• No results found

Negatieve levensgebeurtenissen, een negatief zelfbeeld en paranoia

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Negatieve levensgebeurtenissen, een negatief zelfbeeld en paranoia"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Negatieve levensgebeurtenissen, een negatief zelfbeeld en paranoia

Iris Kraan

Datum: 25-05-2016

Universiteit: Universiteit van Amsterdam Studentnummer: 10563334

Begeleider: dr. Lindy-Lou Boyette, UD Klinische Psychologie Aantal woorden: 5.097 + 250

(2)

Abstract

Onderzoek naar de relatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia heeft uitgewezen dat een hoger negatief zelfbeeld geassocieerd was met een hogere mate van paranoia. Verder is gebleken dat fluctuaties in het zelfvertrouwen de latere paranoia voorspelden. Het was nog onbekend of een negatief zelfbeeld ansich de latere paranoia zou voorspellen. Daarnaast bleek dat een negatief zelfbeeld deels de relatie verklaarde tussen een negatieve

levensgebeurtenis en paranoia. In eerder onderzoek werd vooral gefocust op een negatieve familie atmosfeer als negatieve levensgebeurtenis, in het huidige onderzoek werd een breder gebied van negatieve levensgebeurtenissen onderzocht. De huidige studie onderzocht de relatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia en of de relatie tussen negatieve

levensgebeurtenissen en paranoia gemedieerd werd door een negatief zelfbeeld en de verandering in het negatieve zelfbeeld over één jaar tijd. De huidige studie was een gedeeltelijke hermeting van onderzoek uit 2015. De deelnemers beantwoordden

vragenlijsten die paranoia, negatief zelfbeeld en negatieve levensgebeurtenissen meten. Uit de resultaten bleek dat hogere niveaus van negatief zelfbeeld geassocieerd waren met een hogere mate van paranoia. Verder bleek de ervaring van een negatieve levensgebeurtenis geen effect te hebben. Tot slot bleek dat een stijging in het negatieve zelfbeeld geassocieerd was met een hogere mate van paranoia. Geconcludeerd kan worden dat het effectief kan zijn om individuen die problematiek ervaren als gevolg van paranoïde gedachten, interventies aan te bieden om het negatieve zelfbeeld te verminderen. Verder is er meer onderzoek nodig naar de relatie tussen kleine, vaak voorkomende negatieve levensgebeurtenissen en

(3)

1. De relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen, een negatief zelfbeeld en paranoia

Voor veel mensen blijken gedachten dat vrienden, kennissen of onbekenden misschien vijandig zijn of hen vanuit kwaadaardige motieven in de gaten houden, een dagelijkse ervaring (Freeman et al., 2005). Maar liefst 10-15% van de algemene populatie ervaart regelmatig paranoïde gedachten (Freeman, 2007). Paranoïde gedachten bestaan uit de ongegronde angst van een individu dat anderen hem opzettelijk kwaad willen doen (Freeman, 2007, aangehaald in Freeman, 2008). Ook al zijn paranoïde gedachten onder de algemene bevolking over het algemeen minder ernstig qua intensiteit, lijdensdruk en

gevolgen in vergelijking tot paranoïde symptomen in klinische populaties, deze gedachten zijn nog steeds geassocieerd met een reeks aan sociale en emotionele moeilijkheden (Freeman, 2007). Zo zijn in een aantal studies onder de algemene bevolking associaties gevonden tussen paranoïde gedachten en leed en een significante verslechtering op het gebied van werk, familie en sociaal functioneren (Olfson et al., 2002, aangehaald in Freeman, 2007).

Naast de bevinding dat paranoia onder de algemene bevolking voor lijdensdruk en problemen zorgt, kan kennis over lichtere vormen van paranoia onder de algemene bevolking ook meer kennis opleveren over paranoia in klinische populaties. Er zijn sterke aanwijzingen vanuit epidemiologisch onderzoek dat de verdeling van paranoïde gedachten onder een algemene populatie continue is, wat wil zeggen dat zeldzame, minder invoelbare en minder plausibele paranoïde gedachten of –wanen, zoals: ‘De overheid probeert me te vermoorden’, in het verlengde liggen van veel voorkomende, meer plausibele paranoïde gedachten, zoals: ‘De buren proberen mij te stangen’, wat weer gerelateerd is aan dagelijks wantrouwen over de intenties van anderen. Hoe meer een paranoïde gedachte implausibel, ongegrond, sterk gehouden, niet in overeenstemming met de beleving van anderen,

emotioneel belastend en in beslag nemend is, des te waarschijnlijker het is dat de gedachte een waan is (Oltmanns, 1988, aangehaald in Freedman, 2007). Ten eerste is er belangrijk bewijs dat niet-klinische symptomen voorspellend zijn voor de ontwikkeling van latere

(4)

psychosen (Chapman et al., 2000, aangehaald in Freeman, 2007). Daarnaast blijkt dat de oorzaken en wegen naar een klinische psychotische stoornis bestudeerd kunnen worden lang voordat de stoornis klinisch relevant wordt (Rössler et al., 2007). Verder is er ook een opbouw in lijdensdruk (Freeman, 2007). Dit wijst op een hiërarchische structuur van paranoia (Freeman, 2007). Als het continuümperspectief van paranoia juist is, zal het onderzoeken van de niet-klinische paranoïde gedachten het begrip van klinische fenomenen verbeteren (Freeman, 2007). Omdat we, aldus Freeman (2007), in een paranoïde tijd leven is het belangrijk om een betere kennis te vergaren over paranoïde gedachten, zodat verklarende modellen kunnen worden ontwikkeld die net zo krachtig zijn als die voor emotionele

stoornissen, en die kunnen leiden tot effectievere psychologische interventies voor paranoia (Freeman, 2007).

Om een beter begrip te krijgen van paranoïde gedachten is het onder meer belangrijk om te kijken naar factoren die meespelen bij het ontstaan en behouden van paranoia. Uit eerder onderzoek blijkt dat zelfvertrouwen een belangrijke rol speelt bij het ontstaan en het voortduren van paranoïde symptomen (Theweisse, 2011). Zo tonen de meeste studies lage niveaus van zelfvertrouwen aan in paranoïde individuen (Fowler et al., 2006, aangehaald in Udachina et al., 2009) in zowel klinische als niet-klinische populaties (Ellet et al., 2003; Udachina et al., 2009). Naast de associatie tussen een lager zelfvertrouwen en paranoia, bleek dat de mate van zelfvertrouwen de mate van paranoia kan voorspellen (Thewissen et al., 2010). Andersom zouden paranoïde wanen volgens Bowins en Shugar (1998,

aangehaald in Freeman et al., 2002) weer leiden tot een vermindering van het zelfvertrouwen. De relatie zou dus twee kanten op werken.

Eerder aangehaald onderzoek heeft vooral de associatie tussen zelfvertrouwen en paranoia onderzocht. In dit huidige onderzoek zal niet zelfvertrouwen in het algemeen maar een specifiek onderdeel van zelfvertrouwen onderzocht worden, namelijk het negatieve zelfbeeld. In de reeds genoemde onderzoeken is vaak de Rosenberg Self-Esteem Scale (Ellet et al., 2003) en de Self-Esteem Rating Scale (Udachina et al., 2009) gebruikt, meetinstrumenten die het totale algemene zelfvertrouwen meten. In dit huidige onderzoek

(5)

zal gemeten worden met de Brief Core Schema Scales (BCSS) die specifiek het negatieve zelfbeeld van een individu kan meten. Het algemene zelfvertrouwen bevat zowel positieve als negatieve ideeën met betrekking tot het zelf en kan daardoor verlaagd zijn wanneer er zowel positieve als negatieve ideeën over zichzelf bestaan (Fowler, 2006). Onderzoek naar zelfvertrouwen heeft laten zien dat er een specifieke associatie bestaat tussen negatieve persoonlijke evaluaties en positieve psychotische symptomen. Andere typen evaluaties van het zelf waren niet geassocieerd met positieve psychotische symptomen (Barrowclough et al., 2003, aangehaald in Fowler, 2006). Verder zijn er aanwijzingen dat een negatief zelfbeeld, zoals gemeten in de BCSS, minder beïnvloed wordt door stemming dan het algemene zelfvertrouwen (Fowler, 2006). Bovenstaande bevindingen ondersteunen het idee dat er gekeken moet worden naar de relatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia. Traditionele vragenlijsten die gebruikt worden om zelfvertrouwen te meten bij psychoses, geven vaak geen directe meting van het negatieve zelfbeeld construct zoals die volgens hedendaagse cognitieve modellen die toegepast zijn op psychoses zou moeten zijn (Beck et al., 2001, aangehaald in Fowler, 2006). De BCSS daarentegen, geeft een theoretisch

kloppende meting van schemata over het zelf bij psychoses. Het bevat een schaal die snel en makkelijk het negatieve zelfbeeld meet (Fowler, 2006).

Zelfvertrouwen blijkt geen constant construct te zijn, maar te fluctueren over de tijd. Uit onderzoek naar zelfvertrouwen-instabiliteit en paranoia bleek dat paranoïde individuen niet alleen gekarakteriseerd worden door lagere niveaus van zelfvertrouwen maar ook door meer fluctuaties in hun zelfvertrouwen. Verder bleken de fluctuaties in zelfvertrouwen de mate van latere paranoia te voorspellen (Thewissen et al., 2008). Waarbij een vermindering in zelfvertrouwen geassocieerd was met een toename van paranoia. Hierop voortbouwend suggereren cognitieve modellen dat zowel een negatief zelfbeeld als paranoia op hun beurt weer beïnvloed worden door negatieve interpersoonlijke levensgebeurtenissen (Freeman, 2002, aangehaald in Gracie, 2007). In aansluiting op deze modellen is er steeds meer bewijs voor een associatie tussen een geschiedenis van trauma en positieve psychotische

(6)

psychosen (Resnick et al., 2003, aangehaald in Gracie, 2007). Hierbij blijkt het over

interpersoonlijke trauma’s te gaan, eerder dan andere type trauma’s zoals een natuurramp. Onder negatieve interpersoonlijke levensgebeurtenissen wordt onder andere een

disfunctionele familie atmosfeer gerekend. Deze wordt niet alleen geassocieerd met

paranoia maar ook met meer negatieve interpersoonlijke zelfbeelden maanden later (Hesse et al., 2015). Uit onderzoek komt verder naar voren dat negatieve zelfbeelden deels de associatie tussen emotioneel en fysiek misbruik en paranoia verklaren. Tot slot is er een associatie gevonden tussen negatieve schematische overtuigingen (over zelf en anderen), PTSS en aanleg voor paranoia. In dit onderzoek worden trauma’s onderzocht; deze betreffen een breder vlak van negatieve levensgebeurtenissen. Echter dit onderzoek is retrospectief, waardoor geen aannames over temporele relaties en dus over oorzaken kunnen worden gemaakt. Al het bovenstaande is geïntegreerd in een recent cognitief model over paranoïde wanen (Kesting & Lincoln, 2013, aangehaald in Hesse et al., 2015) dat suggereert dat interpersoonlijke stress (zoals een negatieve familie atmosfeer) invloed heeft op het interpersoonlijke zelfbeeld en ten slotte op het ontstaan en beloop van paranoia.

In de huidige studie wordt de relatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia onderzocht doormiddel van de BCSS in een niet-klinische sample. Er wordt een replicatie van eerdere studies verwacht, wat betekent dat uit de resultaten zal blijken dat negatief zelfbeeld positief gecorreleerd is met paranoia. Naast het onderzoeken van de associatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia wordt er in dit onderzoek verder onderzocht of de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia gemedieerd wordt door een negatief zelfbeeld in een niet-klinische sample. Eerder onderzoek hierover heeft zich vooral gefocust op een negatieve familie atmosfeer als negatieve levensgebeurtenis. In dit huidige onderzoek wordt er naar een breder vlak van negatieve levensgebeurtenissen gekeken. Namelijk naar negatieve levensgebeurtenissen die door het individu zelf gescoord worden als het hebben van een impact op henzelf. Verder is deze studie prospectief, waardoor aannames over oorzaken nu wel gemaakt kunnen worden. Tot slot wordt er onderzocht of een verandering in het negatieve zelfbeeld over één jaar tijd, de relatie tussen negatieve

(7)

levensgebeurtenissen en paranoia medieert. Uit eerder onderzoek naar zelfvertrouwen en paranoia bleek dat een verandering in het zelfvertrouwen de mate van latere paranoia voorspelde. Of een verandering in het negatieve zelfbeeld de latere paranoia voorspelt is nog onbekend. Verwacht wordt dat mensen met meer paranoia, een negatiever zelfbeeld hebben dan mensen die minder paranoia zijn, dat een negatief zelfbeeld de associatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia medieert en dat een verandering in het negatieve zelfbeeld de associatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia medieert.

2. Methode

2.1 Deelnemers en procedure:

De huidige studie bestaat uit vragenlijstonderzoek. Er wordt een gedeeltelijke hermeting gedaan van onderzoek van het Bachelor Project uit 2015. Het toenmalige

onderzoek is uitgevoerd door de BP-groepen van Lindy-Lou Boyette (EC kenmerk nummer: 2015-CP-4240), en Arjen Noordhof (EC kenmerk nummer: 2015-CP-4201). Destijds zijn de deelnemers via BPMS en Facebook geworven, waardoor de deelnemers bestonden uit zowel psychologie studenten als bekenden van de toenmalige onderzoekers. Van de deelnemers van het onderzoek uit 2015 hebben 125 deelnemers (waarvan 76 studenten en 49 persoonlijke bekenden) toestemming gegeven om benaderd te mogen worden voor een hermeting. Deze deelnemers werden via een mail benaderd. 100 deelnemers hebben daadwerkelijk deelgenomen aan de hermeting. Het verzoek om deze hermeting bij dezelfde deelnemers uit te voeren is destijds verwerkt in de bestaande CE-aanvragen en is reeds door de CE goedgekeurd. Onlangs heeft de CE ook de addendum op de hermeting

goedgekeurd. De verschillende vragenlijsten zijn in Qualtrics ingevoerd en tot één vragenlijst samengevoegd. Qualtrics is een online programma waarmee vragenlijsten gemaakt kunnen worden. Deze vragenlijst kan vervolgens via een link online door de deelnemers van huis uit ingevuld worden. In de mail naar de deelnemers was deze link bijgevoegd. Voorafgaand aan de vragenlijst kregen de deelnemers een informed consent waarin het doel van het

(8)

onderzoek, de gang van zaken tijdens het onderzoek, de vertrouwelijkheid van gegevens, vrijwilligheid en nadere inlichtingen stonden beschreven. Nadat de deelnemers akkoord waren gegaan met de informed consent, vulden ze de vijf vragenlijsten (in een

gerandomiseerde volgorde) in.

2.2 Materialen:

In het onderzoek uit 2015, de baseline, zijn acht vragenlijsten in willekeurige volgorde (verschillend per deelnemer) afgenomen: de Dutch Mental Health Continuum-Short Form (MHC-SF; Lamers et al., 2011), de Davos Assessment van Cognitieve Biases Schaal (DACOBS; Van der Gaag et al., 2012), de Green Achterdochtige Gedachten Schaal (GPTS; Green et al., 2008, geautoriseerde vertaling Van der Gaag & Ferwerda, 2008), de Positive and Negative Affectivity Scales (PANAS; Van Emmerik & Jawahar, 2006), de Levenson Self-Report Psychopathy Scale (LSRP; Miller et al., 2008, vertaald door Uzieblo & Verschuere), de Depression Anxiety Stress Scales (DASS; Lovibond & Lovibond, 1995), de Brief Core Schema Scales (BCSS; Fowler et al., 2006) en de NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI; Costa & McCrae, 1992).

In het huidige onderzoek (de hermeting) zijn drie vragenlijsten afgenomen die ook in de baseline meting zaten, namelijk de GPTS, de BCSS en de LSRP. Daaraan zijn nog zes zelf opgestelde vragen toegevoegd over negatieve levensgebeurtenissen en drugsgebruik. Net zoals bij de baseline meting zullen deze in willekeurige volgorde afgenomen worden. Voor het huidige onderzoek worden de GPTS, de BCSS en de vragen over negatieve levensgebeurtenissen gebruikt:

Paranoia:

Paranoia werd gemeten aan de hand van de somscore van de GPTS (Green et al., 2008, geautoriseerde vertaling Van der Gaag & Ferwerda, 2008). De vragenlijst geeft uitspraken weer die gaan over gevoelens en gedachten die de deelnemer mogelijk over anderen heeft gehad in de afgelopen maand. Een voorbeelditem is: ‘Ik heb gedacht aan

(9)

vrienden die over me roddelen’. De deelnemers moeten de mate van die gevoelens

aangeven op een 5-puntsschaal van 1: helemaal niet van toepassing tot 5: volledig/veel van toepassing. De vragenlijst bestaat uit 32 items. De somscore wordt opgesteld door de scores van de 32 items op te tellen. De minimumscore is 32 en de maximumscore is 160.

De betrouwbaarheid van de GPTS is goed, test-hertest betrouwbaarheid is over twee weken follow-up gedemonstreerd, r = 0.87, p<.001. Verder heeft de GPTS een adequate interne consistentie in zowel de klinische als niet-klinische sample, Chronbach’s alpha = 0.97 en 0.98. Daarnaast is criterium validiteit in zowel de klinische als de niet-klinische sample goed. Tot slot hebben de schalen een goede convergente constructvaliditeit met metingen van depressie (Beck Depression Inventory) en angst (Beck Anxiety Inventory), waarbij hogere niveaus van paranoia geassocieerd waren met hogere niveaus van depressie en angst (Green et al., 2007). Dit komt overeen met de hypothese dat paranoïde overtuigingen voortbouwen op emotionele zorgen (Freeman et al., 2002, aangehaald in Green et al., 2007).

Negatief zelfbeeld:

De BCSS geeft opvattingen weer die mensen over zichzelf kunnen hebben. De BCSS heeft vier schalen, de positieve- en negatieve-zelf-schema schalen en de positieve- en negatieve-anderen-schema schalen. Negatief zelfbeeld werd gemeten aan de hand van de somscore van de subschaal negatieve-zelf-schema (Fowler et al., 2006). Een voorbeelditem is: ‘Ik ben niet geliefd’. De deelnemer moet aangeven of hij het eens is met de weergegeven opvattingen met een ‘Ja’ of ‘Nee’. Wanneer de deelnemer het met een opvatting eens is, moet er aangegeven worden in hoeverre de deelnemer het met die opvatting eens is op een 4-puntsschaal van 1: Een beetje mee eens, tot 4: volledig mee eens. De negatieve-zelf-schema schaal bestaat uit 12 items. De minimumscore is 0 en de maximum score is 48.

De BCSS heeft goede psychometrische eigenschappen. De interne consistentie van de negatieve-zelf-schema schaal van de BCSS voor de niet-klinische en klinische sample is goed, Chronbach’s alpha = 0.86 en 0.84. Daarnaast zijn alle item totaal correlaties hoog significant, p<.001. Verder is de convergente validiteit voldoende tot goed in niet-klinische en

(10)

klinische samples en de constructvaliditeit gemiddeld tot sterk. Tot slot is de

betrouwbaarheid van de negatief-zelf-schema schaal van de BCSS goed, test-hertest betrouwbaarheid is over drie weken follow-up gedemonstreerd, r = 0.84, p<.001 (Fowler et al., 2006).

Negatieve levensgebeurtenissen:

Negatieve levensgebeurtenissen werden gemeten met zelf opgestelde vragen over negatieve levensgebeurtenissen. De vragen bestaan uit drie items. De eerste vraag luidt: ‘Heeft u in het afgelopen jaar (sinds de vorige meting) een belangrijke negatieve

levensgebeurtenis meegemaakt zoals bijv. het verliezen van uw baan, het overlijden van een dierbare, een relatiebreuk of een slachtoffer geworden van een misdrijf of een natuurramp?’. De deelnemer kan deze vraag beantwoorden met een ‘Ja’ of ‘Nee’. Wanneer de deelnemer aangeeft een negatieve levensgebeurtenis meegemaakt te hebben dan verschijnen er twee vervolg vragen, namelijk: ‘Was de negatieve levensgebeurtenis of -gebeurtenissen

interpersoonlijk (zoals een ontslag, het overlijden van een dierbare, een relatiebreuk of een slachtoffer worden van een misdrijf) of niet (bijv. een natuurramp)?’ en ‘Hoe stressvol heeft u deze levensgebeurtenissen in zijn totaal ervaren?’. De vervolgvragen moeten beantwoord worden op een 4-puntsschaal, lopend van 1: geheel niet, tot 4: helemaal wel. De

minimumscore is 0 en de maximumscore is 8. Aangezien deze vragen zelf opgesteld zijn, zijn er geen psychometrische eigenschappen bekend. Voor de huidige studie werd de dichotome waarde, het wel of niet ervaren hebben van een negatieve levensgebeurtenis, gebruikt, waarbij de minimumscore 0 was en de maximumscore 1.

2.3 Analyseplan:

SPSS 22 werd voor alle analyses gebruikt. Allereerst werd doormiddel van de

Kolmogorov-Smirnov test bekeken of de paranoiaverdeling en zelfbeeldverdeling op baseline en hermeting normaal verdeeld waren. Vervolgens werd berekend of de

(11)

aan die van de deelnemers die niet meededen aan de hermeting doormiddel van Pearson-chi square tests en Independent t-toetsen. Aan de hand van Pearson correlation tests, Independent t-tests, One-way independent ANOVA en Pearson chi-aquare tests werd bekeken of demografische variabelen mogelijke covariaten betroffen. Bij een niet-normale verdeling zijn parametrische analyses indien mogelijk vervangen door non-parametrische varianten. Bij de aanwezigheid van mogelijke covariaten is hier indien mogelijk voor gecorrigeerd in de analyses.

Om de correlatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia op baseline te onderzoeken werd er een Pearson correlation test uitgevoerd.

Vervolgens werd middels een Independent t-test onderzocht of een negatief zelfbeeld en paranoia op de hermeting voor mensen die een negatieve levensgebeurtenis

meegemaakt hadden gelijk waren aan die van de deelnemers die geen negatieve levensgebeurtenis meegemaakt hadden. Waarna de relatie tussen hoe stressvol en hoe interpersoonlijk de negatieve levensgebeurtenis ervaren was en paranoia op de hermeting bekeken werd middels Pearson correlation tests.

Om te onderzoeken of een negatief zelfbeeld (gemeten op de hermeting) de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen (retrospectief gemeten op de hermeting, voor de periode tussen baseline en hermeting) en paranoia (gemeten op de hermeting) medieert wordt er gebruik gemaakt van het Lambert’s mediatie model met bootstrapping. Mediatie wordt getest doormiddel van drie regressie modellen.

(12)

Figuur 1. Een diagram van een basis mediatie model (Field, 2013).

Het eerste regressie model voorspelt de uitkomst van negatieve

levensgebeurtenissen op paranoia en de regressie coëfficiënt die hierbij hoort wordt

aangegeven met een c, zie Figuur 1. Het tweede regressie model voorspelt de uitkomst van negatieve levensgebeurtenissen op een negatief zelfbeeld en de regressie coëfficiënt die hierbij hoort wordt aangegeven met een a. Het derde regressie voorspelt de uitkomst van zowel negatieve levensgebeurtenissen als een negatief zelfbeeld op paranoia en de regressie coëfficiënt die hierbij hoort wordt aangegeven met een c’. Tot slot wordt de regressie coëfficiënt die hoort bij de route van een negatief zelfbeeld naar paranoia

aangegeven met een b. Er is sprake van mediatie wanneer regressie coëfficiënt c’ kleiner is dan regressie coëfficiënt c. Het mediatie model van Lambert schat onder anderen het indirecte effect, dat is het gecombineerde pad van a en b. Om de verschillende regressiemodellen te berekenen zal Hayes zijn PROCESS tool gebruikt worden. Het

(13)

indirecte effect zal ook berekend worden doormiddel van bootstrapping, dan wordt er een betrouwbaarheidsinterval om het indirecte effect berekend. Middels bootstrapping worden ook eventuele problemen met niet-normaal verdeelde data grotendeels opgelost. De standaard PROCESS gebruikt 1000 bootstrap samples en zal bias gecorrigeerde en versnelde betrouwbaarheidsintervallen berekenen. Wanneer deze range geen nul bevat is het waarschijnlijk dat er een echt indirect effect aanwezig is (Field, 2013).

Om, tot slot, te onderzoeken of de verschilscore van het negatieve zelfbeeld (negatief zelfbeeld op de hermeting min negatief zelfbeeld op baseline) de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia medieert wordt er nogmaals gebruik gemaakt van het Lambert’s mediatie model met bootstrapping.

3. Resultaten1

3.1 De geanalyseerde data:

Van de 261 deelnemers op baseline niveau hadden 53 één of meerdere volledige vragenlijsten niet ingevuld. Van de 100 deelnemers op de hermeting had er 1 deelnemer één of meerdere volledige vragenlijsten niet ingevuld. De reden hiervan is onbekend. De

gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking. De overgebleven gegevens zijn gebruikt in de analyses. Ook outliers zijn meegenomen.

Aangezien de volgorde van de vragenlijsten counterbalanced was en er geen volgorde effecten optraden zijn de resultaten van de gelijke condities samengenomen in de verdere analyses.

3.2 Kenmerken van de steekproef:

Met de Kolmogorov-Smirnov toets werd getoetst of paranoia en negatief zelfbeeld op zowel baseline niveau als de hermeting normaal verdeeld waren. Alle schalen waren

1

Door twee problemen met de hermeting zijn er fictieve gegevens gebruikt voor de

(14)

significant niet-normaal verdeeld. Aangezien de scores niet-normaal verdeeld waren, is in de verdere analyses indien mogelijk gebruik gemaakt van niet-parametrische toetsen.

De deelnemers werden op basis van het wel of niet volbrengen van de hermeting ingedeeld in twee groepen. Voor iedere groep en de totale baseline groep werden de bekende/onbekende, sekse en hoogst genoten opleiding percentages en de gemiddelde leeftijd met de bijbehorende standaardafwijking op baseline berekend, zie Tabel 1.

Tabel 1

Demografische kenmerken van deelnemers (op baseline) Demografische Kenmerken Niet-hermeting (N = 109) Wel-hermeting (N = 99) Totale baseline groep (N = 208) Bekende/onbekende % bekende % onbekende 49,5% 50,5% 45,5% 54,5% 47,6% 52,4% Sekse % man % vrouw 22% 78% 25,3% 74,7% 23,6% 76,4% Leeftijd M (SD) 24,8 (9,2) 27,0 (12,7) 25,8 (11.1) Opleiding % laag % middel % hoog 0% 11% 89% 2% 10,1% 87,9% 1% 10,6% 88,5%

Middels Chi-square, Fisher’s exact en Mann-Whitney tests werd getoetst of de bekenden/onbekenden verhouding, de man/vrouw verhouding, de hoogst genoten opleiding,

(15)

de leeftijd, paranoia en negatief zelfbeeld verschilden tussen de niet- en wel-hermeting groep op baseline niveau. Er bleken geen significante verschillen te zijn.

Met Spearman’s correlation tests, Mann-Whitney tests, Kruskal-Wallis tests en Chi-kwadraat toetsen werd getoetst of er covariaten waren die op baseline niveau met zowel paranoia als met een negatief zelfbeeld samenhingen en op de hermeting met zowel paranoia als met negatieve levensgebeurtenissen samenhingen. Hieruit bleek dat er geen significante relatie bestond tussen het zijn van een bekenden/onbekende, het geslacht, de leeftijd of de hoogst genoten opleiding op baseline niveau met zowel paranoia als een negatief zelfbeeld en op de hermeting met zowel paranoia als negatieve

levensgebeurtenissen.

Voor iedere groep en de totale baseline groep werden de gemiddelde paranoia en negatief zelfbeeld scores en de bijbehorende standaardafwijkingen op baseline niveau berekend, zie Tabel 2.

Tabel 2

Paranoia en Negatief Zelfbeeld Scores (op baseline) Variabelen Niet-hermeting (N = 109) Wel-hermeting (N = 99) Totale baseline groep (N = 208) Paranoia M (SD) 45,2 (14,5) 47,0 (19,2) 46,1 (16,9) Negatief zelfbeeld M (SD) 1,5 (1,8) 2,2 (2,8) 1,8 (2,4)

3.3 De correlatie tussen paranoia en een negatief zelfbeeld:

Een Spearman’s correlation test is uitgevoerd op de somscores van paranoia en negatief zelfbeeld om de relatie tussen paranoia en een negatief zelfbeeld te toetsen. Hieruit bleek dat een negatief zelfbeeld significant gerelateerd was aan paranoia, rho = .39, 95%

(16)

BCa CI [.247, .514], p < .001. Dat betekent dat er een correlatie bestaat tussen paranoia en een negatief zelfbeeld.

3.4 Negatieve levensgebeurtenissen:

Vervolgens werden de deelnemers uit de wel-herhaalmeting groep op basis van het wel of niet meegemaakt hebben van een negatieve levensgebeurtenis ingedeeld in twee groepen. Voor iedere groep en de totale hermeting groep werden de gemiddelde paranoia en negatief zelfbeeld scores en de bijbehorende standaardafwijkingen op de hermeting berekend, zie Tabel 3.

Tabel 3

Paranoia en Negatief Zelfbeeld Scores (op hermeting)

Variabelen Niet-NL (N = 73) Wel-NL (N = 26) Totale hermeting groep (N = 99) Paranoia M (SD) 47,6 (20,97) 43,5 (12,5) 46,5 (19,1) Negatief zelfbeeld M (SD) 2,4 (3,0) 1,4 (2,2) 2,1 (2,8)

Met Mann-Whitney tests werd getoetst of paranoia en negatief zelfbeeld verschilden tussen de wel- en niet-negatieve levensgebeurtenis groep. Hieruit bleken geen significante verschillen.

Met Spearman’s correlation tests is binnen de wel-negatieve levensgebeurtenis groep getoetst of hoe stressvol de negatieve levensgebeurtenis was en hoe interpersoonlijk de negatieve levensgebeurtenis was samenhing met paranoia. Hieruit bleek dat de hoeveelheid stress die ervaren was tijdens de negatieve levensgebeurtenis niet significant gerelateerd was aan paranoia en dat hoe interpersoonlijk de negatieve levensgebeurtenis was niet

(17)

significant gerelateerd was aan paranoia. Om deze reden is ervoor gekozen om de mate van stress die ervaren was tijdens de negatieve levensgebeurtenis en hoe interpersoonlijk de negatieve levensgebeurtenis was buiten beschouwing te laten en te focussen op het wel of niet ervaren hebben van een negatieve levensgebeurtenis in de verdere analyses.

3.5 De mediatie van de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia: Met een Mediatieanalyse is getoetst of de relatie tussen een negatieve

levensgebeurtenis en paranoia gemedieerd werd door een negatief zelfbeeld. Hieruit bleek dat er geen significant indirect effect van negatieve levensgebeurtenissen op paranoia was via een negatief zelfbeeld, b = -4.02, BCa CI [ -10.42, 0.22]. Verder bleek dat een negatieve levensgebeurtenis een negatief zelfbeeld niet significant voorspelde, b = -0.94, t = -1.46, p = 0.148. Wel bleek dat een negatief zelfbeeld paranoia significant voorspelde, b = 4.28, t = 7.96, p <.001. De regressie coëfficiënten van de verschillende paden met de bijbehorende p-waardes en het indirecte effect met het bijbehorende gebootstrapte betrouwbaarheidsinterval zijn in een diagram van het mediatie model weergegeven, zie Figuur 2.

Figuur 2. Model van negatieve levensgebeurtenissen als een voorspeller van paranoia, gemedieerd door een negatief zelfbeeld.

(18)

Aangezien er geen relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia was aangetoond, is ervoor gekozen om niet voor een tweede maal een mediatieanalyse te draaien met de verschilscore van het negatieve zelfbeeld. Wel is er middels een Spearman’s correlation test gekeken naar de relatie tussen de verandering in het negatieve zelfbeeld over één jaar tijd en paranoia scores op de hermeting. Hieruit bleek dat de verschilscore van het negatieve zelfbeeld significant gerelateerd was aan paranoia op de hermeting, rho = .23, 95% BCa CI [.063, .356], p = .025.

4. Discussie

In deze studie werd de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen, een negatief zelfbeeld en paranoia onderzocht. Er werd, conform de verwachting, een relatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia gevonden: deelnemers die een hoger negatief zelfbeeld rapporteerden, rapporteerden meer paranoïde symptomen. Verder werd er, tegen de verwachting in, geen effect gevonden van het ervaren hebben van een negatieve

levensgebeurtenis in het afgelopen jaar: deelnemers die het afgelopen jaar een negatieve levensgebeurtenis meegemaakt hadden, rapporteerden geen toename van het negatieve zelfbeeld of paranoïde symptomen. Wel is er een relatie gevonden tussen de verandering in het negatieve zelfbeeld in een jaar tijd en de mate van paranoia na een jaar: deelnemers die een jaar later een hoger negatief zelfbeeld rapporteerden, rapporteerden ook meer

paranoïde symptomen.

Verwacht werd dat er tussen een negatief zelfbeeld en paranoia een positieve relatie zou bestaan. Mensen met een hoger negatief zelfbeeld zouden dus meer last moeten hebben van paranoïde symptomen. De onderzoeksuitkomsten zijn een replicatie van eerder onderzoek.

Eerdere literatuur stelt dat een negatief zelfbeeld een invloed heeft op de mate van paranoia en dat daarnaast ook negatieve interpersoonlijke levensgebeurtenissen een invloed hebben op zowel een negatief zelfbeeld als de mate van paranoia (Freeman, 2002,

(19)

associatie tussen emotioneel en fysiek misbruik en paranoia verklaren (Hesse et al., 2015). Uit eerder onderzoek was echter nog niet duidelijk, of deze bevindingen ook in prospectief onderzoek gevonden zouden worden en of dit ook zou gelden bij een breder gebied van negatieve levensgebeurtenissen naast enkel een negatieve familie atmosfeer. Dus of een negatief zelfbeeld de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia zou

verklaren wanneer de negatieve levensgebeurtenis door het individu zelf gescoord wordt als het hebben van een impact op henzelf. In het huidige onderzoek bleek geen effect van het hebben ervaren van een negatieve levensgebeurtenis op een negatief zelfbeeld of de mate van paranoia. Ook de mate van stress die ervaren werd met de negatieve levensgebeurtenis of hoe interpersoonlijk de negatieve levensgebeurtenis was, zoals in de huidige studie geoperationaliseerd, had geen effect op de mate van paranoia. Deze bevindingen druisen tegen de verwachtingen in. De resultaten zijn in tegenspraak met eerder door anderen gevonden resultaten.

Eerder onderzoek wees uit dat fluctuaties in het zelfvertrouwen de mate van latere paranoia voorspelden (Thewissen et al., 2008). Wat uit eerder onderzoek nog niet duidelijk was, was of een verandering in het negatieve zelfbeeld van een individu gerelateerd was aan de mate van latere paranoia. Uit de huidige studie blijkt dat de verandering in het negatieve zelfbeeld samenhangt met de latere paranoia. Individuen waarbij het negatieve zelfbeeld was gestegen in één jaar tijd rapporteerden een hogere mate van paranoia na één jaar tijd. Deze bevinding sluit aan bij de in de inleiding aangehaalde onderzoeken.

Het kan echter zo zijn dat de huidige niet-klinische steekproef minder kwetsbaar was voor het ontwikkelen van problematiek naar aanleiding van het ervaren van een negatieve levensgebeurtenis. Er is substantieel bewijs dat sociale status de impact van een

levensgebeurtenissen buffert (Phifer, 1990, aangehaald in Norris, 1992). Zo blijkt een lage sociaaleconomische status samen te hangen met Post-Traumatische-Stress-Stoornis na rampen (Cardenas et al., 2001, aangehaald in Galea et al., 2005). Naar aanleiding van deze bevindingen zou gespeculeerd kunnen worden dat een hoge sociaaleconomische status een beschermende factor zou kunnen zijn tegen het ontwikkelen van PTSS na het ervaren van

(20)

een ramp en wellicht tegen het ontwikkelen van problematiek na het ervaren van een negatieve levensgebeurtenis. In de huidige studie is 87,9% van de hermeting groep hoogopgeleid. Als hoogopgeleiden minder kwetsbaar zijn voor het ontwikkelen van problematiek na het ervaren van een negatieve levensgebeurtenis, dan zou het hoge percentage hoogopgeleiden in de steekproef wel eens de oorzaak kunnen zijn voor de niet gevonden relatie tussen het ervaren hebben van een negatieve levensgebeurtenis en paranoia. De bevinding dat in een steekproef waarvan het overgrote deel hoog is opgeleid, geen relatie gevonden wordt tussen het ervaren hebben van een negatieve

levensgebeurtenis en paranoia, zou onderbouwing kunnen zijn van de theorie dat een hoge sociaaleconomische status een beschermende factor is tegen het ontwikkelen van

problematiek na het ervaren van een negatieve levensgebeurtenis. In vervolgonderzoek zou het verstandig zijn om een steekproef te nemen met meer diversiteit qua mensen. Wellicht wordt er wel een relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia gevonden wanneer de verhouding hoog/middel/laag opgeleid evenredig is verdeeld in de steekproef of als de steekproef een betere afspiegeling vormt van de algemene bevolking.

Verder is in het huidige onderzoek de variabele ‘negatieve levensgebeurtenis’ zeer breed geoperationaliseerd. Namelijk, ‘Heeft u in het afgelopen jaar (sinds de vorige meting) een belangrijke negatieve levensgebeurtenis meegemaakt zoals bijv. het verliezen van uw baan, het overlijden van een dierbare, een relatiebreuk of een slachtoffer geworden van een misdrijf of een natuurramp?’. Het kan zijn dat deze operationalisatie te breed was en dat er om die reden geen effect van negatieve levenservaringen gevonden is. Wellicht speelt het meemaken van een grote negatieve levensgebeurtenis een minder belangrijke rol dan het meemaken van meerdere kleine negatieve levensgebeurtenissen. Door de brede

operationalisatie kan het zijn dat mensen minder grote, maar desalniettemin belangrijke, negatieve levensgebeurtenissen zoals diefstal van een portemonnee, een hevige ruzie met een van zijn of haar beste vrienden of afgewezen worden door zijn of haar grote liefde, niet gerapporteerd hebben. Zeker in combinatie met één meetmoment op één jaar tijd is het waarschijnlijk dat deelnemers minder grote negatieve levensgebeurtenissen niet

(21)

gerapporteerd hebben. Daarnaast is de afbakening van de negatieve levensgebeurtenis tot het afgelopen jaar nuttig voor het vinden van een relatie tussen een verandering in het negatieve zelfbeeld en de mate van paranoia in een jaar tijd, maar was die tijdsafbakening wellicht te kort. Veel negatieve levensgebeurtenissen (onder anderen specifieke trauma’s) zijn vaak over een langere periode aanwezig, zoals een vader die al drie jaar lang kanker heeft of een kind dat al sinds zijn vijfde misbruikt wordt. De manier van operationaliseren heeft deze negatieve levensgebeurtenissen buiten beschouwing gelaten, terwijl deze negatieve levensgebeurtenissen wellicht wel samenhangen met de mate van paranoia. In vervolgonderzoek zou het daarom wellicht beter zijn om naar kleinere, vaak voorkomende negatieve levensgebeurtenissen en specifieke trauma’s te kijken en daarbij meerdere meetmomenten te gebruiken. Op die manier kan de temporele relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia ook beter in kaart gebracht worden. Waarschijnlijk zijn er dan meer mensen die negatieve levensgebeurtenissen meegemaakt hebben en wordt er wellicht wel een relatie gevonden tussen negatieve levensgebeurtenissen en de mate van paranoia.

Dit onderzoek is van belang omdat het onderzoek naar de relatie tussen een negatief zelfbeeld en paranoia in de niet-klinische populatie is gerepliceerd. Waardoor er nog meer ondersteuning is voor deze relatie. Verder is aangetoond dat een stijging in het negatieve zelfbeeld wordt geassocieerd met meer paranoia. Wat de richting van de relatie

onderstreept. Tot slot bleek geen effect van grote negatieve levensgebeurtenissen die

minder vaak voorkomen in relatie tot paranoia. Dit geeft aanleiding om toekomstig onderzoek te richten op kleinere, vaak voorkomende negatieve levensgebeurtenissen en specifieke trauma’s en hun relatie met paranoia.

Uit het huidige onderzoek kan geconcludeerd worden dat een negatief zelfbeeld is gerelateerd aan paranoia en dat een fluctuatie in het negatieve zelfbeeld samenhangt met de later ervaren paranoia. Aangezien een negatief zelfbeeld een belangrijke rol speelt bij

paranoia, ook wanneer deze nog niet klinisch relevant is, zouden mensen uit de algemene bevolking die lijdensdruk en problemen ervaren door paranoia, ook wanneer deze niet

(22)

klinisch significant is, interventies aangeboden kunnen worden gericht op het verminderen van het negatieve zelfbeeld. Deze interventies dienen ter verlichting en ter preventie van het ontwikkelen van een klinisch significante paranoïde stoornis, wanneer dat nog niet het geval is. Verder kan geconcludeerd worden dat het ervaren van een negatieve levensgebeurtenis in de niet-klinische populatie van hoogopgeleiden geen invloed heeft op paranoia. Aangezien deze studie zich richtte op een brede definitie van negatieve levensgebeurtenissen laat dit zien dat de focus bij het onderzoeken van de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en paranoia wellicht meer moet liggen bij de meer voorkomende kleinere negatieve

(23)

Literatuurlijst:

Beck, A. T., Brown, G. K., Steer, R. A., Kuyken, W., & Grisham, J. (2001). Psychometric properties of the Beck self-esteem scales. Behaviour research and therapy, 39(1), 115-124.

Bentall, R. P., Corcoran, R., Howard, R., Blackwood, N., & Kinderman, P. (2001). Persecutory delusions: a review and theoretical integration. Clinical psychology

review, 21(8), 1143-1192.

Costa, P. T., & McCrae, R. R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PIR) and NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL:

Psychological Assessment Resources.

Ellett, L. Y. N., Lopes, B., & Chadwick, P. (2003). Paranoia in a nonclinical population of college students. The Journal of nervous and mental disease, 191(7), 425-430. Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS statistics. Sage.

Fisher, H. L., Appiah-Kusi, E., & Grant, C. (2012). Anxiety and negative self-schemas mediate the association between childhood maltreatment and paranoia. Psychiatry

research, 196(2), 323-324.

Fowler, D., Freeman, D., Smith, B. E. N., Kuipers, E., Bebbington, P., Bashforth, H., ... & Garety, P. (2006). The Brief Core Schema Scales (BCSS): psychometric properties and associations with paranoia and grandiosity in non-clinical and psychosis samples.

Psychological medicine, 36(06), 749-759.

Freeman, D. (2007). Suspicious minds: the psychology of persecutory delusions. Clinical

psychology review, 27(4), 425-457.

Freeman, D., & Garety, P. A. (2000). Comments on the content of persecutory delusions: Does the definition need clarification?. British Journal of Clinical Psychology, 39(4), 407-414.

Freeman, D., Garety, P. A., Bebbington, P. E., Smith, B., Rollinson, R., Fowler, D., ... & Dunn, G. (2005). Psychological investigation of the structure of paranoia in a non-clinical population. The British Journal of Psychiatry, 186(5), 427-435.

Freeman, D., Garety, P. A., Kuipers, E., Fowler, D., & Bebbington, P. E. (2002). A cognitive model of persecutory delusions. British Journal of Clinical Psychology, 41(4), 331-347.

Freeman, D., Thompson, C., Vorontsova, N., Dunn, G., Carter, L. A., Garety, P., ... & Ehlers, A. (2013). Paranoia and post-traumatic stress disorder in the months after a physical assault: a longitudinal study examining shared and differential predictors.

Psychological medicine, 43(12), 2673-2684.

Galea, S., Nandi, A., & Vlahov, D. (2005). The epidemiology of post-traumatic stress disorder after disasters. Epidemiologic reviews, 27(1), 78-91.

Gracie, A., Freeman, D., Green, S., Garety, P. A., Kuipers, E., Hardy, A., ... & Fowler, D. (2007). The association between traumatic experience, paranoia and hallucinations: a test of the predictions of psychological models. Acta Psychiatrica Scandinavica,

116(4), 280-289.

Green, C. E. L., Freeman, D., Kuipers, E., Bebbington, P., Fowler, D., Dunn, G., & Garety, P. A. (2008). Measuring ideas of persecution and social reference: the Green et al. Paranoid Thought Scales (GPTS). Psychological medicine, 38(01), 101-111. Hesse, K., Kriston, L., Mehl, S., Wittorf, A., Wiedemann, W., Wölwer, W., & Klingberg, S.

(2015). The Vicious Cycle of Family Atmosphere, Interpersonal Self-concepts, and Paranoia in Schizophrenia—A Longitudinal Study. Schizophrenia bulletin, 41(6), 1403-1412.

Lamers, S.M.A., Westerhof, G.J., Bohlmeijer, E.T., ten Klooster, P.M., & Keyes, C.L.M. (2011). Evaluating the psychometric properties of the Mental Health Contimuum-Short Form (MHC-SF). Journal of Clinical Psychology, 67(1), 99-110.

Miller, J. D., Gaughan, E. T., & Pryor, L. R. (2008). The Levenson Self-Report Psychopathy Scale An Examination of the Personality Traits and Disorders Associated With the LSRP Factors. Assessment, 15(4), 450-463.

(24)

Norris, F. H. (1992). Epidemiology of trauma: frequency and impact of different potentially traumatic events on different demographic groups. Journal of consulting and clinical

psychology, 60(3), 409.

Rössler, W., Riecher-Rössler, A., Angst, J., Murray, R., Gamma, A., Eich, D., ... & Gross, V. A. (2007). Psychotic experiences in the general population: a twenty-year prospective community study. Schizophrenia research, 92(1), 1-14.

Thewissen, V., Bentall, R. P., Lecomte, T., van Os, J., & Myin-Germeys, I. (2008). Fluctuations in self-esteem and paranoia in the context of daily life. Journal of

abnormal psychology, 117(1), 143.

Thewissen, V., Bentall, R. P., Oorschot, M., van Lierop, T., van Os, J., & Myin‐Germeys, I. (2011). Emotions, self‐esteem, and paranoid episodes: An experience sampling study. British Journal of Clinical Psychology, 50(2), 178-195.

Tiernan, B., Tracey, R., & Shannon, C. (2014). Paranoia and self-concepts in psychosis: A systematic review of the literature. Psychiatry research, 216(3), 303-313.

Udachina, A., & Bentall, R. P. (2014). Developmental pathway to paranoia is mediated by negative self-concept and experiential avoidance. Psychosis, 6(2), 143-154.

Udachina, A., Thewissen, V., Myin-Germeys, I., Fitzpatrick, S., O'kane, A., & Bentall, R. P. (2009). Understanding the relationships between self-esteem, experiential avoidance, and paranoia: structural equation modelling and experience sampling studies. The

Journal of nervous and mental disease, 197(9), 661-668.

Van der Gaag, M., Schütz, C., ten Napel, A., Landa, Y., Delespaul, P., Bak, M., ... & De Hert, M. (2013). Development of the Davos assessment of cognitive biases scale

(DACOBS). Schizophrenia research, 144(1), 63-71.

Van Emmerik, I.H., & Jawahar, I.M. (2006). The independent relationships of objective and subjective workload with couples’ mood. Human Relations, 59(10), 1371-1392. Wickham, S., Sitko, K., & Bentall, R. P. (2015). Insecure attachment is associated with

paranoia but not hallucinations in psychotic patients: the mediating role of negative self-esteem. Psychological medicine, 45(07),1495-1507.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Therefore, framing systemic corruption as a problem of personal incentives with punishment as a solution is not correct, Previous research about systemic

With increasing scores on paranoia, less communion themes and more negative life events in relation to positive live events are reported.. Also, the

In this book he developed the idea that modernity was being superseded by a new social formation based on efforts to define and manage the unintended consequences

Spo0A regulates chromosome copy number during sporulation by directly binding to the origin of replication in Bacillus subtilis.. Development of Competence in the Bacillus subtilis

The superiority of percutaneous hepatic perfusion with melphalan (M-PHP) over best available care in controlling liver disease in patients with metastases from ocular and

Advanced film growth techniques based, for example, on molecular beam epitaxy (MBE), pulsed laser deposition (PLD), and atomic layer deposition (ALD) are now available, and

Taking into account previous studies, PROVITAO developed an educational program based on motor games, active video games and virtual learning environments focused on promoting

Therefore the purpose of this study was to examine the importance of and the benefits associated with recreation programmes for AIDS-affected youth, specifically viewed from