• No results found

Het Goede Verhaal op de keper beschouwd Coetzees correspondentie met de psychoanalytisch psychotherapeute Arabella Kurtz 

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Goede Verhaal op de keper beschouwd Coetzees correspondentie met de psychoanalytisch psychotherapeute Arabella Kurtz "

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Het ‘goede verhaal’ op de keper beschouwd

Coetzees correspondentie met de psychotherapeute Arabella Kurtz

John Maxwell Coetzee Arabella Kurtz

Research-Master Thesis University of Amsterdam (Literary Studies) Student: Jaap Ubbels (10349847)

Supervisor: Prof. Dr. Carrol Clarkson Date: 19-10-2020

(2)

2

Samenvatting

De gelauwerde romanschrijver en literatuurwetenschapper John Maxwell Coetzee (1940 - ) heeft met de psychoanalytisch psychotherapeute Arabella Kurtz gecorrespondeerd over de verbeelding van psychische processen. Mijn thesis richt zich op de twee publicaties waarin dit is vastgelegd. Wat voor nieuw en ongebruikelijk perspectief biedt deze correspondentie aan de psychotherapeut? Om deze vraag te beantwoorden worden de uitlatingen van Coetzee geplaatst binnen de context van zijn literaire en essayistische werk. Coetzee stelt, net als de psychoanalytici Freud en Lacan, het subject ter discussie. Hij balanceert hij op de grens van het poststructuralisme en (post-)humanisme. Met de poststructuralisten deelt hij het standpunt dat de structuren, de ideologie, de taal en de verhalen door ons spreken. Door te experimenteren met linguïstische en narratieve technieken slaagt Coetzee er in om in zijn romans de autoritaire stem van het vertellende ‘ik’ te ondergraven. Deze experimenten omhelzen meer dan een poëtische manier om de dingen anders te zeggen. De stijl is immers de wijze waarop de geleefde ervaring, het bewustzijn, het zelf en de houding tegenover de wereld uitgedrukt worden. Het bewustzijn als een stabiel centrum, ‘het zelf’, wordt in beweging gezet en verplaatst zich voortdurend ten opzichte van zichzelf. Het ‘zelf’ wordt een platform van stemmen en tegenstemmen. Maar in Coetzees oeuvre blijkt het menselijk subject ook in staat om de structuren te overstijgen. Dit komt tot uiting in zijn verhaaltechniek die zowel constructieve (centripetale, hermeneutische) als deconstructieve (centrifugale, anti-hermeneutische) aspecten heeft. De vooraannames waarop Coetzees literaire verbeelding is gebaseerd, stroken niet met die van de psychotherapeute die de autonomie van het menselijke subject wil articuleren. Coetzees verbeelding ligt meer in lijn met de fundamentele grondregel van de psychoanalyse. Door de gedachtes vrijuit te laten gaan en deze hardop uit te spreken wordt het subject als een centrum gedeconstrueerd en in beweging gebracht als een proces dat op waarheid gericht is. Het verbeeldend denken wordt opengebroken zodat dit niet langer opgesloten is in onbewuste, rigide a priori’s van verbeelding. Als een rationeel én irrationeel denkend wezen weet de mens zich geplaatst binnen het geheel van de levende natuur.

Key-words: Coetzee, poststructuralism, subject-as-a-process-of-becoming, the self, truth, ‘prayerful state of mind’, mystery, post-humanism, the fundamental rule of psychoanalysis.

(3)

3

0

De afgelopen anderhalf jaar heb ik mij in Coetzees werk verdiept. Dit beïnvloedt mijn denken als (gepensioneerd) psychiater en psychoanalyticus. In Coetzees verhalen staat niet het menselijk subject centraal, maar verschijnt en manifesteert zich een zelf dat vervolgens kritisch ondervraagd wordt. Dit biedt een ander perspectief, mede door een taalgebruik dat fundamenteel verschilt van wat gebruikelijk is in de psychotherapie. In het volgende vignet van een regelmatig klinisch overleg met een collega uit Oost-Europa, zal ik een beeld geven van de wijze waarop ik verschillende ideeën van Coetzee gebruik.

Mijn collega heeft dit keer niets voor mij op schrift gesteld over de sessies. Zij vertelt mij dat de patiënte haar overspoelt met moeilijk te volgen verhalen. Wanneer zij achteraf een verslag maakt, heeft zij het gevoel dat zij alleen maar een ‘goed verhaal’ opschrijft dat niet weergeeft wie haar patiënte werkelijk is en wat zij ervaart. Ik adviseer haar om het ‘goede verhaal’ te laten voor wat het is en om vooral goed te luisteren naar de stemmen in haarzelf. “Dan kun je misschien ook beter de andere stemmen in jouw behandelkamer horen. Begin bij de beweging van jouw fantasieën en probeer van daaruit de beweging van haar fantasie te volgen. Misschien komt er dan tussen jouw verhaal en het hare iets in beweging.”

Coetzee gaat ervan uit dat wij voortdurend het verhaal van ons ‘zelf’ aan het verzinnen zijn. Een tijd lang leven wij in het ene verhaal totdat een ander verhaal beter past. Er zijn bepaalde kwaliteiten die een goed en aantrekkelijk verhaal kenmerken. Het moet een voor de maker én voor anderen plausibel, begrijpelijk, samenhangend en bovenal overtuigend zijn. Het gevaar is echter dat wij gevangen raken binnen dat ‘goede’ verhaal. Daarom is het belangrijk om de autoritaire stem van de verteller van dat ene verhaal te ondergraven en om te proberen om zoveel mogelijk stemmen en tegenstemmen te laten klinken. Dat proces begint bij het verhaal dat de therapeut zelf maakt. Omdat wij de verhalen van de ander nodig hebben om het verhaal over ons zelf te maken, is het goed mogelijk dat er binnen subtiele veranderingen van interacties op een magische wijze veranderingsprocessen op gang komen.

In mijn stem hoor ik nog steeds teveel een autoritair ‘ik’. Daarom stel ik mijn collega een experiment voor waarin ik onze situatie beschrijf met haar en mijzelf in de derde persoon.

Zij vertelt over een jonge vrouw die leeft in een rijke verscheidenheid aan verhalen zonder focus. Er is verwarring en vermoeidheid in de behandelkamer. Het vraagt energie om de verhalen van de jonge vrouw tot leven te laten komen. Hij vraagt zich af wat er aan de hand is: “Hoe kan ik begrijpen wat gebeurt er tussen de jonge vrouw, jou en mij?” Een herinnering komt bovendrijven hoe zij vertelde over de leegte die gevuld werd met een fantasie over de jonge vrouw als creatieve

(4)

4

schilderes. De woorden van de jonge vrouw worden anders gehoord. Hij wordt gegrepen door een gedachte over intransitief wachten als een moment van verbeelding

Het gebruik van de derde persoon tegenwoordige tijd ontleen ik aan Coetzee die deze stijlfiguur onder meer gebruikt in zijn autobiografische roman Jongensjaren. Ik blijf natuurlijk de verteller maar de autoritaire stem van mijn ‘ik’ is verdwenen. Het verhaal wordt nu verteld als een onmiddelijke waarneming, vanuit een vertellend bewustzijn dat onderscheiden is van het bewustzijn waarover verhaald wordt. Dit laatste, mijn bewustzijn dus, wordt getoond als een bewustzijn dat denkt, dat zich vragen stelt over een ander bewustzijn. Er verschijnt een zelf dat onzeker is en behoeftig aan erkenning. Het ‘ik’ van de verteller spreekt vervolgens in de style

indirect libre. Daarin is het verhaal van de verteller verbonden met een observatie over de

ontwikkeling van gedachtes en gevoelens. Passieve zinsconstructies worden gebruikt om de suggestie van agency en een afgegrensd subject als een eenheid te vermijden. De bijzin in de verleden tijd geeft ruimte voor reflectie. De laatste passieve zinnen geven een proces weer waarin het bewustzijn zich verplaatst van zichzelf. Onzekerheid, intersubjectiviteit en vaagheid kunnen komen in deze stijl van vertellen beter tot hun recht.

Mijn collega schrijft hierna dat zij zich bevrijd voelt van een last. Zij richt zich immers steeds op mij en vraagt zich voortdurend af wat ik ervan vind. De verandering van stijl helpt haar om meer naar haar eigen stem en stemmen te luisteren zonder dat er een autoritaire stem is die dit als verwarring of als vermoeidheid diskwalificeert. Het verhaal over zichzelf, in de driehoek met haar patiënte en met mij, verandert. Zelf manifesteert zij zich anders dan voorheen.

(5)

5 I

Arabella Kurtz is een Engelse psychoanalytisch psychotherapeute die geïnteresseerd is in verbeeldend schrijven.1 Toen zij in 2008 in opleiding was bij de fameuze Tavistock Kliniek in

London heeft zij een reeks voordrachten van Engelstalige schrijvers georganiseerd en in dat kader contact opgenomen met John Maxwell Coetzee (1940 -). Zij bewondert zijn vermogen om het geleefde leven in verhalen weer te geven en hoopt op inspiratie voor haar project om psychotherapeutische processen door middel van verhalen op gang te brengen. Coetzee op zijn beurt wil graag een bijdrage leveren aan het onderzoeken van de menselijke geest op een andere wijze dan binnen de gebruikelijke wetenschappelijke tradities het geval is (NSK, 43). Zij besluiten een correspondentie te voeren die later gepubliceerd kan worden. In de eerste reeks van zo’n 30 e-mails heeft Kurtz het voortouw en stelt zij de vragen. Deze reeks is in het literaire tijdschrift Salmagundi gepubliceerd onder de titel Nevertheless My Sympathies Are With The Karazamovs (Coetzee & Kurtz 2010).2 De titel refereert aan de roman van Dostojevsky waarin het irrationele

een belangrijke rol speelt. Het is achterhaald om dit te verbinden met het onbewuste als een gebied van psychisch functioneren. In lijn met hedendaagse psychoanalytische inzichten wijst Coetzee erop dat het irrationele wezenlijk deel is van ons ‘zijn’ in de wereld, het “meevoelen” met andere levende wezens en het intuïtieve begrijpen van een situatie. Het verzinnen van verhalen is een verbeeldende vorm van denken waarbij het irrationele de voedingsbodem is voor creativiteit.3

Enige tijd na deze publicatie wordt de correspondentie weer opgepakt. Dit keer stelt Coetzee de vragen of poneert hij een stelling waarmee hij de ander tot nadenken wil aanzetten (zie Uhlmann 2020).4 Deze tweede reeks is in boekvorm gepubliceerd als The Good Story (Coetzee & Kurtz

2015). In het voorwoord staat dat zowel de schrijver als de psychotherapeut op zoek zijn naar 1Psychoanalyse en psychoanalytische psychotherapie voeg ik samen onder de noemer 'psychotherapie'. Wanneer ik

expliciet psychoanalyse bedoel zal ik dat als zodanig benoemen.

2Verder zal ik naar Nevertheless My Sympathies Are With The Karamazovs verwijzen als NSK en naar The Good Story als GS. Naar de bundel essays van Coetzee en interviews met hem onder redactie van David Attwell “Doubling the

Point” (1992) wordt verwezen als DP.

3Het irrationele is een belangrijk thema in Coetzees oeuvre. Diens fictieve alter ego, de filosofe en schrijfster

Elizabeth Costello, onderstreept immers dat het met onze Westerse cultuur verweven rationele denken slechts een vorm van denken is (Life of Animals, 23). De betekenis hiervan wordt overschat waardoor andere vormen van denken in de vorm van gevoel, intuïtie of flitsen van inzicht (“intimations”) uit het zicht raken.

4In de strikt academische zin kan men Coetzee geen 'filosoof' noemen, maar zijn werk is een oproep tot filosofische

reflectie (zie Wilm, 2016). Belangrijke filosofische thema's worden in zijn werk poëtologisch verbeeld als een gedachtenexperiment waarin ideeën verbonden zijn met het geleefde leven: Een poësis die op zichzelf reflecteert en daarmee een proces op gang brengt waarin mentale (eidetische) beelden en talige processen met elkaar in verbinding komen.

(6)

6

taalkundige en verhalende structuren waarin ervaring kan worden weergegeven en de begrenzing daarvan kan worden onderzocht. Wat die begrenzing betreft verwijst Coetzee reeds in het begin van GS naar Plato en diens afkeer van poëten (makers van verhalen). Voor de dichters is schoonheid immers de kern van waarheid (GS, 8). De socratische vraag die de poëet Coetzee aan de psychotherapeut stelt is de volgende: Hoe weten jullie nu dat het “goede verhaal” van de therapie (poëet) - waardoor de patiënt weliswaar kan liefhebben en werken - nu ook werkelijk op waarheid berust? In de eerste helft van GS antwoordt Kurtz met een heldere uitleg van psychotherapeutische concepten in de traditie van Melanie Klein. Daarmee voldoet zij aan de verwachting van Coetzee dat hij zijn kennis over de post-religieuze, seculiere vorm van psychotherapie kan verdiepen (GS, viii). Zij gaat echter niet in op de strekking en de achtergrond van Coetzees uitlatingen. Beider uitgangspunten lopen te sterk uiteen om een constructieve dialoog op gang te brengen. Dat is de voornaamste kritiek van de recensenten die het boek over het algemeen gereserveerd hebben ontvangen.5

In de tweede helft van GS bewegen beiden zich echter op een meer persoonlijk vlak naar elkaar toe. Coetzee schrijft onder meer over het schuldgevoel dat hij als kind had over zijn ongebreidelde neiging tot fantaseren, over zijn ervaringen in een door blanken gedomineerde

5Volgens de recensent Philipp Wolff (2017, 396) is GS een interessant boek omdat Coetzee zijn twijfels over zichzelf

toont, zijn aarzeling en onzekerheid, de dubbele laag van het besef dat “one believes sincerely in the truth of what one is writing at the same time that one knows it is not the truth.”. De psychoanalyticus Steven Croarke (2017) concludeert dat de geanimeerde uitwisseling alleen maar het fundamentele verschil consolideert tussen de psychoanalytische notie van ‘de terugkeer van het verdrongene’ als de kern van de waarheid en Coetzees stelling dat wij allemaal onze levens verzinnen en die verzinsels gebruiken die ons zolang het duurt het beste uitkomen. Verder schrijft hij over de “extravagantie” van Coetzee’s nostalgie naar de enige, echte waarheid en zijn “claim” op de ‘essentiële’ waarheid zonder de achtergrond van die begrippen toe te lichten (1832). Madelon Sprengnether (2017) stelt dat Coetzee en Kurtz meer bezig lijken met hun eigen gedachtes dan met het op gang brengen van een dialoog. Zij fantaseert over de mogelijkheid dat de gehele uitwisseling het product zou zijn van één enkele geest. Zij concludeert: “Neither Kurtz nor Coetzee affirms the stability of fictions, personal or historical, but rather the necessity of questioning them – probing the most troubled and troubling places of the human psyche and the histories we inherit and create “ (220). Achterhuis (2019) schrijft dat hij bij eerste lezing nogal teleurgesteld was omdat er helemaal geen verwijzingen zijn naar Coetzees fictie. Echter na herhaalde lezing realiseert hij zich dat Coetzee zich vooral in de hoofdstukken 7-9 heel persoonlijk uitlaat, bijvoorbeeld over de spanningen tussen sociale groepen en het individu. Dimutriu (2017) plaatst GS binnen de artistieke ontwikkeling van Coetzee waarin hij zich steeds meer afwendt van het realisme, de tyrannie van taal en discours, naar de “second-order questions” in de derde fase van zijn schrijversloopbaan (Attwell 2015, 215). Eén van de belangrijkste vragen van de tweede orde die in GS gesteld worden, is de vraag wat het betekent om in een wereld van representaties te leven en wat het verschil is met het leven in de werkelijke (‘real’) wereld.

(7)

7

(post-)koloniale samenleving, over regressieve groepsprocessen in jeugdbendes en zijn ervaringen met overdrachtsfenomenen en weerstand in het universitaire onderwijs. Kurtz antwoordt met een verslag van haar ervaringen als forensisch psychologe. De verbeelding van het geleefde leven fungeert daarbij als een convergentiepunt. Coetzee formuleert een gezichtspunt waarin beiden zich kunnen vinden: Wij hebben steeds van doen met de wisselwerking tussen Plato’s schaduwen (in de vorm van onze ficties) en met een glimp van het werkelijke (GS, 142). Kurtz doet eveneens een stap in de richting van Coetzee. Zij legt uit dat het psychoanalytische begrip ‘overdracht’ een levende metafoor is. Het is onmiddelijk en wil als zodanig niet (gereflecteerd) geweten worden. Tegelijkertijd is het echter een metafoor die de werkelijkheid probeert te grijpen door deze te vergelijken met een andere werkelijkheid en een metonymie die verschillende werkelijkheden tot een symbool versmelt (GS, 171-175). De mens is een hermeneutisch wezen dat het geleefde leven probeert te begrijpen door er een verhaal van te maken. Zonder verbeelding zouden wij als autistische kinderen door het leven gaan (GS, 149-152). Verbeeldingskracht is dus zowel voor de schrijver als voor de psychotherapeut van cruciale betekenis. In een tijd waarin het ‘empirisch wetenschappelijke bewijs’ ook binnen het vertoog van de psychotherapie dominant is, heeft deze stelling een bijzondere betekenis. Zowel de patiënt als de psychotherapeut maken voortdurend verhalen.”6

Hoe en waardoor kan Coetzees werk de psychotherapeut van dienst zijn bij het openen van “a new or unusual perspective on the practice of psychoanalytic psychotherapy and the psychotherapeutic project in its wider social forms?” (GS, viii)? Het blijft onduidelijk of - en zo ja, hoe?- deze ambitie bewaarheid wordt. In mijn thesis beantwoord ik deze vraag door de filosofisch-literaire achtergrond van enkele van Coetzees uitlatingen in beide publicaties te onderzoeken en deze te verbinden met thema’s en stijl in zijn fictie. Daarbij maak ik ook gebruik van wat hij elders geschreven heeft over het proces van schrijven en hoe dit zijn weerslag vindt in 6Reeds aan het begin van de correspondentie is een mooi voorbeeld te vinden over de rol van fantaseren, het

verzinnen van verhaaltjes in alle menselijke ontmoetingen. Per vergissing schrijft Coetzee “Amanda” in plaats van “Arabella. Hij verontschuldigt zich als volgt: “The strange thing is that ‘Arabella’ in my mind has long, curly black hair, while ‘Amanda is always blonde, yet I think you as dark haired” (NSK 45). Een psychoanalyticus zou kunnen zeggen dat deze parapraxie, verschrijving een uiting is van de overdracht die zich begint te ontwikkelen in de zin van een complex geheel van verlangens, herinneringen en verwachtingen dat geactualiseerd wordt. Coetzee zelf zou misschien stellen dat zijn fictie zich begint af te stemmen op het verhaal van Arabella. Deze antwoordt immers: “Of course I am dark-haired! My mother is half-Indian” (NSK 47). Aan het eind van de correspondentie wijst Coetzee discreet op de overdracht die zich tussen hen ontwikkeld heeft, om dan direct weer de positie van de buitenstaander in te nemen door te stellen dat Kurtz en hij slechts buitenstaanders zijn die commentaar leveren op de betekenis van dit begrip in een psychotherapeutisch kader (GS, 178 ).

(8)

8

zijn romans.7 Ik zal de betekenis laten zien van het fundamentele verschil tussen zijn basale

aanname over de betekenis van subjectiviteit en die van de psychotherapeute. Het werk van Coetzee kan zelfs gelezen kan als een kritiek op de aannames van de laatste. Het betoog van deze thesis is opgebouwd rond het in beweging brengen van het subject tot een levend proces van worden. Het is voor de psychotherapeut en psychoanalyticus een weinig of niet geëxploreerd terrein dat dit mogelijk is door de taal (stijl en verhaal) te hanteren. Het betoog is daarom voor een belangrijk deel gebaseerd op het werk van Clarkson (2009) over de linguïstische en narratieve technieken die Coetzee al experimenterend [Lat: experīrī – ervaring opdoen] ontwikkelt. Om daarbij ook recht te doen aan wat niet-talig gerepresenteerd kan worden, is het recent gepubliceerde boek van Uhlmann (2020) in het vertoog betrokken.

Ieder hoofdstuk begint met een citaat van Coetzee uit de bovengenoemde twee publicaties. De achtergronden en de implicaties daarvan worden onderzocht. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting, een stelling over de relevantie voor de psychotherapie en een aanzet naar de volgende hoofdstukken. Hoofdstuk II is gewijd aan Coetzees uitlating over psychotherapie als een genre en gaat vervolgens dieper in op de autoritaire stem van het ‘wetende subject’. Deze term is afkomstig van de psychoanalyticus Lacan die net als de vroege Freud het subject ter discussie stelt. Omdat deze thesis focaliseert op het in beweging brengen van het subject, wordt vooral de poststructuralistische/postmoderne achtergrond van Coetzees werk belicht. Coetzee slaagt er echter in om het poststructuralisme en het realisme van het postkoloniale vertoog te laten convergeren. In hoofdstuk III wordt Coetzees notie van het zelf onderzocht zoals dat verschijnt en zich toont in verhalen. Dit impliceert dat de waarheid over het zelf altijd een fictieve waarheid is. Coetzee ondervraagt het zelf op een meedogenloze wijze. Het gericht-zijn-op-waarheid is dan ook één van de belangrijkste thema’s in Coetzees oeuvre. Hoofdstuk IV gaat daar nader op in. In hoofdstuk V wordt de betekenis uitgewerkt van waarheid en onmiddelijkheid in de “prayerful state of mind”. Coetzee beschouwt de psychotherapie in het verlengde van de

7In het verloop van zijn carrière als schrijver veranderen de situaties die Coetzee in zijn fictie schetst geleidelijk. In de

eerste reeks romans (1974-1983: Dusklands, In the Heart of the Country, Waiting for the Barbarians) worden karakters zonder betekenisvolle relaties geportretteerd. Zij voeren voornamelijk monologen in relatie tot een wereld die gekenmerkt wordt door het (post-)kolonialisme. In de tweede reeks (1986-2005: Foe, Age of Iron, Disgrace, Diary of a

Bad Year, Slow Man) maakt de protagonist een emotionele ontwikkeling door in de ontmoeting met verscheidene

andere karakters. In zijn autobiografische romans (1989-2005: Boyhood, Youth, Summertime) staan complexe en gerijpte processen van zelfonderzoek centraal. In de romans en verhalen waarin Elizabeth Costello de focalisator is (1997-2019: Life of Animals. Elizabeth Costello, Moral Tales) en in zijn ‘late’ romans (2012-(1997-2019: Jesus-trilogy) worden ethische vraagstukken over het leven, de samenleving en de staat, het zelf en de ander, speels onderzocht in een filosofisch gedachtenexperiment dat gestalte krijgt in een verhaal.

(9)

9

confessie als een behoefte om zijn hart uit te storten bij de ander. Vanuit dat gezichtspunt stelt Coetzee indringende vragen aan de psychotherapeut over de voorwaarden voor een waarachtige communicatie. Coetzee laat zien dat het bewustzijn voortdurend in beweging is en geen stabiel centrum heeft. Het is onderdeel van het geleefde leven te midden van andere levens. Dit is de sprong naar hoofdstuk VI waarin nader ingegaan wordt op de ‘ware’ dialoog tussen lezer en schrijver in “living reading” (schrijven, zeggen, associëren.) Het zelf van de lezer komt in een verinnerlijkte dialoog in beweging als een levendig, creatief proces dat als een mysterie gerespecteerd moet worden. Hoofdstuk VIII gaat hier verder op in door stil te staan bij Coetzees uitlatingen over de magische kracht van levende verhalen om transformerende psychische processen in gang te zetten. Tenslotte beargumenteer ik in hoofdstuk IX dat Coetzees visie op het proces van schrijven in wezenlijke aspecten overeenkomt met wat de grondregel van de psychoanalyse beoogt. Coetzees standpunt ten opzichte van schrijven wordt vergeleken met twee recente psychoanalytische publicaties van respectievelijk Barratt en Lear. De eerste presenteert een radicale uitwerking van het deconstructieve aspect van de vrije associatie, de tweede legt de nadruk op het menselijke vermogen om te denken, te praten en een dialoog met elkaar aan te gaan. Maar Logos moet wel verbonden blijven met wat irrationeel is en wat buiten de geijkte vormen van taal, verbeelding en denken valt, anders ontstaat er een diepe splijting in ons ‘zijn’. Mijn conclusies worden neergelegd in hoofdstuk IX. Als bijlage is een close reading toegevoegd van een fragment van Coetzees roman Age of Iron waarin de golfbeweging wordt getoond tussen constructie en deconstructie, de dynamische wisselwerking tussen centripetale en centrifugale bewegingen in het verhaal. Het belangrijkste is echter de rijkdom aan stijlen waarin het subject (het zelfbewustzijn van Mrs Curren) verschijnt. Door verschillende stijlen door elkaar heen te gebruiken, slaagt Coetzee erin om andere manieren van denken weer te geven die leiden tot een grote verscheidenheid aan gemoedstoestanden en een voortdurend bewegend bewustzijn waarin de onzekerheid en raadselachtigheid van het bestaan onder ogen wordt gezien.

(10)

10 II

It seems to me that framing the therapeutic interview as a generic form could be very useful if it were to open the trainee’s mind to the existence of other forms within the system constituted by interpersonal verbal transactions (GS 59).

Coetzee stelt voor om de taalhandelingen tussen patiënt en psychotherapeut te beschouwen als een generieke vorm. ‘Vorm’ is de term voor de structurele elementen waaruit een werk bestaat. Een generieke vorm is een vorm met bepaalde kenmerken. Gewoonlijk wordt dit aangeduid als ‘genre’, een categorie waarin werken worden ingedeeld die aan bepaalde stilistische of inhoudelijke criteria voldoen. Het voordeel van deze benadering is dat onderzocht kan worden welke ervaringsgebieden binnen het psychotherapeutische genre vallen en welke in een ander genre beter tot hun recht komen.

Het gaat om de vormen waarin verbale interacties gestalte krijgen. Daarom begin ik met een grensverkenning van de betekenis van taal in psychische processen. In een psychotherapie speelt immers veel meer dan met het begrip ‘genre’ kan worden weergegeven. Men kan zelfs stellen dat het meest wezenlijke van Freuds ontdekkingen niet in taal valt weer te geven (Barratt 2016, 2019). Dat betreft immers de libidineus belichaamde ‘ding’-representaties van het onbewuste die ten principale niet vertaald kunnen worden in talige, bewuste representaties of teksten. Onbewust verlopende psychische processen kunnen daarom ook niet in taal worden weergegeven. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om wat Freud ‘Nachträglichkeit’ noemt: het ‘nagedragen’ worden van ingrijpende psychische gebeurtenissen uit het verleden die voor het eerst op een specifieke manier binnen de context van het heden, beleefd worden. Maar dat zo zijnde, dan nog blijft er ons niets anders over dan zo goed en zo kwaad als dat gaat in een talige vorm daarover te communiceren en om daarbij ook open te staan voor de magische en mysterieuze aspecten van talige, artistieke verbeelding van wat niet eerder gezegd is of onzegbaar is.8

Taal en rationaliteit zijn in het Westerse denken met elkaar verweven. Hoe kan het irrationele, dat in de psychotherapie zo’n grote rol speelt, in een talig ‘genre’ worden weergegeven? Coetzee schrijft dat het irrationele voor hem wezenlijk onderdeel is van onze relaties met anderen en de wereld (NSK 48-49). Hij gebruikt hiervoor bij voorkeur de term “mee-voelen” (Duits: 8Op verschillende wijzen wijst Coetzee erop dat wat niet in taal gerepresenteerd wordt of representeerbare is, toch in

een kunstwerk aan de orde kan worden gesteld. Clarkson (2009, 122) concludeert: “And yet, it is surely when the medium of the artwork is at the breaking point of what it can convey, when the artist is forced to articulate that there is “too much truth for art to hold” (Coetzee 1992, 99), that the work exposes, and plays a creative part in shifting, the limit of what can be said.”

(11)

11

“mitfühlen. Engels: “sympathy”). “Meevoelen” is een term uit de oudere literatuur waarmee Coetzee in contact wil blijven. “Meevoelen” berust op het aangeboren menselijke vermogen om zich in te leven in andere wezens. Dit irrationele, intuïtieve proces speelt zich op allerlei gebieden van het leven af: in de dagelijkse omgang, in het schrijven en lezen van romans, in het gesprek tussen de patiënt en zijn psychotherapeut, in het leven van mensen met en tussen dieren en planten. Dit heeft een magische component omdat het een beroep doet op verbeeldingskracht (“sympathetic imagination”) die het mogelijk maakt om andere levens ook echt van binnen uit mee te leven, zonder dat dit noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat het ook het echte leven van de ander is (GS, 134). Meevoelen, intuïtie of flitsen van inzicht in de vorm van ‘intimations’ vormen de basis voor de verbeelding in zijn romans.9 Het verzinnen van verhalen waarin

psychische processen worden weergegeven is, aldus Coetzee, een uiting van creatief denken waarin levende mensen verbeeld worden in het drama [Gr: “handeling”] waarin zij leven. [“dramatizing [creative] thinking as it emerges in action” (NSK, 60).] Het maken van verhalen (literatuur) is een wijze van denken in de vorm van de verbeelding van een dramatisch geheel waarin de ervaring van de wereld en het bestaan verbonden worden met een levendig proces van (be-)grijpen (Uhlmann 2020, 209; Wilm 2016, 68). Het mysterie van deze creativiteit kan en mag niet gereduceerd worden tot een academisch of psychoanalytisch, in rationele taal weergegeven, vertoog (zie o.a. B. Ogden 2019). Daarom distantieert Coetzee zich in GS van het psychologische denken in de vorm van (vaak mechanische) metaforen zoals bijvoorbeeld ‘de terugkeer van wat verdrongen is’.

Terug van de artistieke verbeelding naar de alledaagse praktijk van de psychotherapeut. Het gaat daarin niet alleen om de concrete, talige en niet-talige interacties, maar ook om de wijze waarop dit wordt vastgelegd in het verbeeldend denken van de psychotherapeut, diens verslag van de 9Coetzee ontleent het begrip “intimations” aan de Engelse, romantische dichter William Wordsworth (1770 – 1850).

Ik vertaal dit bij voorkeur als “aanzegging” om de romantische, religieuze en mysterieuze context tot haar recht te laten komen als een boodschap die van buitenaf komt of liever vanuit het geheel waarin het individu intuïtief is betrokken. In de vertaling “aanwijzing“ zou deze wisselwerking tussen binnen en van buiten komend verloren kunnen gaan omdat dit ook louter kan berusten op het irrationele, onbewuste denken van het individu. “Aanzeggingen” spelen een belangrijke rol in het gehele oeuvre van Coetzee als een irrationele en onmiddelijke (ongereflecteerde) vorm van denken die verwant is aan de voor Coetzee vergelijkbare begrippen als “intuïtie” en “meevoelen”. Overigens schrijft ook de invloedrijke filosoof, psychoanalyticus Laplanche (1995, 674) over “aanzeggingen” (“Bekanntmachungen”) in zijn artikel over de enigmatische boodschappen die wij vanuit de diep-onbewuste communicatie tussen moeder en kind ontvangen hebben en die als ‘dingen’ onbewust in ons voortleven. Hij ontleent dit begrip aan de vroeg-romantische filosoof Fichte (1762 -1814) die schrijft dat behalve de a priori waarheden alle andere waarheden waarin wij leven historisch zijn en daarom “bekend gemaakt worden” door mediatie van een ander.

(12)

12

sessie of in een behandelverslag. Het verslag is een verbeelding waardoor een overgangsruimte ontstaat die het werk van de psychotherapeut toegankelijk maakt voor de kritische beschouwing van collega’s in de context van intervisie of supervisie. Maar in het verhaal dat de psychotherapeut vertelt zijn fantasie en werkelijkheid, werkelijkheid en fantasie niet van elkaar te onderscheiden (Ubbels 1998).10 De generieke vorm waarin de psychotherapeut zijn verhaal

vertelt, wordt bepaald door het kader waarbinnen de stemmen van de patiënt en psychotherapeut spreken. De patiënt zoekt een psychotherapeut die hulp kan bieden, die verstand heeft van psychische processen en van emotionele conflicten. De psychotherapeut van zijn kant is getraind om die conflicten zichtbaar te maken en te behandelen. Het verhaal van de psychotherapeut is er één van observeren, weten, het wegen van allerlei factoren waaruit al dan niet taalhandelingen zoals duidingen ontstaan, waarna vervolgens weer geobserveerd kan worden hoe die taalhandeling in ontvangst wordt genomen. Het vertellend bewustzijn van de psychotherapeut verhaalt over het eigen bewustzijn als ‘therapeutisch instrument’ en over diens hypotheses betreffende het bewustzijn van de patiënt. Het genre dat dit geheel van interacties bepaalt, komt tot stand vanuit een verwachtingspatroon tussen psychotherapeut en patiënt dat de basis vormt voor hun onderling vertrouwen. Dit genre staat bekend, zoals Lacan (1956/1968, 72 n) kernachtig formuleert, als dat van “het subject dat geacht wordt te weten”.11 Het wetende subject

is een functie die de patiënt aan de therapeut toebedeelt en die de therapeut op zich neemt.12 Het

10Arabella Kurtz schrijft over het maken van aantekeningen over een sessie: “[…] I can also catch my mind playing

tricks on me, creating its own semi-fictional sense of how things happened, influenced by an underlying sense of plot or narrative in relation to the encounter”(GS 25-6).

11“It is insofar as he [le sujet-supposé-savoir] is “supposed to know”- however incorrect this is, of course – that the

analyst becomes the support of the transference”. (Lacan, J. 1964/1968, 72 footnote mm)

12Het filosofische begrip ‘subject’ (lat: sub-jacere(Gr.: hypokeimenon; Lat: sub-jacere/iectum – het ondergeworpene,

het onderliggende, de substantie als het wezenskenmerk van het ding) is een filosofisch concept met een lange geschiedenis. In de scholastiek staat ‘subject’ voor de dragende grondslag van een idee, het subject is een onderliggende eenheid met een continuïteit die het accidentele overstijgt. In de moderne filosofie is het subject het dragende bewustzijn dat voorstellingen vormt van de ‘objecten’. In navolging van Emanuel Kant (1724-1804) en andere filosofen wordt een wezen gedefinieerd als een subject wanneer de relatie die het tot stand brengt met objecten en andere subjecten, gepaard gaat met een relatie tot zichzelf (Früchtl 2013, 45). Het subject-begrip is sindsdien verbonden met reflexie (als tegenstelling tot ‘onmiddellijk’). Met de reflexie worden de dingen ‘in zich’ echter geassimileerd in de eigen psyche tot een ‘voor zich’. In dit reflexieve proces ontstaat, volgens de filosoof Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), het subject als een afgrenzing van het object. Een eeuw later probeert de fenomenologie deze afgrenzing tussen subject en object te overstijgen door in een fundamenteel verschillend taalgebruik de ervaring te beschrijven van het ondeelbaar-in de-wereld zijn.

(13)

13

is het draagvlak van het wederzijdse vertrouwen. De term 'subject' verwijst echter naar een samenhang der dingen en het 'weten' veronderstelt kennis. Beide vooronderstellingen zijn illusoir omdat noch samenhang, noch kennis gegarandeerd kan worden. Maar het genre bepaalt wel de stijl waarin het verhaal verteld wordt. Het subject, nu in de betekenis van het bewustzijn dat zichzelf begrijpt als zelf, ontstaat binnen de stijl van het verhaal. De stijl is immers een manier van denken die al bestaat voordat het als filosofie bewust wordt. Daarom is de specificiteit van het genre een belemmering om greep te krijgen op wat daar buiten valt. De fenomenologische-ontologische laag van intersubjectiviteit zoals die beschreven is door Merleau-Ponty (1945) kan bijvoorbeeld per definitie niet worden weergegeven in de stijl van het traditionele behandelverslag waarin de psychotherapeut de wetende verteller is (Ubbels 2020). Ontologie is immers de filosofie van het ‘zijn’ in tegenstelling tot de epistemologische kennisleer, terwijl fenomenologie zich onttrekt aan het klassieke subject-object onderscheid.

Lacan neemt met deze uitspraak afstand van die vormen van psychotherapie waarin de polariteit van het ‘wetende’ subject van de therapeut staat tegenover het ‘niet-wetende’ onbewuste van de patiënt als object. Dit geldt met name voor de psychotherapeutische traditie van de Ik-psychologie die in het Angelsaksische taalgebied in de vijftiger en zestiger jaren van de vorige

In de psychotherapie wordt de term meestal gebruikt in de betekenis van een besef een eigen persoon te zijn, met een eigen gevoelsleven, een zeker vermogen tot handelen en verantwoordelijkheid. Hierbij gaat het dus om de menselijke autonomie. In de laat- en postmoderne filosofie is het menselijke subject echter opmerkelijk zwak en ongrijpbaar geworden. De poststructuralisten (zoals Foucault) gebruiken de term subject vaak in de betekenis van ‘subject aan’. Het bewustzijn van de mens is onderworpen aan de machtsrelaties van structuren, zoals ideologie en taal. Bij Lacan is het ‘subject’ als de tegenhanger van het ‘ego’ van de ik-psychologie, gedefinieerd als de laag die onder de illusies van het zelf en het ‘ik’ ligt, als een negativiteit, als een niet-weten en een niet-zijn (geen eenheid, geen identiteit). Het subject verschijnt als de stem van het onbewuste in versprekingen, in alledaagse vergissingen en in de droom. Het onbewuste is gestructureerd als een taal en de taal spreekt door ons. Het subject verschijnt ook in de verwijzingen van reeksen van betekenaars naar andere reeksen zoals dat in het proces van de‘vrije inval’ het geval is. Deze verschillende betekenissen maken het mogelijk om met het begrip te spelen, maar tegelijkertijd kan dit een bron van verwarring en denkfouten zijn.

Coetzee schrijft over ‘het zelf’ en gebruikt de term ‘subject’ vrijwel nooit. Een uitzondering is de volgende passage “But during his student days he, this person, this subject, my subject, steers clear of the right. As a child in Worcester he has seen enough of the Afrikaner right, enough of its rant, its self-righteousness, its cruelty, to last him a life time.” (DP, 394) Hier wordt de term ‘subject’ dus gebruikt om aan te geven dat de persoon een bewustzijn heeft dat hem dwingt om verantwoordelijkheid te nemen, positie te kiezen. Coetzee wil de geleefde ervaring weergeven, dat wil zeggen hoe het werkelijk voelt. Wellicht gebruikt hij daarom de term ‘zelf’ die de ervaring van een vertrouwd geheel en een centrum uitdrukt, en vermijdt hij het filosofische begrip ‘subject’. In de literatuurwetenschappelijke literatuur over Coetzee wordt de term ‘subject’ echter wel regelmatig gebruikt, doorgaans in de gereduceerde betekenis van ‘een bewustzijn dat zich kent als zelf’.

(14)

14

eeuw in zwang was. Het geldt ook voor andere vormen van psychotherapie zoals die welke gebaseerd zijn op het werk van Melanie Klein.13 Kurtz uit zich in die traditie. Vanuit haar

gezichtspunt stelt zij dat wij als subjectieve wezens in onze existentie gegrondvest zijn en dat de psychotherapeut hulp biedt bij het articuleren van deze subjectiviteit (GS, 16). Zij hoopt te bewerkstelligen dat haar patiënten zichzelf kunnen ervaren als een geïntegreerd en samenhangend centrum, als een persoon met een eigen gevoelsleven, met een zeker gevoel voor verantwoordelijkheid en een vermogen tot sturing. Dus als een subjectief centrum, als een min of meer autonoom subject dat in staat is om incidentele ervaringen te overstijgen. Dit is een humanistisch ideaal.

Coetzees denken en schrijven zijn daarentegen meer verwant aan dat van de post-structuralisten (Dovey, 1988). Zo heeft een vooraanstaand lid van die beweging, de literaire filosoof Barthes (1970, 1975), kort voor Coetzee dat deed, geschreven over de schrijver die zichzelf constitueert en over schrijven als onovergankelijk werkwoord. Regelmatig vergelijkt Coetzee zijn gezichtspunt met dat van Derrida (1978), bijvoorbeeld wat betreft zijn zelf-reflexiviteit en het deconstructivisme (DP, 272) of met zijn (Michael. K.’s) weigering om een vaste plaats binnen het systeem in te nemen (DP, 245). Vooral de psychoanalyticus Lacan is belangrijk voor Coetzee. Zo schrijft hij dat Lacan zijn meest geïnspireerde inzichten schreef vanuit een positie van onwetendheid (DP, 29). Dit is ook voor Coetzee een geliefde positie. De betekenis hiervan zal ik toelichten: Lacan heeft het structuralisme geïntroduceerd in de psychoanalyse door middel van een herlezing van de oorspronkelijke teksten van Freud. Zowel de vroege Freud en het structuralisme stellen het menselijke subject als een centrum ter discussie. Voor Freud is het biologistische concept van het driftleven bepalend, voor het structuralisme is dat de taal zoals deze gevormd is binnen ideologische machtsrelaties. Het onbewuste functioneert als een taal en de taal spreekt door ons. Een onbedoeld neveneffect van het structuralisme is echter dat de menselijke geest als kenner van de betekenaars toch weer een centrum wordt (see Roudinesco 1990, 405). De poststructuralisten zien de gesproken taal als een levend, stromend systeem van betekenaars en betekenden waarin identiteit en verschil naar betekenissen leiden die nooit van te voren kunnen worden vastgesteld. Derrida (1982) beschrijft deze onbepaaldheid als “différance”.

13Melanie Klein gaat ervan uit dat er vanuit het allereerste begin een tweeledige, maar niet-geïntegreerde individuele

ervaring is van de borst als ‘goed’ of ‘slecht’. Deze tweeledigheid zet zich in de loop van het leven voort in voortdurend alternerende paranoïd-schizoïde en depressieve posities. Deze aanname impliceert dat in de loop van het leven het zelfbewustzijn identiek is met de individuele subjectiviteit of de instanties die dit bepalen. Haar theorie gaat dus uit van de geruststellende gedachte dat de menselijke geest een centrum is.

(15)

15

In zijn essay Erasmus: Madness and Rivalry – dat is opgenomen in de bundel essays gewijd aan censuur “Giving Offense”(1996, 83-103) - verwijst Coetzee naar Lacans poststructuralistische visie dat de relatie tussen betekenaar (signifier: de materiële substantie van het teken) en betekenis (het concept) precies omgekeerd is aan wat de Saussure oorspronkelijk veronderstelt. De menselijke stem spreekt de taal van de betekenaars die naar een dynamisch systeem van ketens van (onbewuste) betekenissen verwijzen. Het subject heeft geen greep op de betekenissen, maar is juist geconstitueerd in de kennis van betekenaars als degene die weet hoe te ontsnappen. Het menselijke “subject-dat verondersteld wordt-te weten” faciliteert dus onbewust de censuur. Het subject neemt immers een positie in en de stem van het individu spreekt vanuit deze positie: De positie bepaalt diens subjectiviteit en wat daar binnen en buiten valt. Wat anders of onwelgevallig is past niet binnen het systeem van betekenaars die het subject bepalen en wordt daardoor verdrongen uit de symbolische orde omdat het daarin niet kan of mag bestaan. Het individu slaagt er niet in om net als Erasmus een buitenstaander te zijn en een non-positie in te nemen, “a position of ek-stasis in which one knows without knowing, sees without seeing” (99-100). Vandaar dat Coetzee graag zoekt naar de non-positie (ek-stasis), de positie van de niet-wetende buitenstaander. De non-positie dwingt ook tot zelfreflectie omdat het subject weigert zich te baseren op spiegeling en, wanneer daar een bewustzijn van ontstaan is, het individu de spiegeling consequent onderzoekt. Binnen of ten opzichte van dat bewustzijn kiest Coetzee positie.

Deze thesis zoomt in op het in beweging brengen van het bewustzijn tot een levendig proces van worden. Daarom wordt de nadruk gelegd op de poststructuralistische/postmoderne ondergrond van Coetzees werk. Het postmodernisme doorbreekt gevestigde structuren, maar brengt echter ook talrijke vragen met zich mee (Ubbels 1997). Misschien wel de belangrijkste vraag is hoe Coetzee in staat is om met de zelf-reflexieve non-positie als uitgangspunt toch een belangrijke bijdrage aan het postkoloniale vertoog te leveren. Dit is er immers op gericht om een bestaande werkelijkheid van dominantie en machtsrelaties kritisch te onderzoeken, wat niet direct in één lijn ligt met het postmoderne gezichtspunt dat de werkelijkheid een verhaal is dat ook anders verteld kan worden. Clarkson ( 2009, 2017) laat zien dat Coetzee door de “procedures of representation” (DP, 202) te doorbreken en door de grenzen te laten zien van de constructies die inherent met de taal verbonden zijn, iets fundamenteels over het kolonialisme kan zeggen wat voorheen in die taal niet gezegd kon worden. Waar het Coetzee om gaat is clichés koste wat kost te vermijden en om een eigen stem te laten klinken, om marteling en doodslag te verbeelden zonder dat te doen in dezelfde terminologie en taal die de gevestigde machten gebruiken. Maar aangezien hij schrijft in het Engels, de taal van de blanke overheerser, wordt Coetzee ook steeds geconfronteerd met de subject-posities die inherent met de taal verbonden zijn. Door “experimenterend” te zoeken naar

(16)

16

andere manieren om iets uit te drukken, introduceert hij bij de lezer ook een andere manier van denken en dus een andere structuur van bewustzijn en het zelf. Aangezien de autoritaire stem gedeconstrueerd is, is het nu aan de lezer ‘zelf’ om een overtuigend standpunt te beargumenteren: “much of the philosophical drama arises in the reader’s attempt to discern and track a reliable angle of approach” (Clarkson 2016, 426).

Hoewel de domeinen absoluut niet met elkaar te vergelijken zijn, gebeurt er in GS iets dat in de verte te vergelijken valt met Coetzees inbreng in het postkoloniale vertoog. Coetzee gaat het gesprek met Kurtz aan vanuit de non-positie en is van daaruit betrokken bij de psychotherapie die hij op zich niet ter discussie stelt en zorgvuldig in haar waarde laat. Maar hij waakt ervoor om in de geijkte paden van de psychotherapie te treden. Hij stelt het ‘alsof’ karakter van de psychotherapie ter discussie en daagt de psychotherapeut (de lezer) uit om na te denken over wat een ‘echte dialoog’ is. Op een subtiele manier stelt hij het jargon en de daarmee verbonden machtsrelaties ter discussie (GS, 57). Het effect kan vervolgens vergeleken worden met stereoscopie of met de projectie van figuren in een plat vlak op een cilinder (B. Ogden 2018, 117). De werkelijkheid van de aandachtige lezer-psychotherapeut kan daardoor een derde dimensie krijgen en diens zekerheden een ander perspectief.

Terug naar het genre van het ‘wetende subject’. Dit is in elke spreek- of schrijfsituatie aanwezig als een natuurlijke, intuïtieve vanzelfsprekendheid. De ‘ik’ die een uitspraak doet, heeft immers contrôle over die uitspraak en kan een talig verhaal maken waarin hij zichzelf positioneert of beschrijft als ‘ik’. Ik’ is degene die ‘ik’ zegt en die daarmee zijn subjectiviteit kenbaar maakt. Het grammaticale subject is bepalend voor het fundament van subjectiviteit (zie Benveniste, geciteerd in Clarkson 2009, 35-36). Daardoor heeft degene die de positie van ‘ik’ inneemt een autoriteit. Clarkson (2009, 37) wijst erop dat dit (de autoriteit van de spreker) een linguïstische noodzaak is die samengaat met de lange geschiedenis in het westerse denken waarin taal verbonden is met het uiten van rationeel denken wat daardoor domineert over andere vormen van denken.

De psychotherapeut wordt derhalve geconfronteerd met de autoritaire stem van het wetende subject zoals mutatis mutandis de schrijver die ook tegenkomt. Daarom is het voor de psychotherapeut van belang om er kennis van te nemen hoe Coetzee de conventies van het ‘wetende subject’ aan de orde stelt en al experimenterend (door middel van taalhandelingen) zoekt naar mogelijkheden om de autoriteit daarvan te ondergraven.

Clarkson (2009, 19-46) heeft gedetailleerd onderzocht hoe Coetzee daarbij narratieve strategieën en linguïstische stijlfiguren gebruikt. Zij wijst onder meer op het gebruik van passieve

(17)

17

zinsconstructie14, zinnen zonder een organiserend, grammaticaal subject en het gebruik van de

derde persoon tegenwoordige tijd waardoor het vertellende bewustzijn (‘ik’) gescheiden wordt van het bewustzijn waarover verteld wordt. ”Hij” is degene die afwezig is, maar die in deze persoons- en tijdsvorm tegelijkertijd een autoriteit heeft ten opzichte van het verhaal dat verteld wordt. Door gebruik te maken van deze stijlfiguren en strategieën breekt Coetzee het genre van “het subject dat geacht wordt te weten” open. Hij kan daardoor dingen zeggen die eerst niet mogelijk waren om te zeggen.

Een belangrijke narratieve strategie is verder het tot leven brengen van zoveel mogelijk stemmen en tegenstemmen. De karakters in Coetzees romans ondervragen zichzelf voortdurend. Er verschijnen karakters die andere gedachtes of misschien wel eigen gedachten van Coetzee naar voren brengen. Er komt een polyfonie aan stemmen op gang. Deze strategie is gebaseerd op de fenomenologische notie dat wij zo vertrouwd zijn met onze eigen stem dat het lijkt alsof deze steeds deze dezelfde is. Bij nauwkeurige exploratie blijkt echter dat het om een veelheid aan verschillende stemmen gaat. Dit idee is verder uitgewerkt door Bakhtin (1927/1981) in zijn onderzoek van de romans van Dostojevsky. Er wordt een dialoog of een serie van dialogen verbeeld zonder dat er sprake is van een dominante stem die aanspraak maakt op het spreken van waarheid. Wanneer dit gevoeld en verdragen wordt als een innerlijke tegenspraak ontstaat er een nieuw bewustzijn. Het gaat dan dus niet langer om een dialoog tussen verschillende ‘zelven’ maar om een nieuw gevormd ‘zelf’ als een platform voor verschillende stemmen.

Hier volgen een aantal voorbeelden uit Coetzees literaire werk. In zijn eerste roman Dusklands onderzoekt Coetzee de autoriteit van het ‘subject-dat-geacht wordt-te-weten’, de stem van het ‘ik’, door ermee te spelen. De stem van het ‘ik’ van de protagonisten Eugène Dawn en Jacobus Coetzee worden hyperbolisch gearticuleerd. Als de hoofdpersoon Eugene Dawn uit de eerste vertelling aan de dokters uitlegt wie hij is, realiseert hij zich hoe zwak en gespleten zijn zelfbeeld is. Wanhopig klinkt de stem van ‘ik’ die zich weliswaar vrij kan uiten maar tegen niemand kan 14In zijn essay “The Agentless Sentence as Rhetorical Device” (DP 170-180) onderzoekt Coetzee de korte passieve

zin als een zin zonder handelende of sturende instantie. Het veelvuldig gebruik van de passieve zin in de 17e eeuw (Defoe, Newton) hangt volgens hem samen met religieuze en sociale veranderingen. “The short passive sentence is the principle means language provides us to talk about acts as though they occur without agents” (DP, 173). Het opent een gebied van vaagheid, het stelt de vraag of taal goed kan aangeven wat er werkelijk gebeurt (ook in een psychologische zin), het toont het mysterie en kan tenslotte ook een retorische stijlfiguur zijn om ironie aan te duiden. Coetzee speelt met actieve en passieve zinnen. Bijvoorbeeld in de roman Foe wordt de relatie aan de orde gesteld tussen degene die het gebeurde ervaren heeft (Vrijdag), de getuige (Barton) en de auteur (Foe). De getuige, Susan Barton, stelt tegenover Foe “if I make the air around him [Friday] thick with words, memories will be reborn in him which died under Cruso’s rule” (Fo,e 59).

(18)

18

spreken. Omdat ‘ik’ zich niet geplaatst weet tegenover een gelijkwaardig ‘gij’, schreeuwt de stem van ‘ik’ wanhopig in de leegte. Vervolgens verwordt de schreeuw tot een innerlijke polemiek.

I am a hero of resistance. […] I am a story not of emotions and violence –the illusory war-story of television – but of life itself, life in obedience to which even the simplest organism represses its entropic yearning for the mud and follows the road of evolutionary duty towards the glory of consciousness (Dusklands, 43).

De stem van ‘ik’ spreekt de taal. Daardoor maakt het kenbaar dat het meester is over de representaties en vervolgens dat er ook een besef is dat het systeem van representaties dat wij als onze geest beschouwen, slechts representaties zijn die onderworpen zijn aan (doorgaans onbewuste) procedures. Cynisch vertolkt het ‘ik’ van Eugene Dawn dat het leven hem heeft geleid naar ‘the glory of consciousness’. Maar het bewustzijn blijft leeg omdat er geen verbinding is binnen wat Martin Buber (1927) beschreven heeft als de primaire Ik-Gij relatie. “I require a You to become; becoming I, I say You” (Buber 1927, 62). Alleen vanuit het in relatie staan krijgt het ‘ik’ inhoud en betekenis. Het ‘ik’ van de protagonisten van Dusklands zoeken tevergeefs een ‘gij’ of ‘Gij’ dat op een gelijkwaardig niveau van wederkerigheid is verbonden.15

In latere romans construeert Coetzee de autoriteit van “degene die ik “ik” noem” en deconstrueert deze vervolgens. Dit proces is subtiel in de tekst verweven. Dit zijn de twee slotpassages van de eerste twee strofees van Waiting for the Barbarians

Summer is wheeling slowly to its end. The orchards groan under their burden. I have not seen the capital since I was a young man. […]From the sky thousand of stars look down on us. Truly we are here on the roof of the world. Waking in the night, in the open, one is dazzled.(WfB2)

De lezer wordt in de openingsalinea meegevoerd door de stem van de Magistraat in diens lyrische beschrijving van de wereld, de volheid van ‘zijn’ in de esthetische ervaring van een nachtelijke tropische wereld. Dit wordt abrupt afgebroken door een reflectie van de Magistraat over zijn positie in ‘Empire’. Het ontbreken van een lidwoord suggereert dat ‘Empire’ staat voor een gemoedstoestand van een vanzelfsprekende orde. Vervolgens wordt die poëtische wereld intrinsiek verbonden met de positie van ‘ik’ in Empire. Het centrum is de geprivilegieerde macht. De orde heeft een centrum - de hoofdstad - maar de Magistraat is daar al lang niet meer geweest 15Coetzee werkt dit verder uit in zijn essay over de vertaling van Achterbergs “Ballade van de Gasfitter”. Coetzee

bestempelt dit gedicht als “the poetics of failure”. Hij beschijft een splijting van het Ik :“As an unreflexive, unreflexive gasfitter, I fail to meet the You of my life /As absurd quester I fail to find You. But it is the nature of quests to confront me finally with myself alone” (DP, 87). Dit is een poetologisch vertoog van de psychoanalytische notie van Ik-splijting zoals de Nederlandse psychoanalyticus Rik LeCoultre (1967) beschreven heeft.

(19)

19

is. In de volgende strofe staat tegenover de beleving een centrum te zijn of te hebben, de duizelingwekkende ervaring van “op de top te staan” staat – een ervaring die vergelijkbaar is met wat wordt weergegeven met de in de literatuurwetenschap meer gebruikelijke term “in de ravijn te kijken”.16

Een literair voorbeeld van het innemen van een non-positie kan zonder moeite gevonden worden in Coetzee’s “autrebiografische” roman Boyhood.17 Dit is geen toeval. Het emotionele leven van

kinderen ligt immers nog zo open, alles is nog in beweging en er zijn nog maar weinig verstarde subject-posities. Kinderen leven in een non-positie van onwetendheid. Daarom gebruikt Coetzee het kind David als een trope voor de non-positie in zijn Jesus trilogie. In Boyhood focaliseert de anonieme, alwetende verteller in de derde persoon, tegenwoordige tijd op de jongen. Het weten van de verteller wordt hiermee geplaatst buiten de prille bewustzijnstoestanden van de jongen waarover verteld wordt. De tegenwoordige tijd richt zich op wat zich in het hier en nu presenteert in een beweging naar de toekomst. Soms, wanneer de jongen zich vragen stelt of zich verwondert over nuances in de taal, verschuift de vertelling naar de bewustzijnsstroom in de indirect vrije stijl.

The secret and sacred word that binds him to the farm is belong. Out in the veld by himself he can breath the word aloud: I belong on the farm. What he really believes but does not utter, what he keeps to himself for fear that the spell will end, is a different form of the word: I belong to the farm. He tells no one because the word is misunderstood so easily, turned so easily into its inverse: The farm belongs to me. […] But in his secret heart he knows what the farm in its way knows too: that Voëlfontein belongs to no one. The farm is greater than any of them. The farm exists from eternity to eternity. […] Belonging to the farm is his secret fate, a fate he was born into but embraces gladly. His other secret is that, fight though he may, he still belongs to his mother. […] He has two mothers. Twice born: born from woman and born from farm. Two mothers and no father. (Boyhood, 96).

16Dit is impliciet een verwijzing naar Samuel Beckett als “the explorer of the abyss”, aan wie Coetzees PhD was

gewijd (Kannemeyer 2012, 151 footnote 29).

17Omdat bij het schrijven van een biografie de schrijver altijd als een persoon betrokken is, bijvoorbeeld in de selectie

van gegevens en anderzijds al het schrijven onontkoombaar autobiografische elementen heeft, introduceert Coetzee de term autrebiography. Dit is bij de drie autrebiografische romans van bijzonder belang omdat het zeer de vraag is of alle weergegeven gebeurtenis ook werkelijk gebeurd zijn. Het is daarom ook aantrekkelijk om de kinderfiguren in zijn romans als een literaire trope, een stijlfiguur of figuurlijke uitdrukking, te beschouwen en als een inbedding van Coetzee’s ‘non-positie’. “The child emerges as an ambivalent figure, mobilising the complex relationship between the metaphorical nature of textual representation and the materiality of the body and the Western epistemological constructs and South African’s particular colonial and postcolonial history.” (Hu 2018, 7)

(20)

20

De betekenaar ‘to belong’ is verbonden in een keten van betekenaars binnen een relationeel veld van betekenissen. De keten begint bij de boerderij als het centrum van een bewustzijn en verschuift dan naar het subjectieve bewustzijn waarin de jongen zelf de centrale positie inneemt “the farm belongs to me’. In dit scharniermoment van subjectiviteit, van subject aan naar subject

van, ontstaan in het kinderleven betekenissen (Ubbels, 2011). Vervolgens verschuift het centrum

weer naar de boerderij en uiteindelijk leidt de keten naar een primaire laag van intersubjectiviteit zonder een eenduidig centrum.

Samenvattend: In deze paragraaf onderzoek ik de uitspraak waarin de literatuurwetenschapper Coetzee de psychotherapie met een literair genre vergelijkt. In de terminologie van de psychoanalyticus Lacan wordt het genre gedefinieerd als dat van het ‘subject-dat-geacht wordt- te weten’. De psychotherapeut en de schrijver staan hierbij in wezen voor hetzelfde probleem. Wat is het centrum van psychische processen? Voor de psychotherapeut is dat doorgaans de menselijke geest met haar subjectiviteit (capaciteiten, gevoel, wil, ideaal). Voor de post-structuralist zijn dat maatschappelijke, talige, biologische of intersubjectieve krachten die wij ons maar gedeeltelijk bewust zijn en waar wij geen greep op hebben. In zijn fictie articuleert de romanschrijver Coetzee de beperkingen van het genre van het wetende subject. Hij ontwikkelt verschillende linguïstische en narratieve stijlfiguren om de autoritaire stem van de verteller te ondergraven. Er is daardoor meer ruimte voor een innerlijke dialoog, voor het horen van de veelheid aan stemmen, voor intersubjectiviteit, voor bewustzijnstoestanden als eenzaamheid of depressie. Het meest wezenlijke is echter dat de lezer ‘zonder het te weten’ geconfronteerd wordt met het enigma van de ander of Ander. Voor de psychotherapeut maakt deze benadering inzichtelijk wat de beperkingen van psychotherapeutische genre zijn, hoe het kan worden opengebroken en welke ervaringsgebieden dan beter tot hun recht komen. Het belang daarvan kan moeilijk overschat worden.

Het genre van het ‘subject-dat-geacht-wordt-te -weten’ berust op een statisch, verdinglijkt subject-begrip. De kern van het subject is ‘het zelf’ als een min of meer stabiel centrum van het bewustzijn. Coetzee breekt dit genre open en daarmee komt ook de aard van het zelf ter discussie te staan.18 Het ‘zelf’ beleeft, ervaart (Eng: “inhabits”) als het ware de illusie van het

baas-in-eigen-huis zijn. Het volgende hoofdstuk begint met een uitspraak van Coetzee hierover. Waar het mij daarin om gaat is dat deze uitspraak iets weergeeft van de aard van psychische processen als een beweging die verbonden is met het leven

18 “Coetzee poses an unrelenting challenge to the idea of supposedly stable ‘centres of consciousness’ “ (Clarkson

(21)

21 III

To me it seems more likely that we are incessantly at work constructing the self or even selves. […]’Where’ does this all happen? In a trivial sense it happens in the body (the brain being part of the body). In another trivial sense it happens in the universe, the body being part of the universe. (NSK 58-59).

Het ‘zelf’ is een term die de onmiddelijke, urgente ervaring uitdrukt van het bewustzijn dat zich-‘zelf’ als centrum heeft. Dit heeft een grote werkelijkheidswaarde en stoornissen in het ik-bewustzijn worden dan ook door psychiaters tot de psychopathologie gerekend. Daarom is het zo verleidelijk om het zelf als een autonome psychische materiële of immateriële instantie te beschouwen die ‘er reeds is’. Dit wordt echter zeer betwist door de hedendaagse (neurobiologische) filosofie. Coetzees beschrijving van de vorming van het zelf strookt dan ook met het gezichtspunt van bijvoorbeeld de vooraanstaande neurofilosoof Daniel Dennett (1992). Het zelf is een “centre of narrative gravity” dat onmiddelijk, dat wil zeggen zonder reflectie, ervaren wordt en waaromheen een web van woorden is gesponnen (zie Bos 2013, 21). Parallelle stromen van informatieverwerking en de interpretatie daarvan worden in onze hersenen omgezet in een wirwar van narratieve fragmenten over ons zelf. Het zelf ontstaat in verhalen en manifesteert zich vervolgens weer door middel van verhalen. In Coetzees oeuvre is de relatie tussen beide aspecten van het zelf - een ‘zelf’ dat vertelt en het ‘zelf’ waarover verteld wordt - van groot belang. Coetzee duidt deze relatie tot zich ‘zelf’ doorgaans aan als “degene die ik ‘ik’ noem” (zie bijvoorbeeld GS, 57). ‘Ik’ is degene die spreekt en “degene die ik ‘ik’ noem” is als de derde persoon per definitie afwezig.19 Deze beschrijving wijst op een diepe ambivalentie rondom de

onmiddelijke, ongereflecteerde ervaring in het geleefde leven van zichzelf: Een splijting tussen het zelf als de eerste persoon, als een ‘ik’ dat als een logisch-linguïstisch centrum de taal en de daarmee verbonden activiteiten van denken, spreken en schrijven beheerst en het ‘zelf’ als een passief psychisch centrum van reflexief ervaren ‘worden’. Het is niet alleen een diep verlangen om zich als een centrum te ervaren, maar wellicht is dit ook noodzakelijk voor het beleven van zichzelf als een eenheid van denken, voelen, handelen en spreken. Die eenheid bestaat dan uit 19Coetzee’s uitdrukking "degene die ik 'ik' noem" is een cirkelredenering die erop wijst dat er iets ontbreekt. In een

brief aan Paul Auster schrijft Coetzee (2014, 208) over een gedachtenexperiment dat aantoont hoe gemakkelijk het is om zich een wereld voor te stellen zonder de persoon ‘die ik ‘ik’ noem’, dus zonder mij-‘zelf’, maar dat het onmogelijk is om je die wereld voor te stellen zonder een ‘ik’ dat de wereld opent. Het ‘ik’ dat de wereld opent, denkt én existeert. Maar rondom dit ‘ik’ in de derde persoon, het zelf, is er een leegte die gevuld wordt met een reeks aan verhalen, met een kakofonie van stemmen en tegenstemmen.

(22)

22

een ‘ik’ en een vertrouwd ‘jij’ die beiden aanwezig zijn.20 Maar het ‘jij’ wordt gemakkelijk een ‘hij’

of een ‘het’ wanneer het onder de blik van ‘ik’ van zichzelf bewust wordt als een object. Coetzee (DP, 72) laat de cruciale betekenis zien van taal, van het verhaal in het tot stand brengen van die eenheid. Het zelf is altijd en overal aanwezig, maar het is een verhaal. De waarheid van het zelf is dus de waarheid van een verzinsel. Het ene verhaal kan echter meer waar zijn dan het andere. Het zelf is, aldus Coetzee, het verhaal waar wij voor een bepaalde tijd in leven totdat het vervangen moet worden door een ander.

Ik ga nu dieper in op de relatie tussen het maken van het verhaal, het uitspreken of het schrijven ervan, en de constituering van het zelf. Ik begin bij Barthes (1975, 82) die in zijn poststructuralistische autobiografie schrijft dat wanneer de schrijver het verhaal vertelt wat hij die dag heeft meegemaakt, deze zich niet alleen als schrijver maar ook zichzelf constitueert.21 Het

werkwoord ‘vertellen’ wordt in deze zin grammaticaal gebruikt als de middenstem tussen actief en passief. In de actieve vorm is het werkwoord overgankelijk, het subject is er reeds, onafhankelijk van het werkwoord dat een relatie legt tussen subject en object. De activiteit die het werkwoord uitdrukt, is onderscheiden van het zelfbewustzijn (subject). In de middenstem is het werkwoord echter onovergankelijk: vertellen het verhaal of vertellen / het verhaal? Het bewustzijn vormt zich in de activiteit van het ‘werk’-woord. Coetzee (DP, 95) stelt dat je tijdens het schrijven moet luisteren naar het koor van alle drie stemmen actief-midden-passief. Wanneer wij het bewustzijn dat zich kent als zelf beschouwen als een ding dat er reeds was, dan luisteren wij naar de actieve stem. Wanneer wij horen dat dat bewustzijn er niet reeds is, maar dat het leeft en zich vormt in de activiteit, dan staan wij open voor de middenstem.

De betekenis hiervan komt terug in Coetzees verwijzing naar Lacan (DP, 30).22 Dit vraagt om een

toelichting. Lacan (1955) schreef een beroemd geworden artikel La Chose freudienne ou le sens du

retour à Freud en psychoanalyse waarin hij aanbeveelt om terug te keren naar de oorspronkelijke

ontdekking van Freud dat het psychoanalytisch proces gedragen wordt door de vrije associatie.23

20Echter “As elements of a system of reference, I and you are empty. But the emptiness of the I can also be a

freedom, a pure potentiality, a readiness for the embodying word” (DP, 72).

21Het moderne therapeutische ideaal om ‘jezelf te zijn’ te zijn, kan aldus Barthes (1975), een ideologie zijn die wordt

uitgedrukt in de vorm van verstarde (doodse) taal.

22“When one is getting as close to the centre of one’s own endeavor as the question takes one – where am I when I

write? – it may be best to be Lacanian and not to bother too much about what one means (can I interchange “one” and “I” in this context?); and that would entail not knowing too much about where one stands in relation to the advice – Lacan’s – that one can afford to speak without “thought”. (DP, 30)

23Een mooi voorbeeld van de dialogen en transformaties in het proces van vrije associatie is te vinden in een

(23)

23

Het vrije associëren is lustvol, men begeeft zich erin en wordt erdoor voortgedreven. De vrije associatie wordt gevoed door een libidineuze nieuwsgierigheid om de psychische ruimte te onderzoeken en om datgene uit te spreken waarover men doorgaans niet zo gauw praat met de ander. Net zoals bovenstaand is uiteengezet over de relatie tussen actief en passief in de middenstem, draagt het werkwoord ‘vrij associëren’ dezelfde ambiguïteit. Door de passieve overgave aan ‘de vrije inval’, het zich laten gaan in de activiteit van vrij associëren wordt het stelsel van representaties en betekenissen dat wij doorgaans aanduiden als ‘onze geest’ in beweging gebracht. Daardoor komen vertrouwde zekerheden, de vaste patronen in de verhalen over zichzelf en anderen, op losse schroeven te staan. Het bewustzijn gaat zich vanuit zichzelf verplaatsen. De patiënt ervaart dat hij of zij geen baas is in de eigen geest, maar dat zijn geest bewoont wordt door het id (het) dat wil zeggen dat het psychische functioneren bepaald wordt door krachten waarvan hij of zich niet of nauwelijks bewust is. Het onbewuste kent geen organiserend subject. Het vanzelfsprekende, niet gereflecteerde bewustzijn dat ‘wij er zijn’ blijkt te berusten op een a priori structuur van verbeelding waardoor ons denken en ‘zijn’ van elkaar gescheiden worden.24 Het vanzelfsprekende transformeert – door het laten klinken en horen van

de middenstem van het ‘vrij associëren - in een bewustzijn dat wij er niet reeds zijn, maar dat wij ‘worden’.

Van de psychoanalyse weer terug naar de literatuurwetenschap die in de Franse psychoanalyse in de tijd van Lacan nauw met elkaar verbonden zijn. Lacan parafraseert zijn kritiek op het wetende subject door middel van een syntactische en retorische omdraaiing in de formulering: "het weten

een vriend waarbij een passage uit Freuds dan net verschenen studie over de infantiele seksualiteit ter sprake komt. Eerst vertelt de vriend dat hij gefascineerd is in de passage over de peuter die op de pot zittend weigert te poepen omdat het zo lustvol is om ontlasting vast te houden. Twintig minuten later vertelt de vriend plotseling dat hij moest denken aan een kinderfantasie waarin hijzelf de cacaofabrikant Van Houten is die zorgvuldig een kostbaar geheim bewaart over de bereiding. Freud reageert intuïtief met de inval “Wann haut’n die Mutter?!” Weer wat later begrijpt Freud opeens de betekenis van de omvormingen in de associatieketen: verplaatsing van achteren naar voren, defaecatie wordt eten, schaamte wordt een heerlijk geheim en tenslotte wordt door Freuds eigen inval de narcistische anale wereld van de peuter in verband gebracht met de objectrelatie met de moeder. De dialoog eindigt ermee dat beiden in de lach schieten. Freud wil hiermee de betekenis van infantiele seksualiteit illustreren, Lacan is geïnteresseerd in de keten van betekenaars. De filosoof-psychoanalyticus Laplanche zou wijzen op de ver-‘taling’ van de enigmatische boodschap.

24De filosoof Immanuel Kant (1724-1804) beargumenteert in zijn Kritiek van Pure Rede (1788) dat de transcendentale

eenheid van waarneming gebaseerd is op een a priori synthese. De zintuigelijke waarneming is een vanzelfsprekend intuïtief bewustzijn dat geen object is van reflexie (Kant 1998, 178-186 – B 129-142.). De a priori intuïtie van verbeelding ligt ten grondslag aan de structuur van hogere vormen van verbeelding.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ten eerste is, zoals beschreven, op basis van onder meer de uitkomsten van het NEMESIS-onderzoek duidelijk dat – los van de vraag van welke psychische stoornissen of

In het oude recht werd de vraag bij verpanding van vorderingen in de eerste zin beantwoord (art. In haar Voorlopig Verslag over dit vraagpunt gaf de Kamercommissie als haar

De basthiaanse theoloog zette zich niet minder scherp af tegen de KVP. De katholieken verweet hij de democratie niet te erkennen. Volgens hem had Rome een vaststaand

6 Bijvoorbeeld de Regeling van 24 oktober 2005, houdende regels met betrekking tot het bepalen van de best beschikbare technieken (Regeling aanwijzing BBT-documenten).. Al sinds

Een hoger percentage groene daken in de wijk zorgt voor meer verdamping (van 23 naar 38%) en minder afvoer naar de RWZI (van 72 naar 60%).. Het overloopvolume laat een relatief

Uit onderzoek onder scholieren naar het lezen van fictie bleek de invloed van de buiten- schoolse omgeving (ouders en vrienden) gro- ter dan die van het onderwijs, mogelijk omdat

Langzaam maar zeker zien ze door het feedback geven via de opdracht in dat je bij het schrijven van een tekst eigenlijk continu op de stoel van de lezer moet gaan zitten.. Ik

Bij de andere delicten zal het ophelderingspercentage, omdat niet alle misdrijven geregistreerd worden, in het algemeen veeleer een overschat- ting dan een onderschatting van