• No results found

Mestproduktie en -overschotten in de provincie Noord-Brabant voor de jaren 1990-1995 en 2000

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mestproduktie en -overschotten in de provincie Noord-Brabant voor de jaren 1990-1995 en 2000"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ing. H.H. Luesink Interne Nota 413

MESTPRODUKTIE EN -OVERSCHOTTEN IN DE

PROVINCIE NOORD-BRABANT VOOR DE JAREN

1990-1995 EN 2000

Juni 1993

(2)

Ing. H.H. Luesink Interne Nota 413

MESTPRODUKTIE EN -OVERSCHOTTEN IN DE

PROVINCIE NOORD-BRABANT VOOR DE JAREN

1990-1995 EN 2000

Juni 1993

(3)

INHOUD 1. INLEIDING Blz. 2. REKENMETHODE 6 2.1 Algemeen 6 2.2 Definities 6 2.3 Mestsoorten per mesteenheid 8

2.A Toewijzingsvolgorde 8 2.5 Aggregatie en uitkomsten 9

2.6 Netto-berekeningen 9

3. UITGANGSPUNTEN 11 3.1 Mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar 11

3.2 De ontwikkeling van de veestapel 12

3.3 Acceptatiegraden 13 3.4 De maximale bemestingsgiften 13 3.5 Gewasoppervlakte 14 3.6 De varianten 14 4. DE RESULTATEN 15 4.1 Inleiding 15 4.2 De mest- en mineralenproduktie 15 4.3 De mestoverschotten 16 4.4 De mineralenoverschotten 18 4.5 Resterende plaatsingsruimte 19 5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE 21 LITERATUUR 22 BIJLAGEN 23 1. Definities 24

2. Resultaten studie mestcijfers 1991 25

(4)
(5)

1. INLEIDING

De omvang van de veestapel in Nederland is de afgelopen decennia fors toegenomen. Vooral het aantal dieren in de intensieve veehouderij is aanzienlijk groter geworden. Dit heeft geleid tot hoge mestprodukties, waarvan een deel niet meer op verantwoorde wijze lokaal kan worden

afge-zet. Door het Besluit Gebruik Dierlijke Meststoffen (BGDM) van de Wet Bo-dembescherming wordt het gebruik van dierlijke mest beperkt. Voor de pro-vincie Noord-Brabant hebben de gebruiksnormen voor dierlijke mest tot ge-volg dat er op bedrij fs- en regionaal niveau mestoverschotten kunnen

ont-staan.

In dit kader heeft de Stuurgroep Landbouw en Milieu Noord-Brabant (LAMI) het LEI-DLO gevraagd de mestdruk in de provincie Noord-Brabant te berekenen voor de jaren 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1995 en 2000. De opdracht bestaat uit twee onderdelen:

berekeningen voor de jaren 1991 tot en met 1995 ten behoeve van de rapportage mestcijfers Noord-Brabant 1991 en;

een scenariostudie voor de jaren 1990, 1995 en 2000.

In dit rapport wordt verslag gedaan van beide onderdelen van de op-dracht.

De berekeningen zijn uitgevoerd met het door het LEI-DLO ontwikkelde model MEST0P (Luesink en Van der Veen, 1989). De uitgangspunten voor de berekeningen zijn door LAMI aan het LEI-DLO geleverd. Het LEI-DLO heeft dan ook geen verantwoordelijkheid voor de uitgangspunten. Met name de ontwikkeling in het aantal dieren wijkt sterk af van die in recente LEI-DLO studies (Prins, 1993 en Baltussen en Van H o m e , 1993). Ook bij de ge-hanteerde fosfaat- en stikstofprodukties zijn er afwijkingen met de uit-gangspunten zoals die door het LEI-DLO gehanteerd worden.

In dit onderzoek zijn resultaten berekend voor: 1. de provincie Noord-Brabant;

2. alle CBS-landbouw gebieden in Noord-Brabant (15) en; 3. alle gemeenten in Noord-Brabant.

De resultaten voor de gehele provincie (1) worden in deze nota be-sproken. Op de resultaten met betrekking tot (2) en (3) wordt in deze no-ta niet ingegaan. In bijlagen zijn de resulno-taten van (1) opgenomen; de resultaten van (2) en (3) zijn afzonderlijk aan de provincie ter beschik-king gesteld.

De rekenmethode wordt besproken in hoofdstuk twee; in hoofdstuk drie worden de uitgangspunten behandeld; in hoofdstuk vier de resultaten op provinciaal niveau; en in hoofdstuk vijf komen de conclusies en discussie aan de orde.

(6)

2. REKENMETHODE

2.1 Algemeen

De berekeningen zijn uitgevoerd met het op het LEI-DLO aanwezige en ontwikkelde model MESTOP. Met dit model kunnen mestprodukties en mest-overschotten berekend worden op basis van een aantal te specificeren uit-gangspunten. De waarden van de benodigde uitgangspunten worden besproken in hoofdstuk drie. De modelberekeningen zijn op jaarbasis uitgevoerd. Er is gerekend met gegevens die afkomstig zijn uit de landbouwtellingen van 1990 en 1991.

2.2 Definities 1)

De mestprocfuktïe op een bedrijf wordt berekend op basis van het

aan-tal aanwezige dieren en mestproduktienormen per dier. De totale

plaat-singsruimte voor mest is de som van de plaatsingsruimte van alle

gewas-sen. De plaatsingsruimte per gewas is het produkt van de oppervlakte van het betreffende gewas en de (wettelijk) toegestane hoeveelheden mest per

hectare van dat gewas. Het (bruto) mestoverschot op een bedrijf is het

verschil tussen de berekende mestproduktie en de totale plaatsingsruimte. Dat is dus de hoeveelheid mest die niet op het eigen bedrijf afgezet kan

worden. Van een (bruto) mesttekort is sprake wanneer de totale plaat-singsruimte de produktie van mest op het bedrijf overtreft.

Uit de definities van mestoverschot en -tekort blijkt, dat er per

gemeente c.q. gebied tegelijkertijd mestoverschotten en mesttekorten kun-nen voorkomen. De op bedrijfsniveau berekende mestoverschotten en

-tekor-ten worden opgeteld tot bruto-mestoverschotten en -tekorten op

gemeente-e g . gebiedsniveau. Wordt op gemeente- c.q. gebiedsniveau rekening

gehou-den met de plaatsbaarheid van (een deel van) de bruto-mestoverschotten op bedrijven met bruto-tekorten, dan resulteren netto-overschotten en

tekor-ten op gemeente- c.q. gebiedsniveau. In paragraaf 2.6 wordt daar verder

op ingegaan.

Op een overschotbedrij f zal de totale plaatsingsruimte veelal maxi-maal worden benut, omdat de afzet van mest doorgaans met kosten gepaard

gaat. Op tekortbedrijven zal de totale plaatsingsruimte niet steeds vol-ledig worden benut door de aanvoer van mest van andere bedrijven. Daarbij spelen onder andere landbouwkundige, economische en psychologische over-wegingen een rol. Het deel van het totale bruto-tekort dat een landbouwer wenst op te vullen met mest van andere bedrijven, wordt aangeduid met de

term reëel tekort. De verhouding tussen het reële tekort en het

bruto-te-kort, heet de acceptatiegraad. Met andere woorden: het bruto-tekort

ver-menigvuldigd met de acceptatiegraad, levert het reële tekort.

In de landbouwtelling worden enkele tientallen diercategorieën on-derscheiden. Veel van deze categorieën produceren dezelfde mestsoort en/-of het komt in dezelfde kelder terecht. Een voorbeeld hiervan is jongvee voor de melkproduktie van 0-1 jaar en jongvee voor de melkproduktie van

1-2 jaar. Daarom worden de diercategorieën uit de landbouwtelling met het oog op de berekening van de mestproduktie geaggregeerd tot een aantal nieuwe categorieën - die in deze nota mesteenheden worden genoemd -, te weten:

(7)

no-Studie mestcijfers 1991 Scenariostudie Rundvee - melkvee - vleesvee - vleeskalveren - schapen en geiten Varkens - vleesvarkens - opfokvarkens - zeugen Pluimvee - leghennen - moederd. slachtkuikens - slachtkuikens - kalkoenen - eenden - konijnen - pelsdieren Rundvee - melkkoeien - jongvee < 1 jaar - jongvee 1-2 jaar - vleesvee - vleeskalveren - schapen en geiten Varkens - vleesvarkens - opfokvarkens - zeugen Pluimvee - leghennen - moederd. slachtkuikens - slachtkuikens - kalkoenen en eenden - konijnen

De aggregatie vindt plaats op basis van de forfaitaire fosfaatpro-duktie (Honderd en Van Peet, z.j.) per diercategorie in de landbouwtel-ling. De gehanteerde omrekening ter bepaling van de verschillende mest-eenheden is dan als volgt:

1. mesteenheden melkvee (studie mestcijfers)

(melk- en kalfkoeien x 41 + vrouwelijk jongvee ouder dan 1 jaar x 18 + stieren ouder dan 1 jaar x 22 + vrouwelijk jongvee tot 1 jaar x 9 + mannelijk jongvee tot 1 jaar x 12) : 41;

2. mesteenheden melkkoeien (scenariostudie) melk en kalfkoeien

3. mesteenheden jongvee < 1 jaar (scenariostudie) jongvee vrl + mnl < 1 jaar

4. mesteenheden jongvee 1-2 jaar (scenariostudie) jongvee vrouwl >= 1 jaar en stieren opfok >• 1 jaar 5. mesteenheden vleesvee (studie mestcijfers)

(mannelijk jongvee tot 2 jaar x 13,4 + vrouwelijk jongvee tot 1 jaar x 12 + vrouwelijk jongvee 1 jaar en ouder x 20 + mannelijk jongvee 2 jaar en ouder x 20 + overig mest- en weidevee x 41) : 20,0;

Mesteenheden vleesvee (scenariostudie)

(mannelijk en vrouwelijk jongvee tot 2 jaar x 11,7 + mestvee >* 2 jaar x 27,3) : 11,7;

mesteenheden vleeskalveren (studie mestcijfers en scenariostudie) mestkalveren;

mesteenheden schapen en geiten (studie mestcijfers en scenariostu-die) (fokschapen x 5,1 + melkgeiten x 5,2) : 5,1;

mesteenheden vleesvarkens (studie mestcijfers en scenariostudie) mestvarkens;

mesteenheden opfokvarkens (studie mestcijfers en scenariostudie) (dekrijpe beren x 13,8 + fokzeugjes/beertjes 20-50 kg x 8,2 + opfok-zeugen > 50 kg niet gedekt x 8,2 + opfokberen niet dekrijp x 8,1) : 8,2;

mesteenheden zeugen (studie mestcijfers en scenariostudie) zeugen; mesteenheden legpluimvee (studie mestcijfers en scenariostudie)

(leghennen >= 18 weken x 0,50 + leghennen < 18 weken x 0,20) : 0,50;

mesteenheden moederdieren slachtrassen (studie mestcijfers en scena-riostudie) (moederdieren slachtkuikens < 5 mnd x 0,28 + moerderdie-ren slachtkuikens

>= 5mnd x 0,81) : 0,81;

mesteenheden slachtkuikens (studie mestcijfers en scenariostudie) slachtkuikens;

mesteenheden kalkoenen (studie mestcijfers)

(jonge kalkoenen voor de slacht x 0,79 + kalkoenen voor broeideipro-duktie 6. 8. 10. 11 12 13 14 15

(8)

16. mesteenheden eenden (studie mestcijfers) (s lachteenden x 0,6 + overige eenden x 1,1) : 0,6; 17. mesteenheden kalkoenen en eenden (scenariostudie)

(jonge kalkoenen voor de slacht x 0,79 + kalkoenen voor broedeipro-duktie

< 7 mnd x 1,27 + kalkoenen voor broedeiproduktie >= 7 mnd x 2,0 + slachteenden x 0,6 + overige eenden x 1,1) : 0,79

18. mesteenheden konijnen (studie mestcijfers en scenariostudie) (voedsters x 1,8 + konijnen voor de slacht x 0,4 + overige konijnen x 0,9) : 1,8; en

19. mesteenheden pelsdieren (studie mestcijfers) pelsdieren.

Bij de aggregatie naar mesteenheden worden niet volwassen dieren om-gerekend naar volwassen dieren, met als sleutel de forfaitaire fosfaat-produktie. Voor een melkveehouderijbedrijf met de onderstaande veestapel gaat dit als volgt:

- 100 stuks melkkoeien x 41 = 4100 - 20 stuks vrouwelijk jongvee tot 1 jaar x 9 * 180 - 20 stuks vrouwelijk jongvee ouder dan 1 jaar x 18 = 360

- 1 stier ouder dan 1 jaar x 22 = 2 2

Totaal 4662 Het aantal mesteenheden melkvee is dan op dit bedrijf 4662 : 41 =

113,7. De mesteenheden worden vermenigvuldigd met de mest en mineralen-produktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar om te komen tot totale mest- en mineralenprodukties.

Een gemiddeld aanwezig dier per jaar is een dier dat in de landbouw-telling geteld wordt en waarvan verondersteld wordt dat het gedurende het hele jaar aanwezig is.

2.3 Mestsoorten per mesteenheid

Alleen voor de mesteenheid legpluimvee worden er twee mestsoorten onderscheiden namelijk natte- en droge mest. Bij de overige mesteenheden wordt van één mestsoort uitgegaan. Het totale aantal mestsoorten dat in MESTOP kan worden onderscheiden, is vijftien. Met de splitsing van leg-pluimvee in natte en droge mest wordt bij deze berekeningen het maximale aantal van vijftien mestsoorten onderscheiden. Om deze reden is de mest van schapen en geiten bij elkaar geteld en bij de scenariostudie ook de mest van kalkoenen en eenden. In de Scenariostudie wordt de landbouwtel-ling van 1990 gebruikt. In dat jaar werden pelsdieren nog niet geteld bij de landbouwtelling, vandaar dat bij de scenariostudie pelsdieren niet worden meegenomen.

2.4 Toewijzingsvolgorde

Bedrijven waar meer dan één mestsoort wordt geproduceerd zien zich voor de vraag gesteld welke mestsoort op het eigen bedrijf moet worden afgezet en welke - in geval van overschot - moet worden afgevoerd. Ook wanneer er meerdere gewasgroepen op een bedrijf voorkomen, moet worden bepaald op welke gewassen er wel en op welke er geen - in geval van een

tekort - mest wordt gebracht. Op een bedrijf waar meerdere mestsoorten en meerdere gewasgroepen voorkomen, is het probleem nog ingewikkelder. Dit probleem wordt voor de berekening van de mestoverschotten en de mestte-korten op de volgende wijze opgelost: MESTOP bepaalt een optimale toewij-zingsvolgorde door de hoeveelheid af te voeren mest (volume) te minimali-seren.

(9)

In alle gevallen stelt MESTOP de voorwaarde, dat de mestproduktie van melkvee in de weideperiode aan het grasland wordt toegewezen (50% van de jaarproduktie).

Op mesttekortbedrijven met mest en meerdere gewasgroepen wordt bij de optimale toewijzing, de totale plaatsingsruimte op de gewasgroepen in onderstaande volgorde benut:

snijmais; grasland; consumptie- en fabrieksaardappelen; suikerbieten en pootaardappelen; wintertarwe; en overige gewassen. 2.5 Aggregatie en uitkomsten

Alle berekeningen vinden op bedrijfsniveau plaats. Nadat deze bere-keningen hebben plaatsgevonden worden de uitkomsten geaggregeerd tot ge-meenteniveau. Vervolgens vindt aggregatie plaats naar:

1. CBS gebieden en;

2. provincie Noord-Brabant.

Ten aanzien van de uitkomsten die met behulp van MESTOP worden ver-kregen, worden onder andere de volgende gegevens in standaardtabellen vermeld:

A. de oppervlakte in hectare voor de onderscheiden gewasgroepen (totale plaatsingsruimte);

B. de mestproduktie in tonnen mest van de onderscheiden diersoorten; C. de bruto- en netto-mesttekorten. Dit gegeven wordt verstrekt in

hec-tare van de onderscheiden gewasgroepen. Dit lijkt wat vreemd, maar dit komt door de structuur van de mestmodellen. Doordat met limieten voor meerdere mineralen gerekend kan worden dienen die op een gelij-ke noemer te worden gebracht en dat zijn hectares. Een uitgebreide beschrijving hiervan is te vinden in Luesink en Van der Veen (1989); en

D. de bruto- en netto-mestoverschotten uitgedrukt in tonnen mest per mestsoort.

Ten behoeve van deze berekeningen is een module ontwikkeld, die van twee of drie varianten de uitkomsten uit de standaardtabellen per gemeen-te c.q. gebied groepeert. Bovendien berekent deze module uit de stan-daardtabellen de hoeveelheid stikstof (N), fosfaat (P205) en kali (K20). In de bijlagen 2 en 3 staan de resultaten van die groepering.

2.6 Netto-berekeningen

Netto-berekeningen zijn berekeningen die op een hoger aggregatieni-veau plaatsvinden dan het individuele bedrijf, en waarbij mesttekorten van het ene bedrij f kunnen worden opgevuld door mestoverschotten van het andere bedrijf. De basisgegevens bij deze berekeningen zijn de bruto-mes-toverschotten en -tekorten op gemeente- c.q. gebiedsniveau. In dit onder-zoek hebben de netto-berekeningen op twee aggregatieniveaus plaatsgevon-den namelijk op het niveau van gemeenten en het niveau van CBS gebieplaatsgevon-den.

De resultaten van de netto-berekeningen geven inzicht in de regiona-le mestoverschotsituatie, nadat de bruto-mesttekorten op gemeente- c.q. gebiedsniveau zijn benut. Daarbij doet zich het probleem voor dat bekend moet zijn in welke mate de bruto-mesttekorten benut kunnen worden. Daar-toe moeten de bruto-mesttekorten vermenigvuldigd worden met de geschatte accept.atiegraad (zie ook paragraaf 2.2). De toewijzingsvolgorde van het

(10)

bruto-mestoverschot aan de bruto-mesttekorten is identiek aan die op be-drijfsniveau.

Ter bepaling van de netto-mestoverschotten hebben de berekeningen op onderstaande niveaus plaatsgevonden:

gemeenteniveau en; CBS gebiedsniveau.

Bij de resultaten op een hoger aggregatieniveau dan dat waarop de berekeningen hebben plaatsgevonden zijn de resultaten van de netto-berekeningen optellingen van resultaten op het betreffende berekeningsni-veau; de hierbij ontstane mestoverschotten worden netto-mestoverschotten genoemd; de ontstane mesttekorten worden netto-mesttekorten genoemd. Het woord "tekort" moet daarbij geïnterpreteerd worden als nog aanwezige ruimte om mest af te zetten.

(11)

UITGANGSPUNTEN

3.1 Mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar

De uitgangspunten voor de mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar (tabel 3.1, 3.2 en 3.3) zijn aangeleverd door LAMI (Deenen,

1992).

Tabel 3.1 Mest en mlneralenproduktlenormen

gemiddeld aanwezig dier per Jaar

mestcljfers (Deenen, 1992) Meeteenheid Melkvee Vleesvee Vleesvarkens Opfokvarkens Zeugen Leghennen(nat) Le ghennen(droog) Moederdieren Slachtkuikens Vleeskalveren Schapen+geiten Kalkoenen Eenden Konijnen Pelsdieren Mest 22.000 9.500 1.300 1.900 5.600 59 20 28 10 3.500 2.325 38 52 138 50 laag Al,00 20,50 5,40 7,10 15,90 0,46 0,46 0,74 0,17 5,20 5,10 0,79 0,60 1,80 1,30 P205 gemiddeld 41,00 20,50 6,20 7,30 18,80 0,48 0,48 0,74 0,20 5,20 5,10 0,79 0,60 1,80 1,30 per diercategorie in ten behoeve hoog 41,00 20,50 6,70 7,70 19,10 0,49 0,49 0,74 0,22 5,20 5,10 0,79 0,60 1,80 1,30 van de s K20 121,00 52,00 9,70 10,30 21,00 0,35 0,35 0,59 0,29 8,40 27,50 0,61 0,43 2,90 0,19 kg per tudie N-totaal 121,00 46,00 13,00 14,20 28,50 0,78 0,78 1,21 0,56 8,50 19,50 0,88 0,79 3,30 0,90

In de berekeningen ten behoeve van mestcijfers 1991 wordt ervan uit-gegaan dat op elk bedrijf 60% van de legkippen de mest in natte vorm pro-duceert en 40% in droge vorm. Voor het model MESTOP is dit de enige moge-lijkheid om de produktie van vaste-mest en drijfmest van legpluimvee te schatten. Uit de data van de landbouwtelling is immers niet bekend of een bedrijf de mest in natte dan wel droge vorm produceert. Daarom is de lan-delijke verdeling genomen en op elk bedrijf toegepast.

Bij de scenariostudie is van een andere verdeling van de leghennen produktie in natte en droge vorm uitgegaan. Voor 1990 is verondersteld dat 30% van de produktie droge mest is en in 1995 en 2000 zijn deze per-centages respectievelijk 58 en 80.

(12)

Tabel 3.2 Mestproduktienormen per diercategorie In kg per gemiddeld aan-wezig dier per jaar en ontwikkeling dieraantallen In procenten van de landbouwtelling van 1990 ten behoeve van de scenario-studie (Deenen, 1992) Mesteenheid Melkkoeien Jongvee < 1 jr Jongvee 1 - 2 jr Vleesvee Vleeskalveren Schapen en gelten Vleesvarkens Opfokvarkens Zeugen Legpluimvee (nat) Legpluimvee (droog) Moederdieren Slachtkuikens Kalkoenen en eenden Konij nen 1990 24.500 3.650 9.130 6.570 3.500 2.325 1.300 1.900 5.600 59 20 28 10 38 130 Mestprodukt: 1995 25.400 3.650 9.130 6.570 3.500 2.325 1.150 1.800 5.300 59 30 28 10 38 130 ie 2000 27.200 3.650 9.130 6.570 3.500 2.325 1.000 1.700 5.000 59 20 28 10 38 130 Dieraantallen 1990 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100 1995 91 64 64 100 100 100 100 100 100 96 96 100 100 100 100 2000 78 55 55 100 100 100 100 100 100 92 92 100 100 100 100

Tabel 3.3 Mineralen produktlenormen per diercategorie In kg per

gemid-deld aanwezig dier per jaar ten behoeve van de scenariostudie (Deenen, 1992) Mesteenheid Melkkoeien Jongvee < 1 jr Jongvee 1 - 2 jr Vleesvee Vleeskalveren Schapen en geiten Vleesvarkens Opfokvarkens Zeugen Legpluimvee Moederdieren Slachtkuikens Kalkoenen en eenden Konijnen 1990 41,0 14,2 14,2 11,7 5,2 5,1 6,0 7,7 17,9 0,48 0,74 0,20 0,79 1,80 Fosfaat (P205) 1995 laag 38,9 13,0 13,0 11,5 3,4 5,1 4,4 3,7 13,1 0,28 0,37 0,13 0,79 1,80 hoog 41,0 14,2 14,2 11,7 5,2 5,1 5,6 7,7 18,3 0,42 0,74 0,21 0,79 1,80 2000 laag 41,0 11,5 11,5 11,5 3,4 5,1 3,2 3,1 11,2 0,22 0,32 0,11 0,79 1,80 hoog 45,8 14,2 14,2 11,7 5,2 5,1 3,5 7,7 18,6 0,41 0,74 0,22 0,79 1,80 1990 140 68,4 68,4 36,7 8,5 19,5 13,5 14,7 30,6 0,77 1,21 0,56 0,88 3,30 Stikstof 1995 (N) 2000 laag hoog laag hoog

134 61,2 61,2 35,0 8,5 19,5 10,7 9,3 25,7 0,53 0,90 0,51 0,88 3,30 147 68,4 68,4 36,7 8,5 19,5 13,1 14,7 31,2 0,65 1,21 0,58 0,88 3,30 135 54,0 54,0 33,0 8,5 19,5 8,7 8,3 23,5 0,42 0,86 0,42 0,88 3,30 162 68,4 68,4 36,7 8,5 19,5 12,7 14,7 31,8 0,62 1,21 0,60 0,88 3,30

3.2 De ontwikkeling van de veestapel

In de studie ten behoeve van raestcijfers 1991 is verondersteld dat

het aantal dieren in de jaren 1992 - 1995 niet wijzigt ten opzichte van

de aantallen die geteld zijn ten behoeve van het landbouwtellingsjaar 1991. Voor de scenariostudie is uitgegaan van het aantal dieren dat geteld is bij de landbouwtelling van 1990. Voor melkvee en pluimvee (tabel 3.2)

(13)

wordt verondersteld dat dit aantal in 1995 en 2000 geringer zal zijn dan in 1990. Voor de andere diersoorten worden geen wijzigingen in het aantal dieren verondersteld ten opzichte van het getelde aantal in 1990.

3.3 Acceptatiegraden

Voor de berekening van de netto-mestoverschotten dienen acceptatie-graden (tabel 3.4) te worden vastgesteld voor alle in dit onderzoek ge-hanteerde gewasgroepen. Voor bouwland en snijmais zijn die naar verwach-ting hoog en zijn daarom vastgesteld op 100Z. Op grasland is de animo om mest af te nemen van buiten het eigen bedrijf wat minder groot en die is daarom in alle gevallen bij beide studies op 50% gezet.

De acceptatiegraden van tabel 3.4 worden alleen bereikt, wanneer er op het niveau waarop de netto-berekeningen plaatsvinden voldoende mest aan te wenden is. In een groot aantal gevallen zal de werkelijke mestgift lager zijn dan mogelijk is op basis van de acceptatiegraden (tabel 3.4), omdat er onvoldoende mest voorhanden is. Voor veel gemeenten en gebieden in het westen van Noord-Brabant gaat dit op.

Tabel 3.4 Acceptatiegraden voor mestafzet in procenten van de

bruto-mesttekorten naar gewasgroep

Gewasgroep Acceptatiegraad Grasland 50 Snijmais 100 Consumptie- en Fabrieksaardappelen 100 Suikerbieten en Pootaardappelen 100 Wintertarwe 100 Overige gewassen 100

De gewassen/groepen in tabel 3.4 beslaan niet de totale oppervlakte cultuurgrond in Noord-Brabant. Een aantal gewassen/gewasgroepen zijn niet meegenomen, of omdat die gewassen dierlijke mest niet of nauwelijks kun-nen verdragen of omdat het technisch gezien niet of nauwelijks mogelijk of gewenst is om op die gewassen dierlijke mest toe te dienen. Deze

uit-zondering betreft situaties waarin handelsgewassen verbouwd worden, glas-tuinbouw plaatsvindt of braakland aanwezig is.

3.4 De maximale bemestingsgiften

De mestdoseringsnormen (tabel 3.5) zijn afkomstig uit het Besluit Gebruik Dierlijke Meststoffen en hebben betrekking op fosfaat.

Tabel 3.5 Maximale mestgiften in kg P205 per hectare per jaar naar ge-wasgroep en jaar Gewasgroep Grasland Bouwland Maisland 1990 250 125 350 1991 en 1992 200 125 250 Jaar 1993 200 125 200 1994 200 125 150 1995 175 125 125 2000 110 70 70

(14)

3.5 Gewasoppervlakte

De gewasoppervlakten worden bij beide studies gelijk gesteld aan die in de landbouwtelling waar mee gerekend wordt. Alleen bij de scenariostu-die wordt gerekend met een daling van de oppervlakte cultuurgrond op alle

bedrijven voor alle gewassen met 3% in 1995 en 61 in het jaar 2000.

3.6 De varianten

Niet alle combinaties van mogelijkheden die in de paragrafen 3.1 tot en met 3.5 zijn aangegeven worden doorgerekend. Er is een selectie van varianten gemaakt. In figuur 3.1 wordt aangegeven welke varianten doorge-rekend zijn ten behoeve van de studie mestcijfers 1991. In figuur 3.2 is dit gedaan voor de varianten voor de scenariostudie.

Jaar 1991 1991 1992 1992 1993 1993 1994 1994 1995 1995 Niveau netto-berekeningen Gemeente Gebied Gemeente Gebied Gemeente Gebied Gemeente Gebied Gemeente Gebied Fosfaatnorm hoog X X X X X X X X X X per gemiddeld laag X X X X X X X X X X aanwezig dier gemiddeld X X

Figuur 3.1 Doorgerekende varianten voor de studie mestcijfers 1991

Jaar 1990 1995 1995 2000 2000 Oppervlakte cultuurgrond constant constant reductie constant reductie Fos faatnorm hoog X X X X

per gemidde ld aanwezig dier laag X X X X X

Figuur 3.2 Doorgerekende varianten voor de scenariostudie

Bij de scenariostudie hebben de netto-berekeningen in alle situaties op gebiedsniveau plaatsgevonden. Het laagste aggregatieniveau waarop ge-gevens aan LAMI zijn verstrekt is dan ook het gebiedsniveau.

Het totale aantal varianten is 31. Van al deze varianten is een vol-ledig overzicht van alle uitkomsten aan LAMI verstrekt op gebiedsniveau. Bij varianten waarbij de netto-berekeningen hebben plaatsgevonden op ge-meenteniveau zijn de resultaten tevens aan LAMI verstrekt op gemeenteni-veau.

(15)

DE RESULTATEN

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de hoofdlijnen van de resultaten van de uit-gevoerde berekeningen besproken. Daarbij worden alleen de resultaten voor de provincie Noord-Brabant als geheel besproken. Van de produkties en overschotten aan mineralen worden alleen de totalen vermeld. In de bijla-gen 2 en 3 zijn deze resultaten uitgesplitst naar 15 mestsoorten. Bij de bespreking van produkties en overschotten zijn deze - uit het oogpunt van handzaamheid en overzichtelijkheid - gegroepeerd tot vijf mestsoorten. De aangegeven mestoverschotten hebben betrekking op de lage fosfaatproduk-ties per dier per jaar. Voor de mestoverschotten bij andere fosfaatpro-dukties wordt verwezen naar bijlage 2.

Bij de bespreking van de resultaten worden de diercategorieën (mest-eenheden) als volgt gegroepeerd:

1. melkvee, blijft melkvee;

2. vleesvee, hierbij worden opgeteld de mestprodukties c.q. -overschot-ten van vleeskalveren, schapen en gei-overschot-ten;

3. varkens, dit zijn de mestprodukties c.q. -overschotten van vleesvar-kens, opfokvarkens en zeugen;

4. pluimvee nat, blijft natte pluimveemest; en

5. pluimvee droog, dit zijn de mestprodukties c.q. -overschotten van alle overige mestsoorten.

In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens besproken: de mest- en mineralenprodukties;

de bruto- en netto-mestoverschotten;

de bruto- en netto-mineralenoverschotten; en de bruto- en netto-mesttekorten.

Bij de bespreking van de mesttekorten worden alleen de totalen ver-meld. In de bijlagen 2 en 3 zijn ze uitgesplitst naar zes gewasgroepen.

In bijlage 2 worden de resultaten vermeld van de studie mestcijfers 1991 en in bijlage 3 de resultaten van de scenariostudie.

4.2 De mest- en mineralenproduktie

Omdat er bij de studie mestcijfers 1991 geen variatie is aangebracht in het aantal dieren zijn de mest-, kali- en stikstofprodukties voor alle varianten gelijk. Doordat er drie niveaus (laag, gemiddeld en hoog) van

fosfaatproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar worden onderschei-den, zijn er ook drie niveaus voor de provinciale fosfaatproduktie (ta-bel 4.1). Uit ta(ta-bel 4.1 blijkt dat het melkvee voor ruim 45% aan de mest-produktie in de provincie Noord-Brabant bijdraagt; vleesvee bijna 15% en varkens en pluimvee respectievelijk ruim 352 en bijna 5%. In 1991 was de totale oppervlakte cultuurgrond in Noord-Brabant 272.892 hectare. Per hectare cultuurgrond varieert de fosfaatproduktie van 210 kg bij de lage fosfaatproduktie tot 235 kg bij de hoge fosfaatproduktie. De stikstof- en kaliprodukties per hectare cultuurgrond in de provincie Noord-Brabant

zijn respectievelijk 505 en 420 kg.

Bij de scenariostudie daalt in 1995 en 2000 de mestproduktie bij melkvee als gevolg van een verminderd aantal dieren en bij varkens als gevolg van een verminderde produktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar. In het jaar 2000 is de totale mestproduktie met zo'n 18% gezakt ten opzichte van 1990. Doordat bij de scenariostudie van een wat andere

(16)

ver-deling van pluimveemest over natte en droge mest is uitgegaan verschillen de produkties met die voor de studie mestcijfers.

Tabel 4.1 De mest- en mineralenproduktie in de provincie Noord-Brabant bij vier varianten

Omschrijving Mestcijfers Scenario 1991 -1990 1995 2000 Mestproduktie (x 1000 ton) - melkvee 9.095 9.640 8.481 7.709 - vleesvee 2.589 2.324 2.324 2.324 - varkens 7.262 7.190 6.571 5.952 - pluimvee nat 376 428 340 113 - pluimvee droog 319 277 290 368 Totaal 19.641 19.860 18.016 16.466 Mineralen-produktie (x min kg) - P205 laag 57 - P205 gemiddeld 62 - P205 hoog 64 - Stikstof laag 138 - Stikstof hoog - K20 115 60 154 44 36 55 123 143 48 102 137

Doordat in de scenariostudie wordt uitgegaan van minder melkvee en in de toekomst een duidelijk lagere fosfaatproduktie per gemiddeld aanwe-zig dier per jaar voor de intensieve veehouderij, daalt de totale provin-ciale fosfaatproduktie bij de variant met de lage produktie aan fosfaat met 40*.

Bij de scenariostudie is een hogere stikstofuitscheiding bij melkvee verondersteld dan bij de studie mestcijfers 1991, vandaar dat de totale provinciale stikstofproduktie bij de scenariostudie dan ook hoger is.

4.3 De mestoverschotten

Melkvee heeft het grootste aandeel in de mestproduktie, maar mest-overschotten ontstaan vooral voor varkensmest, met name van 1990 tot en met 1995 (tabel 4.2 en 4.3). In het jaar 2000 (scenariostudie) ontstaan er ook aanzienlijke rundveemestoverschotten. Het bruto-overschot aan rundveemest is dan ruim 1,5 miljoen ton en dit is bijna 25% van het tota-le bruto-mestoverschot.

Uit tabel 4.2 en 4.3 blijkt dat de hoogte van de fosfaatproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar invloed heeft op het mestoverschot in tonnen gemeten. In de studie mestcijfers 1991 veroorzaakt dit een ver-schil in mestoverschotten tussen de lage en hoge fosfaatproduktie - bij de bruto-berekeningen - van 200.000 tot 300.000 ton. Voor de scenariostu-die (tabel 4.3) is dit verschil zo'n 400.000 tot 500.000 ton.

Voor de mestoverschotten op gemeente- en gebiedsniveau zijn de ver-schillen nog iets groter. De oorzaak hiervan is, dat bij de verver-schillende fosfaatvarianten ook de bruto-mesttekorten verschillen.

Tussen de netto-mestoverschotten berekend op gemeenteniveau en die berekend zijn op gebiedsr.iveau zit in alle situaties maar een klein ver-schil van zo'n 200.000 ton (tabel 4.2). Het netto-mestoverschot op ge-biedsniveau berekend is in 1991 2,6 miljoen ton bij de variant met de la-ge fosfaatproduktie en 3,3 miljoen ton bij de variant met de hola-ge

(17)

fos-Tabel 4.2 De mestoverschotten (1000 ton) in de provincie Noord-Brabant voor vijf jaren, bij de lage fosfaat variant, uitgesplitst naar mestsoort; studie mestcijfers 1991

Omschrijving Bruto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) Totaal (lage P205 prod.) Totaal (hoge P205 prod.) Netto-mestoverschotten (gemeente) - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) 1991 112 551 4.982 339 260 6.243 6.537 0 0 2.466 271 219 1992 112 595 5.006 339 294 6.346 6.637 0 0 2.536 272 249 Jaar 1993 145 662 5.250 343 295 6.697 6.969 0 0 3.152 289 261 1994 209 754 5.514 347 299 7.124 7.378 0 0 3.821 304 273 1995 374 881 5.807 352 303 7.718 7.930 -56 4.592 312 287 Totaal (lage P205 prod.)

Totaal (hoge P205 prod.)

2.956 3.533 3.058 3.630 3.702 4.227 4 . 4 0 1 4 . 8 6 1 5.246 5.615 Netto-mestoverschotten (gebied)

Totaal (lage P205 prod.) Totaal (hoge P205 prod.)

2.624 3.287 2.733 3.386 3.438 4.004 4.173 4.663 5.045 5.452

faatproduktie. Bij de studie mestcijfers 1991 loopt dit in 1995 op tot 5 miljoen ton bij de variant met de lage fosfaatproduktie en 5,5 miljoen ton bij de variant met de hoge fosfaatproduktie. Doordat in de scenario-studie van minder melkvee en van een lagere mest- en fosfaatproduktie in de intensieve veehouderij wordt uitgegaan is het netto-mestoverschot op gebiedsniveau in 1995 zo'n 1,5 miljoen ton lager dan bij de studie mest-cijfers 1991.

In het jaar 2000 bedraagt het Noord-Brabantse mestoverschot op ge-biedsniveau berekend 5 à 6 miljoen ton (scenariostudie).

De hoeveelheid mest die op het land kan worden afgezet, wordt be-paald door de hoeveelheid fosfaat. Wanneer het fosfaatgehalte in de mest daalt, kan er meer mest - in tonnen gemeten - op het land worden afgezet; ook op het land van mestoverschotbedrijven. Daardoor nemen de overschot-ten - in tonnen gemeoverschot-ten - af. Bij hogere fosfaatgehaloverschot-ten kan minder mest aangewend worden, hetgeen leidt tot een toename van het mestoverschot. Een en ander geldt ook voor de stikstof- en kali-overschotten, en de te-korten.

(18)

Tabel 4.3 De mestoverschotten (1000 ton) in de provincie Noord-Brabant voor drie jaren, bij de lage fosfaat variant, uitgesplitst naar mestsoort; scenariostudie

Omschrijving 1990 62 405 4.435 376 248 5.526 -Jaar 1995 166 635 4.761 299 276 6.139 6.600 2000 659 1.038 4.987 93 354 7.133 7.582 Bruto-mestoverschotten - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) Totaal (lage P205 prod.) Totaal (hoge P205 prod.) Netto-mestoverschotten (gebied) - melkvee - vleesvee - varkens - pluimvee (nat) - pluimvee (droog) Totaal (lage P205 prod.) Totaal (hoge P205 prod.)

0 0 885 249 202 337 -0 0 2.678 269 256 3.204 4.095 182 594 4.113 88 337 5.315 6.062 4.4 De mineralenoverschotten

Bij de mineralenoverschotten (tabel 4.4) is hetzelfde beeld waar te nemen als bij de mestoverschotten. In 1990 (scenariostudie) zijn ze bij de bruto-berekeningen nog wel aanwezig, maar doordat ze voor 60% afgezet kunnen worden in de omgeving van het mestproducerende bedrijf, vallen de mineralenoverschotten bij de netto-berekeningen in 1990 nog mee.

Na het jaar 1990 (eerste fase mestwetgeving) neemt het bnito-fos-faatoverschot bij de studie mestcijfers 1991 elk jaar een stukje toe (tweede en derde fase mestwetgeving). Door een lagere fosfaatproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar in de intensieve veehouderij en min-der melkvee is bij de scenariostudie bij de variant met de lage fosfaat-produktie het fosfaatoverschot in 1995 en 2000 bij de bruto-berekeningen zelfs lager dan in 1990. Bij de netto-berekeningen neemt het fosfaat overschot in 1995 en 2000 wel toe ten opzichte van 1990.

Zowel in de studie mestcijfers 1991 als in de scenariostudie is het bruto-fosfaatoverschot in 1990 en 1991 ongeveer de helft van de totale fosfaatproduktie. In 1995 is dit zowel bij de studie mestcijfers als de scenariostudie bijna 60% en in 2000 ruim 60%.

Het netto-fosfaatoverschot berekend op gebiedsniveau is in 1990 (scenariostudie) 18% van de produktie. Dit loopt in 1991 (mestcijfers) op tot bijna 30% bij de variant met de lage fosfaatproduktie en 35% bij de variant met de hoge fosfaatproduktie. In 1995 is het bij de studie mest-cijfers 1991 al bijna 50% en bij de scenariostudie 30 à 40%. En in 2000 bij de scenariostudie ongeveer 50%.

(19)

Tabel 4.4 öe P205-overschotten in de provincie Noord-Brabant bij acht jaren en twee verschillende fosfaatproduktles per dier per jaar (laag en hoog) in miljoen kg

Jaar/variant

Bruto-mest-overschot

Netto-mestoverschot

gemeente gebied laag hoog laag hoog laag hoog

Studie mestcijfers -1991 -1992 -1993 -1994 -1995 Scenariostudie -1990 -1995 -2000 2 7 , 5 28,2 2 9 , 3 30,6 3 2 , 3 27,6 2 1 , 8 2 0 , 8 33,7 34,4 35,7 3 7 , 0 3 8 , 8 3 2 , 0 31,4 16,6 17,4 19,9 2 2 , 5 25,5 . -2 -2 , 5 2 3 , 3 26,0 2 8 , 8 31,9 . -15,9 16,7 19,4 2 2 , 1 2 5 , 2 10,6 14,3 17,1 2 1 , 9 2 2 , 7 25,6 2 8 , 4 3 1 , 5 . 2 4 , 0 2 7 , 5 4.5 Resterende plaatsingsruimte

In het jaar 1990 is er bij de berekeningen op bedrijfsniveau nog veel plaatsingsruimte (bruto-mesttekorten) voor mest aanwezig (ta-bel 4.5), nadat de eigen mest is benut. In het jaar 2000 is hiervan

- door de dan geldende strengere normering - nog maar een klein deel over.

Bij alle varianten zijn er in Noord-brabant nog gemeenten en gebie-den die mest uit andere gemeenten c.q. gebiegebie-den kunnen accepteren (netto-mesttekorten). In het jaar 1990 kan er nog veel mest in "tekort-gebieden" in Noord-Brabant geplaatst worden. Daarna neemt het langzaam af tot er in 1995 nog maar zo'n 50% van over is en in 2000 zo'n 25%. Uitgaande van de lage fosfaatproduktie in 2000 zijn de resterende "tekorten" 2,4 miljoen kg P205, wat overeen komt met 600.000 ton vleesvarkensmest. Dat er nog netto-mesttekorten zijn, wil niet zeggen dat de provincie Noord-Brabant als geheel een mesttekortgebied is. Er zijn namelijk in de provincie Noord-Brabant ook nog netto-mestoverschotten (zie paragraaf 4.4). Deze

Tabel 4.5 Bruto- en netto-mesttekorten omgerekend naar miljoen kg P205 voor twee fosfaatproduktie niveaus (hoog en laag)

Jaar/variant Bruto-tekort laag hoog Netto-tekort (gebied) laag hoog Studie mestcijfers -1991 -1992 -1993 -1994 -1995 Scenariostudie -1990 -1995 -2000 23,4 2 3 , 0 20,6 18,4 15,2 34,5 18,1 7,8 2 3 , 0 22,6 2 0 , 3 18,1 15,0 17,5 7,5 7,0 6 , 8 6 , 1 5,2 4 , 8 8 , 1 5,9 2,4 6 , 3 6 , 2 5,7 4 , 9 4 , 5 5 , 3 2 , 1

(20)

netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten dienen nog op elkaar in min-dering te worden gebracht om te beoordelen of Noord-Brabant als provincie mestoverschotten of mesttekorten heeft. In hoofdstuk vijf wordt daarop

ingegaan. Dat er binnen de provincie Noord-Brabant netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten naast elkaar voorkomen heeft te maken met de defi-nitie van netto-mestoverschotten en netto-mesttekorten (zie para»-graaf 2.6).

(21)

5. CONCLUSIES EN DISCUSSIE

In 1991 werd er in Noord-Brabant bijna 20 miljoen ton mest geprodu-ceerd. Bij de variant met de hoge fosfaatproduktie is dit 64 miljoen kg fosfaat, wat neerkomt op ongeveer 236 kg P205 per hectare cultuurgrond. Voor het jaar 1991 wordt de variant met de hoge fosfaatproduktie in dit

hoofdstuk besproken, omdat de mestwetgeving (forfaitaire-normen en MARS) zodanig is, dat in de praktijk niet van de werkelijke fosfaatproduktie (lage fosfaatnorm) mag worden uitgegaan. Waar in praktijksituaties mee gerekend wordt komt overeen met de hoge fosfaatproduktienorm.

In 1991 is het bruto-mestoverschot in Noord-Brabant bij de variant met de hoge fosfaatproduktie 6,5 miljoen ton. Van deze hoeveelheid kan ruim 3 miljoen ton afgezet worden in de gemeente waar het bruto-mestover-schot wordt geproduceerd, waardoor er een netto-mestoverbruto-mestover-schot (op gemeen-teniveau) resulteert van ruim 3,5 miljoen ton (tabel 4.2). Deze

3,5 miljoen ton bevat 22,5 miljoen kg fosfaat (tabel 4.4). De netto-mest-tekorten (plaatsingsruimte) zijn bij deze situatie 6,3 miljoen kg fosfaat

(tabel 4.5). In 1991 kunnen de mestoverschotten - bij een goede benutting van de plaatsingsruimte - dus niet binnen de provincie afgezet worden. Daarbij moet er voor zo'n 16 miljoen kg fosfaat uit dierlijke mest afzet gezocht worden buiten de provincie Noord-Brabant.

In 1995 is het provinciale mestoverschot bij de variant met de lage fosfaatproduktie in de studie mestcijfers 1991 zo'n 20 miljoen kg fos-faat; bij de scenariostudie is dit door met name de lagere fosfaatproduk-tie nog niet de helft (8 miljoen kg). Bij de maximum fosfaatprodukfosfaatproduk-tie zijn deze cijfers respectievelijk 27 en 19 miljoen kg. Al deze mestover-schotten dienen buiten de provincie Noord-Brabant te worden afgezet.

In het jaar 2000 (scenariostudie) loopt het bruto-mestoverschot bij de variant met de lage fosfaatproduktie op tot ruim 7,1 miljoen ton. Is de fosfaatproduktie per gemiddeld aanwezig dier hoog, dan kan het mest-overschot oplopen tot 7,6 miljoen ton. Bij de variant met de lage fos-faat-produktie kan er nog ruim 2 miljoen ton van het bruto-mestoverschot in Noord-Brabant worden afgezet en bij de variant met de hoge fosfaatpro-duktie 1,5 miljoen ton. In het jaar 2000 zal bij de uitgangspunten die in dit onderzoek zijn gehanteerd 4,5 à 5,5 miljoen ton mest buiten de pro-vincie Noord-Brabant moeten worden afgezet, eventueel na te zijn ver-werkt.

De uitkomsten van deze berekeningen hebben hun beperkingen: bij de uitgangspunten van de studie mestcijfers is alleen variatie aangebracht in de fosfaatproduktie per gemiddeld aanwezig dier per jaar en de toe te dienen hoeveelheid mest op cultuurgrond;

in de toekomst (1994 en 1995) zijn lagere fosfaat- en stikstofpro-dukties per gemiddeld aanwezig dier per jaar te verwachten dan bij de berekeningen ten behoeve van de studie mestcijfers 1991 zijn ver-ondersteld;

De veestapel is bij de berekeningen ten behoeve van de studie mest-cijfers 1991 stabiel gehouden. Onder invloed van de superheffing en de kosten ter oplossing van de mest- en ammoniakproblematiek, lijkt het niet waarschijnlijk dat de veestapel stabiel zal blijven; en bij alle berekeningen (studie mestcijfers 1991 en scenariostudie) is niet gekeken naar de ammoniakproblematiek, een eventuele stik-stofnorm die in de toekomst van kracht zou kunnen worden en de eco-nomische aspecten van de mestproblematiek.

(22)

LITERATUUR

Baltussen, W.H.M, en P.L.M, van H o m e

Milieubeleid en omvang van de intensieve veehouderij

Den Haag, Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), 1993; Mededeling 483 Deenen, P.

Mestcijfers 1991

Tilburg, Stuurgroep Landbouw en Milieu Noord-Brabant, 1992 brief 19 mei 1992

Deenen, P.

Scenariostudie 1990-2000

Tilburg, Stuurgroep Landbouw en Milieu Noord-Brabant, 1992 brief P/92-01/046/D

Erkens, A.W.A.

Persoonlijke mededelingen: Voorstellen voor de regelgeving aanwijzing diersoorten en hun mestproduktie

Den Haag, Ministerie LNV, 1991 Honderd, H. en G.F.V. van der Peet Handleiding MARS

Den Haag, Ministerie LNV, z.j. Luesink, H.H.

Verkenning Infrastructurele voorzieningen in 2000 voor mestafzet

Den Haag, Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), 1993; Onderzoekver-slag 103

Luesink, H.H. en M.Q. van der Veen

Twee modellen voor de economische evaluatie van de mestproblematiek Den Haag, LEI, 1989; Onderzoekverslag 47

Prins, H.

Milieubeleid en omvang van de rundvee- en schapenstapel Den Haag, LEI-DLO, 1993; Mededeling 486

Steverink, A.T.G.

Resultaten mestonderzoek 1989 kleine takken Beekbergen, Spelderholt, 1990 Uitgave no 529

(23)
(24)

Bijlage 1 Definities

Bedrijfsniveau :

GEMIDDELD AANWEZIG DIER PER JAAR

een dier dat in de Landbouwtelling geregistreerd wordt en waarvan verondersteld wordt dat het gedurende het hele jaar aanwezig is MESTPRODUCTIE PER BEDRIJF

som van de mestprodukties per diersoort, waarbij de mestproduktie per diersoort wordt berekend als het aantal gemiddeld aanwezige die-ren vermenigvuldigd met de mestproduktie per gemiddeld aanwezig dier TOTALE PLAATSINGSRUIMTE PER BEDRIJF

som (over de gewassen) van de plaatsingsruimte per gewas, waarbij de oppervlakte per gewas vermenigvuldigd wordt met de toegestane maxi-male mestgift per gewas

BRUTO-MESTOVERSCHOT PER BEDRIJF

het verschil van de mestproduktie op bedrijfsniveau en de totale plaatsingsruimte op bedrijfsniveau (voorzover positief) BRUTO-MESTTEKORT PER BEDRIJF

het verschil (uitgedrukt in hectare) van de mestproduktie op be-drijfsniveau en de totale plaatsingsruimte op bebe-drijfsniveau (voor-zover negatief)

ACCEPTATIEGRAAD

het deel van het bruto-mesttekort dat een bedrijf wenst op te vullen met mest van andere bedrijven

REËEL MESTTEKORT PER BEDRIJF

het bruto-mesttekort vermenigvuldigd met de acceptatiegraad Gemeenteniveau:

BRUTO-MESTOVERSCHOT OP GEMEENTENIVEAU

de som van de bruto-mestoverschotten per bedrijf van alle bedrijven binnen een gemeente

BRUTO-MESTTEKORT OP GEMEENTENIVEAU

de som van de bruto-mesttekorten per bedrijf van alle bedrijven bin-nen een gemeente

REËEL MESTTEKORT OP GEMEENTENIVEAU

de som van de reële mesttekorten per bedrijf van alle bedrijven bin-nen een gemeente

NETTO-MESTOVERSCHOT OP GEMEENTENIVEAU

het verschil van het bruto-mestoverschot op gemeenteniveau en het reële mesttekort op gemeenteniveau (voorzover positief)

NETTO-MESTTEKORT OP GEMEENTENIVEAU

het verschil (uitgedrukt in hectare) van het bruto-mestoverschot op gemeenteniveau en het reële tekort op gemeenteniveau (voorzover ne-gatief)

(25)

3 X> O • T J ! o

: .?

! e ' o » o t i o t t o • o • J E i O) t TO • TO > " • eo r \ j i n « OJ o o ir» co < \ i I A o j o o i n «4 H? •O o i n O o o i n o O ' f M o i n O J M CK i n C M i n t > co i n ( V K l >* i n o " m *z i n i n s t M f M o K . N . *o â o j o i n co m o co m co K i n f M i n K t m S O N T o *" >* •*ï ^2 o i n o >o " 0 0 r--* i n o o o-LU LU > i C Z i n N -i n i n s * O* CO i n o j O LU U i > h -t/> UJ H -o -o -o

s

o m i n K l •*» s ï £ K-I-v. CK O 0 0 0 0 sÛ O K l OJ O •J-OJ K t i n o f\J CK t n " i n m t n o i n O O O OJ i n i n sT S r> f\J o O CO s r u~> O M s f m i n 2 Sf O o o K CD O CO sT CO i n o i n r\j i n co K t z UJ ^ cc < > •— l/> LU X j -K t i n <r K I i n N . CO r-. K I UJ n at « > v O u . a o < 0 N -CO -* CO o CO <r OJ K l O K t O K l 0 0 K t CO K l OJ OJ >o i n co f \ j «O O K l i n o <i -O o j K I 0 0 ST <i O CK - J O o j ^O K I O i n - o o j co -* OJ *o o j i n O* K l £V o m m O K» •st • h • -f M - O K l CK 0 0 < f * 4 i n o j ^ N . « ~ r*. f M O O r -rvj t n * M r u K l K I « O N -' O N . CK K l o j si-s t CK K*. - O OJ >Û M ' A N s * s r S O o j i n O J o j K l m K* OJ K l N . ST K I n j 3 •— K t 0 0 m K t n j co ^r C»-n j •*ï co >J CK -J- o -o t n f M CK N -t n >* f M S O o <o o <t f M f M f > K t O K t f M CK K l O T - CK OJ K l O O K t S N N s Q N K l OJ o j c o m K l O o j *o K -3 o r» o m z U i o o U i 'S! K l »— Z Z UJ z z LU z : o UJ - J •O i n o co h

-s

8 oc o z LU Z z LU 3 : o UJ m n j o j K l s f O O i n z LU at t u o at UJ o LU O z f - |S» m KI •— -* K l CK K l O n g eo c* N * CO -sT CK tst •# K t o-o f M O O f M f M f > K l O K l f M >J -o o- K^

s:c

K-i n K t - O CK • - - J z z UJ UJ ^ Où »M UJ 13 > *t -i *~ < X ^ ( J K-< crt —1 UJ (« s: *-UJ O + a «£ < S (_) t/1 f M N Û Z UJ z U i o ^ <. M CK • O o •*> z UJ O z LU o K t m Kw -* S >T O O i n CK co f M O O i n CK co f M O O m CK co OJ i n CK f M OJ Z LU z - 1 z o ^ 0 0 i n co N . rvj i n O f M N . i n CD >* i n CK o K l O ^J i n CK o K t O ^T i n o-o K t N . N . • s * i n z LU ar UJ O l/> LU a -o o -^ J -* IC K l OJ K t CD f > O v j m -^

2

co o OJ > 0 o o co K l K , ^4" O O O CK O 0 0 -J- r^-i n OJ o N j >o. CK o *-> —* T 3 tu 2 T3 i O ) i n o OJ a o> o o JZ i n O OJ a CT « i TO —' LA O f M a. c o *-> o o f/i o > o </> H 11 It II II n ti N II tl II II II II II t n O f M a. _* 3 ? u a c o »n o e g o. ~ 3 T> O a c o •" t n o ro a. .* 3 E l_ a

s

t— *-/ (_ o o </) ( / i CJ z: K t O al O OJ <• s> <> o co i n • O CK OJ CO co K t O ä o CK ^o OJ 2i2 SC & . OJ o N . K l - * K - - o o m © e o o o o 2 K t OJ f M K •sj * -3 r-o s. K l *t O O f M ^ ) O J O J > * e û N <> K I OJ - * CK CK O K l K t •à Z & o o O CO OJ i n «O CK OJ CO CO O CK <i OJ 0 0 i n ^s-O o O o N . -J-CO K t *-t n f M K t t n N . m i n co >J CO CK 0 0 CK i n r-O Cr-O Cr-O OJ f M f^- O K- K l i n «~ «-co - * N O CK K t - * o «— <i OJ O K t K t i n OJ CK Sf 3 r*-OJ O CK CK f M - J CO O m OJ i n ^ j * OJ i n OJ C S CO N -O i n eo o OJ f M O o s- o-co O N J 0 0 K l K t ' O OJ - * K l CK O ^T CO O f M >o ^o o 0 0 * n >o f > OJ CO co *~ U I UJ > ^ UJ z: O CK vO OJ U I UJ > » t / ) LU x; K l K l m eo CK OJ v f «Û OJ « N . « -§ 5 * « -OJ r-CK K l OJ (/> (/> Z Z UJ UJ ^ i ^ a cc < < > > Ä K- O (/> U-LU Û . z; O O 0 0 0 0 i n CK •** fC OJ O ^r N -z UJ O 3 U i rsj t n CK K l •O f M OJ ,-0 ,-0 K l t n CO -* o OJ

s

m m •* ä N -r^. OJ N * CK OJ o OJ • ^ i n -4* t n CO O J i n C* OJ CO "tf i n • * * m CO n j o o o o co o f M « - O co m O J o C* K t o OJ o o o o T- o o o o h -t n o O s y r u i n o - j o o o O J CK O OJ CK -* CO f M O f M ^» O ' 0 0 OJ > J f > o O J co • > * • O K* CD OJ O C K K l ' O t n O ' O O O O i n i n 0 0 K l K t K-< Z w Z LU Z z LU X o UJ -1 CO m CO o 8 at O * • * z LU z z LU X o UJ - J t n t n «J z UJ at UJ Q Ct UJ O LU O Z OJ OJ K l ^ i n OJ 0 0 •— C/l z LU 3 V K-3 ; u < ty> f M Z t u at UJ > —j < Ü V— t/> UJ z: _ UJ o + CL. « t < 3 : O l/ï o 0 0 i n z UJ z UJ z O t u ^ o —l z 4 UJ •* UJ z UJ z ar UJ UJ z — ~> o «Z —1 (/> O UJ V. CL. OJ co O 0 0 R K t t n o f*-f > rw «-J O >o K t 0 0 O O N . K l K l K l O O r-K t t n O O J o 0 0 • Û i n OJ CK 0 0 CD K t v j OJ • o (0 TO O l/ï » -UJ z z : < c o * o N - o « û m 0 0 v t w- K t « ~ CK - j ^j> i n K c o c o * - s » O j > 0 CK K~ S . o j -~ i - r n O •— » - c 0 f > K t K* t n o j K- c o c o LA «— LA *— O f > K~ s t CK OJ O O • - i n r- K t »- o — LA CK « -K I i n j -K t -K i -K l —l •— 3 JO a < 3t tv> «C • CC C/i i/> o Q a <c < — z oc + 1 - 3 <t < <r K- at tu £ _ l < U I U J Ü — - 3 l / ï — H- *5 — <C LL. i - z ar • ( / ) O CJ l « 3 O > +•* * - C II — L II Ot k - (I o z co a i -UJ • O TO I - J O O TO I LU a z jz —• i a. «c LU LU a «t 3 vi in in u < • ce to o o c i / > O Q 0 - « t < i o j o j r - 2 a + i - 3 a a c « t < < r « - a : u j s - - w > X —I < t LU LU L3 —• — -- j t/> — t— TO TO t — « i*. CO Z • TO TO I a ; OT 4- . —. > 4-J *-> < ü i e 3 U i / ï 3 0 O O «

(26)

T3 % •u XI

1

O) i n o cu o. o> o o JC i n o ru O . Ö > ro (0 u t O M 0 . C O * • » o J Z o CA (_ 0) > o * J c/) CV tf II (I II II u II II II II II II II II II M u t O ru o. 4-* JU 3 E t_ a c o tr» o Csl a » 3 "8 L. a c o U t O <\J a . ^ j* 3 E u a c o H -l_ O o y) *-> Uï <L> X O o

s

co o o m "~ •O ro m tf i n • o s . ' O O O K o f \ l CO rO ru £ > r*-tf o co te u i co 0 0 ro OJ tf o o co ro -o u t r*- i n ro ro i n N . <M IC CM O* tf tf oo r* t M CD tf O tf tf § o ru ä o f \ j ru (M ro tf tf o o O o o ro o ru o o o o co o o o co S -i n © o o r ^ o j c o c o m c o o o f M O o o o U i UJ > i * — J UJ X o o o U t -tf U t O ru r -3 m m i n tf r \ j oo O i n ru

c

,_

e

o r^ rvj O' r\j ru i n o co ro ru UJ ro ro O 0 0 cu i n o« o O O CO N * ro â ro (NJ O <\J ro -o S ru r*-tf o M S > O N 0 0 i n o co m m eo o o UJ UJ > *— V ) UJ x eg i n co ro r u V ) 2 UJ ï * «c > t— (/) UJ x ru oo ru O* tf c/ï z UJ ^ e t < > ë LL. O . O m oo ro oo r--Z UJ O 3 U i fSI C\J ro O N . O m r^ -o i n tf

5

i n t > CO N -O r-. cu i— < z "-' z UJ z z U i X o U I ~ J r\j N . C3 8 Ct O ^ z UJ z Z UJ x O U i _ J O O* tf tf tf tf 3 -tf ro r \ j o O u-i ro o f O - O tf tf co tf I M tf O* o ru tf z U I U I O e t U i o U I o o co r\j -o K N . O tf S CO O* 0 0 Z U I 3 ^ t— i O < _J co o o o z UJ UJ > - J « I ^ t— V I U i £ O o o r— U i o + a . < *c X (_» V ) o-ro o ru - - o o* N . m ro o O i n CO o f \ l o ru ru i n z U i z U i Z O u i ^ o - J z « t UJ ^ UJ o o o o o o o o z UJ z ar U i U i z •— - 3 O « i n Z - i O u i u O-0 O-0 f o OJ ru ^0 o CM r^-ro ru -4-ro •o ro o IC ru ( M i n O^ u t < ru ro u t ro ro ro O* t> u t O T — CO N . U t U t O* ru (D (0 O - o

i

O) i n O ru 0 . en O o - C u t O ru Û . o> «5 (0 u t O ru a c o w o J= u (/) L. «D > O (/) dj H ii u H ii H ii tt ii H ii ii ti H M M U t O ru o. • M 3 ? (_ CL C O *— u t O ru a 4-* ^c D "8 i_ a c o ¥-U t O ru a j* 3 ? l_ a c o t— *-> L. 0 o u) (A O £ O O

•-c

r u o*

E

W C M U 3 0 . U 3 0 0 0 C O O O O •tf O -tf -* ro o § 5 o o-U t -tf r u o o m o* ro * -* o u t f O -4> eö u*> N» -o ro r u -tf ^-O - Û u t O « - ro ru •tf-• - » >o ro O O M O 0 0

1

t ^ -tf CU u t ro sr r o r u S »o u t e -o o o co o ru CO U t O O O o o r u r o e o r u r o O - ' O o o r u o o o o o o UJ UJ > ^ _ l U i H O o o UJ UJ > H -tyi UJ X N . r^. o 3 ru ^~ r^ S ru u t -tf r u O SC S S • s » o o ru u t ru CO ro -o o-o co u t ru o r\i ca r g tc o* (/> z U i ^: Of «c > to UJ £ -tf o •tf »- o rs. o- o r*- «-hw u t u t u t ru ru « o r -ro ru O' N-0 N-0 & -tf o*

s

o -tf co ro O-3 u t ru eo o o • o c o -O ro •O o r*-<~ ro • j -C0 0 0 Û3 o* u t r g o r-• - r o ru ru üö ru ro r^ ^» •O r o o Wl z UJ V QL < > V O u . O. O ro ^-< z »—< z UJ z z z UJ UJ U n : D O UJ UJ ru _J >* co ro co O o

e

-co co ro " -tf U t o * N --O t -e j 8 CL O ^ z UJ z z U i :x a U i _ l o ro -tf z U i U i O QC U I O UJ o Z U t U3 ro -O ro O o o o ro o ru r*-u t -tf o r^ o ru O o o o o o o o o - o o o O § ro • ~ 0 0 z U I 3 :*£ X (_> < c/) U i U I > —i « ^ 00 UJ £ V -U I o + a . <t < X CJ l / ) o co u t z U i z U I o ** _ l « t ^ z U i Q z UJ U I z U i z a: UJ UJ -> o — t o Z - 1 O u i ^ a . o U3 IC o o CU u t r o o UJ r o -tf 0 0 u t a> ru oo ro o N -co ru ro -tf ro ro o co u t o ro co ro ru O r u eo flj O i— X) c f C H C *J ** II v ro ro co uj o ru -O ro ro ro U3 ro ro K- ro o* ro -tf -tf O N- 00 O* co ru -tf ' û i / i tf «— r-. ut N. « - co -tf Ut -tf (/> < t T - i a* Ü l t x < z et < < - J < w <C u -O (_) < u • oer Û- < + t~ K- e t U I u t ca z V» 3 (/> t / i •* T( U i O > o u t u t O O r\j r u o. a ro ro « j ro * • » * - * o o — L II UI oo ro «— -* N. >j -O -tf N 0 ut ut j -O r-O co ro -tf ru -O r-- co co h* < i i-I M - Û O o tf ru tf r-. ut tf tf tf • 4 Z </i UJ cc z û . « 3 w < • e t en O O Û . «T < Z QC + 1 - 3 < < t— QC U i —1 < U I U I o 4 U . C D 2 . Ct + • — > O U t / ï 3 O JZ —' u t u t o o ru ru (0 (0 ro ro 4-J 4-J O o

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondergrond: Copyright © Dienst voor het kadaster en de openbare registers

opgewonde oor die gemeente. ʼn Mens kan maklik by die gemeente inskakel deur betrokke te raak in die aktiwiteite. 2.) Hierdie is ʼn oop gemeente. Die denke binne die gemeente is nie

Die positiewe beeld van die gemeente in die vorige vraag word in perspektief geplaas wanneer mens hier hoor dat die leraar meer ondersteun moet word. Die behoefte word

aanvangsfranchisefooi moet ook inkomste in die hande van die franchisegewer wees alvorens artikel 11(f) deur die franchisehouer oorweeg kan word (tweede

The current study aimed to investigate whether the differences in the three vineyards were also evident in the yeast populations constituting the wine microbial consortium, and how

On the sampling place Eragrostis curvula was the dominant species of grass, with sporadic tufts of a Panicum species in between.. In the immediate surroundings

Potential electrical energy and cost savings, emission reductions and feasibility indicators were calculated for various situations when implementing VSDs on the