• No results found

Overcontrole van vaders en moeders en sociale angst bij kinderen : de rol van playfulness

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overcontrole van vaders en moeders en sociale angst bij kinderen : de rol van playfulness"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

Overcontrole van Vaders en Moeders en Sociale Angst bij Kinderen: De

Rol van Playfulness

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam Student: K.H. (Kim) Peters (10749632) Begeleiding: Mw. dr. M. (Mirjana) Majdandžić Tweede beoordelaar: Mw. dr. E.L. (Eline) Möller Amsterdam: Juli, 2018

(2)

Abstract

Social anxiety during childhood can predict later psychosocial problems. Play can decrease social anxiety, but the quality of play decreases when mothers are overcontrolling. A new construct to measure parents’ play is playfulness, the tendency to play with fun and creativity. In this study, the relation between parental overcontrol and child social anxiety was

investigated, and whether playfulness mediated this relation. Participants were 118 couples with their child who participated in a longitudinal study. Fathers’ and mothers’ overcontrol was measured with the Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) and playfulness was measured with observations when the child was 2.5 years. Child social anxiety was measured with the Preschool Anxiety Scale Revised (PAS-R) when the child was 4.5 years. Correlational analyses showed that mothers’ overcontrol predicted marginally more subsequent child social anxiety. No significant associations were found between paternal overcontrol and child social anxiety, parental overcontrol and playfulness, and between playfulness and child social anxiety. Therefore playfulness did not mediate the association between overcontrol and social anxiety. Because the results suggest that more overcontrol of the mother predicts more child social anxiety, it is recommended that mothers avoid

overcontrolling behavior to decrease the risk of later social anxiety in their child.

Samenvatting

Sociale angst in de kindertijd heeft nadelige consequenties. Spel kan de kans op sociale angst verminderen, maar de kwaliteit van spel neemt af als de moeder overcontrolerend is. Een nieuw construct om spel van ouders te meten is playfulness, de neiging om te spelen met plezier en creativiteit. In dit onderzoek is onderzocht of ouderlijke overcontrole samenhangt met sociale angst bij het kind, en of playfulness dit verband medieert. De onderzoeksgroep bestond uit 118 koppels met hun kind die deelnamen aan een longitudinaal onderzoek. Overcontrole is gemeten met de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) en playfulness door observaties, beide op 2,5-jarige leeftijd van het kind. Sociale angst is gemeten door de Preschool Anxiety Scale Preserved (PAS-R) op 4,5-jarige leeftijd van het kind. Correlatieanalyses lieten voor moeders een marginaal, significant verband zien tussen overcontrole en sociale angst, maar niet voor vaders. Er waren geen verbanden tussen

overcontrole en playfulness, tussen playfulness en sociale angst, en playfulness medieert niet het verband tussen overcontrole en sociale angst. Omdat er aanwijzingen zijn dat meer overcontrole van moeders samenhangt met meer sociale angst bij het kind, is het belangrijk dat moeders overcontrolerend gedrag vermijden zodat de kans op sociale angst bij het kind wordt verminderd.

(3)

Overcontrole van vaders en moeders en sociale angst bij kinderen: De rol van playfulness Angst in de kindertijd is veelvoorkomend en is onderdeel van een normale

ontwikkeling (Brumariu & Kerns, 2008; Fliek, Daemen, Roelofs, & Muris, 2015). Echter, niet bij alle kinderen verloopt deze ontwikkeling normaal. In sommige gevallen blijven de angstsymptomen bij kinderen aanhouden tot in de volwassenheid of ontwikkelt het kind een angststoornis (Feng, Shaw, Silk, & Watson, 2008). Als een angststoornis zich vroeg ontwikkelt, is deze vaak chronisch van aard. De meest voorkomende vorm van een

angststoornis is de sociale angststoornis. In de DSM-5 wordt de sociale angststoornis gedefinieerd als “een aanhoudende angst voor één of meerdere sociale situaties of situaties waarin gepresteerd moet worden, waarin het individu wordt blootgesteld aan onbekende mensen of mogelijke kritieken van anderen” (DSM-5; American Psychiatric Association, 2013). La Greca en Stone (1993) beschrijven drie aspecten van sociale angstsymptomen: angst voor negatieve evaluaties van anderen, sociale vermijding en angst in nieuwe situaties, en sociale vermijding en angst in algemene situaties. Hoe vaak sociale angst bij kinderen voorkomt is onbekend, maar het percentage kinderen met een sociale angststoornis wordt geschat op 6 tot 8% (Chavira, Stein, Bailey, & Stein, 2004). Sociale angst in de kindertijd heeft vaak nadelige lange termijn consequenties, zoals depressie, eenzaamheid, lage zelfwaarde en schoolweigering (Greco & Morris, 2002). Daarnaast hangt een sociale angststoornis in de kindertijd samen met angst op latere leeftijd, middelenmisbruik en pogingen tot zelfdoding op latere leeftijd (Chavira & Stein, 2005). Daarom is het belangrijk om vroeg in te grijpen als een kind sociale angstsymptomen laat zien.

Door de mogelijk chronische en nadelige consequenties van sociale angst is het van belang om te achterhalen wat de risicofactoren zijn die sociale angst veroorzaken. Hoewel de exacte oorzaak onbekend is, komt uit onderzoek naar voren dat een combinatie van bepaald opvoedgedrag van ouders en genetische kwetsbaarheid van het kind de kans op het

ontwikkelen van een angststoornis vergroot (Murray, Creswell, & Cooper, 2009).

Opvoedgedrag dat vaak in verband wordt gebracht met angst bij het kind is overcontrole door ouders. Ouders die overcontrolerend zijn helpen het kind onnodig en bemoeien zich

overmatig met het gedrag en de gevoelens van het kind. Er wordt verondersteld dat dit gedrag ervoor zorgt dat de autonomie van het kind wordt ingeperkt waardoor het kind mogelijk niet zelf de kans krijgt om competenties te ontwikkelen. Dit kan uiteindelijk angstproblemen in de hand werken (Ballash, Leyfer, Buckley, & Woodruff-Borden, 2006). Meerdere meta-analyses hebben aangetoond dat ouderlijke overcontrole en angst bij het kind met elkaar samenhangen (Bruggen, Stams, & Bögels, 2008; McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Bruggen et al. (2008)

(4)

keken naar het verband tussen geobserveerde ouderlijke overcontrole en angst bij kinderen. Het verband was significant met een middelmatige effectgrootte (d = .58). McLeod et al. (2007) keken naar het verband tussen ouderlijke overcontrole en angst bij kinderen. Zij vonden een middelmatige effectgrootte (r = .25). De meta-analyse van Möller, Nikolić, Majdandžić, en Bögels (2016) liet echter geen significant verband zien tussen overcontrole van de ouders en angst bij het kind op 0- tot 5-jarige leeftijd. Dit onderzoek vond wel een significant verband tussen overbescherming van de moeder en angst bij het kind. Hoewel de meta-analyse van Möller et al. (2016) geen significant verband liet zien tussen ouderlijke overcontrole en angst bij het kind, vonden de andere meta-analyses wel een verband. Op welke manier overcontrole van de ouders angst bij het kind precies versterkt is echter niet bekend (McLeod et al, 2007).

Het is aannemelijk dat overcontrole ook sociale angstproblemen in de hand werkt doordat ouderlijke overcontrole ervoor zorgt dat het kind minder kansen krijgt om sociale competenties te ontwikkelen (Majdandžić, Möller, Vente, Bögels, & Boom, 2014). De meeste onderzoeken kijken naar de relatie tussen ouderlijke overcontrole en algemene angst, maar niet naar specifieke soorten angst, waaronder sociale angst. Rapee en Melville (1997)

onderzochten wel het verband tussen overcontrole van moeders en sociale angst bij kinderen. Voor dit onderzoek vulden volwassenen en hun moeders vragenlijsten in over het

overcontrolerende opvoedgedrag van de moeder toen de volwassene tussen de 8 en 12 jaar oud was. Hieruit bleek dat overcontrolerend gedrag van de moeder een sterke voorspeller was voor sociale angst in de volwassenheid. Ook bleek uit dat onderzoek dat sociaal angstige volwassenen zich kunnen herinneren dat zowel hun vader als moeder erg overcontrolerend waren. Onderzoek van Greco en Morris (2002) naar vaders en sociale angst bij kinderen laat zien dat vaders van sociaal angstige kinderen meer overcontrolerend gedrag laten zien dan vaders van niet-sociaal angstige kinderen. In onderzoek van Attili (1989) werden kinderen in de kleuterklas samen met hun ouders geobserveerd. Hieruit bleek dat kinderen die erg

gecontroleerd werden door hun ouders zonder dat daar een reden voor was, een grotere kans hadden om sociaal onsuccesvol te zijn in de kleuterklas. Daarnaast komt uit de literatuur naar voren dat er een samenhang is tussen overcontrole van de moeder en sociaal teruggetrokken gedrag bij jonge kinderen (Hastings et al., 2008). Teruggetrokken gedrag van jonge kinderen zorgt er mogelijk voor dat zij onvoldoende sociale vaardigheden kunnen ontwikkelen

(Hastings et al., 2008) en dit hangt vervolgens samen met sociale angst bij het kind (Spence, Donovan, & Brechman-Toussaint, 1999). Het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) vond daarentegen geen verband tussen overcontrolerend gedrag van ouders en sociale angst bij het

(5)

kind. Desondanks lijken de meeste onderzoeken te wijzen op een verband tussen ouderlijke overcontrole en sociale angst bij het kind.

Een factor die een rol kan spelen in de relatie tussen ouderlijke overcontrole en sociale angst bij het kind is spel. Spel is erg belangrijk voor een optimale ontwikkeling van het kind (Ginsburg, 2007). Door spel gaan kinderen op een vroege leeftijd interacteren met, en

deelnemen aan de wereld om hen heen. Ze kunnen een wereld creëren en ontdekken waarin ze hun angsten kunnen overwinnen terwijl ze volwassen rollen oefenen. Het helpt kinderen om nieuwe competenties te ontwikkelen die leiden tot een verbeterd zelfvertrouwen en

veerkrachtigheid die hen kan helpen bij toekomstige uitdagingen (Ginsburg, 2007). Spel speelt ook een belangrijke rol bij het ontwikkelen van sociale competenties en vaardigheden. Tijdens spel (vooral doen-alsof-spel) krijgen kinderen de kans om sociale situaties na te doen om zo meer grip te krijgen op de wereld waarin ze leven (Moore & Russ, 2006). Ze leren de perspectieven van anderen te begrijpen door zich steeds meer bezig te houden met complexe verhaallijnen (Peter, 2003). Zo toonden Howes en Matheson (1992) aan dat 1- tot 5-jarige kinderen die meer complex spel gebruikten in spel met andere kinderen vaker prosociaal, minder agressief en minder teruggetrokken waren dan kinderen die minder complex spel lieten zien. Het spel werd gezien als complex wanneer de kinderen gebruik maakten van doen-alsof-spel waarbij ze elkaar aanvulden en wanneer ze gebruikmaakten van verbale strategieën om samen het spel te verzinnen en vorm te geven. Daarnaast komt uit de literatuur naar voren dat doen-alsof-spel en fantasiespel samenhangen met betere sociaal-cognitieve vaardigheden en sociale competenties bij kleuters (Lillard, 1993; Swindells & Stagnitti, 2006). Fantasiespel wordt gedefinieerd als het behandelen van objecten en aspecten van de fysieke omgeving op een niet-letterlijke manier (Connoly & Doyle, 1984). Connolly en Doyle (1984) vonden dat kleuters die veel gebruikmaakten van sociaal fantasiespel betere sociale competenties hadden in interacties met leeftijdsgenoten dan kleuters die minder

gebruikmaakten van fantasiespel. Daarnaast kwam uit andere onderzoeken naar voren dat kleuters en 5- tot 7-jarigen die een hoger niveau van spel lieten zien (zoals samen spelen en doen-alsof-spel) sociaal competenter waren (met leeftijdsgenoten) dan kinderen die een lager niveau van spel lieten zien (Farmer-Dougan & Kaszuba, 1999; Uren & Stagnitti, 2009). Bovenstaande onderzoeken laten zien dat sociaal spel een positieve invloed heeft op sociale competenties en vaardigheden van kinderen. Er is vooral gekeken naar het spel van het kind in interactie met andere kinderen. Het is echter belangrijk om ook naar spel van het kind in interactie met ouders te kijken en naar de manier waarop ouders spelen, omdat een groot deel van de interactie tussen ouder en kind plaatsvindt door middel van spel (Ginsburg, 2007).

(6)

Een relatief nieuw construct om spel van ouders te meten is playfulness (Cabrera, Karberg, Malin, & Aldoney, 2017; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Playfulness is de neiging om te spelen en bestaat uit een combinatie van plezier en creativiteit (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Playfulness is een mentale toestand waarin ouders risico’s nemen met ideeën, flexibel denken en hun creatieve gedachten naar voren kunnen laten komen. Een lage mate van playfulness bestaat uit weinig tot geen spel en conventioneel spel. Conventioneel spel wordt gedefinieerd als het gebruikmaken van speelgoed op een manier waarvoor het bedoeld is (bv. het maken van een puzzel). Een hoge mate van playfulness bestaat uit veel doen-alsof-spel en creatief spel. Doen-alsof-spel is het denkbeeldige gebruik van objecten op een manier waarvoor ze bedoeld zijn (bv. een telefoon gebruiken om te doen alsof er gebeld wordt), het gebruik van creatieve stemmetjes en van rollenspellen (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Creatief spel wordt gedefinieerd als het gebruikmaken van een uitgebreide en creatieve verhaallijn of rollenspel of het gebruiken van een voorwerp of speelgoed op een onconventionele manier (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Uit recent onderzoek is gebleken dat een hoge mate van playfulness van de ouders samenhangt met positieve kindkenmerken. Een hoge mate van playfulness hangt bijvoorbeeld negatief samen met negativiteit van het kind op 1- tot 3-jarige leeftijd (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Daarnaast blijkt dat een hogere mate van playfulness van de vader samenhangt met een betere vocabulaire van het kind op 5-jarige leeftijd (Cabrera et al., 2017). Tot slot komt uit hetzelfde onderzoek naar voren dat een hoge mate van playfulness van de moeder samenhangt met een betere emotieregulatie van het kind.

Uit eerder genoemde onderzoeken komt naar voren dat een hoge kwaliteit spel van het kind samenhangt met betere sociale vaardigheden en competenties van het kind (e.g. Farmer-Dougan & Kaszuba, 1999; Swindells & Stagnitti, 2006; Uren & Stagnitti, 2009). Omdat is aangetoond dat sociaal angstige kinderen slechtere sociale vaardigheden en competenties hebben dan kinderen die niet sociaal angstig zijn (Spence et al., 1999; Beidel, Turner, & Morris, 1999), zou spel een belangrijke rol kunnen spelen in het verminderen van sociale angst. Ouders zouden hierbij een rol kunnen spelen, omdat een groot deel van de interactie tussen ouder en kind plaatsvindt door middel van spel (Ginsburg, 2007). Uit meerdere onderzoeken is echter gebleken dat overcontrole bij de moeder samenhangt met een lagere kwaliteit van spel met hun kind. Dit kan verklaard worden doordat kinderen tijdens het spel met hun moeder mogelijk overspoeld worden door haar overcontrolerende gedrag. Hierdoor kunnen kinderen dichtklappen of worden ze vermijdend naar de moeder toe (Ipsa et al., 2004) waardoor weinig ruimte overblijft voor de moeder en het kind om creatief te spelen. Fiese

(7)

(1990) toonde aan dat spel van moeders die erg opdringerig waren vooral simpel was terwijl symbolisch spel vooral te zien was bij moeders die weinig opdringerig gedrag lieten zien. Symbolisch spel werd door Fiese gedefinieerd als doen-alsof-spel of spel waarbij een object werd vervangen voor iets dat er niet is (bv. een rond blok wordt een wiel). Recenter

onderzoek van Feldman (2007) toonde aan dat wanneer moeders tijdens het spel met hun kind erg opdringerig waren, het spel vooral functioneel was en nooit symbolisch complex.

Bovendien kwam uit onderzoek van Menashe-Grinberg en Atzaba-Poria (2017) naar voren dat hoe meer controlerend of opdringerig de moeder was, hoe lager zij scoorde op

playfulness. Daarnaast keken deze onderzoekers als enige ook naar vaders en het verband tussen overcontrole van de vader en de mate van playfulness. Zij vonden geen verband tussen overcontrole van de vader en de mate van playfulness. Bovenstaande onderzoeken laten dus zien dat overcontrolerende en opdringerige moeders tijdens het spel met hun kind een lagere kwaliteit van spel en een lage mate van playfulness laten zien dan moeders die minder overcontrolerend en opdringerig zijn. Een lagere kwaliteit van spel kan vervolgens leiden tot minder ontwikkelde sociale vaardigheden en competenties bij het kind (e.g. Swindells & Stagnitti, 2006; Uren & Stagnitti, 2009) wat samenhangt met sociale angst bij het kind (e.g. Spence et al., 1999; Beidel et al., 1999).

In de meeste onderzoeken naar de relatie tussen overcontrole en angst bij het kind wordt overcontrole niet voor vaders en moeders apart onderzocht (Bruggen et al., 2008; McLeod et al., 2007). Uit de meta-analyse van McLeod et al. (2007) komt naar voren dat het geslacht van de ouder geen moderator is in het verband tussen opvoedgedrag en angst bij het kind. Dit suggereert dat de invloed van opvoedgedrag van vaders en moeders op het kind niet van elkaar verschilt. Uit de meta-analyse van Möller et al. (2016) blijkt echter dat het verband tussen opvoedgedrag en angstsymptomen bij het kind voor vaders (r = .28) significant sterker is dan voor moeders (r = .14), z = 2.34, p =.019. Bovendien verschilde het verband tussen overcontrole en angst bij het kind significant voor moeders en vaders (z = 2.25, p = .024). Overcontrole van de moeders was (niet-significant) gerelateerd aan meer angst bij het kind (r = .04) terwijl overcontrole van de vader (niet-significant) gerelateerd was aan minder angst bij het kind (r = -.07). Daarnaast hing overbescherming van de moeder significant samen met meer angst bij het kind (r -.12), maar dit gold niet voor vaders. Het verband tussen uitdagend opvoedgedrag en angst bij het kind verschilde significant voor vaders en moeders (z = 2.26,

p = .024). Uitdagend gedrag van de moeders was (niet-significant) gerelateerd aan meer angst

bij het kind (r = 0.06), terwijl uitdagend opvoedgedrag van de vaders significant samenhing met minder angst bij het kind (r = -.19). Ook laat onderzoek van Cabrera et al. (2017) zien dat

(8)

vaders en moeders verschillen in de manier waarop hun playfulness effect heeft op de ontwikkeling van het kind. Een hoge mate van playfulness van de vaders hangt significant samen met een betere vocabulaire van het kind op 5-jarige leeftijd. Dit verband is echter niet significant voor moeders. Een hoge mate van playfulness van de moeder hangt wel significant samen met een betere emotieregulatie van het kind, terwijl dit verband voor vaders niet significant is. Omdat vaders en moeders mogelijk verschillen in de manier waarop hun opvoedgedrag en spelgedrag invloed heeft op de ontwikkeling van het kind, is het belangrijk dat vaders en moeders apart onderzocht worden.

In dit onderzoek werd onderzocht of de relatie tussen overcontrole van vaders en moeders in de peutertijd en sociale angst bij hun kind op de kleuterleeftijd wordt gemedieerd door playfulness van de ouders. Omdat uit voorgaand onderzoek bleek dat een hoge mate van overcontrolerend gedrag van de moeder samenhangt met een lage mate van playfulness, en een lage kwaliteit van spel samenhangt met lagere sociale competenties en vaardigheden bij jonge kinderen, werd verwacht dat overcontrolerend gedrag van ouders samenhangt met sociale angst bij het kind via lagere playfulness. Allereerst werd onderzocht of er een relatie is tussen overcontrole van ouders op 2,5-jarige leeftijd van het kind en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Er werd verwacht dat een hoge mate van ouderlijke overcontrole

positief samenhangt met sociale angst bij het kind. Vervolgens werd onderzocht of

playfulness op 2,5-jarige leeftijd van het kind het verband tussen ouderlijke overcontrole en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd medieert. Er werd verwacht dat een hoge mate van ouderlijke overcontrole samenhangt met een lage mate van playfulness, en dat een lage mate van playfulness samenhangt met meer sociale angst bij het kind. Er is apart gekeken naar vaders en moeders omdat zij mogelijk verschillen in de manier waarop hun

opvoedgedrag invloed heeft op angst bij het kind. Daarnaast heeft de playfulness van vaders en moeders verschillende effecten op het kind, waaronder hun emotieregulatie en vocabulaire (Cabrera et al., 2017). Het is mogelijk dat het effect van playfulness op sociale angst bij het kind voor vaders en moeders ook verschillend is.

Methode Onderzoeksdesign en Procedure

In de longitudinale studie “de Sociale Ontwikkeling van Kinderen” is onderzoek gedaan naar de voorlopers van sociale angst bij jonge kinderen (Majdandžić, Vente, & Bögels, 2016). Nog voor het kind geboren is, vulden de ouders vragenlijsten in en werd bij hen een klinisch interview afgenomen. Na de geboorte van het kind zijn ouders uitgenodigd

(9)

om elk apart met hun kind naar het lab te komen op vijf verschillende meetmomenten: 4 maanden (meetmoment 1), 1 jaar (meetmoment 2), 2,5 jaar (meetmoment 3), 4,5 jaar (meetmoment 4) en 7,5 jaar (meetmoment 5). Daarnaast zijn huisbezoeken gedaan op

meetmomenten 1, 2, 3 en 5. Tijdens de huis- en lab-bezoeken zijn meerdere taken uitgevoerd om verschillende constructen te meten waaronder het temperament, sociaal begrip van het kind, en coparenting en opvoeding van de ouders. Twee weken voor de lab-bezoeken vulden ouders verschillende vragenlijsten in. Vervolgens deden de ouder en het kind in het lab verschillende taken en spelletjes en vulden de ouders aanvullende vragenlijsten in, waaronder een vragenlijst over hun opvoedgedrag. Tijdens de huisbezoeken werd gekeken naar

verschillende alledaagse situaties van de ouders met hun kind, zoals samen spelen. In het huidige onderzoek wordt gebruik gemaakt van de huis- en lab-bezoeken op meetmoment 3 (2,5 jaar) om playfulness te meten. Daarnaast wordt gebruikgemaakt van de vragenlijst over ouderlijke overcontrole die is afgenomen op meetmoment 3 (2,5 jaar). Tot slot wordt er gebruikgemaakt van de vragenlijst met betrekking tot sociale angst van het kind die is afgenomen op meetmoment 4 (4,5 jaar).

Participanten

De studie “de Sociale Ontwikkeling van Kinderen” startte met 151 koppels en hun oudste kind. Koppels die hun eerste kind verwachtten werden geworven door middel van folders die uitgedeeld werden door verloskundigen in Amsterdam en steden binnen 50 kilometer, in babywinkels, bij zwangerschapscursussen, en door advertenties in tijdschriften en op websites over het ouderschap. Het onderzoek werd aangemeld bij de ethische

commissie van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam en werd goedgekeurd. Alle deelnemers hebben een ‘informed consent’ formulier ingevuld. De

deelnemers moesten voldoen aan een aantal criteria, waaronder voldoende beheersing van de Nederlandse of Engelse taal, een Apgar score boven de 7, een geboortegewicht boven de 2500 gram en het kind mocht geen neurologische tekorten hebben.

In het huidige onderzoek bestaat de onderzoeksgroep uit 118 gezinnen, waarbij minimaal twee onderzoeksvariabelen aanwezig waren. Van 110 gezinnen waren gegevens beschikbaar van ouderlijke overcontrole op 2,5 jaar, van 117 gezinnen waren gegevens

beschikbaar van playfulness op 2,5 jaar en van 110 gezinnen waren gegevens beschikbaar van sociale angst bij het kind op 4,5 jaar. De leeftijd van moeders bij het eerste meetmoment (kind 4 maanden) was M = 31.92, SD = 4.17, en de leeftijd van vaders was M = 34.90, SD = 5.35. De leeftijd van de kinderen op het derde meetmoment (2,5 jaar) was M = 2.51, SD = 0.05 en de leeftijd op het vierde meetmoment (4,5 jaar) was M = 4.50, SD = 0.06. De meeste ouders

(10)

waren geboren in Nederland (94.9% van de vader en 91.5% van de moeders). Het

opleidingsniveau was relatief hoog: voor moeder: M = 7.08, SD = 1.12, range 1–8 (op een schaal van 1 – lagere school/basisonderwijs, tot 8: universiteit); voor vaders: M = 6.64, SD = 1.55, range 2–8. Het beroepsniveau van moeders was M = 8.74, SD = 2.14, range 2–11 (op een schaal van 1 – nooit werkzaam geweest, tot 11: in loondienst, wetenschappelijk opleiding

vereist) en het beroepsniveau van vaders was M = 8.26, SD = 2.66, range 3–11. De

sociaaleconomische status (SES) van de ouders was dus relatief hoog, gebaseerd op het opleidings- en beroepsniveau.

Maten

Ouderlijke overcontrole. Overcontrole van vaders en moeders werd op 2,5-jarige

leeftijd van het kind gemeten met de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ) voor kinderen tussen de 2 en 3 jaar (Majdandžić, Vente, & Bögels, 2008). Vaders en moeders vulden de vragenlijst apart van elkaar in. Deze vragenlijst bevat in totaal 147 items waarop ouders door middel van een 5-punt Likertschaal aangeven in welke mate een bepaalde uitspraak op hen van toepassing is (1 = helemaal niet van toepassing, 5 = helemaal van

toepassing). De vragenlijst bevat zes hoofddimensies: Uitdagend Gedrag, Overbetrokkenheid (bestaande uit Overbescherming en Overcontrole), Warmte, Negativiteit, Negatieve

Discipline en Positieve Discipline. In het huidige onderzoek werd de sub-dimensie

Overcontrole gebruikt en deze bevat 24 items. Onder deze sub-dimensie vallen de constructen Psychologische Controle (voorbeeldvraag: “Ik kijk mijn kind niet meer aan als hij/zij mij teleurgesteld heeft.”), Overcontrole/Intrusiveness (voorbeeldvraag: “Als ik een bepaalde planning in mijn hoofd heb, dan moet mijn kind daaraan meewerken.”) en Bevorderen van Autonomie (deze wordt omgescoord; voorbeeldvraag: “Ik spoor mijn kind aan dingen voor zichzelf te doen.”). De schaal van moeders had een Cronbach’s alpha van .78. De schaal van vaders had een Cronbach’s alpha van .77. De interne consistentie is hiermee acceptabel.

Playfulness. De playfulness van de vaders en moeders werd gemeten door middel van

gedragsobservaties met de Parental Playfulness Scale (PPS; Atzaba-Poria, Cabrera, Menashe, & Karberg, 2014) op 2,5-jarige leeftijd van het kind. Tijdens de huis- en lab-bezoeken kregen ouders apart van elkaar twee vrij-speltaken van elk vijf minuten, waarvan vijf minuten met speelgoed en vijf minuten zonder speelgoed. Om playfulness te scoren is echter enkel gekeken naar de vijf minuten mét speelgoed van de huis- en bezoeken. Tijdens het lab-bezoek kregen ouders willekeurig een set speelgoed toegewezen. De vaders en moeders kregen vergelijkbare sets speelgoed, maar deze waren niet identiek. De set bestond uit een puzzel, kookspullen, een kleine en grote bal, een boekje, een pop, blokjes en een houten

(11)

hamerbank waar het kind balletjes door gaten kon slaan. Tijdens het huisbezoek mochten de ouders en het kind zelf bepalen met welk speelgoed uit hun eigen huis zij wilden spelen gedurende vijf minuten. Beide speelsessies zijn opgenomen en werden later gecodeerd.

Vaders en moeders kregen voor elke sessie apart een score voor playfulness. De schaal loopt van een 1 (lage playfulness) tot 7 (hoge playfulness). Ouders ontvingen een score van 1 wanneer zij geen of weinig spel lieten zien. Ze ontvingen een score van 3 wanneer zij het grootste deel van de interactie conventioneel spel lieten zien, met mogelijk een klein gedeelte doen-alsof-spel. Conventioneel spel is het gebruikmaken van speelgoed op een manier

waarvoor het bedoeld is, zoals het maken van een puzzel (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). Doen-alsof-spel is bijvoorbeeld het gebruikmaken van een telefoon om te doen alsof er gebeld wordt. Een score van 5 kregen ouders wanneer zij het grootste gedeelte van de

interactie doen-alsof-spel lieten zien, en weinig of geen conventioneel spel. Tot slot kregen ouders een score van 7 wanneer zij het grootste gedeelte van de interactie creatief spel lieten zien, en maar een klein gedeelte of geen doen-alsof-spel en geen conventioneel spel. Creatief spel is het gebruikmaken van een uitgebreide en creatieve verhaallijn of rollenspel of het gebruiken van een voorwerp of speelgoed op een onconventionele manier (Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017), zoals een telefoongesprek voeren waarbij gebruik wordt gemaakt van een banaan.

De opnames van de video’s zijn gecodeerd door vier masterstudenten van de

Universiteit van Amsterdam. De studenten zijn getraind door Mirjana Majdandžić. Mirjana is getraind door Kelsy Garcia, één van de ontwikkelaars van de Parental Playfulness Scale (Atzaba-Poria et al., 2014). De studenten scoorden niet beide ouders van hetzelfde kind en ook niet het lab- én huisbezoek van dezelfde ouder om te voorkomen dat eerdere observaties van de ouder invloed hadden op andere scores, behalve in de gevallen die werden gebruikt om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (Intraklasse Correlatie Coëfficiënt) te berekenen. Deze werd berekend op 21.6% van het totaal aantal taken. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van deze schaal is .96 en dit is erg hoog. Hoewel de aparte scores van het huisbezoek en het lab-bezoek van moeders (r = .02, p = .82) en vaders (r = . 18, p = .06) niet significant met elkaar samenhingen, zijn de scores gemiddeld tot één playfulness score om een meer robuuste maat voor playfulness te krijgen.

Sociale angst. Sociale angst bij het kind werd gemeten op 4,5-jarige leeftijd met de

Preschool Anxiety Scale Revised (PAS-R; Edwards, Rapee, Kennedy, & Spence, 2010). Vaders en moeders vulden apart de vragenlijst in over de mate van angst bij hun kind. De PAS-R bestaat uit 30 items en vier schalen: Gegeneraliseerde Angst, Specifieke Fobieën,

(12)

Separatieangst en Sociale Angst. Ouders geven op een 5-punt Likertschaal aan in hoeverre een bepaalde uitspraak op hun kind van toepassing is (1 = helemaal niet waar, 5 = erg vaak waar). In het huidige onderzoek werd de sociale angstschaal gebruikt en deze bevat zeven items. Een voorbeeld van een item is “Gedraagt zich verlegen en stil rond nieuwe mensen”. De vragenlijst ingevuld door de moeders heeft een Cronbach’s alpha van .87. De vragenlijst ingevuld door de vaders heeft een Cronbach’s alpha van .88. De interne consistentie van de vragenlijst is voor zowel vaders als moeders hoog. De scores van de vaders en moeders hangen significant met elkaar samen (r = .50, p < .01). Om die reden worden de scores gemiddeld en is er één totale sociale angst score voor het kind.

Data analyses

Om de hypothesen te toetsen werd gebruikgemaakt van correlatieanalyses en een mediatie-analyse volgens de methode van Baron en Kenny (1986). Voor vaders en moeders apart moeten alle relaties significant zijn om een mediatie-analyse uit te voeren.

Resultaten Drop-out analyses

Ten eerste is door middel van onafhankelijke t-toetsen gekeken of gezinnen die op 4,5 jaar zijn uitgevallen, verschilden van gezinnen die niet zijn uitgevallen op 4,5 jaar. De

gezinnen die waren uitgevallen verschilden niet op de leeftijd van het kind en op de SES van de ouders (allemaal p > .05). Daarnaast is gekeken of gezinnen die op 4,5 jaar zijn

uitgevallen, op 2,5 jaar verschilden op playfulness en overcontrole van de ouders. Zij verschilden niet op deze variabelen (allemaal p > .05), behalve dat moeders die zijn uitgevallen zichzelf lager scoorden op overcontrole (t(108) = -1.08, p = .043).

Beschrijvende statistieken

De scheefheid en kurtosis waren < |2| voor alle variabelen. De gemiddelden en de standaarddeviaties van de variabelen staan vermeld in Tabel 1. Vaders scoorden hoger dan moeders op de variabele overcontrole (t(103) = -3.02, p = .003). Zij verschilden niet significant van elkaar op het niveau van playfulness (t(115) = .12, p = .907).

(13)

Tabel 1

Beschrijvende statistieken

Variabele n M SD Min Max

Sociale angst kind 110 7.62 4.69 0.00 21.50

Overcontrole moeder 110 1.99 0.33 1.29 3.08

Overcontrole vader 110 2.08 0.32 1.21 2.79

Playfulness moeder 117 3.36 0.85 2.00 6.00

Playfulness vader 116 3.36 0.79 2.00 5.50

Overcontrole Moeders en Vaders en Sociale Angst bij het Kind

Allereerst is door middel van een correlatieanalyse de relatie onderzocht tussen

overcontrole van de moeder op 2,5-jarige leeftijd van het kind en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. De analyse laat een positieve, marginaal significante samenhang zien tussen overcontrole van de moeder en sociale angst bij het kind, r = .19, p = .055. Daarnaast is de relatie onderzocht tussen overcontrole van de vader op 2,5-jarige leeftijd van het kind en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. De analyse laat geen significant verband zien tussen overcontrole van vader en sociale angst bij het kind, r = .10, p = .297.

Overcontrole Moeders en Vaders en Playfulness

Ten tweede is de samenhang onderzocht tussen overcontrole van de moeder op 2,5-jarige leeftijd van het kind en playfulness van de moeder op 2,5-2,5-jarige leeftijd van het kind. De correlatieanalyse laat geen significant verband zien tussen overcontrole van de moeder en playfulness van de moeder, r = -.03, p = .749. Vervolgens is de relatie onderzocht tussen overcontrole van de vader op 2,5-jarige leeftijd van het kind en playfulness van de vader op 2,5-jarige leeftijd van het kind. Deze correlatieanalyse laat, net als bij moeders, geen

significant verband zien tussen overcontrole van de vader en playfulness van de vader, r = -.07, p = .498.

Playfulness Moeders en Vaders en Sociale Angst bij het Kind

Ten derde is de samenhang onderzocht tussen playfulness van de moeder op 2,5-jarige leeftijd van het kind en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Uit de analyse blijkt dat er geen significante samenhang is tussen playfulness van de moeder en sociale angst bij het kind, r = .01, p = .957. Tot slot is de relatie onderzocht tussen playfulness van de vader op 2,5-jarige leeftijd van het kind en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Uit de analyse blijkt dat er geen significante samenhang is tussen playfulness van de vader en sociale angst bij het kind, r = -.09, p = .371.

(14)

Behalve een trend voor de relatie tussen overcontrole van de moeder en sociale angst bij het kind, blijkt er geen significant verband te zijn tussen overcontrole van de ouders en sociale angst bij het kind. Ook is er geen verband tussen overcontrole van de ouders en playfulness en tussen playfulness en sociale angst bij het kind. Voor een mediatie-analyse moeten alle relaties per ouder significant zijn (Baron & Kenny, 1986). De mediatie-analyse wordt om deze reden niet uitgevoerd en er kan geconcludeerd worden dat playfulness niet het verband medieert tussen ouderlijke overcontrole en sociale angst bij het kind.

Discussie

In deze studie werd de relatie onderzocht tussen ouderlijke overcontrole op 2,5-jarige leeftijd van het kind en sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd, en of playfulness op 2,5-jarige leeftijd van het kind dit verband medieert. Er kan geconcludeerd worden dat er in dit onderzoek geen verband is tussen overcontrole van vaders en moeders en sociale angst bij het kind. Er zijn wel aanwijzingen dat meer overcontrole van de moeder samenhangt met meer sociale angst bij het kind. Daarnaast hing overcontrole van vaders en moeders niet samen met playfulness van de ouders, en hing playfulness van de ouders niet samen met sociale angst bij het kind. Tot slot kan geconcludeerd worden dat in het huidige onderzoek het verband tussen ouderlijke overcontrole en latere sociale angst bij het kind niet wordt

gemedieerd door playfulness.

Deze resultaten sluiten niet aan op de hypothesen die zijn opgesteld voorafgaand aan het onderzoek. Ten eerste werd verwacht dat een hoge mate van overcontrole van vaders en moeders op 2,5-jarige leeftijd van het kind samenhangt met meer sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Uit meta-analyses blijkt dat overcontrole van ouders samenhangt met meer angst bij het kind (Bruggen et al., 2008; McLeod et al., 2007). Ook voor sociale angst is het aannemelijk dat overcontrolerend gedrag van de ouders sociale angstproblemen in de hand werkt doordat ouderlijke overcontrole ervoor zorgt dat het kind minder kansen krijgt om nieuwe sociale situaties aan te gaan en zo sociale vaardigheden op te doen. Hierdoor worden sociale competenties minder ontwikkeld. Het huidige onderzoek vond echter geen significant verband tussen overcontrole van vaders en sociale angst bij het kind, maar wel een marginaal significant verband tussen overcontrole van moeders en sociale angst bij het kind. Dit

suggereert dat meer overcontrole van de moeder op 2,5-jarige leeftijd van het kind samenhangt met meer sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Onderzoek wees inderdaad uit dat moeders die overcontrolerend zijn weinig sensitief zijn naar hun kind en vaak de leiding nemen in het spel (Ipsa et al, 2004), waardoor het kind mogelijk minder

(15)

kansen krijgt om zelf nieuwe sociale situaties aan te gaan om zo sociale vaardigheden op te doen. Dit kan vervolgens sociale angstproblemen in de hand werken. Een verklaring voor het niet vinden van een significant verband tussen ouderlijke overcontrole op 2,5-jarige leeftijd en sociale angst op 4,5-jarige leeftijd is dat overcontrole van de ouders op jonge leeftijd van het kind nog weinig effect heeft op de ontwikkeling van het kind (Möller et al., 2016). De relaties tussen overcontrole en angst bij het kind op 0- tot 5-jarige leeftijd waren klein en niet

significant, zowel voor moeders (r = .04) als voor vaders (r = −.07) (Möller et al., 2016). Overcontrole van ouders wordt mogelijk belangrijker naarmate het kind ouder wordt en steeds meer streeft naar autonomie en probeert los te komen van de ouders, en daarom meer

negatieve effecten heeft op latere leeftijd. Inderdaad kwam uit de meta-analyse van Bruggen et al. (2008) naar voren dat de relatie tussen ouderlijke overcontrole en angst bij het kind sterker is als het kind ouder is.

Ten tweede werd verwacht dat een hoge mate van overcontrole van vaders en moeders op 2,5-jarige leeftijd van het kind samenhangt met minder playfulness van vaders en moeders op 2,5-jarige leeftijd van het kind. Meerdere onderzoeken lieten namelijk zien dat moeders met een hoge mate van overcontrolerend gedrag een lage kwaliteit van spel lieten zien (e.g. Feldman, 2007; Fiese, 1990; Menashe-Grinberg & Atzaba-Poria, 2017). De resultaten van het huidige onderzoek komen echter niet overeen met deze hypothese. Er werd geen verband gevonden tussen ouderlijke overcontrole en playfulness van de ouders. Een mogelijke verklaring is de manier waarop het construct playfulness is geoperationaliseerd. Er werd verwacht dat een ouder die erg overcontrolerend is een lage mate van playfulness laat zien, omdat kinderen overspoeld kunnen worden door dit overcontrolerende gedrag, waardoor zij dichtklappen of vermijdend worden naar de ouder toe (Ipsa et al., 2004) en er weinig ruimte overblijft voor de ouder en het kind om creatief te spelen. Daarnaast hebben

overcontrolerende ouders tijdens het spel met hun kind vaak hun eigen agenda of planning in hun hoofd (Ipsa et al., 2004) en dit zou ten koste kunnen gaan van de creativiteit van de ouder. De betrokkenheid die wellicht kenmerkend is voor een overcontrolerende ouder zou echter ook kunnen zorgen voor een hogere score op playfulness. Ouders kregen namelijk een lage score op playfulness wanneer zij weinig betrokken waren bij het spel en de score werd hoger wanneer ouders wel betrokken waren bij het spel. Overcontrolerende ouders zijn mogelijk juist erg betrokken bij hun kind en krijgen daarom een hogere score op playfulness dan ouders die niet of weinig betrokken zijn. De kans dat een ouder die erg overcontrolerend is een lage mate van playfulness laat zien, is waarschijnlijk klein waardoor mogelijk geen significant verband te zien was tussen overcontrole en playfulness. Dit wil echter niet zeggen dat

(16)

overcontrolerende ouders direct een hoge score op playfulness krijgen, want voor een hoge score is ook creativiteit en doen-alsof-spel nodig. De resultaten lieten inderdaad geen positief verband zien tussen overcontrole en playfulness.

Ten derde werd verwacht dat een hoge mate van playfulness van vaders en moeders op 2,5-jarige leeftijd van het kind samenhangt met minder sociale angst bij het kind op 4,5-jarige leeftijd. Uit meerdere onderzoeken kwam naar voren dat een hoge kwaliteit van spel

samenhangt met betere sociale vaardigheden en competenties van het kind (e.g. Farmer-Dougan & Kaszuba, 1999; Swindells & Stagnitti, 2006; Uren & Stagnitti, 2009). Omdat is aangetoond dat kinderen met betere sociale vaardigheden en competenties minder sociaal angstig zijn dan kinderen met slechtere sociale vaardigheden en competenties (Spence et al., 1999; Beidel et al., 1999), werd verondersteld dat een hoge mate van playfulness samenhangt met een lage mate van sociale angst bij het kind. Deze hypothese werd echter ook verworpen: er werd geen verband gevonden tussen playfulness van de ouders en sociale angst bij het kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er weinig hoge scores waren op playfulness. Het doen-alsof-spel waarin sociale rollen worden uitgeprobeerd waardoor kinderen oefenen met sociale vaardigheden kwam weinig voor. Het percentage ouders dat een score van 5 of hoger had was 7,7% van de 233 vaders en moeders. De kans dat een significant, negatief verband werd gevonden tussen playfulness en sociale angst van het kind was hierdoor klein. Tot slot werd verwacht dat playfulness het verband tussen ouderlijke overcontrole en sociale angst bij het kind medieert. Ook deze hypothese werd verworpen omdat alle onderlinge verbanden niet significant waren waardoor er geen mediatie-analyse uitgevoerd kon worden.

Het huidige onderzoek kent enkele beperkingen. Ten eerste is het construct overcontrole enkel gemeten met een vragenlijst. Het is mogelijk dat ouders de vragenlijst sociaal wenselijk hebben ingevuld. Zo vonden ouders het wellicht lastig om eerlijk aan te geven dat ze (soms) overcontrolerend naar hun kind zijn, omdat dit gedrag volgens Grolnick (2002) vaak als iets negatiefs wordt gezien door ouders. Daarnaast is het mogelijk dat overcontrolerende ouders moeilijk hun eigen gedrag kunnen inschatten. Het meeste van hun overcontrolerende gedrag komt namelijk voort uit het verlangen om hun kind het beste te bieden en om te zorgen dat het kind geen belangrijke kansen mist (Grolnick, 2002). Het construct overcontrole wordt vaak als iets negatiefs gezien, maar omdat deze ouders goede intenties hebben met hun gedrag, schatten zij zichzelf mogelijk niet of minder

overcontrolerend in. Ten tweede is het construct playfulness enkel gemeten door middel van twee observaties. De playfulness van de ouders is hiermee gebaseerd op een momentopname. De ouders wisten dat ze gefilmd werden waardoor ze waarschijnlijk extra hun best deden om

(17)

leuk te spelen met hun kind. Het is mogelijk dat de playfulness van ouders in het alledaagse spel met hun kind anders is dan in deze setting. Daarnaast hingen de scores van de

lab-bezoeken niet significant samen met de scores van de huislab-bezoeken. De mate van playfulness van ouders is dus niet consistent in verschillende situaties. Hierdoor is mogelijk een

onvolledig beeld van playfulness van de ouders verkregen. Tot slot was de SES van de ouders in het huidige onderzoek relatief hoog. Hierdoor kunnen de resultaten niet gegeneraliseerd worden naar de gehele populatie ouders.

Ondanks deze beperkingen kent het huidige onderzoek een aantal sterke punten. Ten eerste is het onderzoek zeer vernieuwend. Er werd gebruikgemaakt van een nieuw

codeersysteem om de kwaliteit van de playfulness van vaders en moeders in kaart te brengen. Spel van kinderen zelf en in samenspel met andere kinderen is al veelvuldig onderzocht in relatie tot hun sociale vaardigheden en competenties (e.g. Swindells & Stagnitti, 2006; Uren & Stagnitti, 2009), maar naar het spel van ouders is weinig onderzoek gedaan, terwijl een groot deel van de interactie tussen ouder en kind plaatsvindt door middel van spel. Daarnaast was de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van dit nieuwe codeersysteem zeer hoog. Dit betekent dat de studenten die de filmpjes hebben gecodeerd het vaak eens waren over de playfulness-score van de ouder. Ten tweede is het onderzoek longitudinaal. Met dit design kan onderzocht worden of eerdere gebeurtenissen latere gebeurtenissen voorspellen (Farrington, 1991). Daardoor kon onderzocht worden of overcontrole en playfulness van ouders op 2,5-jarige leeftijd sociale angst bij het kind twee jaar later voorspellen. Tot slot is in het huidige onderzoek zowel naar moeders als vaders gekeken. Onderzoek naar spel met het kind richt zich met name op moeders (e.g. Feldman, 2007; Fiese, 1990), maar onderzoek wijst uit dat vaders vaker met hun kind spelen dan moeders (Lewis & Lamb, 2003; Mehall,

Spinrad, Eisenberg, & Gaertner, 2009). Daarnaast is mogelijk het effect van playfulness op de ontwikkeling van het kind voor vaders en moeders verschillend (Cabrera et al., 2017).

Bovendien is het spel van de vader met het kind erg belangrijk voor de ontwikkeling van het kind. Uit de review van Bögels en Phares (2008) kwam naar voren dat onderzoek heeft aangetoond dat wanneer de vader niet de autonomie van het kind bevordert, het risico op sociale angstsymptomen bij het kind wordt verhoogd.

Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om de constructen overcontrole en

playfulness van de ouders zowel te meten door middel van observaties als met een vragenlijst. Wanneer er naast vragenlijsten ook observaties worden gedaan, wordt overcontrolerend gedrag van de ouders niet enkel door de ouders zelf ingeschat, maar wordt hun gedrag ook door onafhankelijke personen gecodeerd. Op deze manier wordt een meer valide beeld

(18)

gevormd van de mate van overcontrole van ouders. Daarnaast wordt aangeraden om

playfulness niet enkel te meten door middel van twee observaties, maar ook met vragenlijsten en observaties in verschillende contexten. Omdat het niveau van playfulness van de ouders niet consistent is in verschillende situaties, wordt aangeraden om dit in meerdere contexten met meerdere observaties te meten zodat een completer beeld kan worden gevormd van het niveau van playfulness. Ook kunnen vragenlijsten een goede aanvulling zijn. Zo kan in een vragenlijst gevraagd worden hoe vaak ouders met hun kind spelen en wat de kwaliteit is van het alledaagse spel. Daarnaast wordt aangeraden om overcontrole van ouders in verband met sociale angst bij het kind ook op latere leeftijd van het kind te onderzoeken. Zo bleek uit onderzoek van Möller et al. (2016) dat overcontrole van ouders op jonge leeftijd van het kind maar een klein effect heeft op het kind. Naarmate kinderen ouder worden proberen zij los te komen van hun ouders en streven ze naar meer autonomie. Daarom heeft overcontrole van de ouders op oudere leeftijd van het kind waarschijnlijk meer negatieve effecten op het kind. Eerder genoemd onderzoek liet ook zien dat de relatie tussen ouderlijke overcontrole en angst bij het kind sterker is als het kind ouder is (Bruggen et al., 2008). Daarnaast bleek uit

onderzoek van Hudson en Rapee (2002) dat overcontrole van ouders van angstige kinderen hoog bleef naarmate kinderen ouder werden, terwijl overcontrole van ouders van niet-angstige kinderen juist afnam naarmate kinderen ouder werden. Dit kan verklaard worden doordat ouders van angstige kinderen te veel betrokken raken bij het kind en het gedrag van het kind proberen te reguleren om angst te verminderen of te voorkomen (Hudson & Rapee, 2002). Hierdoor wordt het kind niet of weinig blootgesteld aan nieuwe situaties en krijgt hij/zij niet zelf de kans om (sociale) competenties te ontwikkelen, waardoor het kind juist nog meer angstproblemen ontwikkelt (Ballash et al., 2006). Daarom wordt voor vervolgonderzoek naar de relatie tussen overcontrole en sociale angst bij het kind ook aangeraden om vooral ouders te selecteren met een kind met een angstig temperament of een hoge gedragsinhibitie. Tot slot wordt voor vervolgonderzoek aangeraden om niet alleen ouders met een hoge SES te

onderzoeken, maar ook ouders met een lage SES. Kinderen uit gezinnen met een lage SES lopen meer risico op negatieve uitkomsten (Cabrera et al., 2017). Het is daarom erg belangrijk om te blijven onderzoeken op welke manier spel van de ouders de ontwikkeling van deze kinderen kan bevorderen, vooral omdat spel een leuke, toegankelijke en vooral goedkope activiteit is (Evans & English, 2002). Daarnaast is het belangrijk om verder te onderzoeken hoe spel kan helpen in het voorkomen van sociale angst bij kinderen.

Het huidige onderzoek laat zien dat er aanwijzingen zijn dat overcontrole van de moeder sociale angst bij het kind in de hand kan werken. Omdat is aangetoond dat sociale

(19)

angst bij kinderen veel nadelige lange termijn consequenties heeft, zoals depressie en schoolweigering (Greco & Morris, 2002), is het belangrijk dat vooral moeders zich bewust worden van overcontrolerend gedrag en dit proberen in te perken, waardoor de kans op sociale angst bij het kind kleiner wordt. Hoewel er geen mediërend effect is gevonden van playfulness in de relatie tussen ouderlijke overcontrole en sociale angst bij het kind, is het belangrijk dat de manier waarop ouders met hun kind spelen verder wordt onderzocht. Ouders spelen veel met hun kind en spel is erg belangrijk voor een optimale ontwikkeling van het kind (Ginsburg, 2007). Wanneer een vollediger beeld wordt gevormd van de playfulness van ouders door middel van meerdere observaties en vragenlijsten, kan beter onderzoek worden gedaan naar de mogelijke positieve effecten van spel van de ouders op de ontwikkeling van het kind.

(20)

Referenties

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders (5th ed.). Arlington: American Psychiatric Association.

Attili, G. (1989). Social competence versus emotional security: The link between home relationships and behavior problems in pre-school. In B. Schneider, G. Attili, J. Nadel, & R. Weissberg (Eds.), Social competence in developmental perspective (pp. 293- 311). Dordrecht: Kluwer.

Atzaba-Poria, N., Cabrera, N. J., Menashe, A., & Karberg, E. (2014). The Parental

Playfulness Scale. Unpublished manuscript, Ben-Gurion University of the Negev,

Beersheba, Israel.

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A. F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113-133.

doi:10.1007/s10567-006-0007-z

Beidel, D. C., Turner, S. M., Morris, T. L. (1999). Psychopathology of childhood social phobia. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38, 643-650. doi:10.1097/00004583-199906000-00010

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations.

Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. doi:10.1037/0022-3514

.51.6.1173

Bögels, S. M. & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bruggen, C. O. van der., Stams, G. J. M., & Bögels, S. M. (2008). Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269. doi:10.1111/j .1469-7610.2008.01898.x

Brumariu, L. E. & Kerns, K. A. (2008). Mother-child attachment and social anxiety symptoms in middle childhood. Journal of Applied Developmental Psychology, 29, 393-402. doi:10.1016/j.appdev.2008.06.002

Cabrera, N., Karberg, E., Malin, J., & Aldoney, D. (2017). The magic of play: Low-income mothers’ and fathers’ playfulness and children’s emotion regulation and vocabulary skills. Infant Mental Health Journal, 38, 757-771. doi:10.1002/imhj.21682

(21)

Chavira, D. A. & Stein, M. B. (2005). Childhood social anxiety disorder: From understanding to treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North

America, 14, 797-818. doi:10.1016/j.chc.2005.05.003

Chavira, D. A., Stein, M. B., Bailey, K. Stein, M. T. (2004). Child anxiety in primary care: Prevalent but untreated. Depression and Anxiety, 20, 155-164. doi:10.1002/da.20039 Connolly, J. A. & Doyle, A. (1984). Relation of social fantasy play to social competence in

preschoolers. Developmental Psychology, 20, 797-806. doi:10.1037/0012 -1649.20.5.797

Edwards, S. L., Rapee, R. M., Kennedy, S. J., & Spence, S. H. (2010). The assessment of anxiety symptoms in preschool-aged children: The Revised Preschool Anxiety Scale.

Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 39, 400-409. doi:10.1080

/15374411003691701

Evans, G.W., & English, K. (2002). The environment of poverty: Multiple stressor exposure, psychophysiological stress, and socioemotional adjustment. Child Development, 73, 1238-1248. Retrieved from http://www.jstor.org/stable/3696282

Farmer-Dougan, V. & Kaszuba, T. (1999). Reliability and validity of play-based

observations: Relationship between the PLAY Behaviour Observation System and the standardized measures of cognitive and social skills. Educational Psychology: An

International Journal of Experimental Educational Psychology, 19, 429-40. doi:10

.1080/0144341990190404

Farrington, D. P. (1991). Longitudinal research strategies: Advantages, problems, and prospects. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 30, 369-374. doi:10.1097/00004583-199105000-00003

Feldman, R. (2007). On the origins of background emotions: From affect synchrony to symbolic expression. Emotion, 7, 601-611. doi:10.1037/1528-3542.7.3.601

Feng, X., Shaw, D. S., Silk, J. S., & Watson, D. (2008). Developmental trajectories of anxiety symptoms among boys across early and middle childhood. Journal of Abnormal

Psychology, 117, 32-47. doi:10.1037/0021-843X.117.1.32

Fiese, B. H. (1990). Playful relationships: A contextual analysis of mother-toddler interaction and symbolic play. Child Development, 61, 1648-1656. doi:10.1111/j.1467-8624.1990 .tb02891.x

Fliek, L., Daemen, E., Roelofs, J., & Muris, P. (2015). Rough-and-tumble play and other parental factors as correlates of anxiety symptoms in preschool children. Journal of

(22)

Ginsburg, K. R. (2007). The importance of play in promoting healthy child development and maintaining strong parent-child bonds. Pediatrics, 119, 182-191. doi:10.1542/peds .2006-269

Greco, L. & Morris, T. (2002). Paternal child-rearing style and child social anxiety: Investigation of child perceptions and actual father behavior. Journal of

Psychopathology and Behavioral Assessment, 24, 259-267. doi:10.1023/A

:1020779000183

Grolnick, W. S. (2002). The psychology of parental control: How well-meant parenting

backfires. New York: Psychology Press.

Hastings, P. D., Sullivan, C., Mcshane, K. E., Coplan, R. J., Utendale, W. T., & Vyncke, J. D. (2008). Parental socialization, vagal regulation, and preschoolers' anxious difficulties: Direct mothers and moderated Fathers. Child Development, 79, 45-64. doi:10.1111/j .1467-8624.2007.01110.x

Howes, C. & Matheson, C. (1999). Sequences in the development of competent play with peers: Social and social pretend play. Developmental Psychology, 28, 961-974. doi: 10.1037/0012-1649.28.5.961

Hudson, J. L. & Rapee, R. M. (2002). Parent-child interactions in clinically anxious children and their siblings. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 31, 548-555. doi:10.1207/S15374424JCCP3104_13

Ispa, J. M., Fine, M. A., Halgunseth, L. C., Harper, S., Robinson, J., Boyce, L...Brady-Smith, C. (2004). Maternal intrusiveness, maternal warmth, and mother-toddler relationship outcomes: Variations across low‐income ethnic and acculturation groups. Child

Development, 75, 1613-1631. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00806.x

Lewis, C. & Lamb, M. E. (2003). Fathers' influences on children's development: The evidence from two-parent families. European Journal of Psychology of Education, 18, 211-228. doi:10.1007%2FBF03173485

Lillard, A. S. (1993). Pretend play skills and the child's theory of mind. Child Development,

64, 348-371. doi:10.1111/j.1467-8624.1993.tb02914.x

Majdandžić, M., Möller, E. L., Vente, W. de., Bögels, S. M., & Boom, D. C. van den. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: A longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child

Psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Majdandžic, M., Vente, W. de., & Bögels, S. M. (2008). The Comprehensive Parenting

(23)

CPBQ7-12. Research Institute of Child Development and Education, University of

Amsterdam.

Majdandžić, M., Vente, W. de., & Bögels, S. M. (2016). Challenging parenting behavior from infancy to toddlerhood: Etiology, measurement, and differences between fathers and mothers. Infancy, 21, 423-452. doi:10.1111/infa.12125

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

Mehall, K. G., Spinrad, T. L., Eisenberg, N., & Gaertner, B. M. (2009). Examining the relations of infant temperament and couples’ marital satisfaction to mother and father involvement: A longitudinal study. Fathering, 7, 23-48. doi:10.3149/fth.0701.23 Menashe-Grinberg, A. & Atzaba-Poria, N. (2017). Mother-child and father-child play

interaction: The importance of parental playfulness as a moderator of the links between parental behavior and child negativity. Infant Mental Health Journal, 38, 772-784. doi:10.1002/imhj.21678

Möller, E. L., Nikolić, M., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2016). Associations between maternal and paternal parenting behaviors, anxiety and its precursors in early

childhood: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 45,17-33. doi:10.1016/j.cpr .2016 .03.002

Moore, W. M. & Russ, W. S. (2006). Pretend play as a resource for children: Implications for pediatricians and health professionals. Journal of Developmental & Behavioral

Pediatrics, 27, 237-248. Retrieved from https://journals.lww.com/jrnldbp/pages

/articleviewer.aspx?year=2006&issue=06000&article=00011&type=abstract Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2009). The development of anxiety disorders in

childhood: An integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413-1423. doi:10 .1017/S0033291709005157

Peter, M. (2003). Drama, narrative and early learning. British Journal of Special Education,

30, 21-27. doi:10.1111/1467-8527.00277

Rapee, R. M. & Melville, L. F. (1997). Recall of family factors in social phobia and panic disorder: Comparison of mother and offspring reports. Depression and anxiety, 5, 7-11. doi:10.1002/(SICI)1520-6394(1997)5:1<7::AID-DA2>3.0.CO;2-E

Stein, M. B., & Stein, D. J. (2008). Social anxiety disorder. Lancet, 371, 1115-1125. doi: </b>10.1016/S0140-6736(08)60488-2

(24)

Spence, S. H., Donovan, C., & Brechman-Toussaint, M. (1999). Social skills, social outcomes, and cognitive features of childhood social phobia. Journal of Abnormal

Psychology, 108, 211-221. doi:10.1037/0021-843X.108.2.211

Swindells, D. & Stagnitti, K. (2006). Pretend play and parents’ view of social competence: The construct validity of the Child-Initiated Pretend Play Assessment. Australian

Occupational Therapy Journal, 53, 314-324. doi:10.1111/j.1440-1630.2006.00592.x

Uren, N. & Stagnitti, K. (2009). Pretend play, social competence and involvement in children aged 5-7 years: The concurrent validity of the Child‐Initiated Pretend Play

Assessment. Australian Occupational Therapy Journal, 56, 33-40. doi:10.1111/j.1440 -1630.2008.00761.x

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

To gain a firmer understanding of the empirical case of maritime emission regulations and to deepen scientific knowledge on the coordination problems in the context of

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

To continue with the strong association of high price for luxury brands, it is expected that the price perception does not only affect the favorability of luxury brand

In the following chapters it will be discussed whether the postmodern elements of irony, refutation of truth claims, paranoia, history and the reflection on epistemological

This study and its objectives is to research the aim, process, outcomes, and the impact(s) of theatre for violence prevention, driven by the community, on the social and