• No results found

Praktijkwaarnemingen omtrent dubbelteelt van wintervoedergewas gevolgd door snijmais in Twente in 1976

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Praktijkwaarnemingen omtrent dubbelteelt van wintervoedergewas gevolgd door snijmais in Twente in 1976"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Praktijkwaarnemingen omtrent dubbelteelt van

wintervoedergewas gevolgd door snijmaïs in Twente

in 1976

Observations in practice about double crop-ping of

a fodderarop in the winter followed by silage

maize (Twente 1976)

ir. B.A. ten Hag PAGV

M. van Leussen CR Hengelo

ir. H.A. te Velde PAGV

april 19TT rapport nr. 3

Edelhertweg 1 - Lelystad Olympiaweg 16, Alkmaar

t e l . O 3 2 O O - 2 2 7 I U CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS t e l ' 0 T 2 - 1 19^U

(2)

Inhoudsopgave :

biz.

1 . Inleiding 1 2. Uitvoering onderzoek 3

3. Teeltgegevens voorgewas en snijmaïs k

3.1. Uitvoering teelt voorgewas k

3.2. Uitvoering snijmaïsteelt 5

h. Groei, opbrengst en kwaliteit van het voorgewas 8

U.1. De oogsttijd 8

k.2. Het gemaaide gewas 8

U.3. Opbrengsten op 26 april 8

k.h. Opbrengsten op 26 april in afhankelijkheid van het aandeel

rogge 9 1+.5. Voederwaarde van snij rogge en van Italiaans raaigras . . . 10

k.6. Opbrengsten op 6 mei 11

5. Groei, opbrengst en kwaliteit van de maïs 13

5.1. Groei en ontwikkeling 13 5.2. Opbrengst 1H 5.3. Voederwaarde 15 6. Resultaat dubbelteelt 17 Vochtvoorziening en opbrengst 19 7. Conclusies 22 8. Aanbevelingen 23 9. Summary 2k 10. Bijlagen 25 11. Literatuur 35

(3)

1. INLEIDING

De laatste jaren is er in de praktijk belangstelling gekomen voor het telen van een vroeg voedergewas als voorgewas voor snijmaïs. Meestal betreft dit snijrogge, Italiaans raaigras of een mengsel van "beide. Deze "belangstelling is mede een gevolg van de ruwvoerschaarste in 1975 en

1976.

Door deze dubbelteelt zou een grotere voederopbrengst per ha te bereiken zijn. Daarbij moet wel worden bedacht dat wanneer dit voorgewas wordt

ingekuild aanzienlijke conserveringsverliezen optreden. Bovendien zullen ook bij de maïs als gevolg van de latere zaai de conserveringsverliezen

veelal toenemen. Recente IMAG-publikaties (Voermans en Harkink 1975) suggereren een meeropbrengst aan netto-zetmeelwaarde/ha van 20$ en aan netto-vre/ha van 50%. Beekhof (1975) en Te Velde (1975) komen tot minder optimistische conclusies . Dit vooral omdat de oogstzekerheid van de snij-maïs na een dergelijk voorgewas duidelijk geringer is, zoals ook uit praktijkervaringen blijkt. Zo is door de latere zaai de kans op een vol-doelde rijping van de maïs kleiner, hetgeen vooral in ongunstige maïs-jaren tot aanzienlijke conserveringsverliezen kan leiden. Anderzijds laat het voorgewas een drogere grond achter, waardoor de kans op opkomst-moeilijkheden en latere droogteschade in de maïs toeneemt.

Onder gunstige omstandigheden, d.w.z. vroeg voorjaar, gunstig maïsjaar en goede vochtvoorziening zijn met deze dubbelteelt hogere voederop-brengsten/ha te verwachten. Tegen deze extra opbrengst staan echter ook

extra kosten voor o.a. zaaizaad, bemesting, grondbewerking en de oogst. De vraag is niet zozeer hoe groot de extra opbrengst kan zijn, maar

veeleer onder welke omstandigheden deze dubbelteelt wel of niet aan te bevelen is.

In de praktijk zal deze dubbelteelt voornamelijk voorkomen op percelen waar elk jaar maïs wordt verbouwd. Dit geeft een extra beperking in die

zin, dat afhankelijk van de oogsttijd van de maïs het voorgewas niet elk jaar voldoende vroeg kan worden gezaaid. Dit maakt het resultaat van deze dubbelteelt nog extra jaarafhankelijk.

Tegen deze achtergronden was het gewenst meer inzicht te krijgen in de

praktijkresultaten en de teeltrisico's van deze dubbelteelt. Hiertoe zijn in 1976 in Twente door het Consulentschap voor de Rundveehouderij in

Hengelo en het Proefstation voor de Akkerbouw en de Groenteteelt in de Vollegrond 20 percelen intensief gevolgd. Bij het verzamelen van de gege-vens en het verrichten van waarnemingen en opbrengstbepalingen hebben tien

(4)

2

-personen van het CR-Hengelo en drie van het PAGV meegewerkt. Ir. S.R. Kuipers en ing. C.H. Harmsen (heiden CR-Hengelo) hehhen gezorgd voor de keuze van de percelen en de contacten met de telers.

Bij de ophrengsthepalingen is tevens de proefboerderij "Heino" "behulp-zaam geweest.

(5)

2. UITVOERING ONDERZOEK

Voor dit onderzoek netten de bedrijfsvoorlichters in maart 1976 ruim 30 percelen met een geslaagd voorgewas gezocht. Daarbij is enige variatie in grondsoort en droogtegevoeligheid van de grond nagestreefd. Van deze percelen zijn alle teelttechnische gegevens van zowel het voorgewas als van de maïs verzameld. Helaas was op deze percelen geen vergelijking moge-lijk tussen deze dubbelteelt en maïsteelt zonder voorgewas. Dit is in de praktijk ook niet eenvoudig te realiseren. Voor dit doel zijn in 1977 proefvelden aangelegd.

Gezien de gespreide ligging van de percelen zijn op 18 percelen opbrengst-bepalingen verricht. Daarbij is niet gestreefd naar een opbrengstgegeven voor het hele perceel, maar naar die van een representatieve proefplek. De proefplekken in het voorgewas en in de maïs lagen vrijwel op dezelfde plaats in het perceel.

In het voorgewas is op 27 april en van de nog niet volledig geoogste percelen ook op 6 mei de opbrengst bepaald. Hiertoe is met een maaibalk 30 à i+0 m2 geoogst. Van de eerste oogst is op het PAGV in monsters het

gewichtsaandeel rogge, gras en onkruid nagegaan.

Voor de waarnemingen in de maïs is een proefplek van 60 m (8 rijen van 10 m) uitgezet. Hierin zijn op 13 september 3 rijen (22^ m2) geoogst

voor opbrengstbepaling en voederwaardeanalyse. Tijdens het groeiseizoen zijn op 1 juni, 2h juni en 20 juli waarnemingen verricht in de maïs, o.a.

over plantgetal, ontwikkeling, onkruidbezetting, kolfzetting, lengte en droogteschade.

In dit rapport zal alleen worden ingegaan op de waarnemingen en resulta-ten van die percelen waarvan de opbrengst bepaald is.

(6)

- k

3. TEELTGEGEVENS VOORGEWAS EN SNIJMAIS

In de "bijlagen 10.1 en 10.2 zijn de gegevens over de uitvoering van de teelt van respectievelijk het voorgewas en de snijmaïs vermeld. In bij-lage 10. 1 is tevens de grondsoort aangegeven. Voor meer details omtrent de droogtegevoeligheid van de grond wordt verwezen naar tabel 7» Zoals ook in de praktijk steeds meer voorkomt, gaat het hoofdzakelijk om percelen waarop de laatste jaren steeds maïs verbouwd wordt. Op de percelen Vb, 8b en îh is geen voorgewas geteeld.

3.1. Uitvoering teelt voorgewas

Soort voorgewas: Zoals uit bijlage 10.1 blijkt, gaat het in drie gevallen om puur snijrogge en in vijftien gevallen om een mengsel van rogge en

Italiaans raaigras. De uitzaaiverhouding van het mengsel was niet altijd bekend en wisselde van perceel tot perceel. Het gewichtspercentage rogge

(bijlage 10.3) varieerde van i+1 tot 92$.

Zaaitijd. Aangezien op de meeste percelen de voorvrucht maïs was, is de zaaitijd van het voorgewas sterk afhankelijk van de oogsttijd van de maïs. Door de relatief vroege maïsoogst in 1975 kon het voorgewas vroeg worden gezaaid, namelijk gemiddeld op 5 oktober (10 september tot 2k ok-tober). Nader ingedeeld:

eerste helft september tweede helft september eerste helft oktober tweede helft oktober

1 perceel 7 percelen 8 percelen 2 percelen

Grondbewerking. Op twee percelen is met een zaaifrees gewerkt. Over het algemeen is echter gezaaid in geploegd land dat wel of niet met een eg of cultivator was voorbewerkt. Zoals uit bijlage 10.1 blijkt, kunnen bij het zaaien en inwerken op een dergelijke losse grond vrij diepe sporen achter-blijven. Deze kunnen bij de oogst aanleiding geven tot oogstverliezen en vooral tot een hoog zandgehalte in het produkt. Het gebruik van een cam-bridgerol heeft dit niet altijd kunnen voorkomen. Mogelijk dat ook hierbij

een vorenpakker perspectief biedt.

Zaaien. In de meeste gevallen (12 x) is breedwerpig gezaaid (met de hand). Op de overige percelen is gezaaid met de zaaimachine (2 x ) , de zasàiioes

(7)

Bemesting. Op 17 van de 18 percelen is voor de zaai drijfmest toegediend. Gemiddeld is 5*+ ton gegeven, met als uitersten 25-150 ton/ha. Op één na alle percelen hebben in het voorjaar (15 februari-28 maart) een extra stikstofbemesting gekregen (kas). Gemiddeld bedroeg deze gift 355 kg kas per ha (250-650 kg). Op twee percelen is in de herfst nog 200-300 kg

kas/ha gegeven.

Als we per ton drijfmest in het najaar \\ kg werkzame N rekenen, bedraagt de totale N-gift gemiddeld 171 kg/ha (88-30H kg).

Oogsttijd. Naast de mogelijkheid tot vroege zaai in herfst 1975 waren in het voorjaar 1976 de groeiomstandigheden voor het voorgewas relatief gunstig. Daar waar het gewas voor stalvoedering was bestemd (10 percelen), kon dan ook al vroeg worden begonnen met de oogst, namelijk gemiddeld op

15 april (vroegste op 31 maart). De overige percelen, waarvan het gewas is ingekuild (7 x) of gehooid (1 x ) , zijn geoogst van 7 tot 10 mei.

Wanneer we bij de percelen voor stalvoedering de laatste oogstdag nemen, is de gemiddelde oogsttijd 7 mei (29 april - 15 mei). Hiermee zou dus

in de meeste gevallen nog een redelijk tijdige maïszaai mogelijk zijn.

3.2. Uitvoering snijmaïsteelt

Zaaitijd. De zaaidatum van de maïs na het voorgewas varieerde van 8 tot 22 mei; gemiddeld was dit \\ mei. Hiermee bedroeg de periode tussen de laatste oogstdag van het voorgewas en de zaaidatum van de maïs gemiddeld liefst 7 dagen (variërend van 2 tot 12 dagen). Gezien het belang van een tijdige maïszaai is deze periode rijkelijk lang. Daar waar het voor-gewas voor stalvoedering bestemd is, zou het overweging verdienen een deel van het perceel vroeger in te zaaien. Overigens verliep de opkomst door de hoge temperaturen vrij snel, namelijk gemiddeld 8 dagen na inzaaien.

Grondbewerking. De zaaibedbereiding is meestal niet ideaal geweest. Alle percelen zijn geploegd en daarna vaak met een eg of cultivator bewerkt. Hierbij blijft de grond erg los, waardoor vaak te diep gezaaid wordt en ook de vochtvoorziening van het kiemende zaad en de jonge plant minder goed gewaarborgd is. Uit bijlage 10.7 blijkt dat op percelen met diepe zaaisporen (losse grond) het opkomstpercentage en de regelmaat van de opkomst geringer zijn. Het beste is het wanneer de pasgeploegde grond meteen wordt bewerkt met een vorenpakkercombinatie zoals op enkele per-celen is gebeurd. Spoor aan spoor vastrijden (5 perper-celen) geeft welis-waar een vastere grond, maar verdrijft ook veel lucht uit de grond,

(8)

6

-terwijl de bovenlaag van de grond te fijn wordt. Deze werkwijze k a n dan ook niet worden aanbevolen.

Rassen. De uitgezaaide rassen waren L G 1 1 , Fronica en Capella. B i j zaai na half mei moet in gemiddelde jaren een ras als Capella toch als te laat rijpend worden bestempeld. Het aantal zaden/ha varieerde v a n

100.000 tot 115.000, met als gemiddelde 108.000/ha.

Bemesting. Op één na alle percelen hebben een rijenbemesting gekregen met ca. 200 kg tripelfosfaat/ha (150-250 k g ) . Hoewel het effect hiervan

in 1976 door het warme groeiseizoen niet groot zal zijn geweest, moet deze rijenbemesting ook na hoge drijfmestgiften als verzekeringspremie worden aanbevolen. W e l zou na veel drijfmest (b.v. 70 ton/ha) met een geringere fosfaatgift kunnen worden volstaan.

Naast een gemiddelde drijfmestgift v a n 90 t/ha (20-300 t o n ) , is gemiddeld nog eens 566 kg kas/ha (O-850 kg) gegeven. Als w e per t o n drijfmest in het voorjaar 2,2 kg werkzame N rekenen, bedraagt de totale stikstofgift aan de maïs 350 kg N/ha (16O-88O k g ) . Op twee percelen is minder dan 200 k g N/ha gegeven en op 11 percelen meer dan 300 kg/ha. Opmerkelijk is dat bij de stikstofgift weinig rekening is gehouden met de soms zeer hoge drijfmestgiften aan het voorgewas en de maïs (tabel 1 ) .

Tabel 1. Drijfmestgift en stikstofgift (kas) op de onderzochte percelen.

Gift of slurry and fertilizer nitrogen on the observed fields.

drijfmest (ton/ha) gemiddelde k g kas/ha totale N-gift in kg/ha aan voorgewas en drijfmestgift voorgewas maïs voorgewas maïs maïs (ton/ha)

slurry (tons/ha) average fertilizer N total nitrogen gift

to pre-orop and slurry gift (M^+N0i;kg/ha) in kg/ha

maize (in tons/ha) pre-crop maize pre-orop maize

<90 (7 x) 71 375 593 13U 256

90-120 (6 x) 109 300 5^1 ïbh 266

>120 (5 x) 27H 510 590 293 5_67 drijfmestgift aan voorgewas 1,5 kg N/ton en aan maïs 2,2 k g N/ton

slurry gift to pre-f odderorop 1

3

S kg N/ton and to maize 2,2 kg N/ton

Onkruidbestrijding: Vrij algemeen is na opkomst v a n de maïs gespoten met Atrazin + olie o f uitvloeier; slechts in twee gevallen is voor opkomst gespoten. Op ongeveer eenderde van alle percelen was niettemin een vrij ernstige onkruidbezetting aanwezig in de m a ï s . Daarbij ging het vooral om kweek en hanepoot, die met de gangbare Atrazinbespuiting onvoldoende

(9)

worden bestreden. Door het telen van een voorgewas voor de maïs is kweekbestrijding ook niet mogelijk.

(10)

k. GROEI, OPBRENGST EM KWALITEIT V M HET VOORGEWAS

h.1. De oogsttijd

Zoals vermeld, liep de oogsttijd in de praktijk uiteen van eind maart tot omstreeks 10 mei. Bij de 18 waarnemingspercelen was op 27 april op 9 percelen nog niet gemaaid; van 5 percelen was 80% of meer geoogst, van 2 percelen 50 à 60% en van de "beide overige percelen 20 à 30%.

k.2. Het gemaaide gewas

Van 18 proefplekken - één proefplek op elk perceel - is op 27 april een gewasmonster genomen en gesplitst in rogge, Italiaans raaigras en on-kruid. Op 10 proefplekken was maximaal 1% onkruid aanwezig; op 5 plekken

2-3%; op 5 plekken 5-7% en op 1 proefplek 13%.

Het aandeel van de rogge in de drogestof van het gemaaide gewas lag tussen

kk en 100%. De 100% heeft betrekking op zuivere snijroggepercelen. Bij inzaai van een mengsel van snijrogge/Italiaans raaigras was het rogge-aandeel in de droge stof maximaal 91%. Achteraf bleek dat het percentage droge stof van Italiaans raaigras en snijrogge weinig of niet verschilde, waardoor het weinig of niets uitmaakte of het rogge-aandeel van het verse gewicht of van de droge stof werd genomen.

De lengte van de rogge varieerde op 27 april van i+5-70 cm, afhankelijk van het proefperceel.

Het aantal grote roggespruiten per m2 bedroeg op de proefplekken maximaal

950. Bij de drie plekken met alleen snijrogge was het aantal spruiten resp. 770, 9^0 en 950. Dit wijst op een dicht roggebestand. Bij de mengsels Italiaans raaigras/snijrogge varieerde het aantal grote roggespruiten per m2 van 170-580.

Gegevens over de afzonderlijke proefplekken worden vermeld in bijlage 10.3.

k.3. Opbrengsten op 26 april

Op 26 april zijn op de 18 proefplekken opbrengsten bepaald en is het gewas op voederwaarde onderzocht. Naar schatting was toen in Twente ongeveer de helft van de oppervlakte van de overwinterende voedergewassen gemaaid. De opbrengst op de proefplekken liep uiteen van 2.320 tot 6.610 kg ds/ha. De gemiddelde opbrengst is in tabel 2 aangegeven.

(11)

Tabel 2. Gemiddelde opbrengst en samenstelling van het voorgewas (vers produkt) op 18 proefplekken.

Mean yield and forage-quality of the pre-fodder orop at

harvest (18 fields).

droge stof (kg/ha)

droge stof {%) zand (%) in de droge stof {%):

as

ruw eiwit

vre

ruwe celstof zetmeelwaarde

K

2

0

MgO

zetmeelwaarde (kg/ha) vre (kg/ha) % K x % re

kg dm/ha

% dm

% sand

in dry matter (%):

ash

op

dop

of

SE

K

2

0

MgO

SE (kg/ha)

dop (kg/ha)

3.830 1U,7

1,0

9,h

19,1 1H,9 19,0 69,5

h,52

0,22 2.670

570

71,6 verwacht Mg-gehalte in

bloed van vee bij beweiding laag

Gemiddeld was de opbrengst vrij hoog, de eiwit-zetmeelwaarde-verhouding was vrij nauw en het Mg-gehalte lag laag ten opzichte van het kali- en

eiwitgehalte.

Gegevens van de afzonderlijke proefplekken zijn vermeld in bijlage 10.h.

i+.it. Opbrengsten op 26 april in afhankelijkheid van het aandeel rogge

Bij late inzaai in de herfst heeft rogge een betere beginontwikkeling dan Italiaans raaigras. Hoe de verhoudingen zijn bij inzaai omstreeks 1 okto-ber, is niet bekend. De beginontwikkeling hangt verder ook nog af van de

bodemvruchtbaarheid: een vruchtbare grond geeft een snellere ontwikkeling dan een minder vruchtbare. Een snellere ontwikkeling kan tot uiting komen in een sterkere uitstoeling, waardoor later meer spruiten per oppervlakte-eenheid kunnen ontstaan.

In figuur 1 is de droge stofopbrengst van het gewas uitgezet tegen het aantal grote roggespruiten per m2. Uit figuur 1 blijkt duidelijk de

tendens van een hogere opbrengst naarmate het aantal roggespruiten per m2 groter is.

(12)

10 -x 1000 kg ds/ha (x 1000 kg dm/ha) 7 T 6 5 4 3 2

-Italiaans raaigras + snijrogge

(Italian ryegrass + forage rye)

t zeer late zaai (sowed very late)

snijrogge r (forage rye) T 3 T

4

T-5

I I 1 1

7 8 9 10

( x 100 roggespruiten per m2

(x100 shoots of rye per m2)

Figuur 1. Relatie tussen de ds-opbrengst en het aantal grote rogge-spruiten per m .

Figure 1. Relation between dm-y-ùeld and the number of shoots of rye "per m

h.5. Voedervaarde van snijrogge en van Italiaans raaigras

Nadat het gewasmengsel Italiaans raaigras en snijrogge van de oogst op 27 april was gesplitst in beide componenten, heeft het Proefstation voor de Rund-veehouderij afzonderlijke chemische analysen laten uitvoeren van het gras en de rogge van zeven proefplekken. De gemiddelde uitkomst daarvan staat in tabel 3, terwijl in bijlage 10.5.de afzonderlijke analysen zijn vermeld. Het

gemengde materiaal en de beide afzonderlijke componenten komen uit verschillende monsters. De analyse van het gemengde monster heeft betrekking op een boormon-ster uit het gemaaide gewas. De analyse van de rogge- en grasmonboormon-sters hebben betrekking op uitgesplitste monsters van dicht bij de grond afgesneden plukjes uit het gewas. In het laatste geval kan verwacht worden dat het percentage zand lager is geworden door het uitsplitsen.

(13)

Tabel 3. Gemiddelde samenstelling van het wel resp. niet gesplitste voor-gewas van T proefplekken.

Mean forage quality of both forage rye and Italian ryegrass sown

in a mixture (7 fields).

rogge It.raai- gemengd

gras gewas a

forage It. rye- mixture

rye grass

droge stof (kg/ha) aandeel rogge en gras

droge stof {%) z a n d {%) in de droge stof {%) : ruw eiwit ruwe celstof as z etme elwaarde vre K20 MgO NO 3 % K x % re (*) verwacht Mg-gehalte in bloed van vee bij bewei

dry matter (kg/hc % dm of total % dm % sand in the dry \ op

ef

ash SE dop K20 MgO NO 3 ding matter i) (%): 61 15, h 0,1 17,8 22,9 8,3 66 13, h h,52 0,19 0,21 66,8 laag 38 1U,3 0,3 20,1 19,1 11,0 69 15,6 5,53 0,26 0,U1 92,3 laag i+.0U0 15,3 0,5 17,9 18,8 9,0 70 13,7 h,h6 0,22

K de monsters van het gemengde gewas zijn niet gesplitste gewas

a different samples were us~d for the analysis

separate components

dezelfde als die van het

of the mixture and of the

Uit tabel 3 blijkt dat het percentage droge stof van Italiaans raaigras iets lager is dan dat van de rogge. Het ruwe " lstofgehalte is eveneens

lager, terwijl de gehalten aan eiwit, as, K2O, MgO en N 03 hoger zijn. Van

snijrogge is al lang bekend dat daarmee kopziekte bij het vee opge-.akt kan worden; voor Italiaans raaigras in een mengsel met snijrogge geldt dit

even sterk.

h.6. Opbrengsten op 6 mei

Op 6 mei is op 12 van de 18 proefplekken een tweede opbrengstbepaling ge-daan. In de tussenliggende negen dagen is gemiddeld 97 kg droge stof per ha per dag geproduceerd. Dit komt overeen met 50 kg ZW/ha/dag en 9 kg re/ ha/dag. Door de aanhoudende droogte is er niet méér droge stof gevormd;

(14)

12

-onder gunstiger omstandigheden is ruim 150 kg ds/ha/dag mogelijk. Het oudere gewas had een hoger percentage droge stof. In de droge stof wa-ren ZW, eiwit- en asgehalte lager; het ruwe celstofgehalte hoger. Gede-tailleerde gegevens hierover staan in bijlage 10.6.

(15)

5. GROEI, OPBRENGST EN KWALITEIT VAN DE MAIS

In de bijlagen 10.5-en 10.6. zijn de belangrijkste gegevens van de waarne-mingen tijdens het groeiseizoen en de opbrengst- en kwaliteitsgegevens van de percelen weergegeven.

5.1. Groei en ontwikkeling

Door het gunstige weer en de late zaai is de maïs vrij snel, namelijk gemiddeld na acht dagen, opgekomen. Wel is er een vrij grote variatie in regelmaat van de opkomst en in opkomstpercentage (65—98%) . Over het alge-meen blijkt de opkomst slechter en minder regelmatig op de percelen met

een los zaaibed (diepere sporen). Veelal is op dergelijke percelen ook dieper gezaaid. De zaaidiepte varieerde van 3 tot 10 cm (gemiddeld 5§ cm). Aangenomen mag worden dat bij zaaidiepten van 7-10 cm in een kouder en natter voorjaar dan 1976 grote opkomstproblemen te verwachten zijn.

Het plantgetal was gemiddeld 9 planten/m2 (7,U-10,7). Een dergelijk

plant-get al is voor laatgezaaide maïs, gezien de toch al grotere risico's van legering en onvoldoende rijping, zeker voldoende.

Eind juni bleek dat op vele percelen enige aantasting door fritvlieg was opgetreden, hetgeen gepaard ging met uitstoeling. Deze zijscheuten zijn later overigens veelal verdroogd. Dat door een voorteelt van granen en grassen de kans op fritvlieg in de maïs groter is, wordt ook door andere ervaringen bevestigd.

Door het droge, vaak zeer warme weer (bijlage 10.7.) was de groei van de maïs sterk afhankelijk van de vochtvoorziening op de percelen. De meeste percelen hebben dan ook in meer of mindere mate van de droogte geleden.

Deze droogteschade heeft zich onder andere geuit in een geringe lengtegroei, een achterblijven in ontwikkeling, een geringere kolfzetting en een minder goede rijping. Vooral de kolfzetting liet op vele percelen te wensen over. Het percentage kolfloze planten varieerde van h tot $8% (gemiddeld 21%). Over het algemeen is op de percelen met een slechte kolfzetting ook de

rijping trager (lager ds-gehalte in de kolf). Bovendien is op deze perce-len, ondanks het meer verdorde blad, het ds-gehalte van de gehele plant relatief laag.

Met uitzondering van perceel 13 hebben vooral de maïspercelen op ontgin-ningsgrond van de droogte geleden.

Samenhangend met het extreem droge warme weer was er in 1976 een ongekend sterke builenbrandaantasting. Op de onderzochte percelen varieerde het

(16)

^k

-percentage aangetaste planten van 2 tot 53. Daarbij is overigens geen duidelijke invloed van vruchtwisseling, grondsoort, rassenkeuze etc. naar voren gekomen.

5.2. Opbrengst

De opbrengst is bepaald op 13 september, toen in de praktijk de oogst al volop bezig was. Hoewel op de meeste percelen de maïs nog onvoldoende rijp was, kon niet langer worden gewacht, aangezien een aantal percelen reeds werd geoogst op 13 en 11+ september. Slechts 5 van de 18 percelen

hadden toen een ds-gehalte van meer dan 2*jj%. Doordat veel telers te veel zijn afgegaan op het verdorde blad, is in 1976 dan ook veel maïs te

vroeg geoogst, waardoor onnodig hoge conserveringsverliezen zijn opgetre-den. Dit geldt zeker voor de later gezaaide maïs na een voorgewas.

Hoewel op 13 september op geen enkele perceel de maximale opbrengst bereikt was, varieerde de ds-opbrengst toen al van 6 tot 17 ton/ha

(gemiddeld: 10,6 ton/ha). De spreiding is vooral een gevolg van meer of minder droogteschade.

In tabel k zijn de percelen qua ds-opbrengst in drie groepen verdeeld. Tabel k. Kolfaandeel en rijping in relatie tot de ds-opbrengst (17

per-celen) .

Cob proportion and dm-oontent in relation to dm-yield (17 fields),

ds-opbrengst kg ds/ha % kolfloze ds-gehalte % kolf bruto

ZW-(ton/ha) (gemiddeld) planten kolf plant in ds opbrengst (kg/ha)

dm-yield kg dm/ha % barren dm-oontent 7o cobs gross

SE-( tons/ha) SE-(average) plants cob plant in dm yield SE-(kg/ha)

<10 10-12 >12 7.97O 11.310 1U.660 3I* 12 11+ 32 38 39 21,5 23,0 2 3 , 3 26 1+2 1+2 U.870 7.O5O 9.200

De percelen met de laagste opbrengst tonen als gevolg van droogteschade een duidelijk slechtere kolfzetting en een minder goede rijping. Wat de rijping betreft, spelen uiteraard ook de zaaitijd en het ras een

rol. De invloed hiervan is in een gunstig maïsjaar als 1976 overigens veel minder groot geweest dan in een ongunstig maïsjaar.

(17)

Tabel 5. Kolfaandeel, ds-gehalte en ds-opbrengst in relatie tot ras en zaaitijd (17 percelen).

Cob proportion, dm-oontent and dm-yield in relation to variety

and sowing date (17 fields).

ras

variety

Capella (k x) Fronica (5 x) LG 11 (8 x) gemiddelde zaaitijd

average

sowing date

15/5 17/5 13/5 ds-gehalte kolf plant

dm-oontent

cob plant

32 21,2 31* 21,0 1+1 25, h % kolf in ds % 00b

in dm

30

35

1+2

kg ds/ ha

kg dm/

ha

9.060 12.330 11 .510

zaaitijd

sowing date

gezaaid voor 15/5 (9x)

sowed before 15/5 (9x)

gezaaid na 15/5 (8 x)

sowed after 15/5 (8 x)

11/5 10/5

1+0

31

2U,7 21 ,U

^3

30

11.970 10.150

Uit tabel 5 blijkt dat een relatief vroeg ras als LG 11 een hoger

ds-gehalte heeft. De percelen die voor 15 mei gezaaid zijn, hebben een duide-lijk hoger ds-gehalte en een hoger kolfpercentage dan de later gezaaide percelen. Hoewel aan deze cijfers, gezien uit het geringe aantal perce-len en de vele van invloed zijnde factoren, geen absolute waarde mag worden toegekend, komt hierbij toch wel het belang van tijdige zaai en van een vroeg ras bij late zaai naar voren.

5.3. Voederwaarde

Het ds-gehalte is een belangrijk kwaliteitskenmerk bij snijmaïs. Hoe lager dit ds-gehalte, hoe groter de conserveringsverliezen zijn. In dit opzicht is een ds-gehalte van minstens 25% gewenst. Bij de oogst op 13 september was dit slechts op vijf percelen het geval. Hoewel niet alle percelen rond half september geoogst zijn, mag toch worden aangenomen dat op veel percelen te vroeg geoogst is. Hierdoor zijn onnodig hoge conserveringsverliezen opgetreden.

Zoals in figuur 2 is weergegeven, blijkt dat de zetmeelwaarde van de maïs sterk samenhangt met het kolfpercentage.

(18)

16

-g zw SE 65O 61iO • • 63O • • 620 -610 . 6OO • 590 58O -570 560 r 1 1 1 1 : 1 l rf 0 10 20 30 l+o 50 60 k 0 l f i n d e d s

% cobs in the dm

Figuur 2. Verband tussen % kolf in de droge stof en de zetmeelwaarde van de

maïs.

Figure 2. Relation between the proportion of cobs in the dry matter and the

starch equivalent of silage maize.

Dit betekent dat op de percelen met droogteschade niet alleen de opbrengst en het ds-gehalte lager zijn geweest, maar veelal ook de voedervaarde (ZW). Overigens was het vre-gehalte van de maïs in 1976 relatief hoog.

(19)

6. RESULTAAT DUBBELTEELT

Naast de ds-opbrengst van beide gewassen is uiteraard van belang hoeveel voederwaarde uiteindelijk "voor de koe gebracht kan worden", d.w.z. de netto-ZW-opbrengst.

Voor het voorgewas zal de netto-ZW-opbrengst afhankelijk zijn van de gebruikswijze. Uitgaande van inkuilen met een hakselaar (zonder toevoe-ging) zijn de veld + conserveringsverliezen voor de ds-,ZW- en

vre-opbrengst globaal resp. op 20%, 30% en 1+5% te stellen.

Bij stalvoedering zijn deze verliezen niet groter dan 5% • Echter doordat men al veel vroeger begint te maaien, zal de bruto-opbrengst/ha gemiddeld duidelijk lager zijn dan de op 27 A en 6/5 bepaalde opbrengst.

Voor de maïs moeten eveneens conserveringsverliezen worden afgetrokken. Deze verliezen nemen sterk toe naarmate het ds-gehalte lager is. Om deze verliezen beperkt te houden, moet minstens een ds-gehalte van 25% worden nagestreefd. Zoals hiervoor al is aangegeven, was op 13 september slechts op vijf percelen een ds-gehalte van 25% of hoger bereikt. Hoewel een aan-tal percelen pas later is geoogst, kan wel worden aangenomen dat op vele percelen met aanzienlijke conserveringsverliezen rekening moet worden gehouden.

In bijlage 10.9. is voor alle percelen de opbrengst aan ds, bruto ZW en netto ZW van beide gewassen weergegeven. Voor de totale opbrengst van de dubbelteelt geven de percelen waarvan in het voorgewas op 6 mei de

opbrengst is bepaald, nog het meest juiste beeld (tabel 6 ) . Deze 10 perce-len zijn vrijwel alle in één keer gemaaid voor conservering, waardoor de opbrengst van de proefplek in het voorgewas en in de maïs het beste op elkaar aansluiten.

Tabel 6. Opbrengsten (kg/ha) en geschatte ZW-verliezen (%) van de dubbel-teelt op de 10 percelen die op 6/5 en 13/9 zijn geoogst.

Yields (kg/ha) and estimated SE-losses (%) of the two crops

harvested successively on 6/5 and 13/9 (10 fields).

voorgewas snijmaïs totaal (6/5) (13/9)

pre-fodder silage total

crop maize (13/9)

d%-ytelT

eSt h

-

900 WM

°

1 5

-

3 U

°

bruto-ZW-opbrengst 6 W

gross SE-y%eld

geschatte ZW-verliezen(inkuilen) 30% 19% 22%

estimated SE-losses (ensiling)

netto-ZW-opbrengst g &Q ^

(20)

18

-Tussen deze 10 percelen varieerde de totale ds-opbrengst van 10,7 tot 19,5 ton/ha en de netto ZW-opbrengst van 5.260 tot 9.970 kg/ha. Zoals gezegd zijn de ZW-verliezen bij verse voedering van het voorgewas en tevens bij een minder vroege maïsoogst lager dan de hier genoemde.

Wanneer we de ds-opbrengst van het voorgewas en van de maïs tegen elkaar uitzetten (figuur 3 ) , dan blijkt dat naarmate de opbrengst van het voorge-was hoger is, de maïsopbrengst afneemt. Dit zal vooral samenhangen met de

grotere vochtonttrekking bij een hogere opbrengst van het voorgewas, waardoor juist in een droog jaar als 1976 de maïs eerder te lijden krijgt van

vocht-tekort.

x 1000 kg ds/ha snijmaïs

x 1000 kg dm/ha silage maize

'Tl • 16- 11t- 12-10 61* -2 •

w-

1 l J T £ ! x 1000 kg ds/ha van voorgewas op 6 - 5 - ' 7 6 x 1000 kg dm/ha pre-foddercrop on 6/5/'76 x = gemiddelde opbrengst van oogst op 27A en 6/5

Figuur 3 . Verband tussen de opbrengsten van snijmaïs (13/9) en die van het voorgewas.

Figure 3. Relation between the yields of silage maize (13/9) and those of the pre-foddercrop (6/5).

(21)

Vochtvoorziening en opbrengst

Om een indruk te krijgen van de vochtvoorziening op de proefplekken zijn op 6 juli profierbeoordelingen uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn in tabel 7 weergegeven. Hieruit blijkt dat op de meeste droogte-gevoelige gronden de maïsopbrengst veel meer heeft geleden dan de gras/rogge-opbrengst. De sterke vochtonttrekking door het voorgewas heeft juist op de droogtegevoelige percelen de vochtvoorziening van

de maïs extra nadelig beïnvloed. Opmerkelijk is overigens dat op de meeste percelen de bewortelingsdiepte door storende lagen of door

een verdichte ondergrond beperkt is.

De meeste proefplekken lagen op esgrond. Deze esgronden kunnen echter qua ondergrond en capillaire grondwaternalevering nogal verschillen. Sommige (b.v. Lonneker es) hebben een zeer goede structuur in de

lemige ondergrond, terwijl andere een slechte structuur hebben en sterk droogtegevoelig zijn. Op enkele espercelen snijmaïs met goede vochtleveringsmogelijkheid is het maïsgewas na een aanvankelijk goede start sterk teruggevallen. Dit was deels op 6 juli al goed zichtbaar.

Onder deze omstandigheden bleken nl. flinke doorwortelingsmoeilijkheden in de laag 26-U5 cm voor te komen. Indringingsweerstanden van 35 kg/cm

waren soms al duidelijk storend voor de doorworteling. Waarschijnlijk zou deze weerstand bij een wat hoger vochtgehalte in deze laag nog

tijdig overwonnen zijn. In dit opzicht heeft de vochtonttrekking door het voorgewas waarschijnlijk ook nadelig gewerkt op de beworteling. Zo bleek op perceel 10 op 6 juli onder de bouwvoor voldoende vocht aanwezig, terwijl de snijmaïs duidelijk droogteschade vertoonde. Later herstelde het gewas zich geleidelijk toen de wortels toch door de storende laag groeiden. Deze bewortelingsstoring door verdichting komt op esgronden zelden beneden H 5 cm diepte voor, zodat deze vaak eenvoudig kan worden opgeheven (b.v. woeler achter ploegschaar e t c ) .

De niet-esgronden variëren sterk qua bodemprofiel; veelal zijn er diverse lagen van fijner en grover zand en soms leem. De droogtegevoeligheid

van deze gronden is dan ook sterk verschillend. Ook bij deze percelen hangt de droogtegevoeligheid vaak samen met een ondiepe beworteling. Op perceel 1 is bovendien, door de aanwezigheid van grof zand in de onder-grond, vrijwel geen aantrekking van vocht uit de ondergrond mogelijk. Hier zou een mengwoeler mogelijk een gunstig effect kunnen hebben, mits geen zand in de bouwvoor gebracht wordt.

(22)

20

-Op sommige percelen, b.v. 13 en '\h (geen opbrengst bepaald) moet vrij veel capillaire nalevering van grondwater over grote afstand boven het grondwater zijn geweest. Hier vertoonde het gewas vanaf het begin een goede groei.

(23)

ft = H 0 O É-l ft U cu ft t o ' • H S " - 3 • H c CO c cu ra aj > cu M o 0 > a Co > - p ca bû a CU u £> ft o CU -d fi O) ,—. • H H 3 •1-3 MD —--d • H a) A bO • H H CU 0 > OJ w 0) - p bO O 0 -d ft o bD Ö • H H CU T3 >H O O CU H CU • H O u ft CU -d a > c CU - p - p r-\ 0 W CU « t— H CU •9' ai En , O) N! *v-5 ö E

'B

« Û 4 O fc o « 1 fn Û . ca Ä + i <^ O J9 ts I - i ca V Ä 0) ^ -I-i "•ö s ö I - i V J <K O SH u i I - i • r i o 03 CS fS? •^ <K o Ä -u . ' r i » V +* • ? i 03 S CB CO H-i Ä §> O

•6

0) r « ; - p <K o s o • t » + i g •i-i Pr 5^ <a -^ ca c> ^^ • C "•». co fi - H O cd •p a '<-~2 (DN • H " ~ --P C on tn co «-M a eu • UN u ÎS *-» ,Q cu MD ft 60 1 O U -=T 1 o \ co O t— *d > C\J 1 CU - H m +> iH cö bO 3 > O - o CU O M f i v o (LI hu U fi cd u MD H CU C ~ H > ON • H CU « -ftH cd cd fi o a - H CM M 1 T3 S Cd fn c O cd cu cd " ^ H CU - p bû > ra ,M CU -d a eu 0) - P U ft O CU - P - H co T 3 1 co bO fi CU - H • * H •<-3 CU • ri - P OJ H SH - P CU O ft bO J* CU O CU T H a A -d , A .M • H xi ••-» O - H • CO ,£3 ft CU CÖ Xi x) • O H S O CU a > i> - p JH O O ra T ) fi O !H - bO O a —s ö O ö

Ü

E t - i • v - i Ä 1 ^ 'Q +* Ä - i ^ . « ; i<s K 05 S « M '--s I - i Cu C u ^ to Ä i - i

g

3

^

ö 3 I - i 03 i - i !s • r i CS) O j + i C ö ü 3 i 03 <» Î33 V O K co K • ^ ca ö ^ Q *< - P !s 3 ?, - e - P CS + i K a a , ^ Ö ^> t $ <-i t j r s ; ca -t-i ^ CX tCi ca V « 03 + i 03 O O O Cb s^ 1 S + i O ö o T i ^ ca g (3 ÏH g ü

5^-^

CO + i i - i V K «) o <» ;i-i E + i «K ca fX Ä + i t - i V o 03 1 t— t— .-V£i 1 OO CM Cf\ -* OJ , - 1 ' OO 3 -1 a\ i ro _* LfA "^ 1 co ^J-\a t — 1 IT\ ON PO 1 _=f _* d -cn t — T—\ M 3 -* m co m V o\ ^t o o, CM on (Y-j \s\ CO O MD - 3 - C\J c— cn 0 0 CM ON m CO L/N -3 T—1 -=r ' ON CM ." " t \o -=t UN " ' vo V Û OO o -1 d -o C M o a CO CM LTN a o LTN CM ' M CÖ a o o CM CO ö o o o o a UN o o t— M0 CM 0 0 i -o C M a • H CU H y, a 'H CU H X a •H eu H M fi • H ai H M ri CU (> bu fi • H (D H * i - P » O h bu fi •ri OJ H ^! fi eu (1) bu bO • H -P cri E TJ -o eu eu O O bû bß C CU 0) bû bO • H -P cri Ö fi • H (1) H X X X U N -* cd o o o o M 3 cd o UN MO cd ü UN J -B o UN (»1 U N CM o CO cd o 1 1 o o ^ cd V o o o UN ' M cd S o UN ert o UN C) e CJ o M_> O C l o O cd V o -3 e o CO CM O O —' o f») cd o 1 1 o C— cri o 1 o U N cd o 1 o 0 0 cri o 1 o o r cd CJ o UN S o UN 0 0 CH cd k > ^ — • o UN UN C l a CJ o C H cd Ü ^-* <r> UN o 3 -o _* a CJ OO CM V.O CM U N 0 0 cri o o M 3 CU bO • H Ö CU H - P A ü • H r H --d fi o ^ M d c cd N O t --d fi o fc bO CO CU CM O 0 0 •d fi O u bO co CU 0 0 o r-\ 0 co T t 0 ft -d H CU > cd o >H • d ^1 CU CU •M CU OJ A U N o -* CO OJ M J O M 3 -d fi 0 U 73 H CU > CU bO cd H t— UN CO d c O u • d H <D > CO o UN CM -d c O u M co .cu ON o o (M v — ^ O MD -d fi O u co CU O o H O co T) O ft -d H OJ > CM O O H O co <d o ft •xi H CD > OO o MD d fi O u M • d H CU > 0) hu O A U N U N co <d a o u co 01 MD O OO OO U N t— • d fi O u bO co CU t— O CM 0 0 — UN t— <d fi 0 U bO CO OJ co O UN CM • d fi o u bO co CU ON fi OJ •d • H OJ O u cd cd cu •d fi cu o - p co CU • d U o o CU - p u o > fi CU • H • d fi

(24)

22

-T. CONCLUSIES

1. De opbrengsten van voorgewas en snijmais hebben weer bevestigd dat de vochtvoorziening erg belangrijk is voor de opbrengst van de snijmais. Naarmate de opbrengst van het eerste gewas in

1976 hoger was, lag de opbrengst van het tweede gewas in nog sterkere mate lager.

2. Van een wintervoedergewas is in april al een redelijk hoge tot hoge voederopbrengst te verkrijgen. Bij vervoedering van grote hoeveelheden per dier vraagt - met het oog op kopziekte-gevaar - de magnesiumvoorziening van het vee extra zorg.

3. Ce bedrijfsomstandigheden bepalen of een dubbelteelt van voeder-gewassen gunstig is. Van groot belang zijn de netto-voederop-brengsten en de extra kosten ten opzichte van alleen snijmais telen.

k. De periode tussen laatste oogstdag van het voorgewas en de inzaai van de mais was rijkelijk lang (gemiddeld zeven dagen). 5. Gezien het droogterisico voor het maisgewas is op

droogte-gevoelige gronden weinig perspectief van deze dubbelteelt te verwachten.

(25)

8. AANBEVELINGEN

1. Bij een dubbelteelt van voedergewassen zoals snijrogge/Ita-liaans raaigras gevolgd door snijmais dient zo min mogelijk

op de netto-voederopbrengst van de snijmais te worden toegegeven. Daartoe moet de mais zo vroeg mogelijk, doch uiterlijk op

half mei gezaaid worden.

2. Tijdige inzaai van mais betekent een vroege oogst van het voorgewas. Daartoe moet dit voorgewas op tijd, d.w.z. in sep-tember, gezaaid worden. Voor Italiaans raaigras is half septem-ber een gunstige zaaitijd om vroeg voorjaarsgewas te krijgen. Snijrogge kan iets later worden gezaaid.

3. De periode tussen de oogst van het voorgewas en de inzaai van de mais moet zo kört mogelijk zijn. Bij stalvoedering van het voorgewas is het gunstig om op het al geoogste deel uiterlijk begin mei mais te zaaien.

h. Bij late zaai van de mais moet bij voorkeur geen laatrijpend ras worden gekozen.

(26)

2k

-9. SUMMARY

There is an increasing interest in double cropping of silage maize following a winter fodder crop such as forage rye, Italian ryegrass or a mixture of both. Although a higher dry-matter-yield per hectare may be obtained, this system increases the risk for the maizecrop. Growing a fodder crop may reduce the soil moisture content. As a result the germination of the maize crop may be poor. Moreover the sowing date of maize is delayed.

To obtain more information on the system of double cropping, observations on growth, yield and quality of both crops were made on about 20 fields in the eastern part of the Netherlands (sandy soils) in 1976. Yield of the early fodder crop was determined on April 27th and on May 6th; the yield of the maize was determined on September 13th, when the harvest had already started. The moisture conditions of the soil were examined by sampling the soil profile at July 6th.

On April 27th the average dry matter-yield of the winter fodder crop was H,300 kg/ha and of the following maize crop 11,100 kg/ha. The dry matter-yield of the first crop was higher as the proportion of rye in the mixture increased. The moisture supply is very important for the maize crop. On dry fields the percentage of plants without a cob was very high and the dry-matter-yield was low. In the dry year of 1976 it was

clear that as the yield of the first fodder crop was higher, the yield of maize was lower.

A winter fodder crop can give a good yield in April for stall feeding.

When large quantities are given daily there is some risk of hypomagnesaenyc tetany for dairy cattle.

Early sowing of maize is important. If sowed after May 15th, the maize usually will not ripen sufficiently, which causes large conservation losses. On the examined fields sowing time varied from May 8th to May 22nd. The dry matter content of the maize on September 13th varied from 18.6 to 29.3$ (on the average 22.6%). The period between harvest of the fodder crop and sowing of the maize was on the average seven days. Short-ening this period may result in a higher yield.

Whether the system of double cropping is favorable depends on the situation of the individual farm. The total net-forage yield per hectare and the additional costs of the previous winter fodder crop compared to growing maize only is the decisive factor. Taking this into consideration the prospects of double cropping on dry soils are very low.

(27)

Ol • p P i 01 • H • 0 X l " - 3 • H •P • P 0] »0 0 o s 01 • p « 01 fi 1 • H S M 3 > <u to h o o > m d J3 «0 ü (O aj M •P 0 ) <u

a

"-» • H •d e n M it V > C • H I • H S H

i

s

CS o 1H * E 01 u. o p 10 M C • H s • Ö • H • P « O O m H S • p o • p g • p 5 CI) a « j t : al c o • p m • Ö o a • p <u a • p 01 «H h 0) tCjS CM +> Ä O L A t— •• 3 - 3 h > IH o o > • p I I o o CO x l c o u bO H D Hl CJ U ai p . e'-en t— + i n *-^ O N - 3 - • > CM > r H Cd • P m O N \ 00 CM ai §8 0 u NO r-m ^ o o co L A OJ I '-| S o 3 u + + + m ^ s . o l - 3 \ L A > 3 • P co o\ \ o co u to ^ M O h CO NO co "^ o o I A L A CM r H O b + L A \ *" ' 1 - 3 \ o\ > H a) • P co 0 \ \ 00 OJ co a) I H M ^ 60 O U CO CO m ^. CM O O co o -a-H O »4 O I A '—„ co L A \ i— > •a • p CO ON ~~« I A 3 h M ^ bO O I I I A ' o 1 o o t a) > ai t o u o O > a ai ai bO + LA —* CM 1 - 3 O > H a l • P co ON - • ^ NO CM 3 b t o \ bO O U CO CO CNI \ I A O O co o - 3 o L A -^ O c 01 H • H 3 • M C • H O T— - 3 o - 3 ~^ L A L A 3 ^ U) —. bO O I I - 3 CO CNI CNI L A O O J -S + L A • ^ O c ai H • H 3 • H O T— O a a) U to to 0 b - 3 on CNI ^~ I A O O -=r o CNI + L A \ O C eu r-t • H 3 a a • H o '— j t o ~^ L A L A CO a) U to \ bO O U r o o r o CNI -^ L A O O CO O L A CO a l > ai to U 0 o > a Ol 01 t o u ai •p a o ai al co co r - ( + - 3 ^* ON CM J -^^ L A > H a) • P . co ON ^ 0 0 CNI m S o ( H O 0 0 CNI CO ^ O o L A O O + + + L A \ O c a> H • H 3 •s • H O *— • ^ i n 3 u to ^ to 0 t -co o CO ^^ o L A CM L A CM + + + L A ^~ O c ai H • H

l

• H O T— \ L f \ 3 h t o ^ to o u CO o CO • - , o L A CNI L A CNI + + L A \ t— C ai H • H 3 •s • H O t— •*-^ CNI CO a l h to --» to o I H NO *— CM CO U CO ai ^ Ä • -O o o o co co o + + + L A \ c— c 01 • H 3 •a . • H O T— ^. 3 -CM CO cd I H to ~-^ to 0 h o O N • P co «H I H CO 01 - ^ a '-O '-O CO CO o -at co cd S t o u o o > c 01 01 to 1 co r— + + L A —* O a 01 • H o o a ON ^-CO CM 3 u to \ t s o u - 3 o co ( O • ^ . co CM O L A NO £> • H H CO o O CO N O + + + L A ^^ L A 1 L A ^^ CM > • p co o co CM O CM

\

L A - 3 3 I H to \ to 0 u oo 0 0 CO ^ O N O L A CM L A » O L A ~*s. C— 1 CO \ 1— co > cd co O N \ L A CM I A - 3 O N O m cd u to -~. t o o h o 1— CM CO CM L A CM - 3 O + + - 3 O r o 1 - 3 \ L A >

•i

• p co ON \ co CNI O O CM ia to o h N O - 3 CM t -CM O O CO L A - 3 + + + - 3 "^^ O CO 1 - 3 —. CM > H cd • P co o *— ^ L A Q - 3 O 0 0 3 u t o \ t o 0 u co L A CM ^ t -CM O O CO o L A O 01 to + -ö t o 01 * •ö 01 0> u 0 t o 01 o H a B a B ai to • H S 0> r* • P J3 O • H H U V • P C H •— •M b 0 •Ö a o IH to XI B cd M 1 3 o > • Ö 01 01 I H XI to 01 + t o Ol o .H A a 3 a •ö G O h to CO ai O i H 01 M U cd s CM 1 a o j * • Ö 01 01 h to 01 c 01 > •»"3 • H A O CO a a - a •S a o t< to CO Ol o r-i 01 M U cd S co 1 CO Ol 01 I H t u • H cd cd N a a a .H O CO • Ö 0 a • Ö H 01 > u 0 5 a) - 3 <A . 3 c a) a) H Ol Ol o I H 01 - d C 0> H c Ol I H to C cd cd to I H to I H to H O CO •Ö O PH T ) M Ol >• I H O S & - 3 1 • H S H B ai •<~3 • H I H t o ai 0 H PH + • p •2 u B U to SH t o • d I H 01 01 J4 01 a i J 3 01 o I H ^ 1 I H 01 B I H O PQ LA a O O CM t o 01 + to Ol * •5 Ol 01 IH to Ol + to Ol o H P . a a a • 0 B 0 I H to CO Ol O H 01 • P B 01 PQ NO 1 co 01 01 I H <H • H cd cd N a a a B O I H to •O r-l Ol > Ol to cd H O H Ol • p B ai « t— to Ol > • ö 01 Ol I H to Ol + t o Ol o H P i a a a • Ö B 0 I H bO • Ö r-t ai > O H tu • P E ai pq cd CO ai ai o IH ai P i 01 • Ö <M r-\ 01 I I ai 01 co • H M a) to :ai 01 bO a a a • Ö B 0 h bO - Ö r-t 01 > 0 r H 01 • P B 01 m & CO bO 01 > t} ai ai IH bO 01 0 H P i + • p ? O B a a •a B 0 l i bO co 01 o r-t 01 P i 01 • P CO ON to 01 B O • H H r H • H I H 0 • P •2 o + bO 01 o r H P i B a bO o I H •a B o u bO co ai à co 3 l i O T) • H co M O bO ai B O •rH r H r H • H I I • P 3 O + bO 01 O r H P i a a I H to •a B o h bO TJ H ai > J B CO 3 l i O T l - H CO r H •— to Ol > • d Ol 01 i i . o H O l i + bO Ol O t-< Pi S B cd a) r H 0 co • d o P i • d H a i >• 01 r H ai o CM bO 01 > •3 ai ai h , p H o I H + t o 01 o r H a, B fi co a H o CO • d 0 P i • d r H 01 > 01 r H H O CO CNI •r— B 3 r H 01 01 O I H 01 P i • d B 0> H B 11 l i U) B cd cd H 0 CO •d o P> X I r-t ai > 01 r H ai o - 3 bO ai > •S 01 01 I I . a bO 01 + bO 01 O r H P i B B a XI a o I H bO X l f-t 01 > 01 bO O .c O r-t 01 bO B 01 ac LA to 01 > •3 01 01 I H fi bO 01 O H P i a a a X ) S o i i bO co u I I 01 M 01 B B O J NO 1 • H cd a) H B B 01 o "-i • r i 0 0 I l t -bO o + bO 01 0 r-t rh B bO 0 l i bO 0 l i X I B O l i bO co ai I H U a 01 B E 0 J t— bO 01 > X I Ol ai I H fi bO ai o rA P i B B a x) s o i i bO co a i I H ai X a i B B O J CO bO eu > •5 01 ai i i fi t o ai o r H P H B B B XI B O U bO co 01 I H 01 Ai 01 B E O i j O N •s ai a • H 3 co 01 bO Pi P I M al X I I I 01 fi •a ai O > OM bO 01 • P bO O O l i XI I I o o > Pt o <rl C M : D O bO a b0 O l i X) E cd cd cd B 01 I I O Pi CO cd I l ü * bO - 3 NO CM IH XI

(28)

26 -ft o -p o -p -p + 3 | K l CD <D - p e o cd o Ä ft <D u <u •S Si O A i I • H - H 2 ^ ^ j J H - p M A ) CO G S3 (U • o p t ) + + o + M D C O O O a a + + + M D C O O a O N C O _=f M D M D M D O O O O O + + + + o o + M D M D < - 01 -p o ft co CU so + +-P + CU + a M D 0 0 CM O O O CU o o CD i> a > ho a a L A M D o o C M CM O ö G cc) CU CD et) b D - p N Cd CO - P cd cd • p O - p cd - P G C cd cd cd > H - p co W O O CM 00 CM •P I S cd ft o ' O A i cd + > cd cd cd a 4 3 CD • ö cd co cd I H <u M I CO Sn <D b C CD -t &g-t; CD O P CN 1 +5 co cd o cd i n ^ \ I A L A I A s a i cd o cd A i - P - p co ~ - v cd b o cd A i A i , 0 l cd < H 4 3 • o -p ' co a Sn CD O G M D t — > - CM CM CM CM CM cd CD ft cd o O X O H v o cd • - A i te + o oo o o M O Sn CD ft b û CD O H ft Ü t-3 + O CM O O cd ö o S M O CM LA CM LA CM O CM L A 00 O N LA CM CM LA CM t— LA CO t— CM-LA O CM L A t — CM 3 -O CM LA LA CM LT\ OO *— LA t— CM LA CM CM LA O CM LA CM T — LA t— r" LA ON LA t— *~ LA CT\ t — O CM L A v - CM < - r~ O O O O O O o o o o o o o o o o o o o o O O O o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o O O O O O C A O O O O O O O O L A O o o o o O • - • - < - * - " - v - ^ ^ v - r - , - O O O O t l Y r -O A i O H c o cd I CM A i CM o o o o o o L A C O CD + M CD o H ft ft CD A i Sn cd cd o te + CM o o o - P - H cd cd > cd -p H •3 o LSJ + a b û CD CD H O r H H O ft u u o o o te + o o 1 — t — r i i-I cd H H CD ft cd o T 1 r i i - l cd H H CD ft cri O crt o •H a o I H Lu i — i — O 1-3 1 — 1 — t"> 1-1 + o o o o o o L A o o CD O r H ft + -P H 0 I A i S M <D CD O Ö SH O p q + o c o ft + CD a CD > • H O « « te + + + M O CM O O N L A J 0 0 OO J -O O O L A L A L A C O C O C O O C O C O O O O M O O O t - o o M CD 0 ft ft + CD e cd c o *-. o - p cd > • H - P 3 o + M CD O Ö CD p q 0 0 c o O o o o J - CM O O O MO CM M CD M CD + O H e ft CD + t l • , r^ > > - H • H U - P - P H co 3 cd CJ t > CD ft CD ft CD 3 O Ti 0 O tl cd o u o co J - o CM CD c o SH M ) SH CD fi T d CD Ö T ) O - ^ + -H b f l Sn CD + J O CO H cd ft > cd cd • H Ö O + oo CM O O + O MO O O o H ft CD O CD ft cd o cd H H CD ft cd o o O - = f O I L A « te + cd o O te + M 0 CM CM O O O CO O O C O L A CD + 6 0 bO CD CD O O ^ H H ft ft C CD 33 bO CD + a <D T3 - p CQ cd > bO CD O H ft CD M CD Ö a O O O te + o CM + CO O oo O O C O _=)• ft CD CD + £3 CD bO CD O H ft CD A i CD S3 (3 O K 3 - P Ë co O cd o > T J 1 <D b o p CD - H O cd H cd ft N O te + ^ -S +" I co O cd o > T 3 I CD M , Q CD - H O cd H cd ft 10 ^1 CD A i CD a a o 'S«. MD CM CD • P co CD W ) O ^1 o o cd < H co bO e • H A i CD I 13 cS Q CD -P cd cd < H co o C H H CD ft • r H »H -P bO A i O O CM cd - P CO CD CD S a CD • H T ) CD bO CD o -p bO Ö CD co bO a eu ë CU M bO o >H co cd M - P <u 4 3 i 3 cd !> bO cd 1 3 +^ co bO O O cu - p cu - ö S3 CD CO C3 CD hO cd A i ft O cd S3 s o A i ft o o o >

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In het gebied waar de bomen werden gekapt, is niet alleen de uitspoeling van mineralen sterk toegenomen, maar ook de totale hoeveelheid water die via de stroompjes in het

Uit het kwalitatieve onderzoek, bestaande uit interviews met gedetineerden (n=21) blijkt dat de ervaren waarde van de gesprekken groot is, met name in contrast tot andere

Dan kunnen we op basis van de gegevens in de tabel schatten hoeveel procent van alle in Nederland geopereerde patiënten in de genoemde periode een zorginfectie opliep.. 4p 5

7 november 1976 bracht het hoofdbestuur in oktober 1976 de nota Europese Eenwording uit In deze nota werd sterk de nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid van de politieke partijen

Welnu, in dit opzicht heeft Tim zich getoond een karakteristieke vertegenwoordiger van wat de doorsnee-Nederlauder zich van de Groninger pleegt voor te

Vanuit de Lectoraatsgroep Onderwijs &amp; Leertechnologie – onder leiding van Stella van der Wal - Maris – wordt onderzoek gedaan om meer inzicht te krijgen in hoe leerkrachten de

Door de Geest groeit de liefde voor elkaar steeds meer.. Daarom bidden we samen dat die eenheid

De vier scenario’s, Global Economy, Strong Europe, Transatlantic Market en Regional Communities, hebben een horizon tot 2040.. Scenario’s schetsen een speelveld van