aangezien er een combinatie wordt gemaakt van verschillende definities en

criteria. Hieronder vallen Lynn, Heinrich en Hill (2002) waarin samenwerkingen publieke doelen als focus hebben. Ook de bijdrage van Stoker (1998) wordt meegenomen, waarin wordt gesteld dat het om collectieve besluitvorming moet gaan waarin zowel gouvernementele als niet-gouvernementele actoren bij betrokken zijn (Ansell en Gash, 2008, p. 545). Er wordt van dit model over netwerkeffectiviteit gebruik gemaakt omdat samenwerkingsverbanden om de kwaliteit van het cultuuronderwijs te verbeteren worden herkend als beleidsnetwerken zoals beschreven door Ansell en Gash (2008). Er valt op te maken dat de samenwerkingsverbanden zowel gouvernementele als niet-gouvernementele actoren (scholen, instellingen, overheid en bemiddelingsorganisaties) bevatten en dat publieke besluitvorming, binnen het onderwijs, hierin centraal staat. Ook zijn samenwerkingsverbanden formeel opgezet vanuit overheidsinitiatief. De betrokken stakeholders zijn daarnaast actief betrokken bij het besluitvormingsproces en hebben een gemeenschappelijke doelstelling: de kwaliteit van cultuureducatie versterken. Verder in dit onderzoek zal de term ‘stakeholders’ zowel gouvernementele als niet-gouvernementele actoren in een samenwerkingsverband aanduiden die samen consensusvorming over de kwaliteit van cultuureducatie nastreven.

In het model voor beleidsnetwerkeffectiviteit staan vier kernvariabelen centraal die van invloed zijn op de effectiviteit van samenwerkingsverbanden. Ze kijken naar a) contextuele randvoorwaarden, b) de invulling van leiderschap c) institutionele vormgeving en d) het samenwerkingsproces. Deze variabelen faciliteren of ontmoedigen stakeholders het aangaan van een samenwerkingsverband. Wanneer aan deze vier kernvariabele wordt

(24)

voldaan, valt op te maken dat een samenwerkingsverband effectief is ingericht (Ansell en Gash, 2008, pp. 549 - 550). Als volgende stap worden deze vier kernvariabelen beschreven.

Contextuele randvoorwaarden

Er zijn verschillende randvoorwaarden waaruit een effectief samenwerkingsverband kan ontstaan. In het model van Ansell en Gash (2008) zijn drie contextuele randvoorwaarden beschreven voor het aangaan van een samenwerking. Dit zijn: 1) onbalans in middelen en macht tussen stakeholders, 2) stimulans om deel te nemen aan het samenwerkingsverband en 3) de geschiedenis van samenwerkingen (Ansell en Gash, 2008, pp. 549 – 551). Onderlinge onbalans in middelen en macht is een groot probleem binnen samenwerkingen. Wanneer er een groot verschil is in capaciteit, organisatie, status of middelen ontstaat er een grote mate van afhankelijkheid en kan er manipulatie plaatsvinden vanuit sterkere stakeholders. Minder sterke stakeholders kunnen niet dezelfde tijd en middelen in het samenwerkingsproject steken en hebben mogelijk niet dezelfde expertise en capaciteiten. Geconcludeerd wordt dat wanneer er sprake is van dusdanig grote verschillen, er een strategie ontwikkeld moet worden zodat zwakkere stakeholders toch op een betekenisvolle manier kunnen deelnemen aan het samenwerkingsproces. Op die manier kan er alsnog een effectieve samenwerking ontstaan en wordt de mate van afhankelijkheid beperkt (Ansell en Gash, 2008 pp. 551 – 552).

Ten tweede moet er een stimulans zijn om deel te nemen aan de samenwerking en is het belangrijk dat deze door de betrokken stakeholders wordt onderstreept. De stimulans van stakeholders om deel te nemen aan het samenwerkingsproces hangt af van de verwachting dat er betekenisvolle resultaten geboekt gaan worden. Stakeholders worden gemotiveerd om deel te nemen wanneer er een directe relatie zichtbaar is met het participeren aan het samenwerkingsverband en de effecten van het beleidsresultaat. Daarnaast worden stakeholders meer gemotiveerd om mee te doen aan de samenwerking wanneer ze positieve effecten waarnemen die worden bereikt met het samenwerkingsproces (Logsdon, 1991). Ansell en Gash concluderen dat samenwerkingen alleen succesvol zullen zijn, wanneer stakeholders inzien dat ze samen sterker staan (Ansell en Gash, 2008, pp. 552 – 553).

Ten derde wordt er binnen deze kernvariabele gekeken naar de geschiedenis van samenwerking. De geschiedenis tussen stakeholders op het gebied van samenwerkingen faciliteert of hindert de mogelijkheid tot samenwerking. Een geschiedenis van conflicten zorgt ervoor dat er een lage mate van vertrouwen is, wat zal zorgen voor minder inzet, manipulatie en slechte communicatie. Daar tegenover staat dat een geschiedenis van succesvolle samenwerking voor een hoge mate van vertrouwen zorgt wat resulteert in een productieve

(25)

samenwerking. Daarom wordt er geconcludeerd dat wanneer er een slechte relatie is tussen stakeholders, samenwerkingen weinig kans van slagen hebben tenzij er positieve stappen worden gemaakt om de relatie te verbeteren (Ansell en Gash, 2008, pp. 553 – 554).

Invulling van leiderschap

Leiderschap wordt over het algemeen gezien als een fundamenteel onderdeel voor het bij elkaar brengen van verschillende stakeholders. Het is cruciaal voor het bouwen aan vertrouwen in de leider, het faciliteren van een dialoog met als doel afspraken te maken en om (gemeenschappelijke) doelstellingen in kaart te brengen. Daarnaast is leiderschap belangrijk voor het betrekken van stakeholders, het stellen van spelregels en het verkennen van voordelen voor stakeholders (Vangen, Siv & Huxham, 2003, in Ansell en Gash, 2008). Leiderschap is ook belangrijk voor het vertegenwoordigen van zwakkere stakeholders. Ze moeten in staat zijn macht in balans te brengen tussen de verschillende stakeholders en een ‘‘betekenisvolle stem geven aan alle betrokkenen’’ (Ansell en Gash, 2008, pp. 545 - 555). Omdat bepaalde criteria overlap laten zien, wordt leiderschap opgedeeld in de volgende overkoepelende dimensies: vertrouwen in leiderschapspositie, faciliteren dialoog met als doel afspraken te maken, doelstellingen in kaart brengen en bevorderen participatie.

Faciliterend leiderschap is een van de minst opdringende vormen van leiderschap voor stakeholders. Hierin heeft de leider de rol om de integriteit en het proces tot consensusvorming te bewaken. De stakeholder met de leiderschapsfunctie pleegt alleen een interventie wanneer stakeholders inefficiënt zijn in het realiseren van consensus (Ansell en Gash, 2008, p. 545). Ansell en Gash (2008) maken in hun theorie gebruik van literatuur rondom goed leiderschap van Lasker, Roz, Elisa, Weiss en Miller (2001). Leiders moeten volgens Lasker et al. (2001) over bepaalde vaardigheden beschikken. Dit zijn a) het bevorderen van actieve participatie, b) controle uitoefenen, c) invloed uitoefenen op een productieve groepsdynamiek en d) het proces bewaken. Daarnaast wordt ook aangegeven dat succesvolle samenwerking mogelijk meerdere, zowel formele als informele, leiders kan bevatten in plaats van één. De dimensies voor effectief leiderschap dienen dan echter wel alsnog aanwezig te zijn, verdeeld onder de verschillende stakeholders die een leiderschapspositie innemen (Ansell en Gash, 2008, p. 545).

Geconcludeerd wordt dat wanneer er een hoge mate van conflict is en een lage mate van vertrouwen, een samenwerkingsverband alsnog tot een succes kan worden gebracht aan de hand van een eerlijke en transparante leider. Het is echter ook zo dat wanneer macht meer asymmetrisch is, de samenwerking meer kans van slagen heeft wanneer er een sterke

(26)

organische leider is die zicht heeft op het respect en vertrouwen van de verschillende stakeholders (Ansell en Gash, 2008, p. 555).

Institutionele vormgeving

Institutionele vormgeving refereert volgens het model van Ansell en Gash (2008) naar de basisprotocollen en spelregels voor samenwerkingen. Deze basisbeginselen zijn belangrijk voor de legitimiteit van het samenwerkingsproces. Een voorbeeld hiervan kan de mogelijkheid van toetreding tot het samenwerkingsverband zijn. Literatuur over beleidsnetwerken laat zien dat het proces hiervan transparant en inclusief moet zijn: op die manier zullen stakeholders sneller een samenwerking aangaan. Voor effectieve samenwerking is het belangrijk dat alle belanghebbende stakeholders volwaardig deelnemen aan het samenwerkingsverband en dat de focus van het samenwerkingsverband ligt op het vormen van consensus. Opgesomd zijn de dimensies onder de kernvariabele institutionele vormgeving: a) participatie, b) spelregels/transparantie, c) consensusvorming en d) het gebruik van deadlines (Ansell en Gash, 2008, pp. 555 – 556).

Volwaardige participatie is iets wat actief gezocht en gestimuleerd moet worden. Zo stelt Reilly (2001) dat men zich in succesvolle samenwerkingsverbanden actief bezighoudt met het betrekken van belangrijke stakeholders (Reilly, 1998 in Ansell en Gash, 2008, p. 556). Volwaardige participatie staat aan de basis van het samenwerkingsverband en biedt stakeholders de kans om in gesprek te gaan over beleidsuitkomsten, om vervolgens tot consensus te komen. Het is echter zo dat inclusiviteit van deelname aan het samenwerkingsverband nauw verbonden is met exclusiviteit. Stakeholders kunnen mogelijk kansen zien om hun doelen binnen andere venues te realiseren. Wanneer het samenwerkingsverband de enige is, is het makkelijker de stakeholders voor het samenwerkingsverband te behouden. Maar wanneer er meerdere netwerken zijn, is het mogelijk dat stakeholders kiezen om te ‘venue shiften’ en naar een ander samenwerkingsverband overstappen (Ansell en Gash, 2008, p. 556). Er is sprake van venue shifting wanneer stakeholders van beleidsarena wisselen om zo tot een andere, voor de betreffende stakeholder wenselijke, beleidsuitkomst te komen (Princen, 2010).

Ten tweede zijn duidelijke spelregels en een transparant proces van belang voor de vormgeving van het samenwerkingsverband. Deze twee factoren hangen nauw samen met legitimiteit en vertrouwen. Leiders van het samenwerkingsverband betrekken stakeholders, vragen om vertrouwen en verkennen mogelijke gezamenlijke doelstellingen. Het gaat echter niet zo simpel als hier wordt verondersteld. Stakeholders starten een samenwerkingsverband

(27)

met een vaak sceptisch beeld, hebben zorgen over de macht van andere stakeholders en zijn bang voor manipulatie. De spelregels die ten grondslag liggen aan het samenwerkingsverband moeten ervoor zorgen dat er een eerlijk en open proces ontstaat binnen het samenwerkingsverband. Dit resulteer in dat stakeholders een gevoel van vertrouwen ontwikkelen (Ansell en Gash, 2008, pp 556 – 557).

Ten derde wordt er gekeken naar de impact van het nastreven van consensusvorming. Binnen de literatuur worden hier echter problemen gezien. Is het namelijk het geval dat alle beslissingen gemaakt moeten worden op basis van consensus? Het zoeken naar consensus kan leiden tot patstellingen en is hierom niet altijd haalbaar (Ansell en Gash, 2008, p. 557). Daarnaast is er kritiek op het feit dat beleidsnetwerken zich voornamelijk focussen op consensusvorming binnen het samenwerkingsverband. Hierin is er weinig aandacht voor interne conflicten en machtsverschillen (Brans, 1997, in Klijn & Koppenjan, 2000, p. 138). Er wordt verondersteld dat ondanks dat binnen een samenwerking gezamenlijke doelen behaald moeten worden die individueel niet behaald kunnen worden, er nog steeds sprake kan zijn van conflicten en instabiliteit binnen het beleidsnetwerk. Hierop moet worden gestuurd (Klijn & Koppenjan, 2000, pp. 145 – 146).

Als laatste wordt er gekeken naar het gebruik van deadlines binnen samenwerkingsverbanden (Ansell en Gash, 2008, p. 557). Freeman (1997) geeft aan dat het gebruik van deadlines de discussie kan begrenzen, wat kan resulteren in het in gevaar brengen van de looptijd van het samenwerkingsverband. Het mogelijk begrenzen van creatieve initiatieven en concepten is in strijd met het probleemoplossingsproces (Freeman, 1977, p. 67). Toch kan het stellen van deadlines waardevol zijn. Het stellen van deadlines is een manier om om te gaan met grote verschillen in diversiteit binnen het samenwerkingsverband die leiden tot complexiteit van het probleemoplossingsproces. Het zorgt ervoor dat er een grens zit aan het eindeloos bespreken van mogelijkheden (Glasbergen en Driessen, 2005, p. 272).

Samenwerkingsproces

De laatste kernvariabelen voor effectieve samenwerking is het samenwerkingsproces. Goede samenwerking hangt af van effectieve communicatie, vertrouwen, betrokkenheid, het hebben van een gedeelde visie en het delen van (tussentijdse) uitkomsten. Dit zijn terugkerende componenten die iteratief door het hele samenwerkingsproces heen gaan. Het samenwerkingsproces is een non-lineair proces waarin al deze elementen met elkaar samenhangen en elkaar kunnen beïnvloeden (Ansell en Gash, 2008, p. 558).

(28)

Allereerst wordt er gekeken naar communicatie. Samenwerkingsverbanden bouwen op dialogen tussen stakeholders. Intensieve communicatie tussen stakeholders onderling is belangrijk om kansen te identificeren en gezamenlijke doelstellingen te bereiken. Communicatie ligt aan de basis van vertrouwen, respect en begrip binnen het proces (Lasker et al., 2003). Daarnaast zorgt communicatie voor kennisoverdracht en uitwisseling. Het uitwisselen van expertise en kennis zorgt voor voordelen in het samenwerkingsproces (Mohr & Spekman, 1994 in Geutjes, 2013, p. 23). Door informatie te delen en kennis te hebben over elkaars zaken, kunnen partners hun onderlinge relatie onderhouden (Mohr en Spekman, 1994, p. 138). Het is volgens Mohr en Spekman (1994) echter wel van belang dat communicatie effectief wordt ingezet. Hier hangen drie aspecten mee samen: accuraatheid van informatie, de mate van openheid en het initiatief nemen om informatie te delen.

Ten tweede komt vertrouwen, een variabele die nauw samenhangt met communicatie. Een goede vertrouwensrelatie is belangrijk voor het samenwerkingsproces (Provan en Kenis, 2007; Ansell en Gash, 2008; Dirks & Ferrin, 2001). Het samenwerkingsproces gaat namelijk naast het onderhandelen over doelstellingen ook over het bouwen van vertrouwen tussen stakeholders. In het model van Ansell en Gash (2008) wordt gesteld dat wanneer er een gebrek aan vertrouwen is, hier aan het begin van het samenwerkingsverband aan gewerkt moet worden. Er is sprake van vertrouwen, wanneer er een bepaalde mate van risico is. Risico is namelijk de kern van vertrouwen. Vertrouwen is in mindere mate noodzakelijk, wanneer er geen risico in het spel is (Das en Teng, 1998 p. 494). Hierin ligt ook een rol voor de leiders van het samenwerkingsverband weggelegd. Wanneer er een gebrek aan vertrouwen is, moeten leiders hierin in investeren (Ansell en Gash, 2008, p. 558).

Ten derde wordt er gekeken naar betrokkenheid bij het proces. Betrokkenheid bij het samenwerkingsproces is een variabele die van grote invloed is op het slagen of falen van het samenwerkingsverband. In een samenwerkingsmodel kan actieve participatie de kwaliteit van beleidsbeslissingen verbeteren (Freeman, 1997, p. 27). Hierin ligt een nauw verband met de intrinsieke motivatie van stakeholders om deel te nemen aan de samenwerking. Maar er kunnen ook andere beweegredenen zijn om deel te nemen, zoals het voldoen aan wettelijke verplichtingen. Echte betrokkenheid gaat echter verder dan beweegredenen tot deelname. Stakeholders zijn betrokken wanneer ze geloven dat de samenwerking voordelen genereert voor beide partijen en dat ze hier gezamenlijk de best mogelijke resultaten mee kunnen behalen. Betrokkenheid zorgt echter ook voor een dilemma. Het is namelijk noodzakelijk dat stakeholders actief bijdragen aan het behalen van doelstellingen, zelfs wanneer ze deze eigenlijk niet volledig steunen. Dit probleem wordt deels ondervangen omdat doelstellingen

(29)

in consensus tot stand komen. Het is daardoor aannemelijker dat stakeholders doelstellingen ondersteunen. Ook bij betrokkenheid is samenhang te zien met de dimensie vertrouwen: stakeholders moeten er vertrouwen in hebben dat de belangen van alle partijen worden behartigd (Ansell en Gash, 2008, pp. 558 – 559). Binnen deze dimensie is ook aandacht voor eigenaarschap van het samenwerkingsproces. Binnen samenwerkingsverbanden ligt het eigenaarschap gezamenlijk bij de stakeholders. Ze beheren het besluitvormingsproces als collectief, wat echter ook kan zorgen voor lastige dilemma’s. Het kan namelijk voorkomen dat stakeholders tegenstrijdige belangen hebben. Het is daarom belangrijk dat stakeholders verantwoordelijkheid nemen over het proces en reflecteren op de onderlinge relatie. Hierin is wederom vertrouwen cruciaal (Ansell en Gash, 2008, pp. 559 – 560).

Daarnaast wordt er gesteld dat er sprake moet zijn van een gedeelde visie. Deze moet op een bepaald moment in het samenwerkingsproces ontwikkeld worden zodat alle stakeholders voor ogen hebben welke gezamenlijke doelen bereikt moeten worden. Het hebben van een gedeelde visie kan gaan over de overeenkomst welke middelen ingezet moeten worden of dat er eenzelfde strategie wordt aangehouden voor het behalen van de doelstellingen (Ansell en Gash, 2008, p. 560).

De laatste variabele binnen de kernvariabele ‘samenwerkingsproces’ is het delen van tussentijdse resultaten. Het is aannemelijker dat een samenwerking aan wordt gegaan wanneer doelstellingen concreet en overwinningen waarschijnlijker zijn. Wanneer in het samenwerkingsproces tussentijdse resultaten worden gepresenteerd, is dit bevorderend voor de betrokkenheid en het vertrouwen. Kleine winsten die behaald worden in het proces kunnen hier aan bijdragen (Ansell en Gash, 2008, p. 561).

Samenwerkingen uitvoeringsnetwerk

Er is in kaart gebracht wat samenwerkingsverbanden zijn en waar beleidsnetwerken aan moeten voldoen om effectief te functioneren. Maar moeten samenwerkingsverbanden niet verder gespecificeerd worden op inhoudelijke verschillen? Er is in kaart gebracht dat bepaalde samenwerkingsverbanden uit de Nijmeegse situatie te herkennen zijn als beleidsnetwerken, maar niet alle organisaties zijn op beleidsbepalingsniveau bezig. Cultuureducatie-aanbieders richten zich voornamelijk op de uitvoering van het beleid en zijn hierom te definiëren als uitvoeringsnetwerk. Terpstra (2004) spreekt van een uitvoeringsnetwerk wanneer (publiek) beleid wordt uitgevoerd door een samenwerking. Deze organisaties zijn zowel gouvernementeel als niet-gouvernementeel.

(30)

Er zijn verschillende vormen van beleidsuitvoeringsnetwerken te definiëren. Slechts een kleine greep uit de vele voorbeelden zijn: publiek-private samenwerkingen (Klijn & Koppenjan 2000), Shared Services (Korsten, 2004) en co-creatie (Alford, 2009). Veel van deze samenwerkingsvormen hebben eigenschappen die overeenkomen met samenwerkingsverbanden die scholen aangaan met de culturele omgeving. Het is echter de samenwerkingsvorm co-creatie waar verder op wordt ingezoomd. Er kan namelijk gesteld worden dat samenwerkingsverbanden tussen het onderwijs en de culturele omgeving worden gezien als co-creatie.

Co-creatie is een concept waar weinig overeenstemming over is in de definiëring ervan. Zo is weinig consensus over wat de exacte definitie is, wie er worden betrokken en wat de uitkomsten van het co-creatieproces moeten zijn (Nabatchi et al., 2017, pp. 766 - 769). Het wordt dan ook gezien als een heterogeen overkoepelend concept (Verschuere, et al., 2012 in Nabatchi et al., 2017, p. 769). In dit onderzoek wordt er gekeken naar het begrip co-creatie zoals deze is gedefinieerd voor de publieke sector. Hierin wordt co-creatie gezien als de uitvoering van overheidsbeleid waarin andere belanghebbende partijen inbreng hebben (Alford, 2009). Deze belanghebbende zijn altijd twee of meerdere partijen die de samenwerking aangaan om een bepaald resultaat te behalen (Rijsingen, 2015). In de Nijmeegse situatie zien we dat partijen, in dit geval aanbieders en scholen, samenwerkingen aangaan. Dit doen ze voor de ontwikkeling van cultuureducatie programma’s. Ook spelen aanbieders actief in op de vraag van scholen door gezamenlijk met de school programma’s te ontwikkelen. Partijen die in het netwerk deel kunnen nemen aan het co-creatieproces zijn cliënten, andere overheidsorganen, private organisaties, vrijwilligers, agentschappen en alle andere relevante stakeholders uit de omgeving (Alford, 2009, p. 15). Al deze mogelijke stakeholders kunnen verdeeld worden in twee categorieën: state actoren en lay actoren. State actoren zijn veelal professionele, gouvernementele actoren. De professional in kwestie moet, direct of indirect, betrokken zijn bij een overheid gerelateerde organisatie en zijn activiteiten moeten hier in dienst van staan. Lay actoren kunnen verschillende rollen aannemen: van burger, cliënt of klant (Nabatchi et al., 2017, p. 769).

Gezamenlijk moeten deze betrokken actoren zich actief richten op een publiek waardevolle activiteit. Er kan echter ook sprake zijn van een privaat waardevolle activiteit gezien de mogelijke inmenging van private organisaties. Dit kan echter nooit op zichzelf staan: er moet gezien de inmenging van gouvernementele actoren ook altijd sprake zijn van een publiek waardevolle activiteit. Ten tweede moeten er altijd uitkomsten gegenereerd worden. Dit kan refereren naar producten die worden ontwikkeld of diensten die worden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Cultuur En School Nijmegen zorgt dat culturele aanbieders en scholen in het voortgezet en primair onderwijs elkaar kunnen vinden, zodat leerlingen de kans krijgen om kennis

Als dergelijke scholen voor het samenwerkingsverband ook andere activiteiten uitvoeren en daar middelen voor ontvangen (bijvoorbeeld expertise delen, arrangementen uitvoeren,

Twee derde van de docenten geeft aan dat leerlingen beter samenwerken door cultuuronderwijs en volgens ongeveer de helft van de docenten zijn leerlingen meer betrokken bij

• Samenwerkingsverbanden die drie aansluitende jaren geen risico laten zien komen in het vierde jaar ook in aanmerking voor een expertanalyse.. Risicogestuurd onderzoek –

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Verder beantwoordt de inspectie de vraag of Ibbo Dolomiet, voor zover daar onderwijs wordt gegeven als bedoeld in de WPO een dagschool is en of de bevoegdheden van de leraren,

Als samenwerkingsverbanden, schoolbesturen en scholen niet duidelijk kunnen maken hoe het geld voor deze leerlingen ingezet wordt, dreigt het draagvlak onder het passend

Het samenwerkingsverband realiseert een samenhangend geheel van ondersteuningsvoorzieningen binnen en tussen de scholen, zodanig dat alle leerlingen die extra ondersteuning