• No results found

Het effect van individuele verschillen in affectieve flexibiliteit op emotieregulatie tijdens een stress inductie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van individuele verschillen in affectieve flexibiliteit op emotieregulatie tijdens een stress inductie"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HET EFFECT VAN INDIVIDUELE VERSCHILLEN

IN

AFFECTIEVE

FLEXIBILITEIT

OP

EMOTIEREGULATIE TIJDENS EEN STRESS

INDUCTIE

Aantal woorden: 10.773

Camille Markey

Studentennummer: 01614059

Promotor: dr. Maud Grol

Co-promotor: Prof. dr. Rudi De Raedt

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de Klinische Psychologie

(2)
(3)

Preambule COVID-19

Covid-19 heeft geen impact gehad op het uitwerken van deze masterproef. Er werden geen andere ingrepen uitgevoerd om een kwaliteitsvol onderzoek te bekomen. Deze preambule werd in overleg tussen de student en de promotor opgesteld en door beide goedgekeurd.

(4)

Voorwoord

Dit werk werd opgemaakt in het kader van het behalen van Master in de Klinische Psychologie aan de Universiteit Gent. Graag zou ik enkele mensen willen bedanken die mij gedurende mijn schakel- en mastertraject gesteund hebben bij het verwezenlijken van deze master.

Allereerst wil ik mijn promotor, Maud Grol, bedanken voor de hulp om deze masterproef tot stand te brengen, voor de aangename begeleiding, voor de gerichte en snelle feedback en dat steeds met de nodige geruststellende woorden. Zonder haar was mijn masterproef niet geworden wat deze nu is.

Verder wil ik mijn ouders bedanken voor de kansen die ik gekregen heb, ook mijn broers en Eric Van Damme voor het geduld, om te luisteren, advies te geven en altijd voor mij klaar te staan. Deze tweede opleiding was voor mij een enorm leerrijke ervaring, op zowel professioneel als persoonlijk vlak en zonder jullie was dit niet mogelijk geweest. Ik wil ook Evelien Pissens bedanken, die mij steeds onvoorwaardelijk steunt, mij aan het lachen brengt wanneer het even wat moeilijker gaat, maar vooral voor de lange gesprekken waarbij we de wereld en onszelf in vraag durven stellen. Hanne Van Der Mispel, die samen met mij als schakelstudent deze Master zal behalen, wil ik bedanken voor de motiverende gesprekken, het leuke samenwerken en de vriendschap die daardoor ontstaan is. Als laatste wil ik nog mijn vriendinnen Margot Cami, Lieselot Coppens, Laura De Wit, Lieze Vidts, Laura Van Paepeghem, Julie Charon en Margaux Bogaert bedanken voor de leuke studententijd die we samen gehad hebben, voor het vele lachen en soms huilen, voor de beste ontspanningsmomenten, kortom voor alles wat al geweest is en alles wat nog komen zal.

(5)

Abstract

Effectieve emotieregulatie draagt bij aan het goed omgaan met uitdagende situaties, terwijl verschillende psychische aandoeningen worden gekenmerkt door een disfunctionele reactie op stress. Een van de voorgestelde cognitieve mechanismen die ten grondslag liggen aan emotieregulatie is cognitieve flexibiliteit bij het verwerken van affectieve informatie (i.e. affectieve flexibiliteit). Er is echter nog weinig bekend of affectieve flexibiliteit een directe invloed heeft op het spontaan gebruik van meer ‘adaptieve’ en ‘maladaptieve’ emotieregulatie strategieën wanneer men geconfronteerd wordt met een stressor.

Tijdens deze studie (n = 119) onderzochten we of affectieve flexibiliteit invloed heeft op de gebruikte emotieregulatie strategieën bij het omgaan met een stress inductie gebaseerd op de Trier Social Stress Test. Affectieve flexibiliteit werd gemeten met een switching taak waarbij men moest schakelen tussen twee regels: een affectieve regel (foto’s categoriseren als positief of negatief) en een niet-affectieve regel (aantal afgebeelde mensen). Op basis van reactietijden werden schakelkosten berekend die weergeven in welke mate een individu flexibel kon schakelen tussen de taak regels (i.e. negatieve niet-affectieve, negatieve affectieve, positieve niet-affectieve en positieve affectieve schakelkosten). Emotieregulatie strategieën werden gemeten met een vragenlijst.

We vonden een verband tussen lagere affectieve flexibiliteit en het meer gebruiken van maladaptieve emotieregulatie strategieën. Affectieve flexibiliteit was niet gelinkt aan adaptieve emotieregulatie. Er zijn in het algemeen nog weinig studies beschikbaar over affectieve flexibiliteit, wat maakt dat dit een onderzoeksonderwerp is dat nog veel verder moet verdiept worden. Verder onderzoek naar affectieve flexibiliteit en emotieregulatie is gewenst in het kader van verschillende psychopathologieën, zoals depressie en angststoornissen.

(6)

Inhoudstafel

INLEIDING ... 1

DEPRESSIE ... 1

EMOTIEREGULATIE ... 3

COGNITIEVE EN AFFECTIEVE FLEXIBILITEIT ... 7

HUIDIGE STUDIE ... 9 METHODE ... 10 STEEKPROEF ... 10 MATERIAAL EN APPARATUUR ... 11 PROCEDURE ... 14 RESULTATEN ... 16 PRELIMINAIRE ANALYSES ... 16 BESCHRIJVENDE STATISTIEK ... 16

STRESS INDUCTIE MANIPULATIE CHECK ... 19

REGRESSIEANALYSES ... 20

DISCUSSIE ... 21

BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK EN TOEKOMSTIG ONDERZOEK ... 24

CONCLUSIE ... 25

(7)

Depressie

Depressie is een veel voorkomende mentale stoornis, gekenmerkt door aanhoudende droefheid en een verlies van interesse of plezier in activiteiten, vergezeld door een onvermogen om dagelijkse activiteiten uit te voeren, gedurende ten minste twee weken. Bovendien vertonen mensen met een depressie een aantal van de volgende symptomen; verlies van energie, verandering in eetlust, insomnia of hypersomnia, verminderde concentratie, besluiteloosheid, rusteloosheid, gevoelens van waardeloosheid, schuld of hopeloosheid, recidiverende gedachten aan suïcide (WHO, 2017).

Volgens Gotlib en Joormann (2010) heeft depressie niet enkel een invloed op hoe we ons voelen, maar verandert het ook hoe we onszelf zien en hoe we de wereld rondom ons zien. Depressie wordt gekenmerkt door een specifiek patroon van gebrekkige verwerking van emotionele informatie, zoals het overmatig bewerken van negatieve informatie, moeilijkheden met loskomen van negatieve informatie, en een tekort in cognitieve controle bij het verwerken van negatief materiaal. Cognitieve theorieën over depressie veronderstellen dat de manier waarop mensen hun gedachten, attitudes en interpretaties, en de manier waarop zij informatie verwerken en onthouden, het risico op een depressie kan verhogen. Er zijn drie mechanismen die in verband gebracht worden met depressie; nl. problemen in het werkgeheugen, ruminatieve reacties op een negatieve gebeurtenis of stemming, en het onvermogen om positieve stimuli te gebruiken om de negatieve stemming te herstellen (Gotlib & Joormann, 2010).

Cognitieve theorieën omtrent depressie zijn een belangrijk aanknopingspunt voor dit onderzoek. Deze theorieën gaan ervan uit dat er een storing is in de verwerking van informatie, alsook in het reguleren van emoties. Zo stelt Beck (1967) dat mensen met een depressie naar de wereld kijken door een negatieve cognitieve triade. Ze hebben een negatieve kijk op zichzelf, de wereld en de toekomst. De gedachten over zichzelf zijn vaak waardeloosheid, incompetentie, zelfkritiek, schuldgevoelens en of hulpeloosheid. De wereld zien ze als zinloos en de toekomst als uitzichtloos. Doordat ze de toekomst als uitzichtloos en hopeloos percipiëren is er een grotere kans op suïcidegedachten. Belangrijk hierbij is dat denkfouten hun negatieve cognitieve triade ondersteunen, zoals het negeren van positieve gebeurtenissen en het overdrijven van negatieve gebeurtenissen. Deze schema’s hebben verder ook een invloed op andere cognitieve processen, zoals geheugen, aandacht en interpretatie (Beck & Clark, 1988).

(8)

In verschillende onderzoeken is men het erover eens dat cognitieve vertekeningen of biasen een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van depressieve gedachten (Beck & Clarck, 1997; Everaert, Grahek, & Koster, 2017; Joormann & Vanderlind, 2014). Bij geheugenvertekening is er sprake van een betere herinnering van negatieve informatie in vergelijking met positieve informatie, dit wordt ook wel stemmingscongruente geheugenvertekening genoemd (Matt, Vazquez & Campbell, 1992). Een volgende bias is de aandachtsbias, dit wil zeggen dat in een situatie waarin zowel negatieve als positieve of neutrale stimuli getoond worden, men meer aandacht zal richten op de negatieve stimuli. In de theorie van Beck (1967) verwacht men dat depressieve personen meer aandacht zullen hebben voor informatie met een negatieve waarde, maar hierover bestaat enige controversie in de literatuur. Sommige onderzoeken bevestigen een verschil in aandacht tussen depressieve en niet-depressieve personen (Bradley, Mogg, & Millar, 2000; Goeleven, De Raedt, Baert, & Koster, 2006; Gotlib et al., 2004; Leyman, De Raedt, Schacht, & Koster, 2007), terwijl bij andere onderzoeken deze resultaten niet bevestigd worden (Hill & Knowles, 1991; Macleod, Mathews, & Tata, 1986; Mogg, Bradley, Williams, & Mathews, 1993). Gotlib en Joormann (2010) besluiten dat depressieve personen niet automatisch hun aandacht richten op negatieve stimuli in de omgeving. Wel is het zo dat op het moment dat ze geconfronteerd worden met negatieve informatie, het moeilijker is voor hen om daar afstand van te nemen. Dit heeft belangrijke implicaties voor het vermogen tot herstel van het negatieve affect, alsook is hier mogelijks een significante link met cognitie en emotieregulatie bij depressie. Uit de resultaten van de review van Joormann en Stanton (2016) kunnen we besluiten dat er bij depressie voornamelijk sprake is van problemen met betrekking tot het loslaten van negatieve stimuli. Hierdoor zijn depressieve personen minder bekwaam in het hanteren van effectieve emotieregulatie strategieën, zoals bijvoorbeeld afleiding, wanneer ze geconfronteerd worden met een stressvolle gebeurtenis. Dit kan op zijn beurt resulteren in een aanhoudende verwerking van emotionele stimuli die uiteindelijk leiden tot langdurig negatief affect. Daarnaast kunnen aandachtsbiases in de richting van negatief materiaal een negatief effect hebben op iemands vermogen om gebeurtenissen succesvol te revalueren. Niet loskomen ofwel blijven vasthangen in die negatieve aspecten van een situatie, kan het moeilijker maken om de aandacht te verleggen naar positieve aspecten. Hierdoor wordt een meer evenwichtige beoordeling van de situatie belemmerd.

(9)

Een laatste belangrijke bias bevindt zich op het niveau van de interpretatie. De meeste situaties die emoties uitlokken zijn ambigue. De manier waarop de stimuli geïnterpreteerd en ingeschat worden bepaalt de emotionele reactie van een persoon, alsook of deze reactie toepasselijk is voor de situatie of niet. Hieraan kan een belangrijke emotieregulatie strategie gelinkt worden, namelijk reappraisal (herinterpreteren of herwaarderen). Dit is een krachtige strategie omdat het toelaat flexibel te reageren op emotioneel veranderende situaties. Vertekeningen in interpretatie kunnen het moeilijk maken om te herinterpreteren of herwaarderen, wat mogelijks leidt tot het niet flexibel en ongepast reageren op situaties (Joormann & Stanton, 2016; Siemer & Reisenzein, 2007). Negatieve interpretatie biasen kunnen leiden tot rigide, automatische stemmingscongruente betekenissen van mogelijks emotie-uitlokkende gebeurtenissen en zouden het moeilijker maken om de situatie vanuit een ander perspectief te zien, of om tot alternatieve betekenissen te komen (Joormann & Stanton, 2016).

Bij depressie is er sprake van een algemeen verminderd plezier van positieve ervaringen en positief affect, wat suggereert dat moeilijkheden bij de verwerking van positief materiaal bijdragen tot meer emotieregulatie problemen bij depressie (Joormann & Stanton, 2016). Verder wordt depressie geassocieerd met een onvermogen te kunnen focussen op positief materiaal en hierdoor het negatieve affect te compenseren. Er is dus een deficiëntie in een belangrijk automatisch stemmingsherstelmechanisme (Joormann & Stanton, 2016). De aandachtsbias zorgt dat personen met een depressie meer geneigd zijn zich te richten op negatieve stimuli en dat het moeilijker is om de verwerking van de negatieve informatie te remmen of te stoppen (Gotlib & Joormann, 2010). Deze combinatie van problemen kan belangrijke gevolgen hebben voor het vermogen zich te herstellen van het negatieve affect, wat een belangrijke link tussen emotieregulatie en cognitie kan suggereren (Gotlib & Joormann, 2010).

Emotieregulatie

Emotieregulatie (ER) is de vaardigheid om, bij het geconfronteerd worden met verschillende (stresserende) gebeurtenissen, te beïnvloeden welke emoties je ervaart, wanneer je deze emoties ervaart en hoe deze emoties precies ervaren of uitgedrukt worden (Gross, 1998). Verder nog wordt emotieregulatie gedefinieerd als zowel strategische als automatische processen die de emotionele reactie beïnvloeden op het vlak van voorkomen, omvang, duur en uitdrukking (Gross & Thompson, 2007). De term emotieregulatie wordt opgedeeld in de volgende vaardigheden, namelijk het

(10)

bewustzijn van de emotie; de emotie identificeren en differentiëren (negatief of positief); begrijpen waarom we deze emotie hebben en vanwaar deze precies komt; de emotie aanpassen/veranderen of accepteren, dit vraagt flexibiliteit: ‘ik kan er iets aan doen’, of ‘ik ga deze aanvaarden’; klaar om de situatie aan te gaan, dit zorgt dat we meer leren over onze emotie, en over hoe we een situatie kunnen aanpakken (Berking & Schwarz, 2014).

Er zijn verschillende emotieregulatie strategieën (ER strategieën) of manieren om met emoties om te gaan (Ost, Van Beveren, & Braet, 2019). Doordat bepaalde ER strategieën herhaaldelijk negatief geassocieerd werden met emotioneel welzijn (Gross & John, 2003) en op lange termijn leiden tot meer psychopathologie, en meer specifiek ook depressieve symptomen, worden deze strategieën beschouwd als zijnde maladaptief (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012; Aldao, Nolen-Hoeksema, & Schweizer, 2010). Een eerste belangrijke maladaptieve ER strategie is ruminatie, waarbij het individu zich herhaaldelijk blijft focussen op een gebeurtenis, de beleving van emoties, gedachten en gedrag, en de oorzaken en gevolgen hiervan (Nolen-Hoeksema, Wisco, & Lyubomirsky, 2008). Bijvoorbeeld de hele dag nadenken over een onvoldoende op een test of een discussie met vrienden, en de negatieve gedachten die hiermee gepaard gaan steeds blijft herhalen in zijn of haar hoofd. Ruminatie en piekeren zijn sterk gerelateerde begrippen, maar rumineren is gericht op het verleden, terwijl piekeren op de toekomst gericht is (Roelofs & Rood, 2009). Ruminatie is dus een veelgebruikte strategie bij depressieve personen als reactie op de ervaring van negatief affect (Nolen-Hoeksema, 1991). Deze manier van reageren verergert echter de trieste stemming en voorspelt toekomstige depressieve episodes (Aldao et al., 2010; Nolen-Hoeksema et al., 2008). Uit de review van Joormann en Stanton (2016) blijkt dat ruminatie leidt tot een constante negatieve stemming, toename van negatieve gedachten en een verminderde efficiënte probleemoplossing bij depressieve personen. Toch zijn er ook studies die aantonen dat depressieve personen voordelen halen uit deze ER strategie, zoals gevoelens van toegenomen zelfbewustzijn en inzicht en dit dus kunnen toepassen als strategie om te reageren op hun affectieve toestand en zelfs kan helpen om deze toestand te veranderen (Joormann & Stanton, 2016). Maar over het algemeen leidt ruminatie tot een aanhoudende negatieve stemming, toegenomen negatieve cognities en verminderde effectieve probleemoplossing (Aldao et al., 2010; Joormann & Stanton, 2016). Andere maladaptieve ER strategieën zijn bijvoorbeeld het onderdrukken van gevoelens (suppressie) en of het vermijden van de situatie die aanleiding gaf tot een bepaald gevoel (vermijding) en of de aandacht actief weg te richten van negatieve gevoelens

(11)

naar een extern object of situatie (afleiding). Als laatste worden in de literatuur ook de volgende strategieën, catastroferen, self-blame (zichzelf de schuld geven) en other-blame (anderen de schuld geven), benoemd als maladaptieve strategieën. Het gebruiken van maladaptieve strategieën, zoals rumineren, catastroferen, self-blame en other-blame, kan mensen gevoeliger maken voor het ontwikkelen van emotionele problemen (Garnefski & Kraaij, 2006b).

Depressie wordt gekenmerkt door het frequenter gebruiken van maladaptieve ER strategieën. Moeilijkheden bij het herstellen van negatief affect na het ervaren van een negatieve gebeurtenis kan te wijten zijn aan het gebruik van maladaptieve ER strategieën, of strategieën die extra kosten met zich meebrengen, zoals verhoogde fysiologische opwinding of hoge cognitieve belasting (Gross & John, 2003). Daartegenover werden andere ER strategieën om met (negatieve) emoties om te gaan reeds meerdere malen geassocieerd met een positief emotioneel welbevinden, waaronder ook een verminderd risico op het ontwikkelen van depressieve symptomen. Hierdoor worden deze ER strategieën over het algemeen beschouwd als zijnde adaptief (Aldao & Nolen-Hoeksema, 2012). Voorbeelden van adaptieve ER strategieën zijn het aanvaarden van gevoelens (accepteren), de situatie op een andere manier proberen bekijken/beoordelen (herevalueren, herwaarderen, reappraisal) en actief het probleem oplossen (Aldao et al., 2010; Ost et al., 2019).

In de literatuur is niet enkel sprake van het minder gebruiken van adaptieve strategieën, ook het minder adequaat hanteren van adaptieve strategieën zou een oorzaak kunnen zijn van meer depressieve gevoelens (Joorman & Stanton, 2016). Zo is er bijvoorbeeld herwaardering (reappraisal), dit is het veranderen van de betekenis van een situatie om zo de emotionele reactie op de situatie ook te veranderen (Gross & John, 2003). Volgens Gross (1998) wordt reappraisal erkend als een adaptieve strategie die resulteert in postieve emotionele en fysische responsen op negatieve stimuli, wat het negatieve affect vermindert (Joormann & Stanton, 2016). Cognitieve verwerking, inclusief bias in aandacht en geheugen en individuele verschillen in cognitieve controle, zouden mogelijks een invloed hebben op het adequaat gebruiken van reappraisal. Garnefski en Kraaij (2007) hanteren de term positieve reappraisal, waarmee zij bedoelen dat het individu een positieve betekenis geeft aan een gebeurtenis in termen van een persoonlijke groei. Zij voegen daaraan toe dat positieve reappraisal afhangt van het vermogen van het individu om automatische aandachts- en interpretatievertekeningen te negeren die leiden tot ongewenste beoordelingen van de emotie opwekkende stimuli. Koster, De Lissnyder, Derakhshan en De Raedt (2011) besluiten

(12)

ook dat het onvermogen om aandacht van stemmingscongruente stimuli los te maken en een langdurige verwerking van dergelijk materiaal (d.w.z. ruminatie) zorgt voor het minder gebruiken van adaptieve emotieregulatie strategieën.

Wanneer een persoon minder in staat is aan positieve reappraisal te doen, is dit gekoppeld aan een hogere ernst van depressie (Garnefski & Kraaij, 2007). Toch is er hierover enige controverse in de literatuur, aangezien de resultaten uit deze studies eerder gemengd zijn en er studies zijn die suggereren dat depressieve personen adaptieve strategieën, zoals reappraisal, wel succesvol kunnen implementeren na instructies, maar dat het moeilijk is voor hen om deze spontaan toe te passen (Joormann & Stanton, 2016). Aanvullend hierop zijn de resultaten van Aldao et al. (2010) die de relatie tussen maladaptieve en adaptieve emotieregulatie strategieën en psychopathologie nader onderzochten. Zij kwamen tot het besluit dat maladaptieve strategieën (i.e. rumineren, vermijden, onderdrukken) geassocieerd zijn met meer psychopathologie en adaptieve strategieën (i.e. accepteren, reappraisal en problemen oplossen) met minder psychopathologie, maar de aanwezigheid van maladaptieve strategieën lijkt ‘schadelijker’ in termen van psychopathologie dan de relatieve afwezigheid van adaptieve strategieën.

In het algemeen wordt gesteld dat succesvolle emotieregulatie het gebruik van adaptieve emotieregulatie strategieën, zoals het gebruiken van reappraisal, vereist. Echter, dit vraagt ook dat de persoon de mogelijkheden heeft om deze strategieën op een goede manier in te zetten (Joormann & Siemer, 2011; Malooly, Genet, & Siemer, 2013). Vele onderzoekers hebben erop gewezen dat cognitie een belangrijk onderdeel is van de emotionele reactie (Joormann & Stanton, 2016). Volgens Gotlib en Joormann (2010) blijkt cognitie zelfs de belangrijkste route waarlangs emoties gereguleerd worden. Problemen in het cognitief functioneren zijn een belangrijke voorspeller voor het ontwikkelen van emotionele stoornissen. Tekorten in cognitieve controle verminderen het vermogen om de situatie op een meer adaptieve manier te herinterpreteren en dit interfereert met het gebruik van adaptieve strategieën en bepalen het stadium van meer of minder gebruik van maladaptieve strategieën (Joormann & Stanton, 2016).

(13)

Cognitieve en affectieve flexibiliteit

Een van de mogelijke cognitieve processen die een rol spelen bij emotieregulatie is cognitieve flexibiliteit (Genet & Siemer, 2011; Ochsner & Gross, 2007). Cognitieve flexibiliteit is onderdeel van een set van cognitieve controle processen (Miyake et al., 2000) en reflecteert het vermogen om doelen aan te passen en de manier van denken of handelen te wijzigen in overeenstemming met de veranderende eisen van een situatie (Lezak, 1995). Aan de basis van cognitieve flexibiliteit liggen twee belangrijke mechanismen van het executief functioneren. Enerzijds is er sprake van inhibitie, dit is het adequaat onderdrukken van irrelevante inhoud. Anderzijds is er het veranderen naar een nieuwe manier van denken of het wijzigen van de vooropgestelde doelen, ook wel shifting genoemd (Genet, Malooly, & Siemer, 2013). Cognitieve inhibitie zou één van de belangrijkste oorzaken zijn voor de problemen in geheugen en aandacht bij depressie en dit geeft de aanzet tot ruminatieve reacties op negatieve gebeurtenissen en negatieve stemmingen (Gotlib & Joormann, 2010). Er is reeds evidentie vanuit het onderzoek van Gotlib en Joormann (2010) dat problemen in de inhibitie van stemmingscongruent materiaal zorgt voor een langere verwerking van negatief en doelirrelevant materiaal. Daarbij is het moeilijker om te herstellen van de negatieve stemming, wat op zijn beurt kan leiden tot depressieve episodes. Joormann en Stanton (2016) concluderen dat depressie wordt geassocieerd met problemen in het remmen van negatief irrelevant materiaal. De afname van deze remmende processen kunnen ernstige cognitieve en emotionele gevolgen hebben, namelijk het inzetten van maladaptieve emotieregulatie strategieën zoals het reeds genoemde rumineren. Cognitieve inflexibiliteit zorgt ervoor dat personen zich meer gaan concentreren op negatieve gedachten over zichzelf en deze gedachten worden nog versterkt door congruente negatieve herinneringen. Bij een depressie wordt negatieve informatie dieper verwerkt en het is moeilijker om los te komen van die negatieve informatie. Dit wordt veroorzaakt door een verstoorde cognitieve controle bij het verwerken van die negatieve informatie (Joormann & Stanton, 2016). Deze tekorten kunnen dus een belangrijke verklaring zijn voor de individuele verschillen in ruminatiegedrag (Genet et al., 2013).

Uit het voorgaande blijkt er mogelijk een link te zijn tussen cognitieve flexibiliteit en emotieregulatie. Genet et al. (2013) veronderstellen dat de mogelijkheid tot focussen op en het afleiden van emotioneel materiaal cruciaal is voor effectieve emotieregulatie. Dit wordt affectieve flexibiliteit genoemd en kan worden gezien als cognitieve flexibiliteit voor het verwerken van affectief of emotioneel materiaal (Genet et al., 2013). Tijdens de studie van Genet et al. (2013) was

(14)

hun doel te onderzoeken of affectieve flexibiliteit het ruminatiegedrag kan voorspellen bij het meemaken van een negatieve gebeurtenis in het dagelijks leven. Voor dit onderzoek hebben zij een experimenteel design opgezet, waarbij ze gebruik maken van een affectieve switching taak om affectieve flexibiliteit te meten. Hetzelfde taak design komt aan bod in deze thesis. In de taak is er een reeks afbeeldingen die gecategoriseerd dienen te worden volgens een affectieve en een niet-affectieve regel. Bij de affectieve regel moet de participant de foto ordenen volgens de positieve of negatieve waarde van de foto. Bij de niet-affectieve regel wordt de participant gevraagd de foto te klasseren volgens het aantal personen die te zien zijn op de foto; geen of 1 persoon en 2 of meer personen. Tijdens de taak wordt er van de participanten gevraagd om over trials te wisselen tussen de affectieve en niet-affectieve taak regels door de vorige te onderdrukken en te veranderen van de vorige naar de volgende regel. Tussen sommige trials wordt de regel herhaald en moet er dus niet gewisseld worden. Schakelkosten worden berekend volgens het verschil in reactietijd tussen schakel- en herhalingstrials. Lagere schakelkosten wijzen op meer affectieve flexibiliteit (Genet el al., 2013).

In de reeds besproken studies van Gotlib en Joormann (2010) en Joormann en Stanton (2016) was het verband tussen ruminatie en het moeilijker loskomen van negatieve emotionele informatie reeds aangetoond. Ruminatie blijkt sterk gerelateerd te zijn aan het inflexibel verwerken van emotionele informatie en voornamelijk het moeilijk loskomen van de affectieve verwerking van emotioneel materiaal. De studie van Genet et al. (2013) die zich daarbij aansluit, toonde specifiek aan dat minder efficiënte schakeling van aandacht van de affectieve aspecten naar de niet-affectieve aspecten van negatieve informatie (i.e. hogere switch kosten, dus minder niet-affectieve flexibiliteit) gerelateerd was aan meer ruminatiegedrag in het dagelijks leven. Genet et al. (2013) stuitten op nog een ander belangrijk resultaat, nl. dat een inflexibele verwerking van positief materiaal verband houdt met een lager gebruik van rumineren. Specifiek, vonden zij dat een minder efficiënte schakeling van aandacht van de affectieve aspecten naar de niet-affectieve aspecten van positieve informatie gerelateerd was aan minder ruminatie. Dit wil zeggen dat het gebrek aan inhibitie van emotionele positieve stimuli of gebrek aan pogingen om weg te gaan van deze stimuli, een beschermende factor kan zijn in de neiging tot rumineren (Genet et al., 2013). Dus een mindere mate van flexibiliteit kan ook positief zijn, aangezien problemen met het loslaten van positieve informatie hier gezien wordt als een protectieve factor tegen rumineren.

(15)

In de studie van Malooly et al. (2013) wordt verondersteld dat succesvolle reappraisal gerelateerd is aan affectieve flexibiliteit. Voor het efficiënt toepassen van reappraisal is het vermogen om te schakelen tussen emotionele en een neutrale mentale reeksen bij het verwerken van de betekenis van een situatie fundamenteel, dus om de focus te kunnen verschuiven tussen emotionele en niet-emotionele aspecten van een situatie. Dit blijkt vooral belangrijk bij de inhibitie van negatieve emotionele aspecten van een situatie of stimulus en dan ook de aandacht te kunnen verschuiven naar meer emotioneel neutrale aspecten of interpretaties van een situatie of stimulus (Malooly et al., 2013). In de studie kreeg een deel van de participanten instructies om reappraisal toe te passen gedurende het kijken van een trieste film, terwijl een controlegroep juist instructies kreeg om hun emotionele reactiviteit niet te reguleren voor of tijdens het kijken van de film. Uit de resultaten blijkt dat individuele verschillen in affectieve flexibiliteit een voorspeller is voor individuele verschillen in de effectiviteit van reappraisal. Meer specifiek toonden zij aan dat meer efficiënte schakeling van aandacht van de affectieve aspecten naar de niet-affectieve aspecten van negatieve informatie (i.e. lagere switch kosten, dus meer affectieve flexibiliteit) gerelateerd was aan meer effectief reappraisal gebruik, geoperationaliseerd als relatief minder verdrietige gevoelens tijdens het kijken van de trieste film. Daarnaast was meer efficiënte schakeling van aandacht van niet-affectieve aspecten naar affectieve aspecten van positieve informatie ook gerelateerd aan meer effectief reappraisal gebruik bij het reguleren van emoties tijdens het kijken van de trieste film (Malooly et al., 2013). Hieruit blijkt dat niet enkel de efficiëntie van weg te gaan van negatieve aspecten van stimuli effectieve emotieregulatie beïnvloedt, maar ook de efficiëntie om aandacht te schakelen naar een positieve affectieve betekenis van stimuli.

Huidige studie

In de voorgaande studies werd vooral onderzoek gedaan naar rumineren in het dagelijkse leven (Genet el al., 2013) en naar de effectiviteit van reappraisal (herwaarderen) als personen expliciet wordt gevraagd deze strategie te gebruiken (Malooly et al., 2013). Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed van individuele verschillen in affectieve flexibiliteit op welke ER strategieën mensen gebruiken bij het omgaan met een uitdagende situatie, wanneer ze hierin vrij worden gelaten (Gotlib & Joormann, 2010). Het doel van deze masterproef is daarom te onderzoeken of individuele verschillen in affectieve flexibiliteit een invloed hebben op de mate van gebruik van adaptieve en maladaptieve ER strategieën bij het omgaan met een stress-inducerende situatie.

(16)

In deze studie zullen we stress induceren met een procedure gebaseerd op de Trier Social Stress Taak (Kirschbaum, Pirke, & Hellhammer, 1993) waarbij personen gevraagd wordt een presentatie te geven. Dit combineren we met een procedure waarbij personen na de presentatie gemanipuleerde negatieve feedback zullen krijgen. Er werd reeds onderzoek gevoerd via zo een sociale stressor taak in combinatie met metingen van hartslagvariabiliteit om de regulatie van de autonomische stress respons te onderzoeken (e.g. Nasso, Vanderhasselt, Demeyer, & De Raedt, 2018). Ander onderzoek heeft gebruik gemaakt van ingesproken, zelf gerelateerde kritiek en daarbij zagen ze dat dit een negatief effect had op de stemming (e.g. Dedoncker et al., 2018). In het huidig onderzoek zal dus een combinatie gebruikt worden van beide om een zo ecologisch valide mogelijke stressvolle situatie na te bootsen.

Op basis van eerder onderzoek (Genet et al., 2013: Malooly et al., 2013) voorspellen we dat een lagere affectieve flexibiliteit (hoger schakelkosten), wanneer men de aandacht weg schakelt van affectieve naar niet-affectieve aspecten van positief materiaal, geassocieerd zal zijn met meer gebruik van adaptieve en minder gebruik van maladaptieve ER strategieën zoals rumineren. Een volgende hypothese is dat bij meer affectieve flexibiliteit (lagere schakelkosten), wanneer men de aandacht weg schakelt bij het verwerken van affectieve aspecten van negatief materiaal naar niet-affectieve aspecten, dit geassocieerd zal zijn met meer gebruik van adaptieve ER strategieën en minder gebruik van maladaptieve strategieën. Een daaropvolgende hypothese is dat meer affectieve flexibiliteit, wanneer men de aandacht weg schakelt van niet-affectieve naar affectieve aspecten van positief materiaal, geassocieerd zal zijn met meer gebruik van adaptieve en minder gebruik van maladaptieve ER strategieën.

Methode

Steekproef

Het onderzoek wordt uitgevoerd bij 120 proefpersonen. De participanten werden gerekruteerd via online advertenties. De proefpersonen werden na het experiment vergoed door een betaling. De volgende exclusiecriteria werden gehanteerd: een eerdere cardiovasculaire aandoening (in verband met de meting van hartslag en hartslagvariabiliteit), hulp gezocht en/of in

(17)

behandeling zijn geweest voor psychosociale of psychiatrische klachten in de afgelopen 6 maanden en als laatste psycho-actieve medicatie en medicatie die cardiovasculaire activiteit beïnvloedt. Eén persoon werd uitgesloten omdat zijn/haar percentage fouten in de affectieve switching taak meer dan 3 standaard deviaties boven het steekproefgemiddelde lag. De uiteindelijke steekproef bestond daardoor uit 119 vrijwilligers met een gemiddelde leeftijd van 23.22 jaar (18 - 53 jaar, SD = 6.08). De steekproef bestond uit 90 vrouwen en 29 mannen. Dit experiment is goedgekeurd door de Medische Ethische Commissie van het Universitair Ziekenhuis Gent (EC UZG 2018/1505).

Materiaal en Apparatuur

Vragenlijsten.1 Om na te gaan hoe angstig de proefpersoon zich in het algemeen voelt

wordt de Zelf-beoordelingsvragenlijst (ZBV; van der Ploeg, Defares, & Spielberger, 2000) afgenomen. De ZBV bestaat uit 20 items, de items peilen naar de mate van angst. Een voorbeelditem is: ‘”Ik voel me nerveus en onrustig.” De participanten moeten hun gevoel dan aanduiden op een schaal van 1 “geheel niet” tot 4 “zeer veel”. Voor de ZBV wordt een totaalscore berekend die loopt tussen de 20 en 80. Betrouwbaarheid van de ZBV gemeten in de steekproef was goed, Cronbach’s α = .91.

De Beck Depression Inventory (BDI-II-NL, Beck, Steer, & Brown, 1996; Van der Does, 2002) is een zelfrapportagelijst met 21 items die werd gebruikt voor het meten van de aanwezigheid en de mate van depressieve klachten. De proefpersoon wordt gevraagd de uitspraken te scoren naar hoe deze zich de afgelopen twee weken gevoeld heeft. Scoring gebeurd aan de hand van een 4-puntsschaal. Een voorbeelditem is: somberheid, verdriet aangeduid op een schaal van 0 “ik voel me niet somber” tot 3 “ik ben zo somber of ongelukkig dat ik het niet verdragen kan.” Voor de BDI-II-NL wordt een totaalscore berekend die loopt van 0 tot 63. Betrouwbaarheid van de BDI-BDI-II-NL gemeten in de steekproef was goed, Cronbach’s α = .91

1 Tijdens het onderzoek werden ook de CD-RISC (Connor & Davidson, 2003), de Perceived Criticism Scale (Hooley & Teasdale, 1989) en VAS-schalen voor het meten van stemming afgenomen, maar deze worden niet gebruikt voor

(18)

Voor het bepalen van de gebruikte cognitieve emotieregulatie strategieën wordt de Cognitive Emotion Regulation Questionnaire-short (CERQ-short; Garnefski & Kraaij, 2006a) gebruikt. Aan de hand van een 5-puntsschaal wordt de proefpersoon gevraagd in hoeverre deze het eens is met de verschillende stellingen. Een voorbeeld van een stelling is: “Ik bedenk me dat ik moet aanvaarden dat mij dit is overkomen.” Hierop kan de proefpersonen antwoorden met 1 “(bijna) nooit” tot 5 “(bijna) altijd”. Er worden 18 items bevraagd aan de hand van zelfrapportage. De items zijn verdeeld over negen verschillende sub-schalen (2 items per sub-schaal): jezelf de schuld geven; accepteren; rumineren; concentreren op andere, positieve zaken; concentreren op planning; positief herinterpreteren; relativeren; catastroferen en anderen de schuld geven. Voor het doel van deze studie werd er onderscheidt gemaakt tussen het gebruik van meer ‘maladaptieve’ en ‘adaptieve’ emotieregulatie strategieën. Een maladaptieve sub-schaal werd berekend op basis van de items die de volgende strategieën meten: jezelf de schuld geven; rumineren; catastroferen en anderen de schuld geven. Een adaptieve sub-schaal werd berekend op basis van de items die de volgende strategieën meten: accepteren; concentreren op andere, positieve zaken; concentreren op planning; positief herinterpreteren en relativeren. Voor de sub-schaal scores worden de opgesomde scores van de individuele items gebruikt. De instructies voor de CERQ-short werden aangepast zodanig dat er werd gepeild naar wat de participant dacht met betrekking tot de voorafgaande gebeurtenis (stress inductie procedure). Betrouwbaarheid voor de subschalen adaptief en maladaptief werd berekend in de huidige steekproef en was respectievelijk α = .72 en α = .76.

Affectieve flexibiliteittaak. De affectieve flexibiliteit wordt gemeten aan de hand van een

switchtaak (Genet et al., 2013; Malooly et al., 2013) die afgenomen wordt op de computer. Tijdens deze taak krijgen participanten een reeks positieve en negatieve foto’s te zien die ze volgens een affectieve regel (positief of negatief) of een niet-affectieve regel (aantal personen afgebeeld) moesten sorteren. Er zijn vier soorten beelden, nl. negatieve foto’s met één of minder personen, negatieve foto’s met twee of meer personen, positieve foto’s met één of minder personen, en positieve foto’s met twee of meer personen. De foto’s (160 in totaal, 40 in elke categorie) zijn geselecteerd uit het International Affective Picture System (IAPS; Lang, Bradley, & Cuthbert, 2008) en positieve en negatieve foto’s zijn gebalanceerd op basis van arousal.

(19)

In elke trial kreeg de participant eerst een zwart scherm te zien gedurende 250msec, gevolgd door een zwart scherm met een fixatiekruis in het midden voor 250msec. Vervolgens verscheen de foto in het midden van het scherm met aan de linker en rechterkant symbolen die de taak regel aangeven, De symbolen “≤ 1” en “≥ 2” gaven de niet-affectieve regel aan, nl. of er één of minder personen zijn afgebeeld of twee of meer personen. Indien de participanten een “+” en een “-“ zagen moesten ze de foto beoordelen op basis van de affectieve regel, dus of de foto positieve of negatief was. De achtergrondkleur van het scherm, wit of grijs, waarop de foto werd getoond gaf ook aan volgens welke regel de participanten de foto moesten beoordelen. De affectieve flexibiliteittaak verplicht de participanten om te schakelen tussen het verwerken van de affectieve en niet-affectieve aspecten van een stimulus in de aanwezigheid van affectief materiaal.

Participanten konden hun respons ingeven op een respons box door op een linker of rechter knop te drukken. Er zijn acht versies van de taak (gebalanceerd over de participanten) die verschillen op basis van de combinatie van achtergrond kleur en taakregel en de combinatie van cue en knop op de respons box (e.g. linker knop voor ‘positief’ en ‘één of minder personen’, rechter knop voor ‘negatief’ en ‘twee of meer personen’).

In een eerste oefenblok van 10 trials moesten participanten aanduiden of het over een positieve of negatieve foto gaat, dus de affectieve regel. Nadien volgt een tweede oefenblok, waarbij de participant moet aanduiden of er op de foto één of minder personen staan, of dat er twee of meer personen op de foto te zien zijn, dus de niet-affectieve regel. Na de oefenblokken volgden twee testblokken van elk 160 trials. Tijdens de testblokken werden de beide regels, de affectieve en niet-affectieve, afgewisseld op pseudo-willekeurige wijze (Genet et al., 2013; Malooly et al., 2013).

Stress manipulatie check. De verandering in hartslag en hartslagvariabiliteit werden

gebruikt om na te gaan of de stress-inductie effectief was. Hartslag werd in dit onderzoek gemeten aan de hand van een telemetrische hartslagmonitor (Polar V800) waarbij proefpersonen een borstband droegen. Hierbij meten we zowel hartslag als de tijd tussen elke hartslag (RR intervallen) om hartslagvariabiliteit te analyseren. De data werd geanalyseerd met Kubios HRV standard software versie 3.1.0 (Tarvainen, Niskanen, Lipponen, Ranta-aho, & Karjalainen, 2014). De data werd visueel geïnspecteerd en artefacten werden gecorrigeerd met Kubios artefact correction.

(20)

Hartslagvariabiliteit werd geoperationaliseerd als de ‘Root Mean Square of the Differences of Successive Intervals’ (RMSSD), gebaseerd op de aanbevelingen van de European Society of Cardiology en de North American Society of Pacing and Electrophysiology (1996). RMSSD is een maat van vagaal gemedieerde hartslagvariabiliteit en onderzoek heeft aangetoond dat deze maat relatief minder wordt beïnvloed door ademhaling dan andere frequentie-gebonden maten zoals high-frequency HRV (Laborde, Mosley, & Thayer, 2017).

Procedure

Het experiment start met de proefpersonen de informatiebrief te laten doorlezen, indien iets onduidelijk is hebben ze de mogelijkheid om hun vragen te stellen. Er wordt nogmaals meegedeeld dat de participant deelneemt aan een onderzoek dat de rol van affectieve flexibiliteit en sociale interacties wil nagaan. Wanneer alles duidelijk is, wordt het informed consent ondertekend. De screeningsvragen worden voorgelegd om zeker te zijn dat er geen proefpersonen deelnemen die niet voldoen aan de inclusiecriteria. Bij het begin van het experiment wordt het Polar Horloge geïntroduceerd, dit is een instrument dat de hartslag(variabiliteit) zal meten gedurende het hele experiment. De hartslagband wordt aangebracht op de blote huid en de sensor wordt in het midden van het borstbeen geplaatst.

Vervolgens wordt gevraagd om enkele vragenlijsten in te vullen. Er wordt gevraagd naar geslacht, leeftijd, angst symptomen (ZBV), depressie symtpomen (BDI-II-NL), weerbaarheid (CD-RISC), en waargenomen kritiek (Perceived Criticism schaal) (zie ook voetnoot 1). Na de vragenlijsten volgen de instructies voor de affectieve flexibiliteit taak (Malooly et al., 2013). Deze taak duurt ongeveer 15 minuten. De hartslag baseline rustperiode gaat van start na de computertaak, waarbij de participant gevraagd wordt 10 minuten niets te doen en om rustig te blijven zitten en te ontspannen. De laatste 5 minuten van deze rustperiode vormt de baseline periode van hartslag en hartslagvariabiliteit. Aan het eind van deze rustperiode wordt de stemming gemeten aan de hand van de VAS-schaal.

Nu volgen de instructies voor de sociale stressor taak, gebaseerd op de Trier Social Stress Task (Kirschbaum et al., 1993). Tijdens deze taak wordt de psychofysiologische stress respons gemeten wanneer de participant geconfronteerd wordt met een sociale stresvolle situatie die kan voorkomen in het reële leven. Er werd aan de persoon gevraagd om een presentatie van 5 minuten

(21)

te geven over de volgende stelling “Waarom ben jij geschikt voor de job die je graag zou willen hebben of nu hebt, waarom zou jij deze job verdienen?” De participant krijgt 5 minuten om de taak mentaal voor te bereiden. Nadien moet deze de presentatie geven voor een webcam, want er wordt gezegd dat de presentatie wordt meegevolgd door drie collega’s van de hoofdonderzoeker die elk veel ervaring hebben met spreken in het openbaar. Ze mogen geen kladpapier gebruiken en we geven hen de tip om te denken aan hun sterke als zwakke punten en eventueel voorbeelden te gebruiken. De participant krijgt dus 5 minuten de tijd om de presentatie mentaal voor te bereiden, dit is de anticipatie fase. Aan het eind van deze instructies wordt opnieuw de stemming gemeten aan de hand van de VAS-schaal. Wat volgt is de presentatiefase of stressorfase, de participant geeft een presentatie van 5 minuten en deze wordt ingesproken via een webcam. De participant krijg instructies om de 5 minuten vol te maken en als personen stilvallen werd hen gezegd dat er nog tijd over is. Na de stressorfase werd de stemming opnieuw gemeten via de VAS-schaal. Er volgt een kortere rustperiode van 5 minuten, dit is herstel fase 1. De participant wordt gevraagd rustig te blijven zitten. Nadien wordt opnieuw de stemming gemeten.

Tijdens de feedbackfase krijgt de participant te horen dat de drie personen die hun presentatie bekeken hebben, feedback hebben ingesproken. Deze feedback is voornamelijk negatief (valse feedback). Alle participanten in het onderzoek krijgen dezelfde feedback te horen. Tussen iedere feedback krijgt de persoon 1 minuut om deze te verwerken. Deze fase duurt ongeveer 5 minuten en eindigt met het meten van de stemming. Na deze fase gaat de laatste rustperiode in en deze duurt opnieuw 5 minuten. Dit is herstel fase 2. De stemming wordt een laatste keer gemeten. Tenslotte wordt de participant gevraagd een laatste vragenlijst in te vullen, nl. de CERQ-short (Garnefski & Kraaij, 2006a). Deze vragenlijst meet welke cognitieve emotieregulatie strategieën mensen gebruiken bij het omgaan met gebeurtenissen in het algemeen, maar deze werd nu specifiek toegepast op de voorafgaande (stressvolle) gebeurtenis.

De meting van hartslag werd vervolgens gestopt en de Polar band werd afgedaan. Aan het eind van het onderzoek werd de persoon bevraagd over de geloofwaardigheid van de feedback, als manipulatie check. Er wordt nog extra uitleg gegeven over het onderzoek en de persoon

(22)

Resultaten

Preliminaire analyses

In de affectieve flexibiliteittaak hebben we incorrecte trials verwijderd bij het berekenen van de reactietijd (RT), dit omdat wanneer een voorgaande trial incorrect is, het onduidelijk is of er in de huidige trial een omschakeling of herhaling is gebeurd vanuit het perspectief van de deelnemer. De accuraatheid werd berekend door het totaal aantal correcte antwoorden voorafgegaan door een correcte reactie, te delen door het totale aantal (correcte en incorrecte) trials voorafgegaan door een correcte reactie. Dit resulteerde in een gemiddelde verwijdering van 11.49% van de proeven voor elke deelnemer. Om de invloed van uitschieters te verminderen, werden RT-waarden die 2.5 SD’s boven en onder de gemiddelde RT van een individu op een specifiek trialtype vervangen door de bovenste en onderste cut-off waarden, deze keuze is gebaseerd op eerdere studies (Genet et al., 2013; Malooly et al., 2013).

Uit een afhankelijke t-test (paired-samples t-test) blijkt dat de gemiddelde accuraatheid op schakeltrials (M = .93, SD = .04) significant lager was dan de gemiddelde reactietijd op herhalingstrials (M = .95, SD = .03), t(118) = 5.84, p < .001, d = .02. De gemiddelde reactietijd voor schakeltrials (M = 1381msec, SD = 273) was significant hoger dan de gemiddelde reactietijd op herhalingstrials (M = 1249msec, SD = 244), t(118) = -18.11, p < .001, d = -132.25. Dit bevestigt de aanwezigheid van accuraatheid en reactietijd-schakelkosten, wat de verschillende tussen schakel- en herhalingsproeven verklaart.

Beschrijvende statistiek

De beschrijvende resultaten van de scores op de vragenlijst voor angst (ZBV), depressie (BDI), emotieregulatie (CERQ) en de specifieke schakelkosten worden genoteerd in Tabel 1. Het verloop van hartslag en hartslagvariabiliteit over de verschillende fasen van de stressinductie wordt weergegeven in Figuur 1.

(23)

Figuur 1. Stress inductie gemeten aan de hand van de variabelen hartslag (HR) en hartslagvariabiliteit (RMSSD) gedurende de zes fasen in het onderzoek.

Tabel 1. Beschrijvende resultaten van de vragenlijsten en testen voor n = 119.

Variabele min. max. M SD

Angst (ZBV) 25 66 38.04 8.54 Depressie (BDI) 0 37 7.03 7.46 Maladaptieve ER (CERQ) 8 30 18.71 4.37 Adaptieve ER (CERQ) 20 47 34.18 5.5 neg NA schakelkosten -668.83 895.66 78.15 204.03 neg A schakelkosten -755.66 895.66 78.15 204.03 pos NA schakelkosten -418.67 710.91 185.07 160.69 pos A schakelkosten -349.32 666.05 119.18 164.95

* noot: neg NA schakelkosten = negatieve niet-affectieve schakelkosten, neg A schakelkosten = negatieve affectieve schakelkosten, pos NA schakelkosten = positieve niet-affectieve schakelkosten, pos A schakelkosten = positieve affectieve schakelkosten.

(24)

Wanneer de gemiddelden van angst zelfbeoordeling (angst) en depressie vergeleken worden met de normgroep jongvolwassenen in de populatie blijken de proefpersonen uit de steekproef gemiddeld te scoren op beide vragenlijsten met betrekking tot angst- en depressiesymptomen (Beck et al., 1996; Van der Does, 2002; van der Ploeg et al., 2000).

Correlaties. Om het verband na te gaan tussen de verschillen in affectieve flexibiliteit (i.e.,

schakelkosten), angst- en depressiesymptomen, en emotieregulatie strategieën (maladaptief en adaptief) werden correlaties met bijhorende p-waarden berekend (Tabel 2). Er werd geopteerd voor Spearman correlaties omdat sommige variabelen niet normaal verdeeld zijn.

Als eerste zien we een significante positieve correlatie voor de vragenlijsten ZBV en BDI. Verder zien we dat de maladaptieve emotieregulatie schaal samenhangt met zowel de ZBV als de BDI, wat betekend dat meer gerapporteerd gebruik van maladaptieve emotieregulatie strategieën samenhing met meer angst en depressiesymptomen. Bij de adaptieve schaal zien we enkel een significant negatief verband met ZBV, wat betekent dat meer gerapporteerd gebruik van adaptieve emotieregulatie strategieën samenhing met minder angst, maar deze correlatie was minder sterk dan het verband tussen maladaptieve strategieën en angst en depressiesymptomen, wat interessant is omdat dit consistent is met eerder onderzoek (Aldao et al., 2010), waaruit blijkt dat de rol van maladaptieve ER strategieën bij psychopathie groter is dan de rol van (minder gebruik van) adaptieve ER strategieën. Er was een significant positief verband tussen adaptieve en maladaptieve emotieregulatie strategieën, maar deze correlatie was maar zwak tot matig. Op één significant positief verband na, tussen negatieve niet-affectieve en negatieve affectieve schakelkosten, waren er geen significante correlaties tussen de verschillende type schakelkosten. Dit ondersteunt ook de keuze om vier verschillende type schakelkosten te berekenen.

(25)

Tabel 2. Correlaties en p-waarden. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 1. Angst (ZBV) - 2. Depressie (BDI) .78*** - 3. Maladaptieve ER (CERQ) .55*** .43*** - 4. Adaptieve ER (CERQ) -.21* -.13 .24** - 5. RT_NA_neg -.08 -.17 .02 -.09 - 6. RT_A_neg .15 .06 .11 -.06 .32*** - 7. RT_NA_pos -.05 .06 -.15 -.01 .11 .16 - 8. RT_A_pos -.07 .05 .04 .03 .05 .05 -.05 - * p < .05; ** p < .01; ***p < .001

Stress inductie manipulatie check

De hartslag en HRV data kon van 9 personen niet gebruikt worden vanwege noisy data. De analyses voor de stress manipulatie check werden dus uitgevoerd op een steekproef bestaande uit 110 participanten. Op Figuur 1 zien we bij de eerste drie fasen, nl. baseline, anticipatie en stress een duidelijke stijging in de hartslag (HR) en een duidelijke daling in de hartslagvariabiliteit (RMSSD), waaruit blijkt dat er mogelijks een effect is van stress. Na de stress inductie zien we opnieuw een daling in de hartslag en een stijging in de hartslagvariabiliteit die dan gedurende de overige fasen, feedback en herstel 2 vrij stabiel blijft.

Als check of de stress manipulatie gewerkt heeft gaan we na of de hartslag (HR) en hartslagvariabiliteit (HRV) verandert over de tijd (verandering in fasen van de stress inductie). Om dit te testen voeren we gepaarde t-testen uit om de verandering in HR en HRV te testen tussen de opeenvolgende fasen van de stressinductie. Om te corrigeren voor multiple testing wordt er getest tegen een alpha-waarde van: 0.05 / 5 = 0.01.

(26)

Hartslag. In verband met de normaliteitsassumptie werden de gepaarde t-testen uitgevoerd

op log-getransformeerde HR data. Op basis van de gepaarde t-testen zijn er significante verschillen gebleken in HR voor de volgende overgangen; van baseline naar anticipatiefase, t(108) = -11.51, p < .001, van anticipatiefase naar stress inductie, t(107) = -9.98, p < .001 en van stress inductie naar herstelfase 1, t (107) = 21.88, p < .001. Vanaf herstelfase 1 zijn er geen significante verschillen meer op te merken in HR, van herstel 1 naar feedback, t(105) = .99, p = .32 en van feedback naar herstel 2, t(105) = -.68, p = .50. Op basis van de voorgaande analyses kunnen we besluiten dat de stress inductie een significant effect heeft gehad op HR tijdens het eerste deel van de stress inductie procedure, maar dat de gemanipuleerde negatieve feedback geen significant effect had op HR. Dit wordt verder ondersteund doordat in de gehele steekproef 76 personen de feedback niet geloofwaardig vonden, 24 personen twijfelden en slechts 20 personen de feedback wel geloofwaardig vonden.

Hartslagvariabiliteit. In verband met de normaliteitsassumptie werden de gepaarde

t-testen uitgevoerd op log-getransformeerde RMSSD data. Op basis van gepaarde t-t-testen zijn er significante verschillen gebleken in RMSSD voor de volgende overgangen; van baseline naar anticipatiefase, t(108) = 2.90, p = .005, van aniticipatiefase naar stress inductie, t(107) = 6.07, p < .001 en van stress inductie naar herstelfase 1, t (107) = -10.18, p < .001. Vanaf herstelfase 1 zijn er geen significante verschillen meer op te merken in RMSSD, van herstel 1 naar feedback, t(105) = -1.09, p = .28 en van feedback naar herstel 2, t(105) = .51, p = .61. Op basis van de voorgaande analyses kunnen we besluiten dat de stress inductie een significant effect heeft gehad op RMSSD (HRV) tijdens het eerste deel van de stress inductie procedure, maar dat de gemanipuleerde negatieve feedback geen significant effect had op RMSSD.

Regressieanalyses

Om na te gaan of de uitkomsten van de affectieve flexibiliteittaak een effect hebben gehad op de emotieregulatie strategieën worden twee lineaire regressies uitgevoerd met de vier typen schakelkosten als predictoren en de mate van zelf-gerapporteerd gebruik van maladaptieve en adaptieve emotieregulatie strategieën als afhankelijke variabele.

(27)

Affectieve flexibiliteit en maladaptieve emotieregulatie. Voor het effect van affectieve

flexibiliteit, gemeten aan de hand van de schakelkosten, op maladaptieve emotieregulatie bekomen we een statistisch significant model, F(4,114) = 2.84, p = .027, R² = .06. We vinden een significant effect van negatieve affectieve schakelkosten op gebruik van maladaptieve emotieregulatie strategieën, b = 0.005, 95% CI [0.001, 0.009], β = 0.26, t = 2.64, p = .009. Daarnaast vinden we ook een significant effect van positieve nietaffectieve schakelkosten, b = 0.006, 95% CI [0.01, -0.001], β = -0.20, t = -2.24, p = .027. Bij de overige schakelkosten, positieve affectieve schakelkosten en negatieve niet-affectieve schakelkosten zijn er geen significante effecten gebleken. Uit deze resultaten kunnen we voor het effect van affectieve flexibiliteit, stellen dat hogere negatieve affectieve en lagere positieve niet-affectieve schakelkosten gerelateerd zijn aan het meer gebruiken van maladaptieve emotieregulatie strategieën.

Affectieve flexibiliteittaak en adaptieve emotieregulatie. Voor het effect van affectieve

flexibiliteit, gemeten aan de hand van de schakelkosten, op adaptieve emotieregulatie bekomen we geen statistisch significant model, F(4,114) = .15, p = .963, R² = -.03 . Geen van de schakelkosten blijkt een significant effect te hebben op gebruik van adaptieve emotieregulatie strategieën, alle p > .05.

Discussie

In welke mate spelen individuele verschillen in affectieve flexibiliteit een rol bij het hanteren van adaptieve en maladaptieve emotieregulatiestrategiën gedurende een stressvolle situatie? Uit vorig onderzoek is er reeds evidentie dat verschillen in affectieve flexibiliteit een rol spelen bij emotieregulatie (Genet et al., 2013; Malooly et al., 2013). In de huidige studie onderzochten we meer specifiek de invloed van individuele verschillen in affectieve flexibiliteit op de mate van spontaan gebruik van meer maladaptieve en adaptieve emotieregulatie strategieën tijdens een stress inductie.

Allereerst bleek uit de resultaten van de stress inductie dat de hartslag en hartslagvariabiliteit significant veranderde over de tijd en het is dus aannemelijk dat de stress inductie als uitdagende situatie werd ervaren. Zoals verwacht steeg hartslag tijdens anticipatie en confrontatie met de

(28)

stressvolle situatie waarbij een presentatie gegeven moest worden, en daalde daarna tijdens een herstelperiode. Hartslagvariabiliteit daalde tijdens anticipatie en confrontatie met de stressvolle situatie en steeg daarna weer tijdens herstel. Belangrijk hierbij is om te vermelden dat de veranderingen enkel werden waargenomen tijdens de eerste fasen van de stressinductie gebaseerd op de Trier Social Stress Test, tijdens de voorbereiding en het geven van de presentatie en de daaropvolgende herstelperiode. Vanaf de feedbackfase werden er geen significante veranderingen meer waargenomen. De mogelijke verklaring hiervoor konden we vinden in de gerapporteerde geloofwaardigheid van de feedback, waarin naar voor kwam dat de meerderheid deze niet geloofde. De voornaamste bevindingen van deze studie laten zien dat individuele verschillen in affectieve flexibiliteit een effect kunnen hebben op het reguleren van emoties.

Een eerste hypothese die onderzocht werd is dat hogere affectieve flexibiliteit (lagere schakelkosten), wanneer men de aandacht weg schakelt van niet-affectieve naar affectieve aspecten van positief materiaal, geassocieerd is met meer gebruik van adaptieve en minder gebruik van maladaptieve ER strategieën. Deze hypothese werd gebaseerd op het onderzoek van Malooly et al. (2013), waarin zij vaststelden dat minder efficiënte schakeling van niet-affectieve naar affectieve aspecten van positief materiaal gelinkt was aan minder effectief gebruik van reappraisal bij het reguleren van negatieve emoties tijdens een negatieve stemmingsinductie. Voor deze hypothese werd echter geen evidentie gevonden in het huidig onderzoek. Het is echter belangrijk onderscheid te maken tussen de studie van Malooly et al. (2013) waarbij personen geïnstrueerd werden om reappraisal te gebruiken en er werd gekeken naar effectiviteit van gebruik van deze regulatie strategie, ten opzichte van de huidige studie waarin er werd gekeken naar spontaan gebruik van emotieregulatie strategieën als reappraisal bij het omgaan met een stress inductie. Verschillen in efficiëntie van schakeling van niet-affectieve naar affectieve aspecten van positief materiaal werden eerder ook niet gerelateerd aan spontaan gebruik van ruminatie in het dagelijks leven (Genet et al., 2013).

De volgende hypothese luidde dat hogere affectieve flexibiliteit (lagere schakelkosten), wanneer men de aandacht weg schakelt bij het verwerken van affectieve aspecten van negatief materiaal naar niet-affectieve aspecten, geassocieerd zou zijn met meer gebruik van adaptieve en minder gebruik van maladaptieve ER strategieën. Voor deze hypothese werd geen evidentie gevonden in het huidig onderzoek. In tegenstelling werd echter een significant effect gevonden van

(29)

negatieve affectieve schakelkosten op het gebruik van maladaptieve ER strategieën. Zo werd er een relatie gevonden tussen minder efficiënte schakeling (hogere schakelkosten) van aandacht van niet-affectieve naar affectieve aspecten van negatief materiaal en meer gerapporteerd gebruik van maladaptieve ER strategieën. Net als bij het verwerken van positief materiaal lijkt het dus zo te zijn dat cognitieve processen die aandacht vermijding van negatieve affectieve informatie bevorderen, gerelateerd zijn aan meer gebruik van maladaptieve emotieregulatie strategieën. Deze bevinding kan mogelijks verklaard worden in de context van theoretische modellen die aandacht vermijding van negatieve emotionele informatie koppelen aan piekeren (Borkovec, Alcaine, & Behar, 2004). Ruminatie (net als piekeren) wordt in de literatuur soms ook voorgesteld als een vermijdingsstrategie die voorkomt dat je op een actieve (probleemoplossende) manier te werk gaat met stressvolle gebeurtenissen en dat er dus ook geen verandering van de situatie kan plaatsvinden (Stroebe et al., 2007). Daarnaast werd reeds gesuggereerd dat rumineren via gedrags- of cognitieve vermijding en verminderd concreet denken, fungeert om gevoelens te vermijden (Cribb, Moulds, & Carter, 2006).

Een laatste hypothese die onderzocht werd is de volgende: lagere affectieve flexibilteit (hogere schakelkosten), wanneer men de aandacht weg schakelt van de affectieve naar niet-affectieve aspecten van positief materiaal, zou geassocieerd zijn met meer gebruik van adaptieve en minder gebruik van maladaptieve ER strategieën. Deze hypothese is gebaseerd op eerder onderzoek van Genet et al. (2013) die een significante relatie gevonden hadden van deze specifieke schakelkosten met het gebruiken van de strategie rumineren (maladaptieve ER strategie) in het dagelijks leven. Uit onze resultaten bleek dat hogere positieve niet-affectieve schakelkosten (i.e. minder affectieve flexibiliteit) gerelateerd zijn aan het minder gebruiken van maladaptieve ER strategieën bij het omgaan met de stressvolle situatie en dit is dus consistent met eerdere bevindingen (Genet et al., 2013). In deze hypothese werd ook verondersteld dat er een relatie zou zijn tussen hogere positieve niet-affectieve schakelkosten en meer adaptieve emotieregulatie, maar op basis van de huidige resultaten blijkt er geen verband te zijn tussen beide.

In huidig onderzoek lijkt affectieve flexibiliteit wel een invloed te hebben op het meer gebruiken van maladaptieve ER strategieën, maar we zien geen link met het gebruiken van meer of minder adaptieve ER strategieën.

(30)

De bevindingen van dit onderzoek en vorig onderzoek (Genet et al., 2013; Malooly et al., 2013) impliceren dat cognitieve flexibiliteit, en meer specifiek affectieve flexibiliteit, een rol kunnen spelen bij emotieregulatie processen. Zo hebben verschillende, recente studies uitgewezen dat het trainen van cognitieve controle een effect heeft op het reduceren van symptomen van depressie- en angststoornissen, waarbij de participanten via aandachtstraining leren meer te focussen op neutrale stimuli en positieve stimuli tijdens een stresserende situatie (Gotlib & Joormann, 2010, MacLeod et al., 1986) wat bij verder onderzoek een reducerend effect bleek te hebben op de negatieve gemoedstoestand (Holmes et al., 2009). Een belangrijke kanttekening die hierbij gemaakt moet worden, is dat er volgens Gotlib en Joormann (2010) nog zeer weinig onderzoek verricht is naar of het wijzigen van cognitieve vertekeningen en trainen van cognitieve controle bij (depressieve of angstige) personen effectief leidt tot een verbetering in emotieregulatie of meer spontaan gebruik van adaptieve emotieregulatie strategieën en minder gebruik van maladaptieve strategieën.

Beperkingen van het onderzoek en toekomstig onderzoek

Binnen het huidige onderzoek dienen we enkele beperkingen te vermelden. Aangezien de steekproef over het algemeen gemiddeld scoort op de BDI en STAI, kunnen we geen uitspraken doen over het verband met depressie en angst. De resultaten van de steekproef zijn dus van toepassing op een niet-klinische populatie en zijn niet per se generaliseerbaar naar (sub-) klinische groepen. Er kan dus geen verklaring gegeven worden over hoe de invloed van affectieve flexibiliteit op gebruik van emotieregulatie strategieën gelinkt is met psychopathologie (e.g. depressie). Het zou interessant zijn om de opzet van deze studie te hergebruiken binnen een klinische groep, personen met een depressie, en de resultaten van beide groepen te vergelijken. Ook dienen we te vermelden dat de inductieprocedure met gemanipuleerde feedback als niet geloofwaardig werd ervaren. Een laatste beperking van de huidige studie is dat het verband tussen affectieve flexibiliteit en specifieke emotieregulatie strategieën niet werd onderzocht. Verder onderzoek zou zich kunnen richten op het effect van affectieve flexibiliteit over de verschillende strategieën heen. Anderzijds laat dit ons wel toe iets meer te zeggen over het type strategie dat gebruikt werd (meer maladaptief vs. adaptief) in plaats van ons te richten op één enkel soort emotieregulatiestrategie. Daarop aansluitend lijkt het belangrijk te zijn zich niet enkel te richten op het negatieve affect, maar ook aandachtig te zijn voor het reguleren van positief affect, het emotionele bewustzijn en de doelen van de emotieregulatie (Joormann & Stanton, 2016). In de studie van Genet et al. (2013) haalt men

(31)

aan dat in sommige gevallen een kleine mate van inflexibiliteit adaptief kan zijn wanneer het tekorten betreft in het negeren van positief emotioneel materiaal. Over het algemeen concludeerden Gotlib en Joormann (2010) dat lagere affectieve flexibiliteit verband houdt met het meer gebruiken van maladaptieve emotieregulatie strategieën. Toch kan er op grond van dit onderzoek en de bekomen resultaten geen uitspraak gedaan worden over de causale relatie tussen affectieve flexibiliteit en maladaptieve ER strategieën.

Conclusie

Over het algemeen kan gesteld worden dat dit onderzoek bijdraagt aan het verder in kaart brengen van individuele verschillen in affectieve flexibiliteit en de gevolgen daarvan, in deze studie toegepast op de mate van spontaan gebruik van maladaptieve emotieregulatie strategieën. Waarbij overige studies zich meer toespitsten op een bepaalde ER strategie zoals rumineren of reappraisal (Genet et al., 2013; Malooly et al., 2013), wordt in deze studie een globalere kijk gehanteerd op de ER strategieën. De hypotheses uit vorig onderzoek worden grotendeels bevestigd, maar er is meer en grondiger onderzoek vereist om conclusies te trekken over het effect van affectieve flexibiliteit op emotieregulatie, meer specifiek op maladaptieve emotieregulatie. Zo zou toekomstig onderzoek naar de invloed van affectieve flexibiliteit op emotieregulatie van zowel negatieve als positieve emoties een interessante aanvulling zijn, alsook lijkt het aangewezen om het causale verband tussen affectieve flexibiliteit en emotieregulatie processen verder te exploreren.

(32)

Referenties

Aldao, A., Nolen-Hoeksema, S., & Schweizer, S. (2010). Emotion-regulation strategies across psychopathology: A meta-analytic review. Clinical psychology review, 30(2), 217-237. Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2012). When are adaptive strategies most predictive of

psychopathology? Journal of abnormal psychology, 121(1), 276. doi: 10.1037/a0023598 Beck, A. T. (1967). Depression: Clinical, experimental, and theoretical aspects. University of

Pennsylvania Press.

Beck, A.T. & Clark, D.A. (1997) An information processing model of anxiety: Automatic and strategic processes. Behavior Research and Therapy. Vol. 35 (pp. 49- 58). doi: 10.1016/S0005-7967(96)00069-1

Beck, A.T. & Clark, D.A. (1988) Anxiety and depression: An information processing perspective. Anxiety Research Journal. Vol. 1 (pp. 23-36). doi:10.1080/10615808808248218

Beck, A.T., Steer, R.A., & Brown, G.K. (1996). BDI-II manual. San Antonio, TX: The Psychological Corporation.

Berking, M., & Schwarz, J. (2014). Affect regulation training. In J. J. Gross (Ed.), Handbook of emotion regulation (pp. 529-547). New York, NY, US: Guilford Press.

Borkovec, T., Alcaine, O., & Behar, E. (2004). Avoidance theory of worry and generalized anxiety disorder. In Generalized anxiety disorder: Advances in research and practice. (pp. 77– 108). New York: Guilford Press.

Bradley, B.P., Mogg, K., & Millar, N.H. (2000). Covert and overt orienting of attention to emotional faces in anxiety. Cognition and Emotion, 14, 789-808.

Connor, K. M., & Davidson, J. R. (2003). Development of a new resilience scale: The Connor-Davidson resilience scale (CD-RISC). Depression and anxiety, 18(2), 76-82. doi: 10.1002/da.10113

Cribb, G., Moulds, M. L., & Carter, S. (2006). Rumination and Experiential Avoidance in Depression. Behaviour Change, 23 (3), 165–176. doi:10.1375/bech.23.3.165

Dedoncker, J., Vanderhasselt, M-A., Remue, J., De Witte, S., Wu, G-R., Hooley, J.M., ... Baeken, C. (2018). Prefrontal TDCS attenuates medial prefrontal connectivity upon being criticized in individuals scoring high on perceived criticism. Brain Imaging and Behavior. doi: 10.1007/s11682-018-9927-8

(33)

Everaert, J., Grahek, I. & Koster, E.H.W (2017) Individual differences in cognitive control over emotional material modulate cognitive biases linked to depressive symptom. Cognition and Emotion, Vol. 31 (pp. 736-746). doi: 10.1080/02699931.2016.1144562

Garnefski, N., & Kraaij, V. (2006a). Cognitive emotion regulation questionnaire–development of a short 18-item version (CERQ-short). Personality and individual differences, 41(6), 1045-1053.

Garnefski, N., & Kraaij, V. (2006b). Relationships between cognitive emotion regulation strategies and depressive symptoms: A comparative study of five specific samples. Personality and Individual differences, 40(8), 1659-1669.

Garnefski, N., & Kraaij, V. (2007). The Cognitive Emotion Regulation Questionnaire:

psychometric features and prospective relationships with depression and anxiety in adults. Eur. F. Psychol. Asses. 23:141-49.

Genet, J. J., Malooly, A. M., & Siemer, M. (2013). Flexibility is not always adaptive: Affective flexibility and inflexibility predict rumination use in everyday life. Cognition & emotion, 27(4), 685-695.

Genet, J. J., & Siemer, M. (2011). Flexible control in processing affective and non-affective material predicts individual differences in trait resilience, 37–41.

doi:10.1080/02699931.2010.491647

Goeleven, E., De Raedt, R., Baert, S., & Koster, E.H.W. (2006). Deficient inhibition of emotional information in depression. Journal of Affective Disorders, 93,149-157.

Gotlib, I. H., & Joormann, J. (2010). Cognition and depression: current status and future directions. Annual review of clinical psychology, 6, 285-312.

Gotlib, I.H., Kash, K.L., Traill, S., Joorman, J., Arnow, B.A., & Johnson, S.L. (2004). Coherence and specificity of information-processing biases in depression and social phobia. Journal of Abnormal Psychology, 113, 386-398.

Gross, J. J. (1998). The emerging field of emotion regulation: An integrative review. Review of general psychology, 2(3), 271-299.

Gross, J. J., & John, O. P. (2003). Individual differences in two emotion regulation processes: implications for affect, relationships, and well-being. Journal of personality and social psychology, 85(2), 348. doi: 10.1037/0022-3514.85.2.348

Afbeelding

Figuur  1.  Stress  inductie  gemeten  aan  de  hand  van  de  variabelen  hartslag  (HR)  en  hartslagvariabiliteit (RMSSD) gedurende de zes fasen in het onderzoek
Tabel 2. Correlaties en p-waarden.  1.  2.  3.  4.  5.  6.  7.  8.  1.  Angst (ZBV)  -  2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het nieuw ontdekte materiaal arupiet, is beschreven door de Deen Fagn Fabritius Buchwald, een zeer bekend mineraloog op het gebied van meteorie- ten en buitenaardse gesteenten. Al

Een raadsel dat niet alleen Theo, maar ook de lezer bezighoudt is de vraag waarom Lucia op haar bruiloft de Midzomernachtsdroom wil opvoeren, zij het niet in zijn geheel:

Binnen de verschillende fases van het model (figuur 4) zijn kenmerken geïdentificeerd waarmee weergegeven kan worden in hoeverre van een willekeurige organisatie flexibiliteit

ONDERZOEKSMODULE I verplaatsingen op macro schaal module I.I veranderingen in termen van het aantal broedparen... Eric

Verschillende bestaande en nieuwe toepassingen, centraal en decentraal, voor (tijdelijke extra) vraag en aanbod van elektriciteit kunnen in deze behoefte aan flexibel

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Met ingang van 1997 zijn op alle locaties de vangsten van baars, snoekbaars, pos, blankvoorn en brasem en in het IJsselmeer/Markermeer gebied daarnaast ook spiering niet

Op zich hoeft dat geen probleem te zijn; akkerdis- tels bijvoorbeeld hebben voor veel bijen, vlinders en andere insecten vaak veel meer betekenis dan de ingezaaide