• No results found

De gevolgen van veranderingen in de waterhuishouding voor de vegetatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De gevolgen van veranderingen in de waterhuishouding voor de vegetatie"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r

mwummm

TA 1 4 7 6 - — december 1983 Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding

Wageningen

NN31545.147B

PROJECTGROEP ZUIDELIJK PEELGEBIED 28

DE GEVOLGEN VAN VERANDERINGEN IN DE WATERHUISHOUDING

VOOR DE VEGETATIE

ing. P.C. Jansen

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onderzoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking

0000 0065 7094

(2)

1

I N H O U D B i z . 1. INLEIDING 1 2. DE VEGETATIE 2 3. DE VOCHT- EN WATERHUISHOUDING 4 4. WERKWIJZE EN RANDVOORWAARDEN 5

5. RESULTATEN VAN DE BEREKENINGEN MET HET PROGRAMMA SWATRE 11

6. SAMENVATTING 13

LITERATUUR 15

(3)

1. INLEIDING

In tegenstelling tot gebieden met een zekere natuurwetenschappe-lijke waarde zijn voor landbouwgebieden de gevolgen van ingrepen in het milieu over het algemeen goed bekend. Voor de landbouw kunnen dergelijke ingrepen direct gerelateeerd worden aan een wijziging van de gewasopbrengst.

Een (half-)natuurlijke vegetatie in een gebied is een afspiege-ling van het milieu ter plaatse. Een verandering van een milieufactor in een dergelijk gebied heeft vaak gevolgen voor meerdere abiotische processen, waardoor er veranderingen in de samenstelling in in de waarde van de vegetatie kunnen gaan optreden. Omdat de milieufactoren aan natuurlijke schommelingen onderhevig zijn, kan het vele jaren duren voordat een vegetatie aan de nieuwe situatie is aangepast.

Voor het regionaal onderzoek in het Zuidelijk Peelgebied (DRENT, 1981) bestond behoefte aan een algemeen toepasbaar systeem waarmee kan worden aangegeven wat de consequentie voor een vegetatie is, wanneer een bepaalde ,ingreep in een milieufactor plaats vindt. In deze nota is de relatie tussen de water- c.q. vochthuishouding en de vegetatie nader uitgewerkt.

In hoofdstuk 2 wordt de indeling van de vegetatie in verschillende vochtklassen besproken. Deze vochtklassen worden daarna aan hydrolo-gische parameters gekoppeld.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de waterbeweging in de bodem besproken zoals die door het computermodel SWATRE kan worden gesimu-leerd.

In hoofdstuk 4 komen de randvoorwaarden en de invoergegevens voor het computermodel ter sprake.

Tenslotte worden in hoofdstuk 5 de resultaten van de berekeningen besproken.

(4)

2. DE VEGETATIE

Voor een kwantitatieve benadering van de relatie vegetatie-water-huishouding is, wat betreft de vegetatie, gebruik gemaakt van de

indeling in vochtklassen volgens ELLENBERG (1974). Hij heeft op grond van talrijke onderzoeken een lijst samengesteld met indicatiegetallen voor onder andere de afhankelijkheid van bodemvocht voor bijna alle

in midden-Europa voorkomende plantesoorten. Ellenberg onderscheidt twaalf vochtklassen. In tabel 1 staat een omschrijving van de vocht-indicatie van de plantesoorten die in de verschillende klassen vallen.

Tabel 1. Omschrijving van de vochtindicatie van plantesoorten in vochtklassen volgens Ellenberg

Klasse 1: extreme droogte-indicator, op vaak uitdrogende bodems, levensvatbaar op droge bodems

Klasse 2: tussen 1 en 3

Klasse 3: droogte-indicator, op droge bodems meer voorkomend dan op iets vochtige; ontbreekt op vochtige bodems

Klasse 4: tussen 3 en 5

Klasse 5: indicator voor iets vochtige bodems; ontbreekt op natte en dikwijls verdrogende bodems

Klasse 6: tussen 5 en 7

Klasse 7: vochtindicator, voornamelijk op vochtige niet natte bodems

Klasse 8: tussen 7 en 9

Klasse 9: indicator voor natte bodems, voornamelijk op zeer natte, luchtarme bodems

Klasse 10: waterplant die gedurende langere tijd droogvallen ver-draagt

Klasse 11 : waterplant die onder water wortelt maar tenminste af en toe boven het wateroppervlak uitgroeit; of drijvende planten

Klasse 12: waterplant die vrijwel steeds onder het wateroppervlak blijft

(5)

De plantesoorten die niet of gedeeltelijk in de indeling van Ellenberg passen worden met aparte symbolen aangegeven.

De vochtindicatiegetallen gelden voor planten in hun natuurlijke omgeving, te midden van concurrerende soorten. Er mag aan de getallen geen absolute fysiologische betekenis worden toegekend. Zo hebben succulenten geen voorkeur voor droogte, maar ondervinden ze onder droge omstandigheden minder concurrentie van andere plantesoorten.

Het Rijksinstituut voor Natuutbeheer heeft de indeling in vocht-indicatiegetallen gerelateerd aan de volgende hydrologische parameters

(REIJNEN, e.a., 1981):

Planten met een vochtindicatiegetal

4 hebben een relatieve grasopbrengst van maximaal 30% in een 10% droogte-jaar;

5 hebben een relatieve grasopbrengst van maximaal 50% in een 10% droogte-jaar;

6 hebben een relatieve grasopbrengst van maximaal 70% in een 10% droogte-jaar;

7 hebben een gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand van 50-70 cm beneden maaiveld;

8 hebben een gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand van 30-50 cm beneden maaiveld;

9 hebben een gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand van 10-30 cm beneden maaiveld.

Door DE VRIEZE en STEVENS (1981) is deze indeling uitgebreid voor de planten met het vochtindicatiegetal 10. Deze hebben een gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand van 0-10 cm beneden maaiveld.

In dit overzicht ontbreken de soorten met de indicatiegetallen 1, 2, 3, 11 en 12. Wat betreft de soorten met de indicatiegetallen 1, 2 en 3 kan gesteld worden dat deze buiten de invloedssfeer van

het grondwater kunnen groeien. Met uitzondering van een sterke stij-ging van het gemiddelde grondwaterpeil zal een verandering in de waterhuishouding niet van invloed zijn op de eventuele aanwezigheid van deze soorten. De soorten met de indicatiegetallen 11 en 12 zijn waterplanten. Voor dit type planten is de waterdiepte van belang. Omdat het duidelijk is welke eisen de soorten met de indicatiegetallen

(6)

1, 2, 3, 11 en 12 aan de waterhuishouding stellen, zijn deze verder niet in beschouwing genomen.

Het bovenstaande overzicht met de indelingscriteria voor de plan-ten met de vochtindicatiegetallen 4 tot en met 10 vormen één van de

uitgangspunten voor de in hoofdstuk 4 gevolgde werkwijze.

3. DE VOCHT- EN WATERHUISHOUDING

Voor de beschrijving van de waterhuishouding en de waterbeweging in de onverzadigde zone is gebruik gemaakt van het computermodel SWATRE (BELMANS e.a., 1981). Het is een nieuwe versie van het model SWATR. (FEDDES e.a., 1978). Recent is door J.G. Wesseling het program-ma SWATRE geschikt geprogram-maakt voor berekeningen met hoge grondwaterstan-den; waarbij tevens een 'runoff' term is opgenomen. Voor een uitge-breide omschrijving van het model en de wijze waarop de gegevens in het programma moeten worden ingevoerd wordt verwezen naar de publi-katie van Belmans.

Enkele voor dit onderzoek belangrijke aspecten worden in dit

hoofdstuk besproken aan de hand van de volgende eenvoudige waterbalans:

N - E - A + K = AV

Hierin is: N •= neerslag E • verdamping

AV = vochtverandering

A = afvoer (positief of negatief) K = kwel (positief of negatief)

Deze waterbalanstermen worden door het model per dag gegeven terwijl ze met tijdstapjes van 1 à 2 uur worden doorgerekend.

De neerslag wordt in het model per dag ingevoerd, evenals de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de potentiële verdam-ping (E ) . Het programma SWATRE berekend de potentiële evapotrans-piratie, dat wil zeggen de som van de evaporatie en de transpiratie. Van de 3 mogelijkheden die SWATRE biedt om de potentiële evapotrans-piratie te berekenen is, gezien de beschikbare metingen, de bereke-ningswijze volgens Priestley en Taylor aangehouden. Deze wijze van

(7)

berekening van de potentiële evapotranspiratie wijkt erg weinig af van de berekeningswijze volgens Monteith en Rijtema (DE GRAAF, 1982). De derde mogelijkheid berekent de open waterverdamping (E ) volgens Penman. De potentiële evapotranspiratie wordt verkregen door de ver-menigvuldiging van E met een gewasfactor f. Deze methode werd voor het doel van dit onderzoek te onnauwkeurig geacht. De berekeningswij zen en de benodigde gegevens voor deze drie methoden zijn door BELMANS e.a. (1981) bij de beschrijving van SWATRE behandeld.

De afvoer en de kwel zijn sterk afhankelijk van locale situaties. Om tot een algemene afvoerterm te komen is de som van de afvoer en

de kwel over de beschouwde periode gemiddeld. Hierdoor kon het model met een constante flux aan de onderzijde van de onverzadigde zone

worden doorgerekend. In deze term kan een eventuele grondwateronttrek-king verrekend worden.

De vochtverandering in het profiel is sterk afhankelijk van de vochtkarakteristieken van de opeenvolgende bodemlagen, de capillaire eigenschappen van deze lagen, de grondwaterstand en de potentiële evapotranspiratie. Bij een bepaalde vochtafname kan in de wortelzone de zuigspanning zo hoog zijn opgelopen dat de actuele evapotranspiratie kleiner worden dat de potentiële evapotranspiratie.

Voor een vegetatie is vooral de verhouding (a) tussen de actuele

en de potentiële transpiratie van belang. Deze waarde a kan gezien

worden als een maat waarin de bovengenoemde waterbalanstermen en

bodemfysische eigenschappen resulteren in een bepaalde vochtleveran-tie voor de vegetavochtleveran-tie.

De waarde a vormt het uitgangspunt voor de kwantitatieve benade-ring van de waterhuishouding, welke in het volgende hoofdstuk nader zal worden uitgewerkt.

4. WERKWIJZE EN RANDVOORWAARDEN

De grasopbrengstsn voor de plantesoortenmet de vochtindicatie-getallen 4, 5 en 6 zijn in hoofdstuk 2 ter sprake gekomen. Deze bedra-gen in een 10% droogte-jaar respectievelijk 30-50, 50-70 en 70-100% van de maximale gewasopbrengst. Met het computermodel waarmee deze berekeningen zijn uitgevoerd (DE LAAT, 1980) is tevens vastgesteld

(8)

dat de transpiratie voor plantesoorten met vochtindicatiegetal 4: 55-71%, voor de soorten met indicatiegetal 5: 71-83% en voor de soor-ten met indicatiegetal 6: 83-100% bedroeg. Deze waarden gelden voor het groeiseizoen van een 10% droogte-jaar. Een groeiseizoen loopt van

1 april tot 1 oktober. Bij de berekeningen is steeds uitgegaan van een 10% droogte-jaar, omdat de gevolgen van een bepaalde verandering in de waterhuishouding in een dergelijk vrij extreem jaar groter zullen zijn en daardoor eerder en beter aantoonbaar dan in een 50% jaar. Een extreem droog jaar, bijvoorbeeld een 1% droogte-jaar, kwam niet in aanmerking omdat dit te weinig voorkomt. Voor de berekeningen met het programma SWATRE kon beschikt worden over dagelijkse weers-gegevens vanaf 1952. Deze weers-gegevens zijn afkomstig van het weerstation in De Bilt. Aan de hand van berekeningen die op het ICW ten behoeve

van HELP-studie worden uitgevoerd, kon worden vastgesteld dat het groeiseizoen van 1982 goed overeenkomt met een 10% droog-groeiseizoen, waarbij zowel de eerste helft (april tot juli) alsook de tweede helft

(juli tot oktober) redelijk overeenkomen met een 10% droge periode. Er is gekozen om met de weersgegevens van dit groeiseizoen te rekenen. Een gemiddeld 10% droog-groeiseizoen zou een te gunstige situatie voorstellen. In een dergelijk groeiseizoen komen namelijk geen droge of natte perioden voor, terwijl de evapotranspiratie van dag tot dag nauwelijks een verschil te zien zou geven.

De uiteindelijke resultaten van dit onderzoek zijn in eerste instantie bedoeld om voor (half-)natuurlijke vegetaties in het Zuide-lijk Peelgebied het effect van veranderingen in de waterhuishouding te voorspellen. Het effect zal alleen aantoonbaar zijn bij vegetatie-typen die op 'natte' gronden voorkomen. Het aantal bodemvegetatie-typen waarmee berekeningen met SWATRE zijn uitgevoerd is beperkt tot de volgende vijf:

A. een grond die representatief is voor een lemige, fijnzandige grond; B. een grond die representatief is voor een leemarme, fijnzandige grond; C. een grond die representatief is voor een leemarme-matig grofzandige

grond ;

D. een veengrond;

E. een veenlaag met daaronder een 10 cm dikke gliede-laag en een matig grofzandige ondergrond.

(9)

Vrijwel alle grondwater afhankelijke bodemtypen, zoals beekeerd-gronden gooreerdbeekeerd-gronden en veenbeekeerd-gronden, kunnen bij de genoemde 5

textuurtypen worden ingedeeld.

Voor de eerste drie gronden is uitgegaan van een bovengrond die gelijk is aan de dikte van de effective wortelzone en die bestaat uit humeus zand. De bovengrond van het eerste bodemtype is zwak lemig, die van de bodemtypen B en C zijn minder leemhoudend. Voor de beide veengronden is niet met een aparte bovengrond gerekend. Voor het programma is vooral de onverzadigde doorlatendheid (K) van de onder-grond van belang. Deze is afhankelijk van de drukhoogte (h). De K(h)-relaties van de boven- en ondergrond zijn van alle vijf de bodemtypen in fig. 1 gegeven, evenals de vochtkarakteristieken, de zogenaamde h(8)-relatie van deze bodemlagen.

De bodemtypen zijn vastgesteld aan de hand van literatuurgegevens (KRABBENBORG e.a., 1983; RIJTEMA, 1969; DE LAAT, 1980).

De (potentieel) waardevolle vegetatietypen op natte gronden bestaan meestal uit korte grasachtige vegetaties. Daarom zijn de bere-keningen met het programma SWATRE in eerste instantie voor dergelijke vegetatietypen uitgevoerd. Hierbij is uitgegaan van een effectieve wortelzone met een dikte van 20 cm en een bodembedekking van 100%. De interceptie door korte vegetaties is erg klein en daarom in het programma gelijk aan nul gesteld.

Het programma begint op 1 april te rekenen, uitgaande van een

evenwichtsvochtsituatie, behorende bij een gegeven gemiddelde voor-jaarsgrondwaterstand (GVG).

Behalve voor een aantal GVG's, variërend van 0 tot 100 cm beneden maaiveld, zijn de vijf bodemtypen met constante fluxen aan de

onder-zijde van de onverzadigde zone, variërend van 0,10 tot -0,15 cm.etm , doorgerekend. De constante flux is beschouwd als een gemiddelde afvoerterm (zie hfdst. 3).

Van bodemtype E is de flux aan de onderzijde van de onverzadigde zone gelijk aan nul gesteld, omdat de verticale doorlatendheid van de gliedelaag uiterst gering is. Er is wel een variatie aangebracht in de diepte van deze gliedelaag. Er is een keer gerekend met een gliedelaag van 40-50, een keer met een gliedelaag van 80-90 en een keer met een gliedelaag van 120-130 cm beneden maaiveld.

(10)

to <u •i-i 4-1 cfl 1-1 CU U I / ~ s 43 N - X W C <u 1 ,-~\ CD *~s 43 C cd N CO 3 <U 43 *\ 00 •i-l fl 0) t - l 4xS CO S N T j c o u 00 c 0) > o 43 T l C ca N c •<-t • H M-) # t R r-l « R CD H) r - l T> c o u 00 U <U T 1 ß O Ù0 • H Pu ••o ^ CD O -J" (^"^ - O 3-CO 0) •r-l • u cd 1-1 0) u 1 y ^ S j i *»—X W ß o) i •—s CD v — ' 43 ß cd N 05 a eu

a

3 43 M M • r - l

a

<u 1-1 • • T3 ß O M M ß CU > O 43 "O ß cd N ß •'-) • H «4-1 Ö0 •P-I S 01 r - l • • T l ß O U «m u CU T J ß o ùO •pH Pu

(11)

to 0) • H 4-1 CO r - l CU M I a tl) T3 C O M M C (U CU > 00 pH to tu •r-( 4-) cd 0) n I J3 v—' M e <u i /~\ CD ' • w ' J3 T3 c CO N to 0 92

a

3 .C n 00 • i - i S <u i - i X. cd 3 N • • -a G o h ÖO e tu > o £> "3 fi CO N

e

2 S tu tu r - l A (4-1 O h 60 60 •H 4 J

S

• • •o c o M M S-4 eu t ) C o t>0 • H Pu

(12)

ONDERGROND

Fig. le. h(e)- en K(h)-relaties bovengrond: veen

tussenlaag: zeer slecht doorlatende gliedelaag ondergrond: matig grof, leemarm zand

Een laatste belangrijke randvoorwaarde betreft de zogenaamde onttrekkingsfunctie. De onttrekking van bodemvocht door de vegetatie is een functie van de drukhoogte h. Een vegetatie die onder erg natte omstandigheden kan groeien, zal hier fysiologisch zijn aangepast. Hiermee is met de onttrekkingsfunctie in het programma rekening gehouden. De vergelijking van veldmetingen met berekeningen die met het programma SWATRE zijn uitgevoerd, toonde aan dat tussen een drukhoogte van -320 en -8000 cm de onttrekking wordt gereduceerd van

1 tot 0 (DE GRAAF, 1982). Deze waarden gelden voor cultuurgewassen. Aangezien er geen reden is om te veronderstellen dat het verdampings-gedrag van (half-)natuurlijke vegetaties onder omstandigheden met vochttekorten veel van dat van cultuurgewassen zal verschillen, zijn voor de onttrekkingsfunctie in het programma dezelfde grenswaarden voor de drukhoogte aangehouden.

(13)

5. RESULTATEN VAN DE BEREKENINGEN MET HET PROGRAMMA SWATRE

Voor het 10% droge groeiseizoen van 1982 is het programma SWATRE diverse keren doorgerekend met combinaties van verschillende bodem-typen, fluxen en gemiddelde voorjaarsgrondwaterstanden plus de rand-voorwaarden zoals die in hoofdstuk 4 ter sprake zijn gekomen. De

resultaten van deze berekeningen zijn samengevat in een aantal grafie-ken (bijlagen A t/m E) voor de vijf bodemtypen die in hoofdstuk 4

zijn genoemd.

In deze grafieken zijn de vochtindicatiegetallen (H) 4 tot en met 10 uitgezet tegen de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG). Aan de rechterkant is in de grafiek de verhouding tussen de gesommeerde actuele en de gesommeerde potentiële transpiratie (a) uitgezet. Verder zijn in de grafiek een aantal verschillende fluxen uitgezet.

De vochtindicatiegetallen 7 tot en met 10 zijn eveneens in de grafiek opgenomen. In hoofdstuk 2 zijn de hieraan gekoppelde GVG's gegeven. Deze bedragen voor de waarden 7, 8, 9 en 10 achtereenvolgens maximaal 10, 30, 50 en 70 cm beneden maaiveld, terwijl de waarde a

gelijk aan 1 is. De plantesoorten met deze vochtindicatiegetallen zijn volgens REIJNEN (1981) gevoelig voor verandering van de aeratie van de bovengrond. Hij heeft echter geen onderscheid gemaakt naar bodemtype. Tot hierin een nadere differentiatie is aangebracht, zijn voor alle bodemtypen bovengenoemde GVG's gehanteerd. Op grond van de berekeningen kan wel worden aangegeven welke fluxen bij de

ver-schillende bodemtypen moeten optreden opdat plantesoorten met de indicatiegetallen 7 tot en met 10 in een 10% droog groeiseizoen over voldoende vocht kunnen beschikken. Zodra bij een flux bij een bepaald GVG gelijk aan 1,0 wordt, is de flux als een stippellijn boven

langs de figuur verder getekend. Hiermee is gepoogd aan te geven, dat in het traject van deze GVG tot de GVG die gelijk aan nul is, plantesoorten met een vochtindicatie tot en met het getal 10 voor kunnen komen.

Aan de hand van een voorbeeld zal de werking van de grafieken

worden verduidelijkt. Hiervoor is een leemhoudende fijnzandige beek-eerdgrond gekozen. Deze komt het beste overeen met bodemtype A

(bijlage A ) . Ten behoeve van het voorbeeld is deze grafiek weergegeven in fig. 2. Er is verondersteld dat de GVG daalt van 25 naar 35 cm en

(14)

O ° l °°. ^ "I ^ < (*) N r- O

<_.- O O O O O O" O* o" O" O"

B

a o m o 3 <U L T l O U I O L T I 0 _ O O t — T -o ' -o c T p l p " O >

E

<*> CD >

O

O ß e 0) CU Ö 0) CM

g

00

o

r^

o

CD O in

o

*«r

o

co

o

m ta ca e <»-\ 1 — ) ^—'

e

o CM e ca > o > cu •o

§

> 60 C • H h 0) •g cfl U CU > cu T3 T ) C o u CU 00

•a

CO N C • I - I M-l CU 0 0 • H CU I - I G eu cu u o o > ^—\ CO N ^ fl • U e CO > CU CU , û u o o > 00 •r4 Pu o o o CO cO Ö 12

(15)

dat de flux (kwel en/of aanvoer) 0,05 cm.etm bedraagt en in eerste instantie ongewijzigd blijft.

In de grafiek is de oude situatie met een 1 aangegeven. Bij een GVG van 25 cm beneden maaiveld bedraagt de vochtindicatie (H) maximaal 9. De flux van 0,05 cm.etm is ter plaatse boven langs de grafiek

gestippeld en vormt geen limiterende factor. Bij een daling van de GVG tot 35 cm beneden maaiveld bedraagt H maximaal 8. Ook hier is de flux niet de limiterende factor. Deze situatie is in fig. 2 met een 2 aangegeven. Als echter de flux ook nog zou afnemen (situatie 3) tot een waarde 0, dus als de som van de kwel/infiltratie en aan-/afvoer gemiddeld 0 wordt, dan bedraagt H maximaal 6. De waarde a is dan

gelijk aan 0,96. In dit geval is de flux wel de limiterende factor.

Bij het gebruik van de grafieken in de bijlagen dient gedacht te worden dat de lijnen in deze figuren weliswaar scherpe grenzen en absolute waarden suggereren, maar dat het geheel is samengesteld aan de hand van een aantal veronderstellingen die als randvoorwaarden in het programma SWATRE zijn ingevoerd. Desalniettemin kan met een zekere spreiding rond deze veronderstellingen worden aangegeven of plante-soorten met een bepaald vochtindicatiegetal in een 10% droog groei-seizoen in kwantitatief opzicht over voldoende water kunnen beschikken.

Voor de toepassing van de beschreven methode bij het voorspellen van de effecten voor vegetatietypen wordt verwezen naar REMMERS en JANSEN (1983).

6. SAMENVATTING

Om in het Zuidelijk Peelgebied de gevolgen van veranderingen in de waterhuishouding voor de vegetatie aan te geven, zijn voor een

vijftal bodemtypen relaties ontwikkeld tussen vochtindicatiegetallen (H) zoals ELLENBERG (1974) die voor een groot aantal plantesoorten

heeft vastgesteld, de verhouding tussen de actuele en de potentiële transpiratie (a), de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) en een flux aan de onderzijde van de verzadigde zone die als afvoerterm opgevat kan worden. Deze relaties zijn met het computerprogramma

SWATRE (BELMANS e.a., 1981), waarmee de waterbeweging in de onverzadigde

(16)

zone gesimuleerd kan worden, vastgesteld voor een 10% droog groei-seizoen.

De berekeningen zijn uitgevoerd voor een korte vegetatie met een effectieve wortelzone van 20 cm. Van de relatie tussen de GVG en H is direct en tussen a en H is indirect gebruik gemaakt van literatuur-gegevens (REIJNEN e.a., 1981). De berekende relaties zijn in de bijla-gen gegeven voor achtereenvolbijla-gens:

Bijlage A: een fijnzandige, leemhoudende ondergrond met een verge-lijkbare, humeuze bovengrond.

Bijlage B: een fijnzandige, leemarme ondergrond met een humeuze boven-grond .

Bijlage C: een matig grofzandige ondergrond met een humeuze bovengrond. Bijlage D: een veengrond.

Bijlage E: een veenlaag met daaronder een gliedelaag op een drietal

verschillende diepten en een matig grofzandige ondergrond.

(17)

LITERATUUR

BELMANS, D., J.G. WESSELING, R.A. FEDDES, 1981. Simulation model of the water balance of a cropped soil providing different types of boundary conditions (SWATRE). Nota 1257, ICW, Wageningen. DRENT, J., 1981. Optimalisatie van het regionale waterbeheer in

gebie-den met tegengestelde belangen. Onderzoeksvoorstel. Nota 1256, ICW, Wageningen.

ELLENBERG, H., 1974. Zeigerwärte der Gefässpflanzen Mitteleuropas (Scripta Geobotanica IX), Verlag: Erich Goltze, Göttingen. FEDDES, R.A., P.J. KOWALIK, H. ZARADNY, 1978. Simulation of field

water use and crop yield. Simulation monograph, Pudoc, Wageningen.

GRAAF, M. DE, 1982. Toepassen van het niet-stationaire model SWATRE op enkele veenkoloniale profielen. Nota 1354, ICW, Wageningen. KEMMERS, R.H. en P.C. Jansen, 1983. Relations between values of nature

and levelling down the groundwater table. Nota 1418, ICW, Wageningen.

KRABBENBURG, A.J., I.N.B. POELMAN, E.J. VAN ZUILEN, 1983. Standaard vochtkarakteristieken van zandgronden en veenkoloniale gron-den. Rapport nr 1680, Stiboka, Wageningen.

LAAT, P.J.M. DE, 1980. Model for unsaturated flow above a shallow water table, applied to regional sub-surface flow problem. Doc. thesis, Pudoc, Wageningen.

REIJNEN, M.J.S.M. , A. VREUGDENHIL, H.M. BEIJE, 1981. Vegetatie en grondwaterwinning in het gebied ten zuiden van Breda. Rapport 81/24, RIN, Leersum.

RIJTEMA, P.E., 1969. Soil moisture forecasting. Nota 513, ICW, Wageningen.

VRIEZE , J. DE, H. STEVENS, 1981. Ecologische gevolgen van

grondwater-onttrekking. Werkgroep ecologische aspecten grondwateronttrek-king.

(18)

BIJLAGE A

X

o en oo c-^ co i n ^r co c-4 , _

_r o o o o o cT o" o" o" o '

0

>—J u-iou->oin ca o o * - T-o T-o T-o ' T-o ç » " l / i / i O

- o

. o

en

o

0 0

o

c->

o

CD O

in

o

•vi

o

co

o

CM >

b

1

£

o

CD

>

o

13 e o u 00 <u 60 •H C « N C • • - » CD 0 0 0) t - l C 0) M o o > 3 1-1 M-l 0) t l e 0) T3 « t S . O

o en oo

CD i n e 0) co co 3 CU cd 16

i

(19)

BIJLAGE B * O CD oo r-» CD u"> r O O O O O O ' O O O O " o ir» o o . " — _ T -"~. o o o o o O >

P £

. o *-—

en ^

> CD . o 00

. o

o

co o en o O ro o CNI o

X ° c n o o r - > CD LD -<r

o

c o u 60 (U oo • r - l •o e et) N e a CD cu e CD CD O O > i - i «4-1 <U •o e 0) o 0) X I e <u co co 3 cd r-l "i CA 17

(20)

BIJLAGE C ° l ° ° . ^ ^ m , M» f ) ™ r~ O O O O O O * o " O ^ O * O * O « 1 ' • ' ' • • • ' LTIO Lfï 3 "• ^ o ö ' o o o * tr>o, b o o I 1 I O • o r— O 0 0

o

CD O r~N

o

CD

o

LT) O J -O

co

o

CN > :

h

1

E

o

o

> *

o

T3 e o u to 60 • H c «J U-l o u 00 60 •r-l 4 J e o>

e

13

CU 1-1 C <u a> o o > X! 3 . - i H-l e (U Ü

5

ai V t 3

X 2 en oo r-.

o

o

x c 01 0) ca 3 01 CU 18

(21)

BIJLAGE D

S

0t-r o * o o " ö o o * o " o o o " O O O O O - t D t O ^ n CNJ r~ O I I I U-J * - „ o o o o o" o " o " .••'.••'.' I

X ° en oo

r-J L CD o r C i o '. i.') O o O LD O LH O O O • O o 10 e o u oo e 0) > c <u CU o o > s <u •o c tu o > o <u • o e CU ca ca 3 4J a> •t-t Pa 19

(22)

BIJLAGE E *—' _ • * *• ^ - *• _ v •. — r O O O O O O O

£i

«--

°.

o o o

= > O) o u_ E o

rncM«r

X ° . en œ c^

J l

co

X) IO > lU 1= 1 E <_i O L H A O 2 : < M o " LH 1 LU a LU _ J 13 O | O 2 U J LU > ^ 7K r— * * o <3\ A »

1

o OO o " 0 0 1 o » ,~^ * • <N " * o m r -A ; O m i *~ o CVI 1 © •—s * CO

o

o

en

Lo

OD

o

o

CD O LD O O co

o

o

o

£

t

£

u,

> CD G 01 01 öO cd cd t - ( a> (U . - i öO 0) 01 TJ C O a

"S

o u ff 01 01 > ö 0> 0) u o o > ÖO cd cd i - i 0> •X) O) •I-I t - l 00 e 0> 01 ö cd > 0) 0) c 01 o > 01 X ) t n c 01 co co

5

P4 •o e o 1-1 u 0) •o c o cu 00 • H •o a cd N CU o u ÖO 60 • H 4J 20

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Nederlandse Jonge Landbouwersregeling biedt boeren jonger dan 40 jaar de mogelijkheid een subsidie aan te vragen voor investeringen in onder meer grond en

Op de kleilocaties (Kollumerwaard, Lelystad en Westmaas) zijn na de oogst en circa. zes weken na de oogst stikstofvoorraden bepaald per bodemverbeteraar. Zo wordt gekeken naar

Voor ruimtelijke omvang en ligging is een vergelijking gemaakt met de situatie uit 2010: het eerste jaar van het agrarisch natuurbeheer onder het Subsidiestelsel Natuur en

in de droge tijd bemonsterd zijn, zelfs in 6 dagen nog onvoldoende herbevochtigd worden. Dit is deels een gevolg van het hysteresiseffect en deels van

De grasgroei in Figuur 1 is een gemiddelde van alle aanwezige percelen, zowel weide­ stadium als maaistadium. Bij een bodem­ temperatuur van circa 8 °C is half maart de

De behandelingen voor het uitplanten worden op dezelfde wijze als bij proef I uitgevoerd. De eerste bestuiving

De Graaf (1995) noemt dat sommige bestrijdingsmiddelen de verdamping remmen gedurende 3 tot 5 dagen. Het remmende effect op de verdamping is langer dan gewenst, omdat het niet

Het doel van dit onderzoek is inzicht te verkrijgen in welke leiderschapspraktijken schoolleiders inzetten om te bevorderen dat geconstrueerde kennis door docentgroepen