• No results found

Het effect van verplichte accountants en kantoorroulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van verplichte accountants en kantoorroulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van verplichte accountants en kantoorroulatie op

de kwaliteit van de accountantscontrole

BSc Scriptie en Afstudeerseminar Accountancy en Control (6013B0320)

Naam: Bas Schoot

Studentnummer: 10195440

Datum: 01-07-2014

Versie: V2

Universiteit: Universiteit van Amsterdam Bachelor: BSc Accountancy en Control Begeleider: André Koet

(2)

Abstract

Door de grote boekhoudschandalen kwam het accountantsberoep in een kwaad daglicht te staan. Er werden vraagtekens bij de onafhankelijkheid van de accountant gezet. Waardoor het vertrouwen in de kwaliteit van de accountantscontrole onder druk kwam te staan. Een belangrijke maatregel om dit te herstellen betrof de invoering van verplichte roulatie.

In deze scriptie wordt onderzocht of de verplichte roulatie van accountants of het accountkantoor leidt tot een verbetering van de kwaliteit van de accountantscontrole. Om tot een antwoord te komen wordt in de begrippenkader ingegaan op een aantal voor het onderzoek relevante begrippen. Met deze basis worden er in hoofdstuk 3 acht

literatuuronderzoeken geanalyseerd. Er zal duidelijk worden gemaakt wat de hypotheses van de onderzoekers zijn en hoe zij het onderzoek hebben uitgevoerd. De verschillende onderzoeken worden in hoofdstuk 4 met elkaar vergeleken waarna aan de hand van de uitkomsten geprobeerd zal worden tot een antwoord te komen op de hoofdvraag.

Uit de literatuuronderzoeken blijkt dat het niet mogelijk is om tot een eenduidig antwoord te komen op de vraag of roulatie van accountants of het kantoor leidt tot een hogere kwaliteit van de accountantscontrole. De resultaten laten zowel bij accountants- als kantoorroulatie een grote verdeeldheid zien tussen de positieve en negatieve effecten van de roulatie op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden. De resultaten uit de

literatuurstudie moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden aangezien de onderzoeken zijn uitgevoerd in verschillende omgevingen en met verschillende maatstaven. Het wordt dan ook aangeraden om meer onderzoek uit te voeren waarbij gebruik gemaakt wordt van een omgeving waar de roulatie verplicht is en waarvan de uitkomsten gegeneraliseerd kunnen worden naar meerdere landen.

(3)

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 4

2 Begrippenkader ... 6

2.1 De accountant ... 6

2.2 De rol van de accountant ... 7

2.3 Accountantscontrole ... 9

2.4 De onafhankelijkheid ... 10

2.5 De kwaliteit van de accountantscontrole ... 11

2.6 Roulatie ... 12

3 Literatuuronderzoek ... 14

3.1 Positieve relatie ... 14

3.1.1 Audit partner tenure and audit quality (Carey & Simnett, 2006) ... 14

3.1.2 How Do Various Forms of Auditor Rotation Affect Audit Quality? Evidence from China (Firth, Rui & Wu, 2012) ... 18

3.1.3 Mandatory audit firm turnover, financial reporting quality, and client bargaining power: The case of Arthur Andersen. (Nagy, 2005) ... 21

3.1.4 Discretionary accruals, audit-firm tenure and audit-partner tenure: Empirical evidence from Taiwan (Chi & Huang, 2005) ... 24

3.2 Negatieve relatie ... 27

3.2.1 The relationship between auditor tenure and audit quality implied by going concern opinions (Knechel & Vanstrealen, 2007) ... 27

3.2.2 Audit partner tenure, audit firm tenure, and discretionary accruals: Does long auditor tenure impair earnings quality (Chen, Lin & Lin, 2008) ... 30

3.2.3 Mandatory audit firm rotation and audit quality (Jackson, Moldrich & Roebuck, 2008) 32 3.2.4 Mandatory audit partner rotation, audit quality, and market perception: evidence from Taiwan (Chi, Huang, Liao & Xie, 2009) ... 35

4 Conclusie ... 38 4.1 Inleiding ... 38 4.2 Accountant roulatie ... 38 4.3 Kantoorroulatie ... 42 4.4 Tot slot ... 44 5 Referentielijst ... 46 3

(4)

1 Inleiding

Het begin van de 21e eeuw wordt gekenmerkt door grote boekhoudschandalen. De bekendste schandalen zijn Enron en Worldcom. Bij beide bedrijven bleek de

financiële verslaggeving misleidend te zijn en onjuistheden te bevatten. Toch was er bij Enron een goedkeurende verklaring afgegeven door de toenmalige accountant, Arthur Andersen (Cullinan, 2004). Dit had tot gevolg dat shareholders biljoenen aan dollars verloren, mensen hun baan kwijt raakten en bedrijven die leverancier waren van Enron grote verliezen leden (Snyder, 2005).

Door deze maar ook andere schandalen kwam het accountantsberoep in een kwaad daglicht te staan. Er werden vraagtekens gezet bij de onafhankelijkheid van de accountant, waardoor het vertrouwen in de kwaliteit van de accountantscontrole onder druk kwam te staan (Defond & Francis, 2005). Er ontstond in Amerika het gevoel dat er ten aanzien van het accountantsberoep fundamentele veranderingen moesten plaatsvinden.

In juli 2002 kwam de verandering. Dit is het jaar dat de Sarbanes-Oxley Act (hierna SOX) werd ingevoerd. De SOX wordt, na de invoering van de Security en Exchange Act van 1933 en 1934, gezien als de meest vergaande wetgeving voor het accountantsberoep (Zhang, 2007).

In de SOX-wetgeving werd voorzien in de Public Company Oversight Board (PCAOB). Dit publieke lichaam kreeg tot taak toezicht te houden op de door

accountants bij grote beursgenoteerde bedrijven uitgevoerde

controlewerkzaamheden. Ook kwamen er nieuwe regels die de onafhankelijkheid van accountants waarborgen met als doel de kwaliteit van de accountantscontrole te verbeteren. Een belangrijke maatregel betrof de verplichte roulatie van de accountant nadat hij 5 jaar de jaarrekening van een bedrijf heeft gecontroleerd (Arens, Elder & Beasly, 2014).

Onafhankelijkheid en kwaliteit zijn belangrijke zaken in de

accountantsprofessie en er is veel onderzoek gedaan naar het effect van de

verplichte roulatie op de onafhankelijkheid van de accountant en de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden. Omdat onafhankelijkheid een belangrijk kenmerk is van een accounant is het interessant om te bezien of een antwoord kan worden gevonden de volgende vraag:

leidt de verplichte roulatie van de accountant en het accountantskantoor tot een verbetering van de kwaliteit van een accountantscontrole?

(5)

Deze onderzoeksvraag wordt beantwoord door middel van een literatuurstudie en is als volgt gestructureerd. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op een aantal voor het onderzoek relevante begrippen zoals, wat is een accountant en wat is zijn functie, wat houdt een accountantscontrole in en wat is in het kader van de

accountantscontrole het begrip materialiteit. Verder wordt ingegaan op

onafhankelijkheid en het belang daarvan voor de kwaliteit van de door de accountant uitgevoerde controlewerkzaamheden. Ook wordt nog ingegaan op het begrip

kwaliteit en wordt kort de discussie over de gevolgen van de roulatie besproken. De bestudeerde literatuur wordt besproken in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt

ingegaan op de uitkomsten van de verschillende onderzoeken. Tot slot wordt in het laatste hoofdstuk een conclusie gevormd met betrekking tot het antwoord op de hoofdvraag en wordt er een aanbeveling gedaan voor vervolgonderzoek.

(6)

2 Begrippenkader

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op een aantal voor dit onderzoek belangrijke begrippen. Achtereenvolgens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de accountant en zijn functie, de rol van de accountant en accountantscontrole in het maatschappelijk verkeer, de betekenis van het begrip onafhankelijkheid en kwaliteit en tot slot wordt de invoering van de verplichte roulatie kort besproken.

2.1 De accountant

Een accountant is iemand die zijn beroep heeft gemaakt van het inrichten en controleren van boekhoudingen. Accountant is vanwege zijn belangrijke rol in de maatschappij een wettelijk beschermde titel (NBA). Nederland kent twee

accountantstitels, de accountant-administratieconsulent (AA) en de

registeraccountant (RA), en is slechts voorbehouden aan hen die ingeschreven staan in het register van de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA).

De Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (NBA) is de bij wet ingestelde organisatie die als taak heeft het bevorderen van de beroepsuitoefening van de RA en de AA en vervult een cruciale rol als vertegenwoordiger van het accountantsberoep in Nederland (NBA). Volgens de NBA kunnen accountants vier verschillende functies beoefenen, openbaar accountant, intern accountant,

overheidsaccountant en accountant in business. Uit onderzoek van de NBA blijkt dat 50% van de RA’s accountants in business zijn. Deze vervullen bijvoorbeeld een functie als financiële man/controller in het bedrijfsleven, terwijl de AA’s grotendeels openbare accountants zijn die werkzaamheden verrichten op het gebied van jaarrekeningcontrole voor bedrijven in het MKB (midden-en klein bedrijf).

De accountant moet volgens Arens, Elder en Beasly (2014) aan een aantal voorwaarden voldoen. Hij moet de vaardigheden hebben de gebruikte criteria bij het opstellen van jaarrekeningen zoals Generally accepted accounting principles (GAAP) of International Financial Reporting Standards (IFRS), te begrijpen en hij moet

competent en onafhankelijk zijn. Een competente accountant is een persoon die de juiste hoeveelheid bewijzen weet te verzamelen en te evalueren om uiteindelijk tot een juiste conclusie op basis van uitgevoerd onderzoek te komen. Een bewijs is iedere vorm van informatie die de accountant gebruikt om te bepalen of de financiële verslaggeving in overeenstemming is met de gestelde criteria. De criteria betreffen in

(7)

de VS uit de Generally Accepted Accounting Principles (GAAP) en in Europa sinds 2005 uit de International Financial Reporting Standards (IFRS) welke de oudere International Accounting Standards (IAS) omvatten (Arens, Elder & Beasly, 2014).

De belangrijkste taak van de accountant is volgens de NBA het controleren van de jaarrekening en het afgeven van een controleverklaring. De accountant dient tijdens het onderzoek vast te stellen of de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en samenstelling van het vermogen en de resultaten en of dat is gebeurd in overeenstemming met de standaarden. Getrouw wil volgens de NBA zeggen dat het in het algemeen in overeenstemming is met de werkelijkheid. Dit betekent dat transacties en activiteiten worden weergegeven in overeenstemming met hun economische realiteit en worden verwerkt volgens de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd (NBA).

2.2 De rol van de accountant

In de economie is er sprake van informatie asymmetrie en het principaal-agent probleem (Healy & Palepu, 2001). Volgens Myerson (1982) refereert het principaal-agent probleem aan de situatie waarbij eigenaren (aandeelhouders) van een bedrijf taken laten uitvoeren door een andere persoon/personen (het management). Het principaal-agent probleem ontstaat als de doelstellingen van het management niet in overeenstemming zijn met die van de aandeelhouders. Het management kan

geneigd zijn eigen belangen na te streven in plaats van dat van de eigenaren. Daarbij is er sprake van informatie asymmetrie. Dit houdt in dat het

management meer informatie tot zijn beschikking heeft dan de aandeelhouders. Voor de aandeelhouders is het daarom lastig om te zien/controleren of het management wel het belang van de aandeelhouders nastreeft. Om deze informatie asymmetrie te verkleinen worden de managers verplicht zich te verantwoorden door het uitbrengen van de financiële verslaggeving (1982).

De financiële verslaggeving bestaat uit onder andere een balans, een resultatenrekening, en de toelichtingen daarop waarin de gepresenteerde cijfers worden toegelicht en tot slot in de meeste landen uit een kasstroomoverzicht (Stolowy, Lebas & Ding, 2010). Volgens Palepu, Healy en Peek (2013) hebben managers zelfs ondanks de jaarrekeningstandaards nog genoeg flexibiliteit bij het opstellen van de financiële verslaggeving. Zij kunnen de gepresenteerde informatie in hun eigen voordeel beïnvloeden. Dit kan leiden tot misleidende en vooringenomen

(8)

informatie wat het informatierisico vergroot (2013). Het informatierisico wordt door Arens, Elder en Beasly (2014) gedefinieerd als het risico dat er beslissingen worden genomen door beleggers/investeerders en andere externe gebruikers van

jaarrekeningen op basis van inaccurate informatie. Het is daarom van groot belang dat de financiële verslaggeving wordt gecontroleerd door een onafhankelijke derde partij, de accountant (2014).

De rol van de accountant, als vertrouwenspersoon van het maatschappelijk verkeer, is ervoor te zorgen dat externe gebruikers van jaarrekeningen een getrouw beeld krijgen van een bedrijf waardoor ze minder snel beslissingen nemen op basis van misleidende informatie (De Graaf & Van Der Wal, 2012). Getrouw beeld houdt in dat de grootte en samenstelling van het vermogen en de resultaten in

overeenstemming zijn met de economische realiteit (NBA). Volgens Arens, Elder en Beasly (2014) doen de accountants dit door het controleren van de financiële

verslaggeving en met redelijke zekerheid te stellen dat de verslaggeving vrij is van materiële fouten.

Informatie is materieel indien het weglaten of onjuist weergeven daarvan de beslissingen van een gebruiker op basis van die informatie, zou beïnvloeden (NBA). De NBA voegt hier nog aan toe dat de vaststelling van wat als materieel wordt

aangemerkt, een vakkundige oordeelsvorming is die wordt gedaan door accountants. Volgens Arens, Elder en Beasly (2014) zijn er drie niveaus van materialiteit die

gebruikt worden bij de oordeelsvorming van de accountant. De afwijking kan immaterieel zijn dat houdt in dat de fout in de verslaggeving geen invloed heeft op beslissingen van de gebruiker. Een fout kan ook materieel zijn, maar niet van diepgaande/doorslaande invloed en komt voor wanneer er een fout in de

verslaggeving zit die wel invloed heeft op de beslissingen van de gebruiker, maar die geen invloed heeft op de algehele getrouwheid en bruikbaarheid van de

verslaggeving als geheel(Arens, Elder & Beasly, 2014). De hoogste level van

materialiteit (van diepgaande betekenis) is aanwezig wanneer gebruikers verkeerde beslissingen nemen op basis van de informatie uit de verslaggeving. De

verslaggeving geeft nu geen getrouw beeld.

De mate van materialiteit is van grote invloed op de oordeelsvorming van de accountant bij zijn controlewerkzaamheden. In de volgende paragraaf wordt de accountantscontrole nader toegelicht.

(9)

2.3 Accountantscontrole

Volgens Arens, Elder en Beasly (2014) is een accountantscontrole het verzamelen en evalueren van bewijzen over bepaalde informatie, om te bepalen in hoeverre die informatie in overeenstemming is met de gestelde criteria. De werkzaamheden moeten uitgevoerd worden door een competent, onafhankelijk persoon.

De accountant is een voorbeeld van een competent, onafhankelijk persoon. De accountant levert onder andere attestatie services. Dit is een service waarbij de accountant een rapport uitbrengt over de beweringen van een derde partij. De belangrijkste attestatie service die een accountant levert, is de accountantscontrole betreffende de jaarrekening (2014).

De taak van de accountant bij een accountantscontrole is het geven van een controleverklaring ( in de Angelsaksische wereld een report genoemd ) bij het financiële jaarverslag van een bedrijf. De controleverklaring kan vier vormen

aannemen, namelijk de unqualified, qualified, adverse of een disclaimer (Arens, Elder & Beasly, 2014).

De unqualified opinion, oftewel een goedkeurende verklaring wordt volgens Arens, Elder en Beasly (2014) gegeven wanneer de financiële verslaggeving een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid en conform de accountingstandaarden is opgesteld. Dit houdt in dat de accountant met redelijke zekerheid heeft vastgesteld dat de financiële verslaggeving geen materiële fouten bevat en is opgesteld volgens de standaarden van de IFRS of GAAP. Onder bepaalde omstandigheden acht de accountant het nodig dat er een extra toelichting wordt gegeven bij de verklaring: de explanatory paragraph. De oorzaak voor het geven van een explanatory paragraph kan onder andere zijn dat er inconsistent gebruik wordt gemaakt van GAAP of dat er twijfels zijn over de continuering van het bedrijf als een going-concern.

Going-concern gaat ervan uit dat het bedrijf in ieder geval nog een jaar blijft bestaan waardoor waarderingsgrondslagen in de financiële verslaglegging gehanteerd kunnen worden die ervan uitgaan dat het bedrijf blijft voortbestaan (2014).

Arens, Elder en Beasly (2014) stellen verder dat de accountant een qualified opinion afgeeft, wanneer hij van mening is dat de financiële verslaggeving, met uitzondering van een bepaald aspect, een getrouw beeld geeft van de werkelijkheid. Dit kan voorkomen wanneer er een beperking is in de scope van het onderzoek of,

(10)

omdat er bepaalde standaarden niet zijn nageleefd. Een beperking in de scope van het onderzoek houdt in dat de accountant niet genoeg bewijzen heeft kunnen

verzamelen, om te kunnen concluderen dat de verslaggeving in overeenstemming is met de standaarden van IFRS of GAAP. Er is in deze situatie sprake van een mate van materialiteit die niet van diepgaande invloed is (2014).

Het kan ook voorkomen dat er een afwijking in de financiële verslaggeving zit die wel van diepgaande materiële invloed is. De jaarrekening geeft nu geen getrouw beeld van de werkelijkheid en om die reden wordt er een adverse opinion, oftewel een afkeurende verklaring afgegeven (Arens, Elder & Beasly, 2014). Geen getrouw beeld houdt in dat transacties en activiteiten niet zijn weergegeven in

overeenstemming met hun economische realiteit en ook niet zijn weergegeven volgens de normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd (NBA).

Tot slot zijn er ook situaties denkbaar waarbij de accountant geen oordeel kan vormen en in dat geval wordt een disclaimer (oordeelonthouding) gegeven. Er

kunnen een aantal redenen zijn waarom er geen oordeel wordt afgegeven. Ten eerste, omdat de accountant niet onafhankelijk genoeg is om het onderzoek uit te voeren. Ten tweede, omdat er een beperking is in de scope van het onderzoek en als laatst dat er twijfels bestaan over de continuering van het bedrijf als een going-concern (Arens, Elder & Beasly, 2014).

2.4 De onafhankelijkheid

De onafhankelijkheid van de accountant wordt gezien als een belangrijke voorwaarde voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Wanneer de

werkzaamheden niet onafhankelijk zijn uitgevoerd heeft de controleverklaring geen waarde (Firth, 1980). De AICPA onderkent ten aanzien van onafhankelijkheid; de onafhankelijkheid in wezen en onafhankelijkheid in schijn.

Onafhankelijkheid in wezen wordt door de AICPA in zijn Code of Professional Conduct als volgt gedefinieerd: The state of mind that permits the performance of an attest service without being affected by influences that compromise professional judgment, thereby allowing an individual to act with integrity and exercise objectivity and professional skepticism (AICPA). Onafhankelijkheid in schijn is de

indruk/interpretatie die de buitenwereld heeft van onafhankelijkheid (Arens, Elder & Beasly, 2014).

(11)

De accountant zal nooit volledig onafhankelijk van een klant zijn aangezien hij betaald wordt door de klant voor de services die hij verleent (Taylor e.a., 2003). Dit is een risico voor het accountantsberoep aangezien de maatschappij van mening zou kunnen zijn dat de accountant niet onafhankelijk is, waardoor de waarde van zijn controleverklaring verloren gaat (Arens, Elder & Beasly, 2014): het gaat er dus om hoe de buitenwereld het ziet.

Daarentegen neemt het vertrouwen in het oordeel van de accountant toe, naarmate de externe gebruikers de perceptie hebben dat de werkzaamheden onafhankelijk zijn uitgevoerd (Ghosh & Moon, 2005). Indien de accountant namelijk onafhankelijk zijn werkzaamheden uitvoert, neemt de kans toe dat hij materiële fouten ontdekt en deze rapporteert (D’angelo, 1981). Als de jaarrekening is

gecontroleerd door een onafhankelijke accountant neemt de informatiewaarde van de financiële verslaggeving toe.

2.5 De kwaliteit van de accountantscontrole

D’angelo was met zijn onderzoek uit 1981 de eerste die het begrip ‘audit quality’ operationaliseerde. Zijn definitie voor kwaliteit van een accountantscontrole bestaat uit twee componenten: de kans dat de accountant een materiële fout ontdekt in de jaarrekening en de kans dat hij dit ook daadwerkelijk rapporteert. D’angelo (1981) stelt net als Knechel e.a. (2013) dat de kans op het vinden van materiële fouten en het daadwerkelijk rapporteren afhangt van de technische vaardigheden van de accountant, zijn kwaliteit en onafhankelijkheid.

Volgens Knechel e.a. (2013) bestaat kwaliteit van een accountant uit de professioneel sceptische houding, de kennis en zijn deskundigheid. Arens, Elder en Beasly (2014) definiëren professioneel scepticisme als de houding die de accountant ten toon spreidt wanneer hij gedurende zijn werkzaamheden een ‘questioning mind’ heeft. Hij let op condities die mogelijke materiële fouten kunnen veroorzaken en gaat er niet vanuit dat de klant altijd even oprecht en eerlijk is (2014). De kennis bestaat uit de ervaring die de accountant opdoet bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden bij een bedrijf en is van belang bij het ontdekken van onjuistheden in de verslaggeving (Knechel e.a., 2013). De accountant moet met behulp van deze kennis een

inschatting maken van het risico op materiële fouten in een jaarrekening en hier zijn werkzaamheden op afstemmen (NBA).

(12)

Deskundigheid wordt door het NBA in de verordening gedragscode gezien als het benodigde niveau dat een accountant moet hebben om de professionele

diensten te kunnen verlenen. De accountant moet professionele kennis en vaardigheden bezitten en in stand houden. Voor het in stand houden van de

deskundigheid is kennis van en inzicht in relevante vaktechnische, beroepsmatige en algemeen economische ontwikkelingen vereist (NBA).

De definitie van D’angelo over de kwaliteit van de werkzaamheden wordt tot op heden nog steeds vaak gebruikt in onderzoeken zoals die van Knechel en Vanstraelen (2007) en die van Chen, Lin en Lin (2008). Francis (2011)stelt dat het gaat om het afgeven van een goede verklaring. Is er terecht een goedkeurende of een afkeurende verklaring gegeven. Uit onderzoek van de Financial Reporting Council (2006) blijkt dat het moeilijk is een eenduidige definitie te geven voor de kwaliteit van de accountantscontrole , die door iedereen wordt geaccepteerd en kan dienen als een standaard. Dit komt volgens de FRC door de beperkte transparantie van de verklaring. Er wordt namelijk niet ingegaan op de wijze waarop de accountant zijn onderzoek heeft uitgevoerd, welke bewijzen hij heeft verzameld en welke

afwegingen hij heeft gemaakt. Op die manier wordt het voor gebruikers moeilijk om een inschatting te maken van de kwaliteit van de werkzaamheden (2006). De FRC concludeert dat door het moeilijk direct kunnen observeren en meten van de kwaliteit er verschillende definities zijn ontstaan en er meerdere afgeleide maatstaven zijn ontwikkeld om een zo goed mogelijke inschatting te kunnen maken van de kwaliteit van de werkzaamheden.

Er worden in de verschillende onderzoeken naar het effect van de roulatie op de kwaliteit van de werkzaamheden verschillende afgeleide maatstaven gebruikt om de kwaliteit te meten. Deze maatstaven zijn gebruikt om te bepalen of de accountant zijn werkzaamheden goed heeft uitgevoerd en worden aan de hand van acht

onderzoeken in het volgende hoofdstuk behandeld.

2.6 Roulatie

Om de onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen is er in veel landen het voorstel gedaan om verplichte roulatie in te voeren. De verplichte roulatie kan twee vormen aannemen: de roulatie van de accountant of de kantoorroulatie.

De accountant wordt door SOX verplicht te rouleren, nadat hij 5 opeenvolgende jaren controlewerkzaamheden heeft verricht bij een klant. Ook eist de Security and

(13)

Exchange Commision (SEC) een afkoelingsperiode van 5 jaar voordat de accountant zijn werkzaamheden mag hervatten bij de klant. Het is bij de roulatie van de

accountant wel mogelijk dat hetzelfde kantoor de werkzaamheden blijft verrichten. Buiten deze grote wettelijke veranderingen rijst er bij veel onderzoekers en politici nog de vraag of ook de verplichte kantoorroulatie geïntroduceerd moet worden (Jackson, Moldrich & Roebuck, 2008). De PCAOB bracht in 2011 een

voorschrift uit over mogelijke voor- en nadelen van de verplichte kantoorroulatie. Met deze kantoorroulatie wordt het aantal opeenvolgende jaren dat een

accountantskantoor werkzaamheden mag verrichten bij een klant verminderd. Verplichte kantoorroulatie en accountant roulatie zou voorkomen dat een accountant een te innige band krijgt met de klant en dat zo de onafhankelijkheid niet in het geding komt en objectiever zijn werkzaamheden kan uitvoeren.

(14)

3 Literatuuronderzoek

In dit hoofdstuk worden acht onderzoeken besproken die het effect van de roulatie op de kwaliteit van de werkzaamheden behandelen. Eerst wordt in hoofdstuk 3.1 de onderzoeken besproken die een positieve relatie laten zien tussen de roulatie en de kwaliteit en tot slot worden in hoofdstuk 3.2 de onderzoeken behandeld die een negatieve relatie laten zien.

3.1 Positieve relatie

3.1.1 Audit partner tenure and audit quality (Carey & Simnett, 2006)

3.1.1.1 Inleiding

Carey en Simnett (2006) onderzoeken of een lange-termijnrelatie met de klant ervoor zorgt dat de kwaliteit van de accountantscontrole verslechtert. Carey en Simnett veronderstellen dat de kwaliteit afneemt naarmate de accountant langer

werkzaamheden bij een klant verricht, omdat er dan een innige band ontstaat die de onafhankelijkheid schaadt en voor een minder kritische blik zorgt tijdens de controle. Vandaar dat de hypothese in het onderzoek is dat de kwaliteit van de

accountantscontrole afneemt naarmate de accountant- klantrelatie langer is. Carey en Simnett verstaan onder een lange-termijnrelatie een relatie van zeven jaar of langer. Zij nemen aan dat de accountant twee jaar nodig heeft om het bedrijf van de klant goed te leren kennen. Vandaar dat Carey en Simnett verwachten dat de

hoogste kwaliteit werkzaamheden verricht worden tussen het derde en het zevende jaar.

3.1.1.2 De onderzoeksmethode

In dit onderzoek gebruiken ze data van Australische bedrijven die op de Australian Stock Exchange (ASX) staan genoteerd in 1995, het jaar voordat

accountantskantoren vrijwillig rouleerden en voordat roulatie verplicht werd in Australië. De populatie van dit onderzoek bestaat uit 1152 bedrijven waarvan er uiteindelijk 1021 overblijven, omdat er bij 131 bedrijven data ontbraken.

(15)

Om te onderzoeken of er een negatief verband bestaat tussen de lange-termijnrelatie en de kwaliteit van een accountantscontrole gebruiken Carey en Simnett drie maatstaven; de neiging tot het afgeven van een going-concern

verklaring, de hoeveelheid ‘abnormal working capital accruals’ (AWCA) en tot slot de mate waarin de belangrijke inkomen/omzet targets zijn behaald.

Carey en Simnett beargumenteren dat het afgeven van een going-concern verklaring van de accountant vereist dat hij objectief de resultaten van het bedrijf beoordeelt en de druk van de klant moet weerstaan. De verwachting is dat afgeven van een juist oordeel negatief gerelateerd is aan de lengte van de accountant- klantrelatie, wat duidt op een vermindering in de kwaliteit van de werkzaamheden naarmate de relatie langer wordt. De hypothese luidt dan als volgt:

Het afgeven van een juiste going-concern verklaring is negatief gecorreleerd met de lengte van de relatie.

De hypothese wordt onderzocht door de volgende regressieanalyse:

De OPINION is de afhankelijke variabele die een 1 weergeeft als er een going-concern verklaring is afgegeven en een 0 als dat niet is gedaan. De experimentele variabele is de TENURE>7 die een 1 weergeeft als de accountant langer dan 7 jaar werkzaamheden heeft verricht bij de klant en een 0 als het minder is dan 7 jaar. De rest van de variabelen bestaan uit de control variabelen en zijn weergegeven in de onderstaande legenda:

(16)

De abnormal working capital accruals (hierna AWCA) is het verschil tussen het gerealiseerde werkkapitaal en het verwachte werkkapitaal dat nodig is voor het

gerapporteerde verkoopniveau. De omvang van AWCA is een indicatie voor de invloed van het management op de gerapporteerde inkomstencijfers. Op die manier kan gekeken worden of ten onrechte opbrengsten worden verantwoord in het

jaarverslag om zo de financiële situatie er beter uit te laten zien dan dat ze in

werkelijkheid zijn (cooking the books). Carey en Simnett verwachten dat wanneer de AWCA hoog is het management meer invloed heeft uitgeoefend op de

gerapporteerde cijfers. Wanneer dat zo is en niet gecorrigeerd zou dat volgens Carey en Simnett voorkomen bij een lange accountant-klantrelatie. De omvang van AWCA wordt door Carey en Simnett door het volgende model berekend:

De AWCA is de afhankelijke variabele en geeft de omvang van de accruals weer. Buiten de control variabelen die in het voorgaande empirisch model zijn gebruikt, voegen de onderzoekers hier nog de PERFORM en GROWTH variabelen aan toe. Deze staan respectievelijk voor de winst voor belasting aan het eind van het fiscale jaar en voor de procentuele verandering in bezittingen ten opzichte van het vorige jaar.

Tot slot wordt door Carey en Simnett gekeken naar het net missen of halen van inkomens/omzettargets en in welke mate er een correlatie is met de lengte van de accountant- klantrelatie. Deze correlatie wordt onderzocht aan de hand van het volgende regressiemodel:

De afhankelijke variabel Y wordt door de onderzoekers op 4 manieren gedefinieerd als Pr(BEATS_BE=1) wanneer de winst minder dan 2% van totale bezittingen is, Pr(MISSES_BE=1) wanneer verlies minder dan 2% van totale bezittingen is,

Pr(BEATS_LYR=1) wanneer de toename in de winst of verlies ten opzichte van vorig

(17)

jaar minder dan 2% is van totale bezittingen en als Pr(MISSES_LYR=1) wanneer de afname in winst of verlies minder is dan 2% van de totale bezittingen.

Ook hier voegen Carey en Simnett een controle variabele aan toe: de MKTVAL die de natuurlijke logaritme van de marktwaarde van het eigen vermogen weergeeft.

Bij het behalen van de targets zal de controle variabele TENURE>7 een belangrijke rol spelen tijdens het onderzoek. Carey en Simnett verwachten dat hij positief en significant is, wat duidt op een positieve invloed van een lange termijn relatie op het behalen van de targets. De gedachte hierachter is dat de directie van een bedrijf de werkelijke cijfers zodanig manipuleert dat ze dicht in de buurt komen bij de cijfers die voorspelt zijn en dat de accountant dat bij een lange relatie toelaat dat een bedrijf de werkelijkheid aanpast aan datgene wat verwacht was.

De drie maatstaven worden alle drie getoetst op een korte-, middel- en lange termijn. De vergelijking tussen de kwaliteit op middellange termijn met die van de lange termijn geeft de mogelijkheid aan te tonen dat de kwaliteit van de

werkzaamheden lager is naarmate de termijn langer wordt.

3.1.1.3 De onderzoeksresultaten

Uit de resultaten waarbij de going-concern verklaring wordt gebruikt als maatstaf blijkt dat er 66 gemodificeerde going-concern verklaringen zijn afgegeven. Een gemodificeerde opinie betekent dat de accountant twijfels heeft over de continuïteit van het bedrijf. De experimentele variabele die bestaat uit een relatie van meer dan 7 jaar is een negatieve coëfficiënt. Deze blijkt significant te zijn. Dit resultaat lijkt erop te duiden dat een accountant die een langere verbintenis heeft met de klant minder snel geneigd is een going-concern verklaring te geven. Dit komt overeen met de

hypothese van Carey en Simnett: een langere termijnrelatie heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van de werkzaamheden.

Uit de resultaten van het onderzoek naar de relatie tussen de AWCA en de lengte van de accountant- klantrelatie blijkt dat de controle variabele die betrekking heeft op een relatie van zeven jaar of langer niet significant is. Dit houdt in dat er geen correlatie bestaat tussen het earnings management, gemeten in AWCA, en de lange termijnrelatie tussen de accountant en de klant. Zelfs wanneer de populatie opgedeeld wordt in bedrijven met positieve (toenemende inkomsten) en negatieve (dalende inkomsten) AWCA blijkt er uit de resultaten dat de controle variabele

(18)

( TENURE>7 ) niet significant is. Dit betekent dat er zowel voor positieve AWCA als negatieve AWCA geen verslechtering is in de kwaliteit naarmate de lengte van de relatie tussen de accountant en de klant toeneemt. Er wordt met deze maatstaf dus geen bewijs gevonden die de hypothese van Carey en Simnett ondersteunt.

Uit de resultaten naar het net niet of net wel behalen van de targets blijkt dat de populatie die het net wel heeft gehaald 60,5% is bij een korte termijnrelatie en 48,9% bij middellange termijnrelatie en 73,3% bij een lange termijnrelatie. Ook wordt geconcludeerd dat de controle variabele significant is. Dit suggereert dat het bedrijf meer ruimte krijgt om de inkomsten te manipuleren naarmate de relatie langer is. Deze bevindingen zijn consistent met de gedachte dat er een relatie is tussen de lagere kwaliteit van de accountantscontrole en de lengte van de accountant- klantrelatie. Carey en Simnett hebben hier dus bewijzen gevonden die hun hypothese ondersteunen.

Concluderend kan gezegd worden dat Carey en Simnett bewijzen vinden, door gebruik te maken van de going-concern verklaring en het net aan behalen van omzettargets die de invoering van de roulatie na zeven jaar ondersteunen.

3.1.2 How Do Various Forms of Auditor Rotation Affect Audit Quality? Evidence from China (Firth, Rui & Wu, 2012)

3.1.2.1 Inleiding

Firth, Rui en Wu (2012) doen onderzoek in China naar het effect van zowel accountant roulatie als kantoorroulatie en het onderscheid tussen verplichte en vrijwillige roulatie. In China zijn er grote verschillen in ontwikkeling en wetgeving tussen de regio’s. Firth, Rui en Wu veronderstellen dat in minder ontwikkelde regio’s de accountants minder zelfdiscipline hebben om de kwaliteit van de werkzaamheden hoog te houden. Bij een minder ontwikkelde regio is er geen strenge wetgeving en wordt de accountant niet gecontroleerd. Daarentegen zijn accountants in ontwikkelde regio’s meer gemotiveerd om ervoor zorg te dragen dat de kwaliteit hoog blijft. Om die reden gaan zij ervan uit dat verplichte roulatie een grotere rol speelt in regio’s waar de markten minder gereguleerd zijn en er minder wetgeving is(2012). Zij hebben daarom de volgende hypothese: het effect van verplichte roulatie in een minder ontwikkelde regio heeft een meer positieve invloed op de kwaliteit van de werkzaamheden dan in regio’s waar er wettelijk meer is geregeld.

(19)

3.1.2.2 De onderzoeksmethode

Om de hypothese te toetsen gebruiken Firth, Rui en Wu data van bedrijven uit China, omdat accountants in China verplicht zijn hun handtekening te zetten onder de

controleverklaring. Op die manier is er een goed zicht op accountantsroulatie.

Ook is het sinds 2003 in China verplicht dat accountants rouleren nadat ze vijf jaar de controle hebben uitgevoerd bij een klant. Daardoor zijn er unieke data die het

mogelijk maken om het effect van roulatie op de kwaliteit van het werk te onderzoeken.

Om de effecten van roulatie op de kwaliteit van de werkzaamheden te

onderzoeken, gebruiken Firth, Rui en Wu als afgeleide maatstaf het afgeven van een schone verklaring wanneer dat niet goed blijkt te zijn. Zij gaan ervan uit dat de

kwaliteit laag is wanneer er een goedkeurende verklaring is gegeven aan een bedrijf dat later failliet gaat. Firth, Rui en Wu gebruiken een multivariate regressie om te toetsen of er eerder een gemodificeerde verklaring wordt afgegeven bij de

jaarrekening van een bedrijf, als er sprake is van roulatie van de accountant. Een multivariate regressie is een model dat kijkt of er een correlatie bestaat tussen meerdere onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabele. Het model ziet er als volgt uit:

De afhankelijke variabele in het model is de MOD die een 1 weergeeft wanneer het bedrijf een gemodificeerde verklaring krijgt van de accountant en een 0 in de overige gevallen. De experimentele variabelen bestaan uit MPR=1 wanneer er verplichte accountant roulatie plaatsvindt, MFR=1 wanneer het accountantskantoor verplicht gerouleerd wordt en tot slot uit VPR en VFR=1 als de roulatie vrijwillig plaatsvindt. Firth, Rui en Wu verwachten dat de experimentele variabelen een meer positieve invloed hebben in de ‘’minder ontwikkelde’’ regio’s dan in de ‘’ontwikkelde’’ regio’s. De overige variabelen bestaan uit de control variabelen en staan nader toegelicht in onderstaand tabel:

(20)

In deze multivariate regressie onderkennen de onderzoekers een populatie die bestaat uit bedrijven gevestigd in regio’s waar de wetgeving streng is en waar het minder streng is. De totale populatie betreft 8560 waarnemingen van de namen van accountants onder de controleverklaringen van Chinese bedrijven in de jaren tussen 1997 en 2005. De data worden verzameld uit de China Stock Market Accounting Research (CSMAR) database.

In 568 gevallen is er sprake van roulatie van de accountant, in 276 gevallen is er sprake van kantoorroulatie en in 3211 gevallen is er geen sprake van roulatie. De observaties waarin er niet is gerouleerd dienen als basispopulatie voor verdere analyse.

3.1.2.3 De onderzoeksresultaten

De regressieanalyse waarbij gebruik is gemaakt van data uit de ontwikkelde regio’s, laat zien dat alle experimentele variabelen niet significant zijn. Dit betekent dat de onderzoekers geen bewijzen hebben gevonden voor een verbetering van de

kwaliteit, als de accountant of het kantoor gerouleerd wordt. Daarentegen blijkt uit de 20

(21)

resultaten van de minder ontwikkelde markten dat de experimentele variabele MPR=1 wel positief significant is. Positief significant houdt in dat de roulatie van accountants samenhangt met het afgeven van een gemodificeerde verklaring. Deze correlatie lijkt erop te duiden, dat in zwakkere markten de verplichte accountant roulatie correleert met een grotere kans op het afgeven van een gemodificeerde opinie.

Verder kan hieruit geconcludeerd worden dat in minder ontwikkelde regio’s de verplichte accountant roulatie een groter effect heeft op het verhogen van de kwaliteit dan dat dat het geval is in ontwikkelde regio’s. De mogelijke verklaring hiervoor is dat accountants in minder ontwikkelde regio’s weinig zelfdiscipline hebben die juist door verplichte roulatie wordt bevorderd. Deze bevindingen zijn consistent met de

hypothese die Firth, Rui en Wu hadden opgesteld.

Concluderend kan worden gezegd dat de verplichte accountant roulatie de kans vergroot dat er een gemodificeerde opinie wordt afgegeven. Dit effect is wel gelimiteerd tot bedrijven die gevestigd zijn in de zwakkere regio’s. Dit impliceert dat in deze regio’s de verplichte roulatie een positief effect heeft op de kwaliteit van de accountantscontrole. Maar alleen dus in die regio’s waar er sprake is van

minderontwikkeling en minder regulering.

3.1.3 Mandatory audit firm turnover, financial reporting quality, and client bargaining power: The case of Arthur Andersen. (Nagy, 2005)

3.1.3.1 Inleiding

Nagy (2005) onderzoekt hoe de kwaliteit van de accountantscontrole en de professioneel sceptische houding van de accountant in Amerika beïnvloed wordt door roulatie. Hij maakt daarbij gebruik van de jaarrekeningen van ex-Arthur Anderson klanten. Het gaat dus om waarnemingen waar sprake was van een gedwongen roulatie, omdat door het falen van Arthur Andersen (AA) vele bedrijven gedwongen werden om te wisselen van accountantskantoor. Op die manier kan het effect van roulatie op de kwaliteit rechtstreeks getoetst worden.

Bij het onderzoek is de ‘bargaining power’ van een klant van grote invloed, aangezien dit nadelig werkt op de onafhankelijkheid van de accountant en de kwaliteit van zijn werkzaamheden. De bargaining power wordt gemeten door de relatieve en absolute grootte van de klant. De absolute grootte houdt in dat naarmate de klant groter is, hij een grotere economische waarde vertegenwoordigt voor de accountant. De economisch waarde wordt ook beïnvloed door de omvang van de

(22)

klant in relatie tot de andere klanten van de accountant, dit wordt dan de relatieve component van bargaining power genoemd.

Nagy veronderstelt dat een hoge mate van professioneel scepticisme van de accountant zorgt voor een hogere kwaliteit van de werkzaamheden. Hij verwacht verder dat de toename in het professioneel scepticisme een hoger effect heeft op de kwaliteit naarmate er verplicht gerouleerd wordt in plaats van vrijwillig. Zijn

onderzoekshypothese luidt dan als volgt: er is een positieve correlatie tussen verplichte roulatie en de kwaliteit van de accountantscontrole.

3.1.3.2 De onderzoeksmethode

Nagy (2005) maakt in zijn onderzoek gebruik van de discretionary accruals als indicator voor de kwaliteit van de controlewerkzaamheden. Nagy stelt dat de discretionary accruals een redelijke indicator is voor de kwaliteit van de

accountantscontrole, omdat dit volgens hem gerelateerd is aan het afgeven van schone verklaringen en aan eventuele rechtszaken tegen falende accountants. Nagy maakt gebruik van een regressiemodel die de correlatie onderzoekt tussen de verplichte roulatie en de hoogte van de discretionary accruals. Het regressiemodel die Nagy heeft ontwikkeld ziet er als volgt uit:

De ACCRUALS staat voor de totale waarde van de accruals die gemeten wordt aan de hand van het kasstroomoverzicht van een bedrijf. Verder geven de dummy variabelen ANDERSEN een 1 weer wanneer de accountant Arthur Andersen was in 2000 en 2001 en een 0 in de andere gevallen, SHORT krijgt de waarde 1 als de accountant-klantrelatie korter is dan 4 jaar en een 0 als het langer dan 4 jaar is, LONG krijgt de waarde 1als het langer dan 8 jaar is en PD krijgt de waarde 1 als de observaties uit 2002 of 2003 komen anders een 0. Tot slot staat SIZE voor de omvang van de totale bezittingen, AGE voor de jaren dat de bezittingen

gerapporteerd zijn, GROWTH voor de verandering in bezittingen ten opzichte van vorig jaar, CFLOW voor de operationele kasstroom, LEV voor de totale schulden en POWER voor het marktaandeel van een bedrijf.

De variabele ANDERSEN*PD is van groot belang voor het onderzoek en meet de invloed van de roulatie op de hoogte van de discretionary accruals. De

(23)

ANDERSEN*PD wordt verwacht een negatief coëfficiënt te hebben en bestaat uit de klanten van Arthur Andersen en de lengte van de relatie. Een negatief coëfficiënt geeft aan dat de verplichte roulatie leidt tot lagere discretionary accruals en zo tot een hogere kwaliteit van de accountantscontrole. De coëfficiënt van het

ANDERSEN*PD variabele wordt minder negatief verwacht bij een populatie van grote bedrijven. Dit wordt volgens Nagy veroorzaakt door de grotere bargaining power die de bedrijven hebben waardoor de roulatie minder effect heeft op de kwaliteit.

Bij het regressiemodel wordt er gebruik gemaakt van data uit de jaren 2000 tot en met 2003 en hij heeft 12781 observaties gedaan van bedrijven genoteerd aan de Research Insight waarbij voldoende informatie uit het kasstroomoverzicht is te halen om een inschatting te kunnen maken van de discretionary accruals. Het jaar 2002 was het jaar dat Arthur Andersen veroordeeld werd door de U.S Department of Justice. Vandaar dat de jaren 2000 en 2001 worden gezien als de pre-periode en 2002 en 2003 gezien worden als de post-periode. Beiden periodes worden met elkaar vergeleken in de regressieanalyse

3.1.3.3 De onderzoeksresultaten

Uit het onderzoek blijkt dat de discretionary accruals lager zijn in de post-periode dan de pre-periode, dit is weergegeven in onderstaand tabel.

Volledige populatie

Variabele 2000-2001 2002-2003 2000-2003

Accruals 0,145 0,093 0,121

Populatie uit kleine bedrijven

Accruals 0,187 0,117 0,155

Dit lijkt erop te duiden dat door de roulatie de accruals zijn gedaald. Zoals verwacht is de daling het grootst in de populatie met kleine bedrijven die weinig bargaining power hebben. Deze bevindingen worden ondersteund door de negatieve Andersen*PD variabele die significant blijkt te zijn. Dit lijkt erop te duiden dat de absolute waarde van de accruals zijn gedaald na 2002, na de verplichte roulatie van

accountantskantoren.

Deze resultaten ondersteunen het positieve effect van de roulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole. Nagy veronderstelt dat dit wordt veroorzaakt door de toename van het professionele scepticisme van de accountants na 2002. Tot slot worden er voor grotere bedrijven niet genoeg bewijzen gevonden om te kunnen

(24)

concluderen dat er een correlatie is tussen roulatie en een verhoging in de kwaliteit van de accountantscontrole.

3.1.4 Discretionary accruals, audit-firm tenure and audit-partner tenure: Empirical evidence from Taiwan (Chi & Huang, 2005)

3.1.4.1 Inleiding

Chi en Huang maken in hun onderzoek naar het effect van de roulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole onderscheid tussen de accountant roulatie en de

kantoorroulatie. Hun onderzoek draagt volgens hen bij aan het vraagstuk hoe om te gaan met het belang van de leercurve van een accountant als het gaat om het verkrijgen van de noodzakelijke specifieke kennis van een bedrijf en een te innige band met de klant wat dan weer de onafhankelijkheid aantast. Als bij een bepaalde lengte van de accountant-klantrelatie de kennis over de klant minder is dan kan de persoonlijke band met de klant ervoor zorgen dat de kwaliteit van de

accountantscontrole minder wordt. Vandaar dat Chi en Huang in hun onderzoek kijken of in de loop van de tijd de kennis van de accountant over het bedrijf toeneemt (de leercurve). Daarnaast toetsen zij of een verlaging van de kwaliteit van de

controlewerkzaamheden samenhangt met een toename van de lengte van de relatie met de klant.

Op basis van het bovenstaande formuleren Chi en Huang twee hypotheses. De eerste wordt de leer-curvehypothese genoemd en is als volgt geformuleerd: Hoe langer de accountant-klantrelatie is des te hoger is de klant specifieke kennis van de accountant, en dat verhoogt dan weer de kwaliteit van de accountantscontrole. Daarentegen stelt hypothese twee dat de kwaliteit van de accountantscontrole afneemt naarmate de lengte van de accountant-klantrelatie toeneemt.

Dit wordt de ‘excessive-familiarity effect hypothese’ genoemd. Om de hypotheses te onderzoeken gebruiken Chi en Huang de hoogte van de discretionary accruals als maatstaf voor het meten van de kwaliteit van de accountantscontrole.

3.1.4.2 De onderzoeksmethode

Om de hoogte van de discretionary accruals te meten maken Chi en Huang gebruik van de forward-looking model. Het model ziet er als volgt uit:

TAC= EBEI – (CFO – EIDO). De TAC staat voor de hoogte van de accruals, EBEI staat voor de inkomsten van een bedrijf min de extraordinaire inkomsten, CFO voor

(25)

de operationele kasstromen en tot slot EIDO voor de extraordinaire inkomsten uit de kasstroomoverzicht van een bedrijf.

Om de accountant-klantrelatie te meten maken Chi en Huang gebruik van twee variabelen. Deze zijn TenureF en TenureA en dit zijn respectievelijk de jaren dat het accountantskantoor (F) en de accountant (A) werkzaamheden verricht bij een klant. De hypotheses zouden aantonen dat er grafisch een lineaire(U-vormige) relatie bestaat tussen de Tenure variabelen en de hoogte van de discretionary accruals (DAC). Dit houdt in dat de DAC laag is in de beginfase van de relatie en stijgt in een latere fase van de accountant-klantrelatie, veroorzaakt door het leereffect en de persoonlijke band.

Om de hypothese te toetsen bestaat de populatie van Chi en Huang uit de jaarrekeningen van beursgenoteerde bedrijven verkregen uit de Taiwan Economic Journal Database. Dit leidt tot 1337 getekende verklaringen bij de jaarrekening van beursgenoteerde bedrijven tussen de jaren 1998 en 2001.

Aan de hand van deze data wordt de volgende regressieanalyse uitgevoerd:

BIG5 staat voor een dummy variabele die een 1 weergeeft wanneer de

werkzaamheden uitgevoerd worden door een big 5 accountantskantoor en een 0 in de overige gevallen, de Tenure staat voor de lengte van de accountant-klantrelatie waar TenureF staat voor de kantoorroulatie en TenureA voor accountantsroulatie, ISSUE voor een bedrijf dat nieuwe aandelen uitbrengt of dat de afgelopen twee jaar heeft gedaan, AGE voor de hoeveelheid jaren dat een bedrijf bestaat en tot slot SIZE dat staat voor de grootte van de totale bezittingen van het bedrijf.

ISSUE wordt gebruikt in de regressieanalyse aangezien de jaarrekeningen van bedrijven die aandelen uitgeven vaak een hoger bedrag aan discretionary accruals bevatten. AGE wordt toegevoegd om de variatie in accruals tijdens de levenscyclus van een bedrijf te monitoren en tot slot wordt SIZE gebruikt in het model, omdat grotere bedrijven vaak hogere en meer stabiele discretionary accruals hebben.

3.1.4.3 De onderzoeksresultaten

De resultaten van de regressieanalyse zijn uitgesplitst naar situaties met een korte relatie (0-3 jaar), middellange relatie (4-6 jaar) en lange relatie (7-10 jaar). De middellange relatie wordt gebruikt als basispopulatie en blijkt de laagste DAC te

(26)

hebben. Dit resultaat bevestigt de twee hypotheses van de onderzoekers, omdat hieruit blijkt dat de Discretionary accruals (DAC) daalt door een toename van de klant specifieke kennis die de accountant opdoet en vervolgens weer stijgt door de

toename in de accountant-klantrelatie. Op basis van de analyse zijn de volgende twee grafieken te tekenen van de relatie tussen de lengte van de accountant-klantrelatie en de hoogte van de discretionary accruals.

Figuur 1A relatie tussen TenureF en DAC Figuur 1B relatie tussen TenureA en DAC

Uit de grafieken blijkt dat de DAC eerst daalt tot een bepaald minimum wordt bereikt rond een accountant-klantrelatie van vijf jaar en daarna weer stijgt. Dit lijkt er op te duiden dat de kwaliteit van de werkzaamheden het hoogst is in het 5e jaar dat de accountant of het kantoor werkzaamheden verricht bij een klant. Dit resultaat bevestigt de hypothese van de leercurve, die ervan uit gaat dat de kans op het ontdekken van materiële fouten het hoogst is bij een bepaalde lengte van de accountant-klantrelatie, namelijk na een periode van vijf jaar. Ook wordt door de resultaten de excessive-familiarity effect hypothese ondersteund.De kwaliteit van de accountantscontrole (gemeten in een toename van de discretionary accruals) neemt af naarmate de lengte van de relatie langer is dan vijf jaar. Hieruit blijkt dat er een moment is waar de positieve effecten van een langere accountant-klantrelatie omslaat in een negatief effect van nog langere accountant-klantrelatie en dat moment ligt bij vijf jaar

De resultaten uit het onderzoek lijken er op te duiden dat de kwaliteit van de controlewerkzaamheden zal toenemen als het verplicht is om na vijf jaar van accountant of kantoor te wisselen.

(27)

3.2 Negatieve relatie

3.2.1 The relationship between auditor tenure and audit quality implied by going concern opinions (Knechel & Vanstrealen, 2007)

3.2.1.1 Inleiding

De vraag of de kwaliteit van de accountantscontrole wordt beïnvloed door de lengte van een accountant-klantrelatie, staat centraal in het onderzoek van Knechel en Vanstrealen. Zij kijken naar de impact die de lengte van de relatie heeft op de waarschijnlijkheid dat de accountant een going-concern verklaring afgeeft. De onderzoekers nemen aan dat de kwaliteit laag is, wanneer de accountant geen going-concern opinie afgeeft en het bedrijf later failliet gaat. Aan de andere kant achten zij de kwaliteit van de werkzaamheden ook laag als er een going-concern verklaring wordt gegeven, maar het bedrijf niet failliet wordt verklaard.

Knechel en Vanstrealen gaan ervan uit dat de lengte van de relatie geen invloed heeft op de kwaliteit van de accountantscontrole. Dit leidt tot hun eerste hypothese: het langer worden van de accountant-klantrelatie leidt niet tot een verlaging van de kwaliteit.

Geen kwaliteit is dan dat de accountant geen going-concern verklaring heeft

gegeven bij de jaarrekening van een bedrijf dat failliet gaat. Knechel en Vanstrealen zijn ook van mening dat een langere relatie juist een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de accountantscontrole. Hieruit volgt hypothese twee: een toename in de lengte van de relatie verbetert de kwaliteit van de werkzaamheden. Hierbij kijken ze dan of de accountant geen going-concern verklaring geeft bij de jaarrekening van een bedrijf dat de financiële problemen overleeft.

3.2.1.2 De onderzoeksmethode

Om de hypotheses te toetsen richten Knechel en Vanstrealen zich op de data die verkregen wordt uit België. Zij gebruiken een populatie van 618 controleverklaringen bij de jaarrekening van Belgische bedrijven tussen de jaren 1992 en 1996. De

populatie is verdeeld in bedrijven die failliet zijn gegaan nadat ze in de financiële problemen zijn gekomen en bedrijven die de financiële moeilijkheden hebben overleeft. Van de 618 bedrijven uit de steekproef zijn er 309 failliet verklaard.

De gegevens worden verzameld door de samenwerking met de Belgische Nationale Bank die archieven bijhoudt van financiële jaarverslagen van bedrijven.

Op de populatie worden twee regressieanalyses toegepast. De ene

regressieanalyse richt zich op bedrijven die failliet zijn gegaan en de ander richt zich 27

(28)

op bedrijven die het hebben overleefd. In de regressieanalyses wordt de GCO

(going-concern opinion) gebruikt als afhankelijke dummy variabele. Deze geeft een 1 weer in situaties waarin een going-concern verklaring wordt gegeven en een 0 in de overige gevallen. Het regressiemodel is verder als volgt geformuleerd:

Voor de lengte van de accountant-klantrelatie (TENURE) gebruiken Knechel en Vanstrealen twee experimentele variabelen, De TENYRS (lengte van de relatie in jaren) en de TEN3. De TEN3 is een dummy variabele die een 1 weergeeft in situaties waar de lengte van de relatie langer is dan drie jaar. Verder staat de LNSALES voor de hoeveelheid verkopen, LAG geeft een 1 weer als er meer dan 6 maanden tussen het einde van het fiscale jaar en de aandeelhoudersvergadering zit, DSCORE geeft de kans op faillissement weer gemeten door het faillissement voorspellingsmodel. Een lagere score uit het model duidt op een grotere kans op faillissement. Tot slot geeft BIG6 een 1 weer als de accountant tot een big6 kantoor behoort en staat AGE voor de jaren dat het bedrijf bestaat.

Knechel en Vanstraelen verwachten dat bij bedrijven die failliet zijn gegaan de variabelen TENYRS en TEN3 rond de 0 zijn. Dit houdt in dat een toenemende lengte van de relatie de waarschijnlijkheid voor het afgeven van een going-concern

verklaring niet verlaagt. De variabelen zijn positief wanneer de kans groter wordt dat de accountant een going-concern verklaring geeft aan bedrijven die failliet zijn gegaan. Dit verlaagt volgens Knechel en Vanstraelen de kans dat er geen going-concern verklaring wordt gegeven terwijl het bedrijf wel failliet gaat. Dit wordt door Knechel en Vanstraelen een type 2 error genoemd.

Bij het testen van hun tweede hypothese verwachten Knechel en Vanstraelen dat de TENURE variabelen negatief zijn. Dit betekent dat bij een langere relatie de waarschijnlijkheid kleiner is dat er een going-concern oordeel wordt afgegeven bij bedrijven die de financiële problemen overleven.

Dit impliceert dat er een verlaging is in de kans dat de accountant een going-concern verklaring geeft en het bedrijf de problemen wel overleeft. Dit wordt een type 1 error genoemd.

(29)

3.2.1.3 Onderzoeksresultaten

Uit de regressieanalyse voor de failliet verklaarde bedrijven blijkt dat zij in 35,6% van de gevallen een going-concern oordeel hebben gekregen bij een

accountant-klantrelatie van minder dan drie jaar. Voor een relatie van langer dan drie jaar is dit percentage 37%. Dit lijkt volgens Knechel en Vanstrealen erop te duiden dat de waarschijnlijkheid voor het afgeven van een going-concern opinie niet beïnvloed wordt door de lengte van de accountant-klantrelatie. Deze bevinding is in

overeenstemming met hypothese 1.

Daarentegen wordt er bij de niet-failliet verklaarde bedrijven wel een invloed van de lengte op de waarschijnlijkheid van het afgeven van een going-concern verklaring gevonden. Er is namelijk bij een relatie van minder dan drie jaar in 18,2% van de gevallen een going-concern oordeel afgegeven, terwijl dit 9,6% is bij een relatie van langer dan drie jaar. Dit wordt ook ondersteund doordat er uit de regressie blijkt dat de coëfficiënt voor TEN3 negatief is. De negatieve relatie tussen TEN3 en GCO impliceert dat accountants vaker terecht geen going-concern oordeel geven. Deze bevinding is consistent met hypothese 2.

Op basis van hun onderzoeken komen de onderzoeken tot het oordeel dat voor wat betreft het afgeven van een going-concern verklaring de lengte van de relatie geen invloed heeft op de kwaliteit van de werkzaamheden.

Kortom laten deze resultaten geen verlaging zien in de kwaliteit van de werkzaamheden naarmate de lengte van de relatie toeneemt. Dit impliceert dat het maken van een type 2 error niet toeneemt als de relatie langer is. Ook lijkt het erop dat het maken van een type 1 error afneemt indien de relatie langer is. Een verplichte roulatie van accountants draagt dus niet bij aan een hogere kwaliteit van de

accountantscontrole gemeten in de waarschijnlijkheid voor het afgeven van een going-concern oordeel. De antwoorden uit het onderzoek moeten wel met een

bepaalde voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, omdat het onderzoek is uitgevoerd in een omgeving van vrijwillige roulatie. Op die manier wordt het effect van de

roulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole niet rechtstreeks getoetst.

(30)

3.2.2 Audit partner tenure, audit firm tenure, and discretionary accruals: Does long auditor tenure impair earnings quality (Chen, Lin & Lin, 2008)

3.2.2.1 Inleiding

Chen, Lin en Lin hebben een onderzoek uitgevoerd naar de correlatie tussen de lange termijnrelatie met de klant en de kwaliteit van de accountantscontrole. Aanleiding voor het onderzoek was de discussie over het belang van wel of niet invoeren van verplichte accountant roulatie. Voorstanders zijn van mening dat het stellen van een limiet aan de accountant-klantrelatie de onafhankelijkheid zal vergroten en dus een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de uitgevoerde controlewerkzaamheden. Tegenstanders van roulatie zijn juist van mening dat klant specifieke kennis verloren gaat wanneer er gerouleerd wordt. Zij zijn van mening dat de kwaliteit van de werkzaamheden toeneemt naarmate de accountant-klantrelatie langer is (2008).

Chen, Lin en Lin doen onderzoek in Taiwan waar de werkzaamheden verricht worden door twee accountants van hetzelfde kantoor wiens namen beiden vermeld staan onder de controleverklaring. Daardoor is er openbare informatie beschikbaar over wie de verklaring heeft ondertekend. Dit maakt het mogelijk om het effect van roulatie op de kwaliteit te onderzoeken. Voor 2003 was het in Taiwan voor zowel de accountants als de kantoren niet verplicht om te rouleren. Chen, Lin en Lin

onderzoeken het effect van zowel accountant roulatie als kantoorroulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole. Als afgeleide maatstaf voor het meten van de kwaliteit van de accountantscontrole gebruiken zij de discretionary accruals. De discretionary accruals is een manier van earnings management waarbij de manager het winstcijfer beïnvloedt zonder dat dit het gevolg is van operationele activiteiten. Op die manier probeert de manager door middel van de accruals zijn winstcijfers te sturen. Onder winststuring wordt verstaan dat managers met transacties manipuleren om zodoende de financiële verslaggeving aan te passen. De hypothese die Chen, Lin en Lin bij het onderzoek stellen, is dat de discretionary accruals niet veranderen naarmate de accountant-klantrelatie langer wordt. Dat wil dus zeggen dat zij ervan uitgaan dat de lengte van de accountant- klantrelatie geen invloed heeft op de omvang van de discretionary accruals.

(31)

3.2.2.2 De onderzoeksmethode

Om de hypothese te toetsen wordt door Chen, Lin en Lin de volgende regressieanalyse gebruikt.

De afhankelijke variabele is de DiscAccr en staat voor de omvang van de

discretionary accruals. Om de lengte van de accountant-klantrelatie te meten wordt de PT variabele gebruikt. Verder staat de BIG5 voor een dummy variabele die een 1 weergeeft als de werkzaamheden verricht worden door een big 5 kantoor, AGE voor de jaren dat het bedrijf bestaat, SIZE voor de totale boekwaarde van de bezittingen, GROW voor de groei van de verkopen ten opzichte van vorig jaar en CFO voor de operationele kasstromen. Om het effect van de kantoorroulatie te onderzoeken gebruiken Chen, Lin en Lin hetzelfde model met de toevoeging van de FT variabele. De FT variabele staat voor de opeenvolgende jaren dat het bedrijf gecontroleerd wordt door hetzelfde accountantskantoor.

Chen, Lin en Lin gebruiken in het onderzoek data van alle niet-financiële bedrijven (dus geen financiële instellingen) die in de database van de Taiwan Economic Journal staan vermeld in de jaren 1990-2001. Het jaar 1990 is gekozen, omdat de bedrijven toen verplicht werden een kasstroomoverzicht op te stellen. Dit is van belang bij de berekening van de discretionary accruals. Voor hun onderzoek maken ze gebruik van 5213 observaties van jaarrekeningen van 888 bedrijven.

3.2.2.3 De onderzoeksresultaten

Uit het onderzoek komt naar voren dat de gemiddelde lengte van de accountant-klantrelatie 5,98 jaar is en dat van de kantoor-accountant-klantrelatie 6,88 jaar is. De

discretionary accruals zijn gemiddeld 0,36 procent van de beginwaarde van de activa. De omvang van de discretionary accruals wordt gemeten aan de hand van tien portfolio’s. De tien portfolio’s staan voor verschillende lengtes in de accountant-klantrelatie. Uit de omvang van de discretionary accruals in de verscheidene

portfolio’s wordt geconcludeerd dat de DiscAccr daalt naarmate de hoeveelheid jaren in de PT stijgt. Deze resultaten lijken erop te duiden dat bedrijven minder extreme hoeveelheden discretionary accruals rapporteren, wanneer de

accountant-klantrelatie of de kantoor-klant relatie langer is.

(32)

Vervolgens onderzoeken Chen, Lin en Lin hoe hoog de discretionary accruals zijn voor drie verschillende groepen. Deze groepen bestaan uit een korte relatie (PT<5), middellange relatie (6<PT<10) en een lange relatie (PT>10) tussen de klant en de accountant of kantoor. Het doel van het onderzoek is het bepalen bij een korte termijn relatie of de discretionary accruals lager zijn en dat duidt dan op een hogere kwaliteit van de accountantscontrole. Er is gekozen voor een onderscheid tussen een korte en een middellange relatie van vijf jaar, aangezien dit in de meeste landen het aantal jaren zijn dat de accountant werkzaamheden mag verrichten bij de klant. Uit dit onderzoek blijkt dat de groep van de korte relatie een significant hoger gemiddelde heeft in DiscAccr dan de middellange groep, welke op zijn beurt weer een hoger gemiddelde heeft dan de lange termijn groep. Dit wordt weergegeven in onderstaand tabel:

Korte relatie Middellange relatie Lange relatie

Gemiddelde DiscAccr 8,32 6,21 5,53

Tot slot blijkt er nog uit een regressieanalyse waarin de DiscAccr de

afhankelijke variabele is, dat de coëfficiënt van de PT gelijk is aan -0,0012. Dit laat zien dat wanneer één van de accountants nog een extra jaar werkzaamheden verricht bij de klant, de DiscAccr afneemt met 0,12%. Deze bevinding is consistent met de resultaten die aantonen dat een extreme waarde van de DiscAccr afneemt naarmate de relatie langer is. Deze uitkomsten komen niet overeen met de

hypothese van de onderzoekers: dat de discretionary accruals niet toenemen naarmate de accountant-klantrelatie langer wordt

De onderzoeksresultaten ondersteunen de hypothese dus niet: verplichte roulatie van accountants en kantoren leidt juist niet tot een hogere kwaliteit, gemeten in discretionary accruals, van de accountantscontrole. Chen, Lin en Lin komen tot de conclusie dat roulatie een negatieve werking heeft op de kwaliteit van de

accountantscontrole wanneer gekeken wordt naar de discretionary accruals.

3.2.3 Mandatory audit firm rotation and audit quality (Jackson, Moldrich & Roebuck, 2008)

3.2.3.1 Inleiding

Ook Jackson, Moldrich en Roebuck doen een onderzoek naar het effect van de verplichte kantoorroulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole.

(33)

Zij gebruiken daarbij het afgeven van een going-concern verklaring en de

hoeveelheid discretionary accruals als afgeleide maatstaven voor het toetsen van de kwaliteit van de werkzaamheden. De hypothese die Jackson, Moldrich en Roebuck gaan toetsen, is dat kantoorroulatie geen invloed heeft op de kwaliteit van de accountantscontrole.

3.2.3.2 De onderzoeksmethode

Jackson, Moldrich en Roebuck onderzoeken de roulatie van accountantskantoren bij Australische beursgenoteerde bedrijven tussen de jaren 1995 en 2003. De populatie van het onderzoek bestaat uit 205 waarnemingen waar het accountantskantoor gerouleerd is bij bedrijven die aan de ASX genoteerd staan. De informatie wordt verkregen uit de ‘Craswell’s who audits Australia Database’. Dit levert uiteindelijk 1750 observaties op van zowel bedrijven die wisselen van accountantskantoor als niet wisselen van accountantskantoor.

Om de hypothese te toetsen hebben Jackson, Moldrich en Roebuck het volgende model ontwikkeld.

De afhankelijke variabele in het model is AQ wat staat voor de kwaliteit van de accountantscontrole. Verder bestaat het model uit een aantal controle variabelen. De TENURE variabele geeft aan hoeveel jaren het accountantskantoor

achtereenvolgens controlewerkzaamheden verricht bij een klant, FRISK staat voor het financiële risico gemeten door de financial distress score, SIZE voor de omvang van de bezittingen, LEV is de verhouding tussen schulden en bezittingen, CLEV is de procentuele verandering van de LEV gedurende het jaar, RETURN is de procentuele verandering van de boekwaarde van de bezittingen gedurende het jaar, LDISTRESS is een dummy variabele die een 1 weergeeft als het bedrijf het voorgaande jaar in de financiële problemen zat en een 0 als dat niet zo was, INVEST geeft het verschil weer tussen korte termijn bezittingen en schulden, de FEERATIO zijn de ‘non-audit vergoedingen gedeeld door de totale audit vergoedingen, SCFO zijn de operationele kasstromen, PRIOR geeft een 1 weer als het bedrijf in het voorgaande jaar een going-concern verklaring kreeg en een 0 in de overige gevallen, BIG_N geeft een 1

(34)

weer als het accountantskantoor bij de Big N behoort en een 0 als dat niet het geval is,

LEADER geeft een 1 weer als het bedrijf een leider is in zijn industrie en tot slot geeft de INDUSTRY een 1 weer als het bedrijf werkzaam is in de mijnensector en een 0 in de overige gevallen.

Om de kwaliteit te meten worden twee afgeleide maatstaven gebruikt. Ten eerste het afgeven van een going-concern verklaring. Jackson, Moldrich en Roebuck veronderstellen dat de bereidheid om een going-concern verklaring af te geven afneemt naarmate de relatie langer is. Dit zou dan een bewijs zijn dat de verplichte kantoorroulatie ondersteunt. Om dit te toetsen wordt er een regressieanalyse uitgevoerd.

Ten tweede wordt discretionary accruals gebruikt als maatstaaf. Een hogere hoeveelheid discretionary accruals kan impliceren dat de accountant het

management meer ruimte geeft bij opnemen van hogere inkomsten, dan de werkelijke inkomsten (cooking the books). Om dit te meten wordt er een regressie uitgevoerd gebruikmakend van het Jones-model:

Het Jones-model bestaat uit de afhankelijke variabele TACC wat staat voor de totale hoeveelheid accruals. Verder staat in de formule de ∆Sales voor de verandering in hoeveelheid verkopen, ∆Rec voor de verandering in debiteuren, Growth voor de groei van de verkopen in het volgend jaar en tot slot de residu ε, die de hoeveelheid discretionary accruals meet. Hoe hoger de residu is hoe hoger de discretionary accruals zijn en dus ook hoe lager de kwaliteit van de accountantscontrole is.

3.2.3.3 De onderzoeksresultaten

Gebruikmakend van twee maatstaven, bereidheid tot het afgeven van going concern verklaring en de hoogte van de discretionary accruals, concluderen Jackson,

Moldrich en Roebuck dat de kwaliteit van de werkzaamheden niet negatief beïnvloed wordt door de lengte van de accountant-klantrelatie. Uit hun onderzoek naar de bereidheid tot het afgeven van een going-concern verklaring blijkt namelijk dat deze bereidheid toeneemt naarmate de relatie langer duurt en dat dus kwaliteit van de accountantscontrole toeneemt.

Ook blijkt dat wanneer de kwaliteit wordt gemeten in discretionary accruals, dat de discretionary accruals niet toe- of afnemen als de relatie langer is. Dit wordt

(35)

door Jackson, Moldrich en Roebuck geconcludeerd uit de TENURE variabele die insignificant is.

Dit houdt in dat de lengte van de accountant-klantrelatie geen invloed heeft op de hoogte van de discretionary accruals en daarvan afgeleid dus ook niet op de kwaliteit van de accountantscontrole.

Deze resultaten lijken erop te duiden dat er minimale tot zelfs geen voordelen zijn verbonden aan de verplichte kantoorroulatie in Australië.

3.2.4 Mandatory audit partner rotation, audit quality, and market perception: evidence from Taiwan (Chi, Huang, Liao & Xie, 2009)

3.2.4.1 Inleiding

Chi en Huang (2005) onderzochten in Taiwan het effect van verplichte

accountantsroulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole. Hun populatie

bestond uit verklaringen onder de jaarrekeningen van beursgenoteerde bedrijven van 1998 tot 2001. De periode lag voor het jaar 2004, het jaar dat accountantsroulatie verplicht werd in Taiwan. Om die reden kon het effect van verplichte

accountantsroulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole niet eerder

rechtstreeks onderzocht worden. Daarentegen wordt in dit onderzoek van Chi e.a. (2009) het effect van verplichte roulatie op de kwaliteit van de accountantscontrole rechtstreeks getoetst. Het onderzoek vindt plaats in een omgeving waar sinds 2004 het voor de accountants is verplicht na vijf jaar te rouleren van klant.

Uit recente onderzoeken (Chen, Lin & Lin, 2008; Knechel & Vanstraelen, 2007) blijkt dat de kwaliteit van de accountantscontrole stijgt naarmate de relatie langer is. Oorzaak daarvoor is de leercurve: kennis over de klant neemt toe na verloop van een aantal jaar. Chi e.a. zijn van mening dat de bewijzen niet eenduidig zijn en dat nader onderzoek noodzakelijk is. Vandaar dit onderzoek met als

hypothese: de kwaliteit van de accountantscontrole is hoger bij bedrijven waarbij verplichte accountantsroulatie heeft plaatsgehad dan bij bedrijven waar er geen verplichte accountantsroulatie heeft plaatsgehad.

3.2.4.2 De onderzoeksmethode

Om de hypothese te toetsen worden er data verzameld uit de halfjaarlijkse TEJ database voor bedrijven die genoteerd staan aan de TWSE of de GTSM in het jaar 2004. Chi e.a. nemen een populatie van 493 bedrijven die in 2004 onderhevig waren aan accountantsroulatie en van 125 bedrijven waar de accountant niet is gerouleerd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3-3 Cliënten wisselen alleen indien verplicht van accountant; EY en KPMG kunnen maximaal twee nieuwe cliënt- en per jaar controleren, PwC maximaal één; Deloitte richt zich niet op

Na aanleiding van die navorsing wat gedoen is om die doelwitte wat vir die studie gestel is aan te spreek, naamlik om ʼn opname te doen by ʼn gevestigde naaldwerkgroep in

Het domein risicobeheersing werkt vanuit de visie dat de fysieke veiligheid in de regio Rotterdam-Rijnmond wordt bevorderd door een betrouwbare en deskundige partner te zijn op

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil

Therefore, according to Figure 3-2 in Chapter three of Robinson‟s Triadic componential framework based on his Cognition Hypothesis, this phase is an example of

Granger causality test confirmed the presence of causal relationship running from export and import to GDP implying that export-led and import-led growth theory is valid for

3(e) featured a higher central frequency relative to the monocycles, and thereby fitted the FCC mask (green dashed line in Fig. 3) much better than the monocycles. Moreover,

Voor de relatie tussen autonomie-ondersteunend gedrag van de leidinggevende en de mate van flexibel werken maakt het niet uit of mensen een voorkeur hebben om werk en privé