• No results found

Het meisjesbeleid. Verschillen in loopbaangerichtheid tussen vrouwen van vier verschillende typen opleidingen - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het meisjesbeleid. Verschillen in loopbaangerichtheid tussen vrouwen van vier verschillende typen opleidingen - Downloaden Download PDF"

Copied!
12
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het meisjesbeleid

Verschillen in loopbaangerichtheid tussen vrouwen van vier verschillende typen opleidingen1

In dit artikel staat de loopbaangerichtheid van vrouwen van vier verschillende typen opleidingen centraal, dat wil zeggen de vraag welke keuze vrouwen maken ten aanzien van het uitoefenen van de betaalde en de onbetaalde loopbaan in de toekomst. Voor het verklaren van deze loopbaange­ richtheid wordt de ‘human Capital’ theorie geconfronteerd met de ‘levensperspectieP theorie. De ‘human Capital’ theorie voorspelt dat vrouwen met een hoge opleiding, in vergelijking met vrouwen met een lage opleiding, in sterkere mate gericht zijn op het uitoefenen van de betaalde loopbaan in de toekomst. Dit wordt tevens voorspeld voor vrouwen met een mannelijke opleiding in vergelij­ king met vrouwen met een vrouwelijke opleiding. De ‘levensperspectieP theorie daarentegen, stelt dat onafhankelijk van de gevolgde opleiding, de huidige omstandigheden van vrouwen de loopbaan­ gerichtheid bepalen. Vrouwen met een vaste partner, al dan niet samenwonend, zullen in sterkere mate gericht zijn op de onbetaalde loopbaan dan vrouwen zonder een vaste partner. De data, toekomstverwachtingen van 114 vrouwen van vier verschillende typen opleidingen, bevestigen de ‘levensperspectieP theorie.

Inleiding

Hoewel de arbeidsmarktparticipatie van vrou­ wen sinds de jaren zestig in Nederland is geste­ gen, blijft het aantal vrouwen dat buitenshuis werkt in vergelijking met mannen, opvallend laag. In de leeftijd van 15 tot 64 jaar was in 1986 76% van de mannelijke beroepsbevolking werkzaam. Van de totale vrouwelijke beroepsbe­ volking van dezelfde leeftijd was 44% werkzaam (SER 1987, in: Bruyn-Hundt, 1988). Voor vrou­ wen geldt dat de arbeidsmarktparticipatie hoger is naarmate het gevolgde opleidingsniveau hoger is. Bij de mannen is de participatie hoog, ongeacht de gevolgde opleiding.

De Nederlandse overheid verricht de laatste jaren een aantal inspanningen om de kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt gelijk te trekken met de kansen van mannen. Zo lijkt de

* Ine de Haan en Regina M ulder zijn als studenten verbonden aan de Rjjksuniveisiteit Groningen. Karin Sanders is als aio verbonden aan het Interuniversitair Centrum voor theorievorming en methodenontwikke­ ling in de Sociologie (ICS) aan de Rijksuniversiteit Groningen.

‘1990-maatregeP te zijn ontworpen om meer vrouwen op de arbeidsmarkt te krijgen en te houden. Tot 1990 kregen samenwonende of gehuwde mannen die werkloos of arbeidsonge­ schikt werden een kostwinnerstoeslag, waardoor de vrouwelijke partner zich niet genoodzaakt zag om zich op de arbeidsmarkt te begeven. De vorig jaar ingegane maatregel verplicht vrouwen vanaf 18 jaar, waarvan de partner werkloos of arbeidsongeschikt is, in eigen onderhoud te voorzien. Deze maatregel heeft geen betrekking op vrouwen die een werkende partner hebben en vrouwen die kinderen jonger dan twaalf jaar hebben. Door vrouwen te verplichten in bepaal­ de omstandigheden in hun eigen onderhoud te voorzien, verwacht de overheid dat meisjes meer aan scholing gaan doen, want: ‘Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’.

Tevens zijn een aantal campagnes van de overheid gericht op het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt. Zo probeert de overheid met de ‘Kies-exact’-campagne meisjes te stimu­ leren meer exacte vakken in hun pakket op te nemen. Wanneer examen is gedaan in wis- en natuurkunde kan uit een groter aantal vervolg­ opleidingen worden gekozen. Hierdoor worden

(2)

Het meisjesbeleid

meisjes niet al in een heel vroeg stadium be­ perkt in hun beroepskeuzemogelijkheden. Met de ‘Vrouwen gezocht voor mannenwerk’-cam- pagne heeft de overheid tot doel vrouwen te stimuleren een opleiding te kiezen voor een mannenberoep. Met deze campagne probeert de overheid te bereiken dat vrouwen zich meer gaan bewegen in de kansrijke sectoren van de arbeidsmarkt. Hiervoor maakt het niet uit ‘of je nu een snor draagt of mascara’, als je maar de juiste opleiding kiest, aldus de wervingsfolder

(december 1987).

Bovenstaande campagnes zijn voornamelijk gericht op onderwijs en opleiding, waarbij de achterüggende gedachte lijkt te zijn: ‘hoe meer onderwijs iemand heeft gevolgd, hoe groter de kans op het verrichten van betaalde arbeid door die persoon’. Als meisjes nu maar veel en in de goede richtingen onderwijs volgen zullen ze in mindere mate dan nu het geval is, de arbeids­ markt verlaten. Hierbij gaat het er met name om dat vrouwen ook na het krijgen van hun eerste kind actief op de arbeidsmarkt blijven. Het uitoefenen van betaalde arbeid moet een grotere rol in hun toekomstbeeld gaan spelen dan nu het geval is. De inspanningen van de overheid zijn met name gericht op die betaalde loopbaan, de onbetaalde loopbaan (van huis­ vrouw en moeder) blijft hierbij buiten beeld. Het is echter de vraag of de inspanningen op het gebied van onderwijs alléén het beoogde effect leveren. Immers, veelal wordt in onder­ zoek gevonden dat vrouwen ondanks een gelijke (mannelijke2 hogere beroeps-) opleiding een slechtere positie op de arbeidsmarkt innemen dan mannen (NIRIA, 1985; Marinussen, 1986; Bos-Boers, 1987; Gimbrere, 1988; HBO-Raad, 1988; Sanders, 1990). Zo komt bijvoorbeeld naar voren dat vrouwen een half jaar na het afstude­ ren in andere banen terecht komen dan mannen met eenzelfde opleiding. Verder blijken vrouwen in vergelijking met mannen minder vaak leiding­ gevende banen te hebben, minder vaak (mede-)- eigenaar te zijn van een bedrijf, beduidend minder te verdienen, minder zelfstandigheid te ervaren en minder (financiële) verantwoordelijk­ heid te hebben in hun baan (Sanders, ib). Uit onderzoek (Sanders, Lindenberg & van Door- ne-Huiskes, 1991; Sanders, 1991) blijkt eveneens dat vrouwen, ondanks een mannelijke hogere beroepsopleiding zich meer dan mannen richten op de onbetaalde loopbaan. Uit de door de

respondenten gegeven antwoorden blijkt onder­ meer dat vrouwen veelal een afweging maken tussen enerzijds een fulltime baan (met carrière­ mogelijkheden) en anderzijds kinderen. Slechts een kleine minderheid van de vrouwen verwacht in de toekomst zowel carrière te maken als kinderen te hebben. Het merendeel van de vrouwen verwacht 6f een betaalde loopbaan (fulltime baan met carrièreperspectieven) óf een onbetaalde loopbaan (huishouden en kinderen). De ene loopbaan gaat hierbij ten koste van de andere. Mannen daarentegen verwachten mas­ saal zowel een fulltime baan als kinderen te hebben in de toekomst.

Uit ander onderzoek blijkt het al dan niet verwachten van een betaalde loopbaan in de toekomst, invloed te hebben op het uitoefenen van betaalde arbeid op dit moment. Zo blijkt dat naarmate vrouwen sterker verwachten in de toekomst een betaalde loopbaan uit te zullen gaan oefenen, ze meer voorkeur hebben voor banen met goede promotiemogelijkheden en een goed inkomen (Sanders, Lindenberg & van Doorne-Huiskes, 1991). Tevens komt naar voren dat deze vrouwen intensiever en via meer verschillende kanalen naar banen zoeken (San­ ders & Van Doorne-Huiskes, 1989).

Deze resultaten geven aan dat vrouwen en mannen met mannelijke hogere beroepsoplei­ dingen enerzijds verschillen in hun aanvangsba- nen en anderzijds verschillen in hun toekomst­ verwachtingen ten aanzien van het uitoefenen van de betaalde loopbaan. Interessant is echter na te gaan of vrouwen met hogere mannelijke beroepsopleidingen meer gericht zijn op de betaalde loopbaan dan vrouwen met lagere of traditioneel (vrouwelijke) opleidingen. De overheid lijkt dit, gegeven de campagnes, als uitgangspunt te nemen.

De probleemstelling van dit artikel wordt als volgt geformuleerd:

‘Zijn vrouwen met een hoge en/of mannelijke opleiding meer gericht op een betaalde loop­ baan dan vrouwen met een lage en/of vrouwe­ lijke opleiding o f is dit niet het geval? Welke theoretische verwachtingen kunnen hierom­ trent worden geformuleerd? En, in welke mate kunnen dergelijke verwachtingen de toets van de empirie doorstaan?’

(3)

In de nu volgende paragraaf worden de theore­ tische verwachtingen uitgewerkt. Vervolgens wordt het empirisch onderzoek ter beantwoor­ ding van de probleemstelling beschreven. Hier­ voor zijn de toekomstverwachtingen van vrou­ wen van verschillende opleidingen met elkaar vergeleken. Allereerst komt de opzet van het onderzoek aan de orde en daarna worden de resultaten besproken. Het artikel sluit af met een conclusie van de onderzoeksresultaten. Theoretische uitwerking3

De ‘human Capital’ theorie

Verschillen tussen mannen en vrouwen in hun arbeidsmarktposities, worden meestal met behulp van één van de volgende twee theorieën verklaard: de socialiseringstheorie en de ‘human Capital’ theorie (Mineer, 1974; Becker, 1957). De ‘human Capital’ theorie gaat ervan uit dat ieder mens over een bundel produktieve eigen­ schappen beschikt die kunnen worden be­ schouwd als menselijk kapitaal. Hierin kan worden geïnvesteerd, onder andere door middel van opleiding en arbeidservaring. Door in opleiding en arbeidservaring te investeren kan de waarde van het menselijk kapitaal worden verhoogd. Vrouwen die een hoge opleiding volgen investeren meer in zichzelf dan vrouwen die een lage opleiding volgen. Het volgen van een opleiding is een investering in geld en tijd. Hoeveel er wordt geïnvesteerd is afhankelijk van het te verwachten rendement over de gehele levenscyclus. De redenering geldt ook omge­ keerd; wanneer vrouwen door middel van oplei­ ding veel in zichzelf geïnvesteerd hebben, zal worden verwacht dat zij betaalde arbeid zullen gaan verrichten en dat zij dit verkiezen boven de onbetaalde loopbaan. Deze verwachting vloeit voort uit het feit dat de gedane investe­ ring alleen terug te winnen is door het verrich­ ten van betaalde arbeid. Op grond hiervan kan worden verwacht dat vrouwen met een hoge opleiding, meer dan vrouwen met een lage opleiding, gericht zijn op de betaalde loopbaan. Ook het volgen van een mannelijke opleiding betekent voor vrouwen dat zij een grotere investering doen, dan vrouwen die een vrouwe­ lijke opleiding volgen. Voor vrouwen brengt het volgen van een mannelijke opleiding een groot aantal moeilijkheden met zich mee (Marinussen, 1987; Clason et al., 1985). Vrouwen blijken bijvoorbeeld, ongeacht het niveau van de oplei­

ding, op mannelijke opleidingen geconfronteerd te worden met ongewenst gedrag van medestu­ denten en docenten en met de mannelijke sfeer op school. Veelal ondervinden zij ook proble­ men met praktijklessen, omdat vrouwen in het algemeen een achterstand hebben in vergelijking met mannen wat betreft het werken met bijvoor­ beeld techniek. Moss Kanter (1977) komt tot de conclusie dat voor vrouwen, naarmate zij een kleinere minderheid binnen organisaties vormen, de kans toeneemt dat zij geïsoleerd staan en stereotiep worden benaderd. Dit heeft tot gevolg dat zij zich meer moeten inspannen om vertrouwen te winnen, dat zij meer buiten allerlei informele netwerken blijven en minder stimulansen van leidinggevenden en collega’s ontvangen. Met betrekking tot opleiding kan hieruit worden geconcludeerd dat, naarmate het percentage vrouwen kleiner is, de moeilijkheden toenemen. Dit betekent dat de kosten voor het volgen van een mannelijke opleiding hoger zijn dan voor het volgen van een vrouwelijke oplei­ ding. Vrouwen die een mannelijke opleiding volgen investeren dus meer in zichzelf. Hieruit kan worden afgeleid dat vrouwen met een mannelijke opleiding meer gericht zijn op de betaalde loopbaan, omdat ook hier geldt dat de gedane investering alleen terug te winnen is door het verrichten van betaalde arbeid. Samenvattend worden de volgende hypothesen geformuleerd: (1) vrouwen met een hoge oplei­ ding verwachten vaker dan vrouwen met een lage opleiding in de toekomst de betaalde loopbaan uit te gaan oefenen, en (2) gegeven een bepaald niveau verwachten vrouwen met een ■ mannelijke opleiding vaker dan vrouwen met een vrouwelijke opleiding in de toekomst de betaalde loopbaan uit te gaan oefenen.

De socialiseringstheorie en de ‘levensperspectief theorie

De ‘human Capital’ theorie gaat ervan uit dat het vooral externe factoren zijn die de voorkeu­ ren beïnvloeden. Afhankelijk van de externe factor, gevolgde opleiding, gaat de voorkeur van vrouwen in meer of mindere mate uit naar de betaalde loopbaan. In de socialiseringstheorie daarentegen, worden voorkeuren gezien als de weerspiegeling van aangeleerde waardenpatro­ nen.4 Zo hebben vrouwen, onder andere tijdens de opvoeding, geleerd om verzorgende bezighe­ den leuker te vinden dan technische bezigheden.

(4)

Het meisjesbeleid 7jz hebben tevens geleerd meer belang te

hechten aan aspecten als werkcondities en persoonlijke contacten dan aan aspecten als de hoogte van het salaris en een carrière (Herz- berg, Mausner & Block-Snijderman, 1959; Herzberg, 1968; Van Doorne-Huiskes, 1979; Buber-Agassi, 1982). Een gevolg van de aange­ leerde waardenpatronen is dat vrouwen over het algemeen geneigd zijn lage en/of traditioneel vrouwelijke opleidingen te kiezen. Vrouwen zullen daarna tevens kiezen voor een vrouwelij­ ke beroepsuitoefening. Verder zal in de toe­ komstverwachtingen het uitoefenen van de onbetaalde loopbaan een belangrijkere rol gaan spelen dan het uitoefenen van de betaalde loopbaan. Maar hoe zit het nu met de vrouwen die niet traditioneel hebben gekozen: welke toekomstverwachtingen ten aanzien van het uitoefenen van al dan niet een betaalde loop­ baan zullen zij hebben, na het behalen van een diploma? Op basis van de socialiseringstheorie zijn met betrekking tot vrouwen die een hoge en/of een mannelijke opleiding hebben gekozen twee redeneringen mogelijk (Sanders et al. 1991): a) deze vrouwen zijn volledig aan de vrouwelijke socialisering ontsnapt. In dit geval zullen ze de voorkeur geven aan het uitoefenen van de betaalde loopbaan, ten koste van de onbetaalde loopbaan. Deze redenering kan worden aangeduid als de ontsnappingshypothe- se. Of b) ze zijn alleen ten dele aan de specifiek vrouwelijke socialisering ontsnapt, waardoor ze wel hebben gekozen voor een hoge of een man­ nelijke opleiding, maar toch ook nog sterk gericht zijn op de onbetaalde loopbaan. Dit betekent dat vrouwen, als gevolg van de aange­ leerde waardenpatronen, toch in de toekomst verwachten de onbetaalde loopbaan uit te gaan oefenen, ondanks de gevolgde hoge of mannelij­ ke opleiding.

Merton (1968) heeft reeds de gedachte, dat de sterkte en daarmee het effect van socialisering kan verschillen, gebruikt als verklaring voor afwijkend gedrag. Deze gedachte heeft echter als nadeel dat alle denkbare onderzoeksresulta­ ten ad hoe verklaard kunnen worden. Afhanke­ lijk van de onderzoeksbevinding kan worden gekozen voor een bepaalde sterkte van de socialisering en kan het betreffende gedrag als zodanig worden verklaard. De voorwaarden (omstandigheden) waaronder bepaalde gedra­

gingen waarschijnlijker zijn dan andere, worden bij deze benadering niet duidelijk. De ‘levens- perspectieftheorie’ (Sanders, 1991) tracht de bovengenoemde beperking van de socialiserings- theorie op te heffen. In het navolgende komt de ‘levensperspectief-theorie aan bod.

Uitgangspunt voor deze theorie vormt de rationele keuzetheorie. In de rationele keuze- theorie wordt gesteld dat mensen binnen hun omgeving van begrensde mogelijkheden ratio­ neel (doelgericht) handelen en hun ‘nut’ trach­ ten te maximaliseren. Op zeer algemeen niveau kan worden gesteld dat mensen streven naar fysiek welzijn en sociale waardering (zie Linden- berg, 1984). Voor de specifieke situatie waarin vrouwelijke afgestudeerden zich bevinden worden de algemene doelen in navolging van Van Doorne-Huiskes (1979),Tazelaar (1980) en Schippers (1987) vertaald in de doelen inkomen,

sociale waardering en vrij besteedbare tijd. Uit­

gaande van rationeel handelende actoren mag verwacht worden dat vrouwen en mannen zullen streven naar zo veel mogelijk inkomen, sociale waardering en vrij besteedbare tijd onder de gegeven omstandigheden.

Lindenberg (1984, 1990) stelt dat sociale waar­ dering op drie manieren verkregen kan worden: (1) status: sociale waardering door het bezitten van een schaars goed, bijvoorbeeld geld, kennis en macht; (2) gedragsbevestiging: sociale waar­ dering door het in de ogen van relevante ande­ ren ‘goed te doen’ en (3) positief affect: sociale waardering doordat een ander om de persoon geeft. In tegenstelling tot de laatste twee vormen gaat het bij status om een ‘positioneel goed’. Hiermee wordt bedoeld dat de waarde van een goed (status) afhangt van de mate waarin andere mensen over dat goed beschikken: het is niet mogelijk dat iedereen een hoge status heeft.

In onze maatschappij liggen de mogelijkheden om inkomen, sociale waardering en vrij besteed­ bare tijd te bereiken voor vrouwen en mannen verschillend. De voornaamste, zo niet de enige, mogelijkheid voor mannen om sociale waarde­ ring (in de vorm van status) te bereiken is het uitoefenen van de betaalde loopbaan. Vrouwen kunnen eveneens langs deze weg sociale waar­ dering verkrijgen. Zij hebben echter tevens de mogelijkheid sociale waardering (in de vorm van gedragsbevestiging en positief affect) te verkrij­ gen via het huishouden en de opvoeding van

(5)

kinderen (de onbetaalde loopbaan). Ook heb­ ben ze de mogelijkheid sociale waardering (status) en inkomen indirect te bereiken via hun mannelijke partner.

Het bovenstaande betekent dat vrouwen, in tegenstelling tot mannen, meerdere mogelijkhe­ den hebben sociale waardering en inkomen te bereiken. Tevens wordt verondersteld dat de mogelijkheden die vrouwen en mannen hebben om hun doelen te bereiken invloed heeft op de manier waarop ze in de toekomst hun leven denken in te richten. Saharso en Westerbeek (1983) spreken in deze context van een ‘dubbel levensperspectief voor vrouwen en een enkel levensperspectief voor mannen.

Op het eerste gezicht lijkt het dat vrouwen op deze manier bevoorrecht zijn omdat zij kunnen kiezen voor de onbetaalde of de betaalde loopbaan, of een combinatie van beide. Er bestaan echter weinig mogelijkheden voor vrouwen de twee loopbanen te combineren. In het algemeen geldt dat hoe sterker vrouwen verwachten de betaalde loopbaan te realiseren, hoe meer dit ten koste van de andere loopbaan zal gaan. Het omgekeerde geldt ook: hoe sterker vrouwen verwachten in de toekomst een gezin te zullen hebben, hoe sterker ze in de toekomst verwachten geen carrière te zullen maken. Zo stelt ook Brinkgreve (1988) dat vrouwen de keuze hebben om buitenshuis te gaan werken, of niet. Volgens Brinkgreve levert een combinatie van een betaalde loopbaan en het hebben van een gezin voor mannen geen problemen op, maar is deze combinatie een typisch vrouwenprobleem.

Hoewel het levensperspectief voor alle vrouwen ‘dubbel’ wordt verondersteld, wordt een verschil in de mate van dubbelheid verwacht. Niet alle vrouwen bezitten immers de mogelijkheid om inkomen en sociale waardering via de onbetaal­ de loopbaan te bereiken. Zo geldt dat een vrouw zonder een vaste partner geen mogelijk­ heid heeft op indirecte wijze inkomen en sociale waardering te bereiken. Voor het bereiken van deze doelen zal zij op zichzelf aangewezen zijn. Om inkomen en sociale waardering ook daad­ werkelijk via de onbetaalde loopbaan te berei­ ken, is het noodzakelijk een (verdienende) partner te hebben. Tevens wordt een effect van samenwonen verwacht: samenwonende vrouwen hebben in vergelijking met niet samenwonende vrouwen meer mogelijkheden inkomen en

sociale waardering via de onbetaalde loopbaan te bereiken.

Op grond van de ‘levensperspectief theorie worden de hypothesen als volgt geformuleerd: (1) vrouwen zonder een vaste partner verwach­ ten vaker dan vrouwen met een vaste partner in de toekomst de betaalde loopbaan uit te gaan oefenen en (2) vrouwen met een vaste partner maar die daar niet mee samenwonen verwachten vaker dan samenwonende of gehuwde vrouwen in de toekomst de betaalde loopbaan uit te gaan oefenen.

Tegenover de hypothesen zoals die zijn gefor­ muleerd op grond van de ‘levensperspectief theorie staan de hypothesen uit de ‘human Capital’ theorie. Door de hypothesen van beide theorieën te toetsen wordt de ‘levensperspectief theorie met de ‘human Capital’ theorie gecon­ fronteerd. D e vraag welke van de twee reeksen hypothesen de empirische toetsing beter kan doorstaan wordt in de volgende paragraaf be­ antwoord.

Het onderzoek Opzet

Voor het toetsen van de verschillende hypothe­ sen is onderscheid gemaakt in vier typen oplei­ dingen: laag vrouwelijk (LV), laag mannelijk (LM), hoog vrouwelijk (HV) en hoog mannelijk (HM). Voor de verschillende categorieën zijn, op grond van percentages afgestudeerde vrou­ wen en mannen van de laatste vier jaren5, de volgende opleidingen geselecteerd: Opleiding voor Schoonheidsverzorging (LV), Lagere Technische Opleiding en Lagere Beroeps Opleiding-Landbouw (LM), Romaanse talen (HV) en Tandheelkunde en Hogere Technische School (HM) .6 Van de verschillende opleidingen zijn vrouwen aangeschreven die afgestudeerd zijn in 1986 of 1987. In januari 1989 zijn in totaal 357 enquêtes verstuurd. De afgestudeer­ den hebben allen bijna gelijktijdig hun opleiding voltooid. Op basis hiervan kan worden aangeno­ men dat de arbeidsmarktervaringen voor alle respondenten dezelfde invloed hebben op de loopbaangerichtheid.

In totaal zijn 114 ingevulde vragenlijsten terug ontvangen. De respondentengroep was als volgt over de vier typen opleidingen verdeeld: laag vrouwelijke opleidingen 22 vrouwen, laag man­ nelijke opleidingen 22 vrouwen, hoog vrouwelij­

(6)

H et meisjesbeleid

ke opleidingen 44 vrouwen en hoog mannelijke opleidingen 26 vrouwen. De totale respons bedroeg 32%.7 De respons van de steekproef is naar alle waarschijnlijkheid niet representatief wat betreft de verdeling van de vrouwelijke respondenten over de verschillende typen opleidingen. Omdat het in dit artikel niet primair gaat om het beschrijven van het levens­ perspectief van vrouwen van vier verschillende typen opleidingen maar om het toetsen van verklaringen levert het niet-representatief zijn van de steekproef geen problemen op.

De afgestudeerden van de verschillende oplei­ dingen variëren in leeftijd van 17 tot 50 jaar. In tabel 1 wordt de gemiddelde leeftijd (en standaarddeviaties) van de vrouwen, uitgesplitst voor de vier typen opleidingen gegeven. Tabel 1. Gemiddelde leeftijd (en standaardde­ viaties) van de vrouwen voor de vier typen opleidingen Opleidingen Leeftijd Std Laag vrouwelijk 27.1 8.0 Laag mannelijk 18.4 0.8 Hoog vrouwelijk 26.9 5.1 Hoog mannelijk 27.6 5.5 Totaal 25.4 4.8

Gemiddeld is de respondentengroep 25.4 jaar. De leeftijd van de vrouwen van de verschillende typen opleidingen blijkt sterk te verschillen

(F(3,113) =9.23, p c . 01). Van de vrouwen met

de laag mannelijke opleidingen ligt de gemiddel­ de leeftijd bijna tien jaar lager dan de vrouwen van de andere typen opleidingen. In het navol­ gende zal, bij de verschillende analyses, dan ook telkens worden gecontroleerd op leeftijd. In de vragenlijst zijn vragen opgenomen over de toekomstverwachtingen: de verwachting ten aanzien van het gaan uitoefenen van de betaalde of de onbetaalde loopbaan. De mate waarin vrouwen gericht zijn op de betaalde loopbaan is nagegaan door de respondenten te laten aangeven hoe groot de kans is dat een aantal genoemde beweringen in de toekomst (over tien jaar) werkelijkheid zal worden. De beweringen hadden betrekking op (1) een fulltime baan, (2)

een parttime baan, (3) een baan in de dienstver­ lenende sector, (4) het aan de top willen komen, (5) het hebben van een partner, (6) het hebben van een gezin, (7) de betaalde baan onderbre­ ken om kinderen op te voeden en (8) conflicten vermijden tussen de eisen van de betaalde baan en de eisen van de partner c.q. gezin. Het antwoord kon worden aangegeven op een vijf- puntsschaal, oplopend van 1 (‘zeer klein’) tot 5 (‘zeer groot’).

De vier verschillende typen opleidingen worden enerzijds verdeeld in lage (LV en LM) en hoge (HV en HM) opleidingen en anderzijds in vrouwelijke (LV en HV) en mannelijke (LM en HM) opleidingen. Nagegaan wordt welke factor het meest bepalend is voor de loopbaangericht- heid van de vrouwen: de gevolgde opleiding (hoog/laag en vrouwelijk/mannelijk) of het hebben van een partner en het wel of niet samenwonen. Of wel: de ‘human Capital theorie’ versus de ‘levensperspectief theorie.

Onderzoeksresultaten Loopbaangerichtheid

De gerichtheid op de betaalde loopbaan wordt gerelateerd aan de gerichtheid op de onbetaalde loopbaan. Immers, uit de inleiding bleek dat juist de afweging tussen deze twee loopbanen bepalend is voor de uiteindeüjke keuze van de vrouw. Er zijn vele variaties van beide loopba­ nen mogelijk: van een hele duidelijke keuze voor de onbetaalde loopbaan, tot een hele duidelijke keuze voor de betaalde loopbaan, met in het midden de keuze voor een combinatie van beide loopbanen. Een dimensie waar de verschillende keuzes op worden geordend geeft naast de gerichtheid tevens de sterkte van deze gerichtheid weer. Dit wordt in het navolgende aangegeven met de term ‘loopbaangerichtheid’. Voor het meten van de loopbaangerichtheid is een factoranalyse (oblique geroteerd) over de acht beweringen uitgevoerd. Uit de factoranaly­ se komen vier duidelijke factoren naar voren, die tezamen 73% van de totale variantie verkla­ ren. De eerste en de tweede factor lijken een bepaalde gerichtheid op de onbetaalde loop­ baan aan te geven. Op de eerste factor laden de twee items (factorladingen > .84) ‘een partner’ en ‘een gezin’. Deze factor wordt de ‘onbetaalde loopbaan’ genoemd. Op de tweede factor laden de twee items (factorladingen > .66) ‘de betaal­ de baan onderbreken om kinderen op te voe­

(7)

den’ en ‘conflicten vermijden tussen de eisen van de betaalde baan en de eisen van de part­ ner c.q. gezin’. Deze factor krijgt de naam ‘compromis’. De twee overige factoren lijken de gerichtheid op de betaalde loopbaan te repre­ senteren. Op de derde factor laden de items (factorladingen > .83) ‘een fulltime baan’ en het ‘aan de top willen komen’ en deze kan benoemd worden als de ‘betaalde loopbaan’. Op de vierde factor tenslotte, laden de items (factorladingen > .72) ‘een parttime baan’ en ‘een baan in de dienstverlenende sector’ en deze wordt ‘combi­ natie’ genoemd. Van deze vier factoren lijken de factor ‘onbetaalde loopbaan’ en de factor ‘betaalde loopbaan’, in vergelijking met de andere twee factoren, het meest duidelijk de twee verschillende loopbanen aan te geven. Om deze reden wordt in de verdere analyse alleen met deze twee factoren verder gerekend. Op grond van de factoren ‘onbetaalde loopbaan’ en ‘betaalde loopbaan’ wordt de loopbaange- richtheid vastgesteld. Hiervoor wordt het ver­ schil berekend tussen de factor ‘onbetaalde loopbaan’ en de factor ‘betaalde loopbaan’. De vrouwen worden gerangschikt op een schaal die loopt van ‘sterke gerichtheid ten aanzien van de onbetaalde loopbaan’ naar ‘sterke gerichtheid ten aanzien van de betaalde loopbaan’ (range -8 tot 8).8 In het midden bevinden zich de vrouwen die een nagenoeg gelijke gerichtheid hebben voor beide loopbanen, ofwel: een maximaal dubbel levensperspectief. Met behulp van deze maat is het mogelijk de verschillende hypothe­ sen te toetsen.

Levensperspectief versus de opleiding

Voor het toetsen van de twee reeksen confron­ terende hypothesen (niveau van de opleiding versus huidige omstandigheden en soort van de opleiding versus huidige omstandigheden) wordt een ANOVA (ANalysis Of VAriance; univariate variantie-analyse) uitgevoerd. In deze ANOVA is de loopbaangerichtheid van de vrouwen de afhankelijke variabele; het niveau van de oplei­ ding (hoog versus laag), de soort van de oplei­ ding (vrouwelijk versus mannelijk) en de huidige

omstandigheden (1 = geen partner, 2 = wel een

vaste partner en niet samenwonen en 3 = sa­ menwonen met een vaste partner) vormen de onafhankelijke variabelen. Om het effect van leeftijd op de loopbaangerichtheid te controle­ ren, is de variabele ‘leeftijd’ in de ANOVA als

covariaat meegenomen. In het geval het niveau van de opleiding, de ‘human capital’ theorie, het mechanisme is wat de loopbaangerichtheid bepaalt, wordt een significant effect verwacht van de factor niveau. Omgekeerd geldt dat een significant effect van de factor huidige omstan­

digheden wordt verwacht wanneer men leeft in

de veronderstelling dat het levensperspectief het genererend mechanisme vormt. Tevens geldt dat, wil er steun worden gevonden voor de ‘human capital’ theorie, soort een significant effect moet hebben op de loopbaangerichtheid van vrouwen. Ook tegen deze tweede hypothese van de ‘human capital’ theorie wordt de hypo­ these van de ‘levensperspectief theorie gesteld. Voordat de resultaten van de ANOVA gepre­ senteerd worden, wordt allereerst de verdeling gegeven van de vrouwen over de verschillende variabelen. In tabel 2 wordt de verdeling van de vrouwen gegeven wat betreft hun huidige om­ standigheid, uitgesplitst naar type opleiding. De verdeling van de vrouwen over de huidige omstandigheden (het al dan niet hebben van een partner en het al dan niet samenwonen) blijkt te verschillen voor de verschillende typen opleidingen (X2(6) = 22.94, pc.01 ). Ook hier vertonen, evenals het geval was bij de analyse naar leeftijden, de vrouwen met een laag man­ nelijke opleiding een afwijkend patroon. In vergelijking met de overige typen opleidingen hebben deze vrouwen in de respondentengroep veel minder vaak een vaste partner: van de vrouwen met een laag mannelijke opleiding heeft 73% geen vaste partner, terwijl het per­ centage vrouwen zonder vaste partner bij de overige drie typen opleidingen 35% of lager is. De overige drie typen opleidingen, en met name de laag en hoog vrouwelijke opleidingen, verto­ nen opvallend veel gelijkenis in de verdeling over de huidige omstandigheden. Het afwijkend patroon van de vrouwen van de laag mannelijke opleidingen wordt deels verklaard door hun leeftijd. Naast de bevinding dat de gemiddelde leeftijden voor de verschillende typen opleidin­ gen verschillen, verschilt de gemiddelde leeftijd eveneens voor de huidige omstandigheden

(F(2,114) = 4.86, p<.01). De in totaal 44 vrou­

wen zonder een vaste partner zijn gemiddeld het jongst (22.8 jaar), gevolgd door de 19 vrouwen met een vaste partner maar die daar niet mee samenwonen (gemiddeld 23.2). De 51

(8)

Het meisjesbeleid Tabel 2. Verdeling van de vrouwen over de huidige omstandigheden (wel of niet een vaste partner en wel of niet samenwonend) voor de vier typen opleidingen

Opleidingen Geen partner Wel partner

Samenwonen Niet Wel n Laag vrouwelijk 32% 13% 55% 22 Laag mannelijk 73% 23% 4% 22 Hoog vrouwelijk 27% 23% 50% 44 Hoog mannelijk 35% 4% 61% 26 Totaal 38% 17% 45% 114

Tabel 3. Gemiddelde loopbaangerichtheid van vrouwen, uitgesplitst naar niveau van de opleiding, naar soort van de opleiding en naar huidige omstandigheden (range van -8, sterke gerichtheid ten aanzien van de onbetaalde loopbaan, tot 8, sterke gerichtheid ten aanzien van de betaalde loopbaan)

Opleidingen Geen partner Wel partner

Samenwonen

Niet Wel Totaal n

Laag vrouwelijk - .14 -2.00 -1.67 -1.16 19

Laag mannelijk -1.36 -3.00 -6.00 -2.00 20

Hoog vrouwelijk - .08 -1.13 -3.11 -1.77 39

Hoog mannelijk - .25 .00 -2.80 -1.83 24

Totaal - .56 -1.76 -2.77 -1.72 102

samenwonende vrouwen vormen gemiddeld de oudste groep: 28.5 jaar.

In tabel 3 wordt de gemiddelde loopbaange­ richtheid gegeven van de vrouwen, uitgesplitst naar niveau van de opleiding, naar soort van de opleiding en naar de huidige omstandigheden. Uit de ANOVA blijkt de loopbaangerichtheid van vrouwen meer van de huidige omstandighe­ den af te hangen dan van de gevolgde opleiding. Van de drie hoofdeffecten ‘niveau’, ‘soort’ en ‘huidige omstandigheden’ wordt enkel het hoofdeffect ‘huidige omstandigheden’ significant gevonden (jF(2,101) = 11.40, p < .01.). Zowel het niveau van de opleiding (F(l,101) = .00, p = .99) als de soort opleiding (F(l,101) = .66, p = .42) blijkt geen significant effect te hebben op de loopbaangerichtheid van vrouwen. Ook voor de covariaat leeftijd wordt geen significant effect

gevonden (F(l,101) = .59, p = .44). Uit de tabel en de ANOVA komt naar voren dat de gemid­ delde loopbaangerichtheid van de vrouwen sterk verschilt al naar gelang hun huidige omstandig­ heden verschillen. Naarmate vrouwen meer mogelijkheden hebben voor het uitoefenen van de onbetaalde loopbaan bestaat meer de ver­ wachting dat het uitoefenen van deze onbe­ taalde loopbaan de overhand zal hebben in de toekomst. Zo zijn het met name de samenwo­ nende vrouwen die in sterkere mate (M = -2.77) verwachten in de toekomst de onbetaalde loopbaan te gaan uitoefenen, ten koste van de betaalde loopbaan. Dit geldt in mindere mate voor niet-samenwonende vrouwen. Wanneer deze niet-samenwonende vrouwen worden ver­ geleken is te constateren dat vrouwen met een vaste partner meer gericht zijn op de onbetaalde loopbaan dan vrouwen zonder een vaste part­

(9)

ner, respectievelijk M = -1.76 en M = -.56. De uitkomsten van de ANOVA spreken duide­ lijk in het voordeel van de ‘levensperspectief theorie. De factoren niveau en soort worden niet significant gevonden. Bovendien vertonen ze een andere richting dan werd verwacht. Bestond op grond van de ‘human Capital’ theorie de ver­ wachting dat naarmate de opleiding hoger is de betaalde loopbaan belangrijker wordt, de resul­ taten geven het tegendeel aan. Vrouwen met lage opleidingen hebben meer de verwachting over tien jaar de betaalde loopbaan uit te oefenen dan vrouwen met hoge opleidingen (M = -1.59 vs M = -1.79). Dit verschil tussen loopbaangerichtheid van vrouwen met een hoge en vrouwen met een lage opleiding wordt echter (nagenoeg) totaal door het effect van leeftijd verdisconteerd. Door te controleren op het effect van leeftijd verdwijnt het verschil in loopgerichtheid tussen vrouwen met een hoge en een lage opleiding (F-waarde van .00). Ook voor de soort van de opleiding wordt een totaal ander effect gevonden dan verwacht: vrouwen met een vrouwelijke opleiding verwachten in de toekomst meer de betaalde loopbaan uit te oefenen dan vrouwen met een mannelijke opleiding (M = -1.91 vs M = -1.59).

Binnen de verschillende typen opleidingen zijn het met name de vrouwen die een laag manne­ lijke en een hoog vrouwelijke opleiding hebben gevolgd die een patroon vertonen, wat op grond van de ‘levensperspectief theorie wordt ver­ wacht. Binnen deze twee typen zijn de vrouwen zonder een vaste partner het meest op de betaalde loopbaan gericht (respectievelijk M = -1.36 en M = - .08), gevolgd door de vrouwen met een vaste partner maar die daar niet mee samenwonen (respectievelijk M = -3.00 enM = -1.13). Voor beide typen opleidingen geldt dat de samenwonende vrouwen het meest op de onbetaalde loopbaan zijn gericht. Voor de laag vrouwelijk opgeleide vrouwen geldt dat het al dan niet hebben van een partner veel meer effect heeft dan het al dan niet samenwonen. Het al dan niet samenwonen heeft bij deze richting zelfs een tegengesteld effect. Bij de hoog mannelijke opleidingen daarentegen heeft het al dan niet samenwonen meer effect dan het al dan niet hebben van een partner. Opgemerkt dient te worden dat de aantallen binnen de verschillende cellen in enkele gevallen te klein zijn voor harde conclusies. Duidelijk blijkt

echter wel dat over de vier verschillende typen opleidingen een patroon wordt gevonden zoals dat wordt verwacht op grond van de ‘levensper­ spectief theorie.

Als laatste wordt nagegaan in hoeverre de huidige omstandigheden van vrouwen de loop­ baangerichtheid van vrouwen kunnen voorspel­ len. In het bovenstaande bleek al dat de loop­ baangerichtheid in sterkere mate afhangt van de huidige omstandigheden van vrouwen dan van hun gevolgde opleidingen. Uit de ANOVA werd echter niet duidelijk in hoeverre de variabelen (huidige omstandigheden en gevolgde opleiding) de loopbaangerichtheid van vrouwen kunnen verklaren. Hiervoor is een regressievergelijking opgesteld, met loopbaangerichtheid als afhanke­ lijke variabele en huidige omstandigheden, niveau en soort van de opleiding als onafhanke­ lijke variabelen. Het percentage verklaarde variantie en de verschillende bèta’s worden gegeven in tabel 4.

Tabel 4. Regressievergelijking met loopbaange­ richtheid als afhankelijke variabele

Variabelen bèta T sign T

Huidige omstandigheden -.42 -4.37 .01

Soort -.12 -1.31 .19

Niveau .06 .62 .54

(Constant) .93 .36

R2 = .17, 7^3,98) = 6.61, p< .01

Uit de regressievergelijking blijkt dat het met behulp van de genoemde variabelen mogelijk is 17% van de loopbaangerichtheid van vrouwen te verklaren. Zoals op grond van de resultaten van de ANOVA mocht worden verwacht, draagt alleen de variabele huidige omstandigheden significant bij. Uit deze analyse blijkt dat een significant deel van de toekomstverwachtingen van vrouwen van verschillende typen opleidingen beïnvloed wordt door de huidige omstandighe­ den van deze vrouwen.

Conclusie

In het voorafgaande zijn, met behulp van een

(10)

H et meisjesbeleid

viertal hypothesen, twee theorieën met elkaar geconfronteerd. Met betrekking tot de ‘human Capital’ theorie zijn twee hypothesen getoetst: (1) vrouwen met een hoge opleiding richten zich meer dan vrouwen met een lage opleiding op de betaalde loopbaan en (2) vrouwen met een mannelijke opleiding richten zich meer dan vrouwen met een vrouwelijke opleiding op de betaalde loopbaan. Uit de resultaten blijkt dat vrouwen met een lage opleiding vaker verwach­ ten over tien jaar betaalde arbeid te verrichten dan vrouwen met een hoge opleiding. Dit bete­ kent dat vrouwen met een lage opleiding, in vergelijking met vrouwen met een hoge oplei­ ding meer gericht zijn op de betaalde loopbaan. Hoewel dit verschil minimaal is wanneer leeftijd constant gehouden wordt, bestaat er geen enkele reden de eerste hypothese van de ‘hu­ man Capital’ theorie niet te verwerpen. Evenals de eerste hypothese wordt op grond van de resultaten ook de tweede hypothese verworpen. Vrouwen met een vrouwelijke opleiding blijken vaker dan vrouwen met een mannelijke oplei­ ding gericht te zijn op het uitoefenen van betaalde arbeid in de toekomst.

De twee hypothesen die met betrekking tot de ‘levensperspectief theorie zijn getoetst luiden: (1) vrouwen zonder een vaste partner verwach­ ten vaker dan vrouwen met een vaste partner in de toekomst de betaalde loopbaan uit te gaan oefenen en (2) niet samenwonende vrouwen die wel een vaste partner hebben verwachten vaker dan samenwonende of gehuwde vrouwen in de toekomst de betaalde loopbaan uit te gaan oefenen. Uit de resultaten blijkt dat over de vier verschillende typen opleidingen vrouwen zonder een vaste partner vaker verwachten in de toe­ komst betaalde arbeid te gaan verrichten dan vrouwen met een vaste partner. Tevens wordt gevonden dat van de groep vrouwen met een vaste partner, de niet-samenwonende vrouwen, vaker verwachten in de toekomst een betaalde baan te hebben dan de samenwonende vrouwen. Het uitoefenen van een betaalde loopbaan lijkt hierbij verloren te gaan. Over de vier verschil­ lende typen opleidingen is een patroon gevon­ den zoals dat op grond van de ‘levensperspec­ tief theorie wordt verwacht. De twee hypothe­ sen dienen dan ook niet verworpen te worden. Uit bovenstaande blijkt dat de ‘levensperspec­ tief theorie meer empirische steun krijgt dan de ‘human capita!’ theorie. Op basis van deze

uitkomst kunnen we stellen dat het lijkt dat de loopbaangerichtheid van vrouwen meer afhangt van hun huidige omstandigheden dan van hun opleiding. Zowel het niveau van de opleiding (laag of hoog) als de soort opleiding (vrouwelijk of mannelijk) lijkt geen effect te hebben op de mate waarin vrouwen zich op de betaalde loopbaan richten. Daarentegen lijken de huidige omstandigheden wel effect te hebben op de loopbaangerichtheid. Vrouwen die een vaste partner hebben of samenwonen lijken meer te verwachten in de toekomst de arbeidsmarkt te zullen verlaten, of beide loopbanen te willen combineren, dan vrouwen zonder een vaste partner. De gevolgde opleiding lijkt geen effect te hebben op dit hardnekkige mechanisme. Vrouwen lijken zich van jongsaf aan bewust te zijn van de moeilijkheden die een toekomst waarin een betaalde loopbaan wordt gecombi­ neerd met een onbetaalde loopbaan met zich meebrengt. Dit in tegenstelling tot mannen die de twee loopbanen combineren door zelf betaal­ de arbeid te verrichten - fulltime en gericht op het maken van carrière - en door hun partner voor huis, haard en kinderen te laten zorgen. De toekomstige keuze van vrouwen voor car­ rière óf kinderen lijkt bij het verschijnen van de prins op het witte paard ten nadele van de betaalde loopbaan te worden gemaakt. Gegeven de toekomstverwachtingen van mannen die nog altijd massaal verwachten een betaalde loopbaan uit te oefenen (Sanders & Van Doorne-Huiskes, 1989), de minimale tijd die de meeste mannen aan huishoudelijke taken besteden (Knuist & Schoonderwoerd, 1983) en het grote tekort aan kinderopvang is deze keuze niet verwonderlijk. Op grond van de uit dit onderzoek verkregen resultaten, dienen in eerste instantie vraagtekens te worden gezet bij het emancipatiebeleid van de Nederlandse overheid. De conclusie kan worden getrokken dat om vrouwen op de arbeidsmarkt te krijgen en te houden, het huidige overheidsbeleid alléén niet voldoet. Om de doelstellingen te verwezenlijken dient ook op een aantal andere terreinen beleid te worden gestart.

De overheid zal aandacht moeten besteden aan de huidige verdeling van betaald en onbetaald werk. Een aantal campagnes van de overheid zijn gericht op het volgen van technische vakken voor meisjes. Dit lijkt aan te geven dat met

(11)

name de meisjes de huidige situatie moeten veranderen. Jongens daarentegen worden niet gemotiveerd in deze verandering mee te gaan. Aparte campagnes die gericht zijn op jongens, mede uit het oogpunt van gelijkheid, lijken noodzakelijk. Uitgangspunt van deze campagnes moet de herverdeling van onbetaalde arbeid zijn. Ter ondersteuning van die herverdeling zal bijvoorbeeld een vak als verzorging op de middelbare school gegeven kunnen worden. Hierdoor worden jongens in een vroegtijdig stadium geconfronteerd met de uitvoering van huishoudeüjke taken. De overheid heeft tot dusver te weinig aandacht besteed aan de slogan van de FNV ‘een slimme vent strijkt z’n eigen overhemd’.

De overheid zal eveneens voor meer randvoor­ waarden, zoals bijvoorbeeld kinderopvang, moeten zorgen wil de economische zelfstandig­ heid van vrouwen bereikt kunnen worden. Veel vrouwen zien zich nu nog gedwongen tot de keuze van de onbetaalde loopbaan, omdat deze voorzieningen nog volstrekt onvoldoende aange­ boden worden.

Hoewel de voorgestelde uitbreidingen van het emancipatiebeleid niet nieuw zijn, is de nood­ zaak van uitbreiding door het hier beschreven onderzoek zeer duidelijk gemaakt. Pas als bovenstaande beleidsmaatregelen worden uit­ gewerkt zal het emancipatiebeleid, zoals ver­ woord in het Beleidsplan Emancipatie (1985), meer kans van slagen hebben op ‘(...) het bereiken van de situatie waarin ieder volwassen individu (...) in eigen levensonderhoud kan voorzien en voor zichzelf kan zorgen’. Het huidige emancipatiebeleid, dat zich voornamelijk richt op onderwijs, zal op deze wijze niet leiden tot het gestelde doel. Uit de resultaten van het onderzoek is immers gebleken dat het met name de huidige omstandigheden van vrouwen zijn die bepalen of het beoogde doel al dan niet wordt bereikt.

Noten

1 Dit artikel is geschreven naar aanleiding van een leeronderzoek. Voor de uitvoering van dit onderzoek bedanken we Maijon Danens, Margot van Engen en Martine Kruijtbosch.

2 Onder een mannelijke opleiding verstaan we een opleidingwaaraan traditioneel veel mannen deelnemen. 3 Hier wordt dezelfde theoretische redenering gevolgd als

in het artikel van Sanders, Lindenberg en van Doom e- Huiskes (1991). In dat artikel worden de ‘human

capi-tal’ theorie en de ‘levensperspectief theorie met elkaar geconfronteerd voor het toetsen van een verklaring van voorkeuren voor bepaalde typen banen van vrouwen en mannen met een hogere mannelijke beroepsopleiding. 4 D e auteurs sluiten niet uit dat biologische verschillen

van invloed kunnen zijn op de loopbaangerichtheid. Hieraan wordt in dit artikel geen aandacht besteed, omdat dit niet van belang is voor de gevolgde redene­ ring.

5 Een vrouwelijke opleiding wordt gedefinieerd als een opleiding waar meer dan 80% van de jaarlijkse afgestu­ deerden vrouw is en een mannelijke opleiding is een opleiding waar 80% van de afgestudeerden man is. Bij het definiëren van hoge en lage opleidingen werd het MBO-niveau als middelpunt gebruikt: hoge opleidingen zijn dan de opleidingen hoger dan MBO-niveau en lage opleidingen zijn opleidingen lager dan MBO-niveau. 6 Voor de categorieën LM en HM zijn extra opleidingen

geselecteerd omdat we verwachtten daar minder vrouwen aan te treffen.

7 D e respons varieerde sterk voor de verschillende categorieën: LV 22%, LM 32%, HV 44%, HM 29%. 8 D e scores op de items variëren van één tot vijf. Op

elke factor laden twee items. Dit betekent dat de minimale score van een factor twee is en de maximale tien. Wanneer de score van de ene factor van de andere wordt afgetrokken betekent dit dat er een range ontstaat van -8 (2 - 10) tot 8 (10 - 2).

Literatuur

- Becker, G.S. (1957), The economics o f discrimination. Chicago.

- Beleidsplan Emancipatie (1985), zitting Tweede Kamer,

1984-1985, stuk 19-052, nr. 1 en 2, blz. 12.

- Bos-Boers, M. et al. (1987), D e aandelen stijgen. Wageningen.

- Brinkgreve, C. (1988), ‘D e belasting van de bevrijding’. In: Am sterdam s Sociologisch Tijdschrift, 15, blz. 171- 207.

- Bruyn-Hundt, M. (1988), Vrouwen op de arbeidsmarkt. Amsterdam: Scala.

- Clason, C. et al. (1985), Vrouwen en mannenwerk. Rijksuniversiteit Groningen.

- Doome-Huiskes, J. van (1979), Vrouwen en beroeps­

participatie: een onderzoek onder vrouwelijke acade­ mici. (Dissertatie) Utrecht.

- Gimbrere, M.C. (1988), D e HAO-ingenieur in functie,

een verslag van een loopbaan- en arbeidsmarktonder­ zoek. Wageningen: Stichting SHAO.

- HBO-Raad (1988), HEAO-vrouwen en carrière, kans­

spel o f berekening. 's Gravenhage: Voorlichtingsdienst.

Herzberg, F., B. Mausner en B. Block-Snijderman (1959), The motivation to work. New York: Wiley. - Herzberg, F. (1968), Work and the nature o f man.

London: Crosby Lockwood Staples.

Knuist, W. en L. Schoonderwoerd (1983), Een week tijd

1975-1980. Den Haag.

- Lindenberg, S. (1984), ‘Normen und die Allokation so­ zialer Wertschätzung’. In: Normengeleitetes Verhalten

in den Sozialwissenschaften. Herausgegeben von Horst

Todt. Berlin: Duncker & Humblot.

(12)

tie t meisjesoeieia

- Lindenberg, S. (1990), ‘Social approval, fertility and femal labor market behavior comments and sugges­ tions by a sympathetic outsider regarding the economic approach to Fertility and Femal Labor Market Beha­ vior’. In: J. Siegers, J. de Jong-Gierveld and E. van Imhoff (Eds). Female labour market behaviour and

fertility, a rational choice approach. Berlin/New York:

Springer verlag.

- Marinussen, L. (1986), Vrouwen aan h et werk als HTS-

ingenieur. Wageningen: Stichting Vrouwen en Hoger

Technisch Onderwijs.

- Merton, R.K. (1968), Social theory and social structure.

Tow ard th e codification o f th e o ry and research.

Glencoe: Free Press.

- Mincer, J. (1974), Schooling, experience and earnings. New York: National Bureau o f Economic Research. - Moss Ranter, R. (1977), Men and women o f the cor­

poration. New York: Basic Books, Inc. Publishers.

- NIRIA (1985), D e vrouwelijke HAO-ingenieur op de

arbeidsmarkt. Wageningen.

Saharso, S. en J. Westerbeek (1983), ‘D e precaire balans’. In: Tijdschrift Voor Vrouwenstudies, 4, blz. 96- 110.

Sanders, K. (1990), Een halfjaar tater. Verschillen in

sollicitatieperiode en aanvangsbaan van vrouwen en mannen m et ‘mannelijke! hogere beroepsopleidingen.

Groningen.

Sanders, K. (1991), Vrouwelijke pioniers; vrouwen en

mannen m et een ‘mannelijke! hogere beroepsopleiding aan het begin van hun loopbaan. Amsterdam: Thesis.

Sanders, K. en J. van Doom e-Huiskes (1989), ‘T oe­ komstbeeld en zoekgedrag. Verschillen in zoekgedrag van vrouwen en mannen’. In: Tijdschrift voor A rbeids­

vraagstukken, 5 (4), blz. 59-68.

Sanders, K., S. Lindenberg en J. van Doome-Huiskes (1991), ‘Ontsnappen vrouwen door het volgen van een ‘mannelijke’ beroepsopleiding aan de typisch ‘vrouwelij­ ke’ voorkeurspatronen bij de keuze voor een baan’. In:

Gedrag en Organisatie, 4 (1), blz. 43-61.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

A new reweighting technique is devel- oped for estimating the Z+jets background using γ+jets events in data; the resulting estimate significantly improves on the statistical

131 Charles University, Faculty of Mathematics and Physics, Prague, Czech Republic 132 State Research Center Institute for High Energy Physics (Protvino), NRC KI, Russia 133

Crude oil samples were also investigated using the charge-tagging methodology and were found to be less amenable to straightforward analysis due to the complexity

The standard deviation of PTO force and relative float-reacting body displace- ment are shown in Figure 4.9. There is strong agreement between simulated and experimental PTO force

Figure 2.4: The Falcon configured for research: (a) the modified vehicle showing mast and sled attached, and (b) the layout of the instruments on the navigation sled (shown from

Indicator:  Student Outcomes – employment rate  Source:  Outcomes Survey, Budget Letter  Logic Model:  Education  Indicator Type:  Outcome  Policy Value: 

In Chinese traditional culture, which for the purposes of this paper means practices common in China during the last half of the nineteenth century 1 , many of the above

The single-use optical fiber tips are inexpensively fabricated, easily coupled to a simple photodiode, and are sensitive at fluo- ride concentrations ranging from 0 to 5 mg L