• No results found

De Rol van Self-efficacy bij het Effect van Feedbackvalentie op Sportprestatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Rol van Self-efficacy bij het Effect van Feedbackvalentie op Sportprestatie"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Self-efficacy bij het Effect van

Feedbackvalentie op Sportprestatie

Abel Bronkhorst

Studentnummer: 10552138

Bachelorthesis, Universiteit van Amsterdam Begeleider: Nils Jostmann

Inleverdeadline: 21-12-2017 Aantal woorden: 4386 woorden

(2)

Inhoudsopgave paginanummer Voorblad 1 Inhoudsopgave 2 Abstract 3 Inleiding 4 Methode 8 Deelnemers 8 Materialen 8 Procedure 9 Datavoorbereiding 11 Resultaten 11

Conclusie & Discussie 14

(3)

Abstract

In het huidige onderzoek is de rol van self-efficacy bij het effect van feedbackvalentie op sportprestatie onderzocht. Hierbij hebben 111 Nederlandse studenten positieve en negatieve feedback ontvangen, waarna gekeken is of dit effect had op hun sportprestatie en of de mate van self-efficacy hier een rol in speelde. Mensen met een hoge mate van self-efficacy lijken beter te presteren dan mensen met een lage mate van self-efficacy en negatieve feedback lijkt beter te werken dan positieve feedback, maar self-efficacy lijkt geen rol te spelen bij het effect

van feedbackvalentie op sportprestatie. Er zal dus verder gezocht moeten worden naar de ideale feedbackmethode voor alle verschillende soorten mensen.

(4)

De Rol van Self-efficacy bij het Effect van Feedbackvalentie op Sportprestatie Belangen in de topsport worden steeds belangrijker. Zo gaan er enorme bedragen om in de topsport in de vorm van tv-gelden, sponsoring en reclame. Naast geld wakkeren goede sportprestatie een gevoel van verbondenheid aan binnen een gemeenschap. Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de voormalige Sovjet-Unie en het huidige Noord-Korea. Tevens inspireert een goede sportprestatie veel mensen hard te werken voor een doel (Babiak, 2010). Sporten is bovendien onderdeel van een gezond leven (Warburton, Nicol & Bredin, 2006) en een goede sportprestatie van een topatleet inspireert mensen zelf meer te gaan sporten (Babiak, 2010). Presteren in sport is daardoor erg belangrijk. Hoe hoger het prestatieniveau, hoe meer

belangen er komen bij de prestatie. Zo gaan er bijvoorbeeld miljarden euro’s om in de top van het Engelse voetbal, terwijl een amateurvereniging vaak draait op vrijwilligers (Szymanski & Smith, 1997).

Er zit een verschil tussen het in je hebben een goede prestatie en het leveren van een goede prestatie (Bandura, 1983, aangehaald in Bouffard-Bouchard, 1990). Feedback kan een rol spelen om de topprestatie daadwerkelijk te leveren (Vancouver & Tischner, 2004). Het probleem is echter dat er nog niet alle feedback een positief effect heeft op sportprestatie (Balcazar, Hopkins, & Suarez, 1985, p. 65; aangehaald in Kluger & DeNisi, 1996).

Feedbackvalentie (positieve of negatieve feedback) lijkt hiervan de oorzaak (Whitehead & Corbin, 1991, aangehaald in De Muynck et. al., 2017). Het blijft echter onbekend welke feedback beter werkt.

Aan de ene kant zijn er onderzoeken, die aantonen dat een prestatie na positieve

feedback beter is dan een prestatie na negatieve feedback (Bandura & Cervone, 1983; Weiner, 1974 aangehaald in Fishbach, Eyal & Finkelstein, 2010; Zajonc & Brickman, 1969,

aangehaald in Fishbach, Eyal & Finkelstein, 2010). Aan de andere kant zijn er eveneens onderzoeken, die aantonen dat er een betere prestatie wordt neergezet na negatieve feedback

(5)

in vergelijking met een prestatie naar positieve feedback (Kluger & DeNisi, 1996; Nelson & Craighead, 1977, aangehaald in Bandura, 1991).

Dit verschil kan komen doordat het van de persoon en situatie afhankelijk is of juist positieve of negatieve feedback zorgt voor een verbeterde prestatie. Deze feedbackvalentie (positieve of negatieve feedback) zou afhankelijk kunnen zijn van de mate waarin iemand gelooft in eigen kunnen (self-efficacy)(Bandura, 1977). Dat self-efficacy een rol zou spelen bij de werking van feedback op sportprestatie, kan verklaard worden met de self-efficacy-theorie van Shrauger (1972).

Deze theorie stelt dat de verschillen in prestatie bij de verschillende soorten feedback verklaard kunnen worden door een verschillende mate van self-efficacy. Hierbij wordt

onderscheid gemaakt tussen een hoge en lage mate van self-efficacy. Hierdoor ontstaan er vier mogelijke scenario’s. Iemand met een hoge mate van self-efficacy kan positieve feedback krijgen of kan negatieve feedback krijgen. Daarnaast kan iemand met een lage mate van

self-efficacy eveneens positieve of negatieve feedback krijgen. Schraugers theorie stelt dat in al

deze vier scenario’s de persoon in kwestie een andere sportprestatie zal leveren. Dit komt volgens de theorie vanwege motivatie. Bij mensen met een hoge mate van self-efficacy hebben het gevoel dat zij de prestatie kunnen leveren zullen na negatieve feedback extra gemotiveerd te zijn een goede prestatie neer te zetten. Wanneer zij echter positieve feedback krijgen, zal hun zelfbeeld bevestigd worden, waardoor het niet nodig is om extra hun best te doen bij een volgende prestatie. Dit is anders voor mensen met een lage mate van

self-efficacy. Zij hebben juist niet het gevoel dat zij een goede prestatie neer kunnen zetten. Bij

negatieve feedback wordt dit bevestigd, waardoor zij gedemotiveerd raken en hun best niet meer gaan doen bij de volgende prestatie. Ten slotte zal positieve feedback bij mensen met een lage mate van self-efficacy hen juist het gevoel geven dat zij kunnen presteren, waardoor hun motivatie toeneemt om vervolgens te presteren.

(6)

Behalve de theorie, staan de onderstaande onderzoeken ook aan de basis van de hypothesen. Allereerst hebben Haney en Long (1995) onderzoek gedaan naar de invloed van

self-efficacy bij sportprestatie. Dit onderzoek is gedaan bij verschillende sporters: Hockeyers,

voetballers en basketballers. Om prestatie te meten is het aantal doelpunten/baskets gemeten. Tevens is de mate van self-efficacy gemeten en is er gekeken naar een verband. Er werd gevonden dat hoe hoger de mate van self-efficacy, des te beter de sportprestatie.

Uit dit onderzoek lijkt te kunnen worden afgeleid dat mensen met een hoge mate van

self-efficacy beter zullen presteren dan mensen met een lage mate van self-efficacy. Dit effect

lijkt in meerdere onderzoeken te zijn gevonden (Schunk, 1982a; Feltz & Mugno, 1983, 1989, aangehaald in Escarti & Guzman, 1999). Deze conclusie zegt echter niets over de invloed van feedbackvalentie op sportprestatie.

Het onderzoek van De Muynck et. al. (2017). heeft wel gekeken naar feedbackvalentie en sportprestatie door zowel positieve als negatieve feedback te geven aan tennisspelers. Vervolgens heeft dit onderzoek gekeken naar de invloed hiervan op doorzettingsvermogen, prestatie, spelplezier en zelfkritiek. Uit het onderzoek kwam naar voren dat positieve feedback beter werkt dan negatieve feedback op spelplezier en doorzettingsvermogen. Negatieve feedback maakt men juist zelf-kritischer. Op prestatie werd geen verschil gevonden.

Dit onderzoek past eveneens goed bij de theorie van Shrauger (1972). Dat spelplezier en doorzettingsvermogen verbeteren na positieve feedback kan namelijk verklaard worden door meer motivatie en dat mensen zelf-kritischer worden na negatieve feedback kan de oorzaak zijn voor mensen met een hoge mate van self-efficacy voor meer motivatie en daardoor een betere prestatie, terwijl deze zelfkritiek bij mensen met een lage mate van

self-efficacy juist het negatieve zelfbeeld bevestigd, wat demotiverend werkt. Dat er geen

(7)

zowel mensen met een hoge als lage mate van self-efficacy bestond. Zoals eerder genoemd is er geen eenduidige aanwijzing of positieve of negatieve feedback in het algemeen beter werkt. Hierdoor is het van belang self-efficacy en feedbackvalentie mee te nemen in onderzoek naar sportprestatie.

Escarti & Guzman (1999) deden onderzoek naar het effect van feedbackvalentie op

self-efficacy en sportprestatie. Hierbij is gekeken naar verschillen in prestatie en self-efficacy

onder tennisspelers na het ontvangen van positieve of negatieve feedback. Hieruit kwam naar voren dat mensen beter presteerden, hogere doelen voor zichzelf stelde en een hogere mate van self-efficacy vertoonden na positieve feedback in vergelijking met negatieve feedback. Hierbij is echter self-efficacy echter genomen als variabele, die beïnvloed wordt door de feedback. Het effect wat feedback heeft op de self-efficacy is echter niet heel sterk. Iemand met een hoge mate van self-efficacy zal niet meteen onzeker worden over eigen prestaties na het ontvangen van negatieve feedback. Dit geldt eveneens andersom. Bij het coachen van een groep jonge kinderen, kan er bijvoorbeeld niet vanuit worden gegaan dat de hele groep een hoge mate van self-efficacy heeft nadat ze een aantal keer positieve feedback hebben gekregen. Het is daarom belangrijk om ook te kijken naar een wat algemenere constantere mate van self-efficacy. Dit is echter nog niet eerder onderzocht voor self-efficacy. Wel is dit onderzocht bij onderzoeken naar naar self-esteem (zelfvertrouwen). self-efficacy lijkt erg veel samen te vallen met zelfvertrouwen (Judge & Bono, 2001; Judge, Erez, Bono & Thoresen, 2002).

Het onderzoek van Brockner, Derr & Laing (1987) ging over de rol van zelfvertrouwen bij de invloed van feedbackvalentie op prestatie. Hierbij kregen mensen met zowel veel als weinig zelfvertrouwen negatieve of positieve feedback op een voorgaande taak en is

vervolgens gekeken of dit invloed had op hun volgende prestatietaak. Bij positieve feedback werd geen verschil gevonden tussen mensen met veel en weinig zelfvertrouwen. Bij negatieve

(8)

feedback, presteerde mensen met weinig zelfvertrouwen echter slechter dan mensen met veel zelfvertrouwen. Dit effect lijkt hier gemedieerd te worden door motivatie.

Doordat self-efficacy en zelfvertrouwen zo erg op elkaar lijken en motivatie hier ook de mediërende factor lijkt te zijn, is het aannemelijk dat hetzelfde effect gevonden wordt bij

self-efficacy. Dit kan echter niet zomaar worden aangenomen. Het huidige onderzoek zal hierdoor self-efficacy meenemen als mediator bij de invloed van feedbackvalentie op sportprestatie.

Hierbij zal self-efficacy meegenomen worden als constante, wat nog niet eerder is onderzocht.

Methode Deelnemers

Om mee te kunnen doen aan het huidige onderzoek werd de deelnemers gevraagd aan een aantal in, - en exclusiecriteria te voldoen. Zo moesten zij student zijn, geen blessures hebben vrijuit kunnen bewegen. 111 deelnemers voldeden aan deze inclusiecriteria. Voor de werving zijn een aantal persoonlijk geworven door de proefleiders en hebben een aantal zichzelf via het internet ingeschreven. Als beloning voor meedoen aan het onderzoek ontvingen

eerstejaars psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam een creditpunt, waarvan zij er een aantal nodig hebben voor het halen voor hun opleiding. Tevens maakten alle

deelnemers kans op het winnen van €50.

Materialen

Om self-efficacy te meten is gebruik gemaakt van self-efficacy schaal (Bandura, 2006). Dit was een vragenlijst met 18 items om de mate van self-efficacy te meten. Dit doet het door de deelnemers een stelling te geven en de deelnemer te vragen om aan te geven in hoeverre ze overtuigd zijn dat zij kunnen sporten op een schaal van 1 tot 100. Een voorbeeldstelling uit de

(9)

kan sporten.” Op deze schaal kan een maximale score van 1800 worden gehaald, dit duidt op een zeer hoge mate van self-efficacy (Bandura, 2006).

Om Sportprestatie te meten, wed de deelnemers gevraagd om vier statische

krachtoefeningen zo lang mogelijk vol te houden. Hierbij is door de proefleiders bijgehouden hoe lang de deelnemers de oefeningen volhielden in seconden. Als sportprestatie is de tijd van de oefeningen bij elkaar opgeteld. De vier oefeningen waren de lage plank, wallsit, brug en armen horizontaal naast het lichaam houden. Alle vier de oefeningen waren statische oefeningen. Dat wil zeggen dat een bewegingsloze houding zo lang mogelijk volgehouden moet worden. Hier is voor gekozen, omdat de oefeningen op deze manier duidelijk

gestandaardiseerd konden worden. Mocht iemand van houding veranderen, stopte de tijd. Er is specifiek voor deze oefeningen gekozen, omdat hierbij verschillende spiergroepen worden gebruikt. Op deze manier zullen vermoeidheidseffecten een kleinere rol spelen in de

sportprestatie. Bovendien zijn de oefeningen in willekeurige volgorde uitgevoerd, om deze vermoeidheidseffecten zo veel mogelijk te beperken. De oefeningen worden vooraf aan het onderzoek kort doorgenomen en geoefend met de proefleider, zodat de proefleider zo min mogelijk feedback hoeft te geven tijdens de tijdsopname en de oefening technisch correct wordt uitgevoerd.

Om affect te meten, werd de deelnemer gevraagd hoe emotioneel hij/zij zich op dat moment voelde op een schaal van een tot honderd.

Procedure

Alle deelnemers voeren het onderzoek in hun eentje uit onder toezicht van een rpoefleider. Bij binnenkomst wordt de deelnemers gevraagd op een computer een aantal vragenlijsten in te vullen zoals geografische gegevens en de self-efficacy vragenlijst (Bandura, 2006). Vervolgens werd de deelnemer gevraagd om in de tweede ruimte de oefeningen uit te

(10)

voeren. Eerst werden alle oefeningen doorgenomen en geoefend, zodat er zo min mogelijk feedback hoefde te worden gegeven tijdens de tijdmeting en de oefeningen technisch goed werden uitgevoerd. Na de uitleg werden de oefeningen uitgevoerd. Voor elke oefening werd voor de deelnemers herhaald dat zij de vijf oefeningen zo lang mogelijk moesten vol houden en dat hun doel was om daarmee bovengemiddeld te presteren. De tijdmeting werd gedaan door de proefleider met behulp van een iPad. Na elke oefening kregen de deelnemers via de iPad te zien hoe lang zij de oefening hadden volgehouden en of zij daarmee boven of

ondergemiddeld hadden gepresteerd. Ondergemiddeld werd weergegeven in het rood, terwijl bovengemiddeld in groene letters werd genoemd. Deze feedback was volledig willekeurig. Elke deelnemer kreeg tweemaal positieve en tweemaal negatieve feedback. Bij het onderzoek is gekeken naar de oefening, die volgde na de feedback. Omdat er aan de eerste oefening geen feedback vooraf gaat is gekozen om daar een extra oefening neer te zetten, waarvan de

prestatie niet wordt meegenomen in de analyses, omdat daar niets over gezegd kan worden zonder dat er feedback aan vooraf is gegaan. Deze oefening was de hoge plank. Hierna kwamen de vier oefeningen, waar sportprestatie werd gemeten met op de eerste drie de willekeurige feedback, zodat elke conditie twee keer positieve en twee keer negatieve

feedback zou ontvangen. De feedback op de vijfde en laatste oefening was altijd positief, om mensen met een goed gevoel naar huis te sturen. Deze feedback had namelijk toch geen invloed meer op de rest van het onderzoek. Na de feedback werd de deelnemer gevraagd om de affect vraag in te vullen. Nadat de deelnemer alle oefeningen had afgerond, werd de deelnemer gevraagd om nog een aantal controlevragen in te vullen op de iPad om sommige

counterfactuals uit te sluiten.

Het onderzoek werd bij elke deelnemer afgenomen in twee ruimtes, gescheiden met een deur. De vragenlijsten worden in de eerste ruimte afgenomen, waar niet meer in stond dan een tafel met computer en een dichte kast om de deelnemer niet af te leiden van de taak. De

(11)

oefeningen zijn uitgevoerd in de tweede ruimte. Hier hingen plaatjes met uitleg van de

oefeningen, lagen de gewichten klaar en was verder niets om de deelnemer van het onderzoek af te leiden. Alle deelnemers hebben het onderzoek overdag en in dezelfde twee ruimtes uitgevoerd. Er was constant een proefleider aanwezig, mochten dingen onduidelijk zijn en om het onderzoek te leiden en de tijd bij te houden.

Datavoorbereiding

Alle deelnemers hebben het onderzoek volledig afgemaakt, waardoor alle 111 deelnemers gebruikt zijn in de analyses. Omdat niemand de onderzoeksvraag goed had geraden en er geen uitbijters zijn gevonden, zijn alle 111 deelnemers meegenomen in de analyses. Alle deelnemers hadden alle condities doorlopen, waardoor er achteraf een

Frequentieanalyse is uitgevoerd over de Self-efficacy-scores om de deelnemers op te splitsen in een lage-, en een hoge Self-efficacy-conditie. Uit deze analyse kwam naar voren dat voor een cumulatief percentage van 50% een cutoff score moest komen tussen de 52.33 en de 52.72. Opvallend is dat deze score erg dicht bij de gemiddelde Self-efficacy-score zit van 52.74. Na deze berekening zaten er 56 deelnemers in de lage Self-efficacy-conditie en 55 deelnemers in de hoge Self-efficacy-conditie.

Resultaten

Allereerst is gecontroleerd of sekse gelijk verdeeld is over beide condities met behulp van de Chi-kwadraat-toets. De onafhankelijkheidsassumptie bleek niet geschonden en de waarde per cel was minstens 5, waardoor de χ² kon worden berekend. Uit de resultaten bleek een significant verschil is gevonden in de verhouding mannen en vrouwen over de twee condities. χ²(1) = 7.11 , p =.011. In de lage Self-efficacy-conditie zaten 14 mannen ten

(12)

opzichte van 41 vrouwen en in de hoge Self-efficacy-conditie zaten 28 vrouwen en 28 mannen.

Vervolgens is gecontroleerd of beide condities niet significant van elkaar verschillen in gemiddelde leeftijd. Hiervoor is een independent-sample t-test uitgevoerd. Uit de Shapiro-Wilktoets bleek aan de assumptie van normaliteit te zijn voldaan en uit de Levene’s test bleek tevens aan de assumptie van gelijke varianties te zijn voldaan. De independent-sample t-test bleek niet significant voor leeftijd t(109)=.726, p=.469. Hierdoor kan gesteld worden dat er geen significant verschil is in gemiddelde leeftijd tussen beide condities. Hierdoor kan worden uitgesloten dat leeftijd een confound is.

Manipulatiecheck

Als manipulatiecheck is gekeken of feedbackvalentie goed gemanipuleerd is. Hiervoor is gekeken naar het gemiddelde affect na het ontvangen van de desbetreffende feedback. Om dit te testen is een Paired Sample t-test gebruikt. Hieruit bleek dat het gemiddelde affect na het ontvangen van positieve feedback (M=6.88, SD=1.63) significant hoger was dan na het ontvangen van negatieve feedback (M=6.17, SD=1.66) t(110)=6.441, p<.001.

Hoofdeffecten

Voor de hoofdeffecten en interactie-effecten van de afhankelijke variabele,

sportprestatie, is een Factorial Mixed ANOVA gebruikt. In Tabel 1 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van beide condities te zien. Voor de Factorial Mixed ANOVA worden drie assumpties gecheckt. De Levene’s test uitgevoerd als variantieanalyse, de Shapiro-Wilk uitgevoerd voor de normaliteit en Mauchly’s test for Sphericity is uitgevoerd voor de assumptie van sfericiteit. Alle drie de assumpties waren niet geschonden.

Tabel 1

(13)

negatieve feedback en voor zowel de hoge als lage self-efficacy-conditie.

Self-Efficacy Positieve feedback Negatieve feedback

Hoog 242.9 (14.7) 295.7 (19.4)

Laag 176.8 (14.9) 211.8 (19.5)

Er is een significant hoofdeffect voor Feedbackvalentie F(1, 109) = 7.0, p = .009. Dit betekent dat ongeacht conditie, mensen na negatieve feedback de oefeningen langer

volhielden. Bovendien is er een hoofdeffect voor mate van self-efficacy F(1, 109) = 17.4, p < .001. Dit betekent dat ongacht de feedback, hoe hoger iemands mate van self-efficacy, hoe langer de oefening wordt volgehouden.

Interactie-effect

Ten slotte is er ook gekeken of er een significant interactie-effect was. Ook hiervoor is de Factorial Mixed ANOVA gebruikt. Er bleek echter geen significant interactie-effect tussen feedbackvalentie en mate van self-efficacy F(1, 109) = 0.3, p = .593, η2 = .003. Dit houdt in dat de invloed van self-efficacy op sportprestatie geen invloed heeft op de invloed van feedbackvalentie op sportprestatie en vice versa.

In Figuur 1 is te zien dat de hoge mate van self-efficacy-conditie bij positieve feedback significant hoger scoort op sportprestatie dan de lage mate van self-efficacy-conditie. Ten opzichte van de positieve feedback scoren beide condities significant hoger op sportprestatie na negatieve feedback. Bij de negatieve feedback scoort de hoge mate van

(14)

self-efficacy-conditie eveneens hoger op sportprestatie dan de lage mate van self-efficacy-self-efficacy-conditie. Enerzijds zijn deze resultaten in lijn met de verwachting. Dat voor de hoge mate van

self-efficacy-conditie de sportprestatie beter is na het ontvangen van negatieve feedback dan na het

ontvangen van positieve feedback lag volledig in lijn met de verwachtingen. Dat ditzelfde geldt voor de lage mate van self-efficacy-conditie, is echter niet in lijn met de verwachtingen.

Figuur 1. De gemiddelde sportprestatie na de desbetreffende feedbackvalentie voor zowel de

hoge-, als lage mate van self-efficacy. (CI: 95%)

Conclusie & Discussie

Het huidige onderzoek heeft zowel een hoofdeffect van self-efficacy als een hoofdeffect van feedbackvalentie gevonden. Er is echter geen interactie-effect gevonden tussen self-efficacy en feedbackvalentie. Het hoofdeffect van self-efficacy was in lijn met de hypothesen, terwijl het hoofdeffect van feedbackvalentie niet in lijn is met de hypothesen. Bovendien werd er bij de hypothesen een interactie-effect verwacht tussen self-efficacy en feedbackvalentie.

(15)

Het hoofdeffect van efficacy houdt in dat mensen met een hoge mate van

self-efficacy een hogere sportprestatie neerzetten dan mensen met een late mate van self-self-efficacy.

Dit is volledig in lijn met eerder onderzoek (Haney & Long, 1995; Schunk, 1982a; Feltz & Mugno, 1983, 1989, aangehaald in Escarti & Guzman, 1999). Enerzijds is dit ook in lijn met de theorie van Shrauger (1972). Mensen met een hoge mate van self-efficacy zullen na positieve feedback wel beter gaan presteren en mensen met een lage mate van self-efficacy zullen na negatieve feedback wel slechter gaan presteren, maar als de feedback niet in lijn is met hun zelfbeeld, zal dit effect omdraaien. Dit kan echter verklaard worden doordat de theorie ervan uit gaat dat iedereen dezelfde prestatie kan leveren. Dit is in de praktijk echter niet het geval. Mensen, die een goede sportprestatie kunnen leveren, zullen ook een hogere mate van self-efficacy hebben dan mensen, die geen goede sportprestatie neer kunnen zetten. Hierdoor kan dit hoofdeffect mede verklaard worden doordat de condities niet gelijk waren in sportiviteit. Er zitten hoogstwaarschijnlijk betere sporters bij de hoge mate van self-efficacy conditie dan bij de lage mate van self-efficacy conditie.

Het hoofdeffect van feedbackvalentie houdt in dat mensen beter presteren nadat zij negatieve feedback hebben ontvangen in vergelijking positieve feedback. Dit is enerzijds in lijn met eerder onderzoek (Van Dijk & Kluger, 2011; Vancouver & Tischner, 2004).

Anderzijds vindt het onderzoek van Zhou (1998) juist een verbeterde prestatie in creativiteit na het ontvangen van positieve feedback, terwijl De Muynck et. al. (2017) helemaal geen verschil in sportprestatie vindt onder tennisspelers. Dit kan verklaard worden door een verschil in het type taak, waarop gepresteerd wordt (Van Dijk & Kluger, 2011), een verschil in emotieregulatie (Belschak & Den Hartog, 2009) of een verschillende mate van self-efficacy

(Gernigon & Delloye, 2003; Escarti & Guzman, 1999). Dit hoofdeffect is tevens niet volledig

(16)

verwacht tussen positieve en negatieve feedback doordat alle deelnemers verschillen in mate van self-efficacy.

Deze discrepantie kan verklaard worden doordat de condities niet representatief waren voor mensen met een lage mate van self-efficacy. De wervingsmethode kan hebben gezorgd voor een sample met voornamelijk mensen met een hoge mate van efficacy, omdat

self-efficacy hier is toegespitst op sporten en in de werving is vermeld dat het onderzoek zou gaan

over sporten. Dit zou mensen met een lage mate van self-efficacy af kunnen schrikken deel te nemen met het onderzoek. Het indelen in een hoge en lage mate van self-efficacy is in het huidige onderzoek achteraf gebeurd door middel van een cutoff score, gebaseerd op een cumulatief percentage van 50% bij alle deelnemers van het onderzoek. Het zou dus zo kunnen zijn dat een deel van de deelnemers met een lage mate van self-efficacy in het huidige

onderzoek, een hoge mate van self-efficacy zou hebben in vergelijking met de rest van de maatschappij. In vervolgonderzoek zou dit kunnen worden opgevangen door middel van een andere werving of door een self-efficacy-vragenlijst te gebruiken met al bestaande cutoff scores voor het verdelen in een lage en hoge mate van self-efficacy.

Dat er geen interactie-effect is gevonden voor self-efficacy en feedbackvalentie is niet in lijn met de eerdere onderzoeken (Brockner, Derr & Laing, 1987; Escarti & Guzman, 1999; Haney & Long, 1995). Het is eveneens niet volledig in lijn met de theorie van Shrauger (1972). Enerzijds sluit het feit dat mensen met een hoge mate van self-efficacy beter presteren na negatieve feedback vergeleken met positieve feedback goed aan bij de theorie. Anderzijds werd er echter verwacht dat mensen met een lage mate van self-efficacy juist beter gingen presteren na positieve feedback vergeleken met negatieve feedback. Dit kan eveneens verklaard worden doordat er mogelijk te weinig mensen deel hebben genomen aan het onderzoek met een daadwerkelijk lage mate van self-efficacy.

(17)

Behalve de bovengenoemde punten heeft het huidige onderzoek nog een aantal beperkingen. Allereerst werd de feedback niet altijd geloofd. Zoals eerdergenoemd was de feedbackvalentie willekeurig. Dit betekende in de praktijk dat de deelnemers na hun prestatie te horen kregen dat zij onder, - of bovengemiddeld hadden gescoord. Doordat dit willekeurig was, kon het voorkomen dat iemand, die door sportervaring wist dat hij bovengemiddeld presteerde, te horen kreeg dat hij ondergemiddeld had gepresteerd. Dit zou betekenen dat de feedbackvalentie voor deze persoon geen effect zou hebben op de sportprestatie bij de volgende oefening. Hierdoor kunnen de gevonden prestaties niet verklaard worden door feedbackvalentie en kan de desbetreffende data niet worden meegenomen. Het probleem is echter dat dit gold voor meerdere deelnemers, die wel zijn meegenomen in de analyses. Dit betekent dat de conclusies uit dit onderzoek niet getrokken hadden mogen worden. Aan de andere kant is er bewust gekozen om deze deelnemers wel mee te nemen in de analyses. Dat is allereerst gedaan, omdat anders de power van het onderzoek niet hoog genoeg zou zijn, waardoor er alsnog geen harde conclusies gesteld konden worden. Bovendien bleek de manipulatie geslaagd te zijn. Mensen voelde zich emotioneel slechter na het ontvangen van negatieve feedback en emotioneel beter na het ontvangen van positieve feedback. Dit zou verklaard kunnen worden doordat mensen gaag mee wilde werken aan het onderzoek, maar de deelnemers waren niet op de hoogte van het doel van het onderzoek noch de hypothesen. Doordat feedbackvalentie duidelijk een effect had op affect, kan ervan uit gegaan worden dat over het algemeen de feedback geloofd werd of in ieder geval invloed had op de prestatie bij de volgende oefening. Desalniettemin is het wel belangrijk de conclusies van het huidige onderzoek kritisch te bekijken.

Ten tweede waren de proefleiders op de hoogte van de hypothesen en zagen al tijdens de tijdsmeting wat de feedback zou gaan worden. Omdat al gauw duidelijk werd dat de feedback niet door iedereen werd geloofd, hoopten de onderzoekers dat de feedback zo goed

(18)

mogelijk aansloot bij de prestatie. Doordat de onderzoekers tevens zelf proefleiders waren, zou het kunnen zijn dat zij hierdoor invloed gehad kunnen hebben op de sportprestatie van de deelnemers. Bijvoorbeeld door soepeler te zijn met het uit positie raken van een oefening of een fractie later de tijd stoppen. Dit proefleider-effect in de zin van iets later de tijd stoppen lijkt echter niet echt een significant verschil te maken. Bovendien wilde de proefleiders dat de feedback geloofd werd, dus werd er gekeken naar de feedback, die zij zouden krijgen op basis van de oefening, waar zij op dat moment invloed op uitoefenen. Terwijl de prestatie op die oefening samenhangt met feedback op een voorgaande oefening. Hierdoor zou het onbewust beinvloeden van de prestatie om de feedback geloofwaardiger te maken, niet uit moeten maken voor de prestatie, gezien dit niet gerelateerd is aan de feedbackvalentie voorafgaand aan de sportprestatie. Desalniettemin zullen de resultaten van het huidige onderzoek met voorzichtigheid moeten worden bekeken. Bovendien valt hiermee niet weg dat de proefleiders van de hypothesen op de hoogte waren en mogelijk onbewust de resultaten beïnvloed. Als hier eerder over na zou zijn gedacht, had het niet mogelijk moeten zijn dat de proefleider al ziet wat voor feedback gegeven gaat worden. Voor vervolgonderzoek is het eveneens handig als de proefleiders niet op de hoogte zijn van de onderzoekshypothesen.

Een derde beperking van het huidige onderzoek is dat bij het geven van de feedback de deelnemers werden vergeleken met anderen (boven-, en ondergemiddeld). Het zou kunnen zijn dat mensen anders hadden gereageerd op de feedback als zij vergeleken zou zijn met zichzelf in een eerdere trial of iemand van zijn/haar eigen sportverleden of niveau. Zo zou de hier gebruikte feedback bijvoorbeeld een ander effect hebben bij een mastery of performance georiënteerde persoon (Phillips & Gully, 1997).

Ondanks deze beperkingen, lijkt aan de hand van het huidige onderzoek niet aangenomen te kunnen worden dat self-efficacy een rol speelt bij het effect van feedbackvalentie op sportprestatie. Wel sluit het onderzoek goed aan bij de verdeelde

(19)

literatuur wat de beste feedback is voor sportprestatie. Op basis van het huidige onderzoek lijkt negatieve feedback beter te werken. Tevens ondersteunt het de literatuur dat een hoge mate van self-efficacy belangrijk is voor een goede sportprestatie. Om een beter beeld te hebben van waarom de literatuur verdeeld is over welke feedback beter is, is echter nog meer onderzoek nodig. Gelukkig voor de sport, weet de wetenschap zich momenteel nog geen raad met de grote individuele verschillen. Anders zou sport ook maar saai zijn, toch?

(20)

Literatuurlijst

Babiak, K. (2010). The role and relevance of corporate social responsibility in sport: A view from the top. Journal of Management & Organization, 16(4), 528-549.

Bandura, A., & Cervone, D. (1983). Self-evaluative and self-efficacy mechanisms governing the motivational effects of goal systems. Journal of personality and social

psychology, 45(5), 1017.

Bandura, A. (2006). Guide for constructing self-efficacy scales. Self-efficacy beliefs of

adolescents, 5(307-337).

Billings, A. C., & Angelini, J. R. (2007). Packaging the games for viewer consumption: Gender, ethnicity, and nationality in NBC's coverage of the 2004 Summer Olympics. Communication Quarterly, 55(1), 95-111.

Belschak, F. D., & Den Hartog, D. N. (2009). Consequences of positive and negative feedback: The impact on emotions and extra‐role behaviors. Applied

Psychology, 58(2), 274-303.

Brockner, J., Derr, W. R., & Laing, W. N. (1987). Self-esteem and reactions to negative feedback: Toward greater generalizability. Journal of Research in Personality, 21(3), 318-333.

Bouffard-Bouchard, T. (1990). Influence of self-efficacy on performance in a cognitive task. The Journal of Social Psychology, 130(3), 353-363.

De Muynck, G. J., Vansteenkiste, M., Delrue, J., Aelterman, N., Haerens, L., & Soenens, B. (2017). The Effects of Feedback Valence and Style on Need Satisfaction, Self-Talk, and Perseverance Among Tennis Players: An Experimental Study. Journal of Sport

and Exercise Psychology, 1-38.

Escarti, A., & Guzman, J. F. (1999). Effects of feedback on self-efficacy, performance, and choice in an athletic task. Journal of Applied Sport Psychology, 11(1), 83-96.

(21)

Fishbach, A., Eyal, T., & Finkelstein, S. R. (2010). How positive and negative feedback motivate goal pursuit. Social and Personality Psychology Compass, 4(8), 517-530. Gernigon, C., & Delloye, J. B. (2003). Self-efficacy, causal attribution, and track athletic

performance following unexpected success or failure among elite sprinters. The Sport

Psychologist, 17(1), 55-76.

Haney, C. J., & Long, B. C. (1995). Coping Effectiveness: A Path Analysis of Self‐Efficacy, Control, Coping, and Performance in Sport Competitions. Journal of Applied Social

Psychology, 25(19), 1726-1746.

Hopkins, W. G., Hawley, J. A., & Burke, L. M. (1999). Design and analysis of research on sport performance enhancement. Medicine and science in sports and exercise, 31(3), 472-485.

Judge, T. A., & Bono, J. E. (2001). Relationship of core self-evaluations traits—self-esteem, generalized self-efficacy, locus of control, and emotional stability—with job

satisfaction and job performance: A meta-analysis. Journal of applied

Psychology, 86(1), 80.

Judge, T. A., Erez, A., Bono, J. E., & Thoresen, C. J. (2002). Are measures of self-esteem, neuroticism, locus of control, and generalized self-efficacy indicators of a common core construct?.

Kluger, A. N., & DeNisi, A. (1996). The effects of feedback interventions on performance: A historical review, a meta-analysis, and a preliminary feedback intervention theory. Moritz, S. E., Feltz, D. L., Fahrbach, K. R., & Mack, D. E. (2000). The relation of

self-efficacy measures to sport performance: A meta-analytic review. Research quarterly

(22)

Phillips, J. M., & Gully, S. M. (1997). Role of goal orientation, ability, need for achievement, and locus of control in the self-efficacy and goal-setting process. Journal of applied

psychology, 82(5), 792-802.

Shrauger, J. S., & Rosenberg, S. E. (1970). Self‐esteem and the effects of success and failure feedback on performance. Journal of Personality, 38(3), 404-417.

Szymanski, S., & Smith, R. (1997). The English football industry: profit, performance and industrial structure. International Review of Applied Economics, 11(1), 135-153. Theodorakis, Y. (1995). Effects of self-efficacy, satisfaction, and personal goals on swimming

performance. The Sport Psychologist, 9(3), 245-253.

Vancouver, J. B., & Tischner, E. C. (2004). The effect of feedback sign on task performance depends on self-concept discrepancies. Journal of Applied Psychology, 89(6), 1092-1098.

Van Dijk, D., & Kluger, A. N. (2011). Task type as a moderator of positive/negative feedback effects on motivation and performance: A regulatory focus perspective. Journal of

Organizational Behavior, 32(8), 1084-1105.

Warburton, D. E., Nicol, C. W., & Bredin, S. S. (2006). Health benefits of physical activity: the evidence. Canadian medical association journal, 174(6), 801-809.

Zhou, J. (1998). Feedback valence, feedback style, task autonomy, and achievement orientation: Interactive effects on creative performance. Journal of applied

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These adaptation methods are a product of the This article examines adaptation measures used to sustain indigenous practices and the use of indigenous knowledge systems (IKS) to

albei partye bevoordeel. Band en mond belowe : met nadruk bevestig. Uit die hand verkoop : privaat, nie per publieke veiling nie. Iemand op die .hande dra : regtig baie

In this contribution we demonstrate the feasibility of using fluorescent dyes to measure spatiotemporally varying pH pro files in solution by comparing the pH changes arising

reflectance for the C4 setup to mimic typical sun-sensor geometry across a swath (shown as a function of view zenith angle but at each angle for appropriate values of solar zenith

Cryo-EM analysis has indicated that the structural integrity of non-loaded encapsu- lins is better than that of encapsulins loaded with their natural cargo (DyP) or

Using virtual reality environments and a dedicated virtual app providing opportunities for the public to learn more about drone usage, partic- ipants were confronted with

The national Act on Higher Education and Scientific Research (WHW article 7.3c) allows higher education institutions to establish joint degree programmes, both with Dutch

Current-phase relation in the absence of interface Rashba spin-orbit interaction (λR) for (a) the chiral p wave (Eu) in the single- band model, (b) the chiral p wave (E u ) in