• No results found

Van der Zwan is een voorvechter van gevestigde belangen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Van der Zwan is een voorvechter van gevestigde belangen"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

'be-agen soci-·ment :uwe 1 op- twis- lVO]-: iaal-t de lieke e po-ndie zich y' en ijver .Vant en de s &...n 11 2ooo

CULTUURPOLJT!EKE CONFRONTATIES

Vander Zwan is

Arie van der Zwan heeft zich bij de opening van het Theaterfestival gemengd in het cultuurpolitieke debat met een rede waarin hij op-poneert tegen mijn

cul-een voorvechter

van gevestigde

belangen

je net zo goed ook beta's tot achterstandsgroep bom -barderen.

Elk argument zou op zich al voldoende moeten zijn om zijn gelijk te hal en, maar te-tuurbeleid. Hij toont zich

in die rede een pleitbezor-ger van het gevestigde theater, ook van de

gezel-RICK VAN DER PLOEG zamen lijken ze nog het meest op een vierspan schappen die door de Raad voor Cultuur kritisch of

zelfs negatief zijn beoordeeld. Zijn betoog komt er eigenlijk op neer dat het theater beter af was geweest als alles bij het oude was gebleven.

Zijn kruistocht tegen vernieuwing gaat nog veel verder. Hij stelt, dat mijn prioriteit voor culturele diversiteit is gebaseerd op een probleem dat hele-maal niet bestaat dan wei vanzelf oplost. Om voor de nieuwe garde cultuurmakers ruimte te maken, heb ik vele nieuwe aanvragen uitgelokt die kwalitatief natuurlijk niks voorstellen. Om die nieuwe groepen tach in de cultuurnota te krijgen heb ik het kwali-teitscriterium gerelativeerd en bovendien andere criteria bedacht waarop die nieuwkomers hoog zou-den scoren. Bij dit alles heeft de Raad voor Cultuur mij slaafs gevolgd. Dit cultuurpolitieke activisme is een gevaarlijke trendbreuk in het cultuurbeleid en moet worden gestopt. Aldus Vander Zwan.

Waar haalt hij het vandaan? Niet uit rnijn uit-gangspuntennota. Het is op zijn zachtst gezegd vreemd dat het document waar het allemaal om draait, niet op zijn uitvoerige literatuurlijst voor-komt.

Vander Zwan heeft weinig op met mijn prioriteit om de afkalvende deelname van jongeren aan de tra-ditionele cultuur te stoppen. Hij gebruikt daarbij vier typen argumenten door elkaar.

- het probleem bestaat helemaal niet: jongeren nemen helemaal niet minder deel aan cultuur - het probleem lost vanzelf op, want het is een levenscyclisch verschijnsel;

- er is niks aan te doen;

- het is helemaal geen probleem, want dan kan

waarvan de paarden elk een andere kant op willen. De lezer mag kennelijk zelf kiezen op welk paard hij wil wedden. Hoe zit het echt?

Voor de stelling van Van der Zwan dat jongeren helemaal niet minder aan het culturele Ieven blijken dee! te nemen, is geen enkele empirische grand. In de uitgangspuntennota heb ik een bijlage opgeno-men over de deelname van jongeren aan de podium-kunsten, het lezen, de amateurkunst en het bezoek aan musea. Het patroon is onloochenbaar: de deel-name van jongeren aan de traditionele cultuur daalt, die van ouderen stijgt. De gegevens zijn gebaseerd op onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbu-reau. De cijfers die Vander Zwan over het theater gebruikt, wijken niet wezenlijk af van het algemene beeld. De daling van het theaterbezoek in de leef-tijdsgroep 1 6-2

s

noemt hij 'in Iichte mate negatief', maar hij zegt er niet bij dat het om minus 2 2 procent gaat! Bovendien is deze daling geen toeval maar een trend die zich al sinds het begin van de jaren tachtig manifesteert. Het jongste Sociaal en Cultureel Rap-port Ievert nog een ander, weinig geruststellend ge-geven op: de tanende belangstelling van jongeren voor cultuur is geen Europees maar voornamelijk een Nederlands verschijnsel. Hieruit mag niet wor-den geconcludeerd dat Nederlandse jongeren acul-tureel zijn. Zij hebben hun eigen cultuur en vinden kennelijk weinig van hun gading terug op de tradi-tionele podia.

Tegelijkertijd blijkt ook dat de deelname van ou-deren juist stijgt. Oat lijkt een ondersteuning voor zijn argument dat het op latere leeftijd vanzelf weer goed komt. Het is een veelgehoorde theorie, maar is

(2)

S &._0 I I 2000

hij ook

waar?

Het

s c

P twijfelde

er

in zijn rapport

van

1998 al aan, in het recent verschenen rapport heeft

het nieuwe aanwijzingen dat er in plaats van de

le-venifasetheorie meer grond is voor de concurrerende

socialisatietheorie. Want het 'keerpunt' in de deel

-name schuift steeds verder op. Jongeren zijn anders

'geprogrammeerd', zegt het s c Pen blijken op latere

leeftijd vast te houden aan de populaire cultuur

waarmee ze zijn opgegroeid. Dit is een bedreiging

voor de toekomstige cultuurdeelname.

Daar komt nog iets belangrijks bij. De weten

-schap leert ons namelijk ook dat wie op jonge

leef-tijd niet in aanraking is gekomen met de traditionele

cultuur (via het ouderlijk milieu, of via school, of

an-derszins) zich op latere leeftijd daar niet meer toe zal

bekeren. lk weet ook dat het ouderlijk milieu de

in-vloedrijkste factor is, maar aan het ouderlijk milieu

kan ik niks aan veranderen. Wei aan de

kennisma-king met cultuur binnen ofbuiten de school. Het

on-derzoek van toonaangevende Nederlandse

onder-zoekers, zoals de Utrechtse hoogleraar Harry

Gan-zeboom wijst uit dat die kennismaking wei degelijk

effect heeft voor de deelname op latere leeftijd. Het

is precies om die reden dat ik net als mijn voorganger

zwaar heb ingezet op de cultuureducatie binnen en

buiten de school: met het project Cultuur en

School, met de introductie van cultuurvouchers

voor leerlingen, met de herstructurering van de

cul-tuureducatie, en met het Actieplan Cultuurbereik.

Vander Zwan mag dat allemaal cultuurpolitiek acti

-visme vinden voor een niet bestaand probleem, ik

vind dat ik er als verantwoordelijk bewindspersoon

verstandig aan doe de signal en van het s c Pen andere

onderzoekers serieus te nemen.

lk besefheel goed dat dit moeilijk bei'nvloedbare

processen zijn waarvoor een lange adem nodig is. lk

heb nooit het tegendeel beweerd en a! helemaal niet

dat het in een kabinetsperiode geregeld kan worden.

De overheid is geen 'social engineer'. Maar ik dee!

niet de opvatting van Vander Zwan dat het zelfs

ge-vaarlijk is om de aansluiting met de jeugd te zoeken.

Het succes van het jeugdtheater bewijst dat het

mo-gelijk is zonder enige concessie te doen aan de artis

-tieke integriteit jongeren voor het theater te interes

-seren.

Van der Zwan verwacht dat met het stijgen van de

opleidingsniveau onder allochtonen de

participatie-graad vanzelf zal meegroeien. Het is dus vooral een

kwestie van opleiding. Velen zijn hem in die

opvat-ting voorgegaan. Voor die hypothese pleit ook zijn

constatering

dat alle naoorlogse inspanningen niet

geholpen hebben om de lager opgeleiden voor de

traditionele cultuur te interesseren.

Maar die opvatting laat toch een vervelende vis

-graat in de keel achter: hoe komt het dan dat de

ex-plosieve stijging van het gemiddelde onderwijsni

-veau van de afgelopen 2 5 jaar (en hier hoeven we

over cijfers a! helemaal niet te bakkeleien, want die

stijging is ronduit spectaculair) niet heeft geleid tot

een noemenswaardige stijging van de cultuurdeel

-name? Een belangwekkende vraag, waarop we

ei-genlijk geen goed antwoord weten.

Vander Zwan daarentegen vindt die vraag '

mis-plaatst'. Waarom hij dat vindt, zegt hij niet. Maar

voor het theater geeft hij alvast een verklaring die

even simpel als verbluffend is: de hoogopgeleiden

zijn uit de steden naar de voorsteden getrokken en

de laagopgeleide allochtonen zijn er voor in de plaats

gekomen. Het is eigenlijk nog een wonder dat het

theaterbezoek als gevolg daarvan niet is gedaald.

Een bewijs voor die stelling Ievert hij er niet bij

en dat zou hij ook niet kunnen. Want als hij gelijk

heeft, zou het bezoek substantieel moeten

toene-men als we de theateraccommodaties naar de

voor-steden zouden verplaatsen. Oat lijkt me niet erg

waarschijnlijk. Als ik daarover dan zelf ook een

hy-pothese mag formuleren, dan zou ik zeggen: in de

voorsteden wonen de hoogopgeleiden met kinderen

en in de binnensteden de hoogopgeleiden zonder

kinderen; en die laatsten zijn voor het theaterbezoek

vee! malen belangrijker.

Waarmee de opleidingsparadox nog niet is opge

-lost. Mijn voorlopige conclusie is dat er in de om

-gang van burgers met de podiumkunsten fundamen

-tele veranderingen gaande zijn, dat die veranderin

-gen van wezenlijke invloed zullen zijn op deelname

aan de traditionele podiumkunsten en dat er geen

reden is daar zorgeloos over te doen.

lk kom nu op Vander Zwan's kruistocht tegen de

doorstroming en vernieuwing. In de

uitgangspun-tennota heb ik het thema van de doorstroming

ge-agendeerd, om meer ruimte te scheppen voor

cultu-rele diversiteit, maar ook omdat met name het

theaterbestel volledig dreigde dicht te slibben. Ook

anderen hebben een lans gebroken voor vernieu

-wing van het bestel. De comrnissie-Rottenberg

vond het toneelbestel verstard: wie eenmaal in het

kunstenplan zit, hoeft er niet meer uit, zo lijkt het

wei, en dit belemmert de doorstroming van nieuwe

(3)

niet •r de 'vis-~ ex- jsni-1 we t die :l tot ieel-e ieel- ei- mis-Viaar :r die ~ :iden :n en .Jaats t het I. ~t bij :elijk •ene-r oor-: erg 1 hy-n de .eren nder zoek •pge- om- nen- erin-1ame geen :n de pun-g ge- ultu-! het Ook Jieu-tberg n het t het ~uwe . Elf, S &._0 I I 2000

relatief jonge theatergezelschappen stelden in een pamflet dat ze nu we! lang genoeg in de wachtkamer van het Fonds voor de Podiumkunsten hadden geze-ten en dat de vee! geprezen diversiteit en kwaliteit van het theater nu ook maar eens in de cultuurnota gehonoreerd moesten worden. Een groat aantal mensen uit de cultuursector ondertekenden het pamflet 'Tussen wal en schip' waarin gepleit wordt voor meer culturele diversiteit in het aanbod.

Er was nog een reden om aandacht te vragen voor de doorstroming. Het systeem van de cultuur-nota heeft de neiging het bestaande te bevestigen. Oat systeem gaat ervan uit dat iedere aanvrager ge-lljke kansen heeft op toetreding, ongeacht of hij a! gesubsidieerd wordt of niet. De praktijk heeft echter uitgewezen dat dit een slag anders ligt. Want de drempel om het subsidie aan een instelling te beein-digen is nu eenmaal hager dan om een subsidie aan een rueuwe instelling te onthouden. Dit is ook juri-disch het geval. De bewijslast om een subsidie te beeindigen is grater dan om een nieuwkomer er een te ontzeggen. De neiging is dus te kijken naar wat eruit kan en op basis daarvan vast te stellen wat erin kan. Maar vanuit een gelijke behandeling gerede-neerd kan deze methode net zo goed omgekeerd worden: kijk eerst water in kan en vervolgens water dus uit moet.

Ik

heb me dus niet opgeworpen voor een voorkeursbehandeling maar voor een gelijke be-handeling.

Overschrijd ik daarmee de Thorbeckiaanse grenzen van het cultuurbeleid? Nee. De regering is neutraal in artistiek-inhoudelijke oordelen maar niet afzijdig als het gaat om een eerlijke en zorgvul-dige verdeling van cultuursubsidies die recht doet aan culturele en maatschappelijke ontwikkelingen. Maar zelfs dan nog is voor de doorstroming het kwa-liteitsoordeel van deskundigen beslissend. Als de raad ondanks mijn pleidooi tot de conclusie was ge-komen, dat aile gesubsidieerde instellingen nog steeds aan de kwaliteitseisen voldoen en dater onder de rueuwkomers geen kwaliteit voorhanden was, dan was er niks veranderd.

De Raad voor Cultuur nu heeft geadviseerd voor doorstroming in het theater op grand van een kwali-teitsanalyse, Vander Zwan pleit tesen doorstroming op grond van een op zichzelf interessante marktana-lyse. Zo adviseert de raad op kwaliteitsgronden de subsidie aan Toneelgroep De Appel te beeindigen, Vander Zwan bepleit juist het behoud van De Appel omdat dit gezelschap vee! publiek trekt en een type

theater brengt waarvan er te weinig is. Het inconsis-tente in zijn betoog is dat hij niet aileen in het geval van De Appel, maar in zijn hele pleidooi tegen door-stroming uitgerekend die criteria gebruikt (bereik en positie in het bestel), waarvan hij mij verwijt dat ik ze gelntroduceerd heb om ondermaats preste-rende nieuwkomers in de cultuurnota te krijgen. En daarbij laat hij ook nog de cruciale vraag onbeant-woord hoe deze criteria in relatie tot het kwaliteits-criterium gewogen moeten worden. Is hij van me-ning dat gezelschappen die niet aan het kwaliteitscri

-terium voldoen, toch tot de cultuurnota kunnen worden toegelaten, enkel en aileen omdat ze vee! publiek trekken of een aanbod verzorgen dat schaars is? Mijn antwoord daarop is een ondubbelzinnig nee. Ik heb de aanvullende criteria gelntroduceerd om in het geval er meer kwaliteit is dan geld, dit type over-wegingen in de afweging te betrekken. Maar Vander Z wan bepleit in feite een relativering van het kwali

-teitscriterium door andere criteria tenminste even zwaar te Iaten meewegen.

Hij gaat nog verder. Terwijl hij het bestaande aan-bod verdedigt op niet-artistieke gronden, desavou

-eert hij het nieuwe aanbod op voorhand als onder-maats. Letterlijk zegt hij: 'Het moet hem op grand van de aanvragen ook wei duidelijk geworden zijn dat de nieuwkomers bij strikte toepassing van het kwaliteitscriterium weinig kans zouden maken.' En elders spreekt hij van nieuwkomers 'met een hoogst onduidelijke staat van dienst'. Waar baseert hij dat oordeel op? Vindt hij gezelschappen als 't Barre Land en Dood Paard, waarvan keer op keer voor-stellingen worden geselecteerd voor het Theaterfes-tival, werkelijk nieuwkomers met een onduidelijke staat van dienst? Hier is Vander Zwan inmiddels mij

-lenver verwijderd geraakt van zijn op de eerste blad

-zijde parmantig geformuleerde uitgangspunt dat hij kiest voor de feiten in plaats van met !outer kwalita-tieve overwegingen en argumenten om de oren te slaan. Hier komt de aap uit de mouw. Voor het be-staande aanbod haalt hij alles uit de kast om het te verdedigen, de nieuwkomers worden in een enkele zin weggeschreven. Wie zijn betoog baseert op zo-veel vooringenomenheid, laat tenminste de verden-king op zich dat hij niet opkomt voor een bloeiende en hoogwaardige theatercultuur maar dat hij zich voor het karretje heeft Iaten spannen van gevestigde theaterbelangen.

RICK VAN DER PLOEG

(4)

S &..o 1 1 2ooo

Dupliek

In zijn weerwoord tracht Rick van der Ploeg mij in de hoek van de voorvechters van gevestigde

belan-gen te plaatsen. Alleen al het feit dat

ik

aan het slot van de door mij uitgesproken 'State of the Union'

een lans gebroken heb voor een ander systeem van subsidietoekenning, namelijk open inschrijving, laat

zien dat doorstroming ook voor mij belangrijk is.

Boekman heeft het dilemma van de cultuurpolitiek

in zijn stu die Overheid en Kunst in Nederland uit 1 9 3 9

a! raak getypeerd: Het beleid beoogt toneel te

sti-muleren, maar de concrete beleidsmaatregelen

draaien erop uit dat bepaalde gezelschappen en

in-stellingen financieel ondersteund worden. (Voeren

we een kunstbeleid of een kunstenaarsbeleid?)

Doorstroming is dus nodig om verstarring te door

-breken en nieuwe initiatieven te honoreren. Maar aan doorstroming zijn ook grenzen gesteld. Voor het leveren van prestaties op hoog niveau is institutiona-lisering onmisbaar hoezeer ook het gevaar van ver-starring hieraan inherent is. Een systeem van open

inschrijving zou mijns inziens het beste middel zijn

om aan dit dilemma te ontsnappen. Het voordeel

ervan is bovendien dat het de overheid dwingt om vooraf zorgvuldig aan te geven welke eisen gesteld worden en op welke wijze de gunning zal verlopen. Wat mijns inziens binnen elk systeem voor een over-heid voorop hoort te staan, is de zorgvuldigheid waarop aanvragers c.q. inschrijvers recht hebben.

Mijn verwijt aan Van der Ploeg dat zijn

cultuur-politiek activisme, met name zijn aanpak van de nieuwe doelgroepen, geen hout snijdt als je naar de feitelijke participatiecijfers kijkt, wordt door hem

met kracht verworpen.

Ik baseer me hiervoor op des c P-publicatie Bereik

van de Kunsten (maart 2ooo ), met name de

overzicht-stabel op blz. _n/ 54 die het bezoek aan culturele

in-stellingen weergeeft naar achtergrondkenmerken

van de bezoekers zoals leeftijd, opleiding en etnici

-teit. Deze participatiegegevens in procenten van de

betreffende bevolkingscategorie hebben betrekking

op de bevolking van zes jaar en ouder.

Voor toneel, klassieke muziek, ballet, cabaret,

popmuziek/jazz en film werden vergelijkende cij-fers gegeven voor de jaren 19 8 3 en 19 9.). Grote ver-schuivingen in participatie hebben zich in die

pe-riode niet voorgedaan. Dit betekent dat het bezoek

ook moet zijn toegenomen; een gelijk

participatie-cijfer met een stijgende bevolking Ievert immers in

absolute aantallen een stijgend bezoek op. En dit

niettegenstaande de toegenomen concurrentie van

allerlei andere vrijetijdsactiviteiten. Ook naar ach· tergrondkenmerken van de bezoekers zijn de ver -schillen tussen 1983 en 199.) beperkt. De eerste

markante uitzondering betreft de belangstelling

voor popmuziek die in bredere groepen geaccep· teerd is. De tweede uitzondering, die ik in mijn rede ook signaleerde, betreft de toegenomen belangstel-ling onder de jongste leeftijdsgroep ( 6-1.) jaar) voor

toneel. In de categorie 16-2.) jaar is er enige terugval met weer en toename hoven de 2.) jaar. Ik schreef dit verloop toe aan het fenomeen van de levenscyclus. Zou je aile jongeren (t/m 2.) jaar) samen nemen, dan is er in deze groep veeleer van een toename

in participatie dan van een afname sprake. Ik houd

derhalve staande dat de cultuurparticipatie van jon·

geren geen aanleiding kan geven voor een nieuwe

doelgroepenbenadering. Overigens gaf de opva].

lende toename van het toneelbezoek in de jongste leeftijdscategorie mij aanleiding te verzuchten waar·

om Van der Ploeg niet meer vertrouwen stelt in de bevordering van de culturele en kunstzinnige vor· ming (cKv) in het voortgezet onderwijs. Dit vak

leidt kennelijk tot tastbare resultaten en sluit beter aan bij het kweken van belangstelling voor cultuur die op jonge leeftijd het meeste aanslaat. Ook het jeugdtoneel verdient in dit opzicht zowel een eer· voile vermelding als steun, zo luidde mijn redene· ring.

Naar opleiding gerekend zijn de verschillen in

participatie tussen 198 3 en 199.) zeer beperkt. In de

hogere opleidingscategorieen is het participatiecij· fer allerminst onder druk komen te staan van de 'ex· plosieve stijging van het opleidingsniveau'. Deze

constatering impliceert derhalve dat als gevolg van

de stijging van het aantal hoger opgeleiden, de be· zoekers uit de hogere opleidingsgroepen zijn mee· gegroeid met het gestegen opleidingspeil. Van een opleidingsparadox is derhalve geen sprake.

Ook naar etniciteit geven de participatiecijfers

veeleer een bemoedigend dan een ontmoedigend

beeld. Voor 1 9 8 3 is deze indeling weliswaar niet be· schikbaar maar een deelnamecijfer in 199.) van 19

procent in de Surinaams/ Antilliaanse bevolkings·

groep in vergelijking met 2 3 procent voor de au·

tochtonen duidt toch bepaald niet op een wereld van verschil. Zelfs voor de. Turks/Marokkaanse bevo]. kingsgroep ligt het cijfer met 1 o procent op een ni·

veau dat erop duidt dat met het inlopen van de oplei·

dingsachterstand ook de participatie gelijke tred zal

(5)

ie van r ach- ever-eerste telling accep-nrede 1gstel-·) voor rugval ·eef dit :yclus. .emen, ename k: houd an jon-:Ueuwe opval-jongste !lwaar-lt in de ge vor-)it vak it beter cultuur >ok het en eer- :edene-jllen in ~t. In de Jatiecij-. de'ex-'. Deze rolg van , de be-jn mee-Van een iecijfers edigend niet be-; van 19 olkings-r de au-:reld van e bevol-J een ni- 1eoplei-: tred zal articipa-S &_D I I 2000

tiecijfers voor Van der Ploeg's beleidsaanpak geen steun te vinden is.

Mijn laatste opmerking betreft de beoordeling van toneelgezelschappen door de Raad voor Cul-tuur. In zijn adviesaanvraag aan de Raad lanceerde

Vander Ploeg vier criteria, te weten kwaliteit,

maat-schappelijk bereik, subsidiebedrag per bezoek en

positie in het bestel. Uitdrulkkelijk werd in de

ad-viesaanvraag gesteld dat in de adviesteksten van de

Raad met elk van deze vier criteria rekening moest worden gehouden. Voorts stelde Van der Ploeg dat de Raad in de adviezen moest nagaan of in het spec-trum van experimented aanbod tot aanbod dat zich

richt op brede of juist specifieke publieksgroepen

voldoende spreiding zou zijn.

N og afgezien van de vraag of deze criteria ook de mijne zouden zijn, ben ik van mening dat een Raad die deze opdracht aanvaardt, dan ook gehouden is deze uit te voeren. De Raad heeft zich hieraan even-wei niet gehouden. In plaats van een systematische en transparante vergelijkende beoordeling, we-melen de adviesteksten van subjectieve oordelen,

zeker waar het kwaliteit betreft. Zo scoort De Appel

bijvoorbeeld op drie van de vier criteria van Van der Ploeg controleerbaar positief wat in de advies-tekst niet naar voren komt en wordt dit gezelschap door de Raad gemangeld omdat er te weinig ver-trouwen in de artistieke Ieiding zou bestaan. De kwaliteit van de voorstellingen, waar het om zou moeten draaien, blijft onbesproken. Een dergelijke onzorgvuldige oordeelsvorming is bestuurlijk laak-baar. Ik hoop dan ook dat De Appel, als het negatieve oordeel gehandhaafd blijft, naar de bestuursrechter

zal stappen. Een toetsing van de door de Raad

ge-volgde beoordelingsprocedure lijkt me van groot

belang voor het waarborgen van de zorgvuldigheid in het optreden van de overheid en overheidsorga-nen.

Wat ik in de opstelling van Vander Ploeg niet be-grijp is hoe hij kan schermen met cultureel onderne-merschap en vervolgens op de proppen komt met

een voorkeursbehandeling die we vanuit het

min-derhedenbeleid kennen. De cultuur vraagt om een andere benadering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarnaast zijn nog een aantal andere factoren naar voren gekomen in de logistische regressie die invloed hebben op actief zoekenden woonachtig in een sociale

woningcorporaties. De jaren 2000 tot 2010 kan wel het decennium van de gemiste kansen worden genoemd. Een verdere verzelfstandiging van de woningmarkt bleef uit. Minister Dekker

Structurele wisselingen in de verlaad teambezetting van bepaalde magazijngroepen en schommelingen in de hoeveelheid magazijnverlading (vermoeden), lijken hier de oorzaak

Om na te gaan welke keuzemogelijkheden er zijn voor huishoudens die voor de keuze tussen huren en kopen staan, hebben we voor elke huur- en koop- woning in de regionale

Two types of adjustment models, namely the threshold autoregressive (TAR) and momentum threshold autoregressive (M-TAR) models were used to investigate asymmetry

De doorstroming van deze rotonde is gecontroleerd met behulp Omni-X, zowel in de huidige situatie als in 2020 is de capaciteit voldoende, echter nog niet optimaal.

At the opposite site, the duodenal wall was ulcerated ( ).The severely dilated intrahepatic biliary tract of the right liver lobes contained white, viscous bile (♦)..

oplosbar® voodingaaouten «ij» woinig aanwaaiDo eiJfora voor sta^posii»« on «aangaan sijxt norwaal« Do ©iJfora voor ijaer on alraalniusi aijn gun «fei g laag» Vm «tiruktuur