• No results found

De invloed van angst op het nemen van beslissingen : een onderzoek naar het effect van emotionele stimuli op individuele verschillen in prestatie van angstig en minder angstig aangelegde mensen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van angst op het nemen van beslissingen : een onderzoek naar het effect van emotionele stimuli op individuele verschillen in prestatie van angstig en minder angstig aangelegde mensen"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BACHELORTHESE KLINISCHE

NEUROPSYCHOLOGIE

De Invloed van Angst op het Nemen

van Beslissingen

Een onderzoek naar het effect van emotionele stimuli op individuele verschillen in prestatie van angstig en minder angstig aangelegde mensen

Isabel van Walree

Studentnummer 10539166

Scriptiebegeleidster: Dilene van Campen Universiteit van Amsterdam

30-06-2017 3935 woorden

(2)

• Abstract 3 • Inleiding 4 • Methode 9 • Analyse 12 • Resultaten 13 • Discussie 16 • Literatuurlijst 20 ABSTRACT

(3)

Met meer kennis over de invloed van angst op de cognitieve processen in ons brein kan meer inzicht komen in individueel gedrag in beangstigende situaties. Deze studie keek of er een invloed is van de mate waarin iemand angstig is op de beslissingen die diegene neemt. Een groep van 42 deelnemers is op basis van hun score op de State-Trait Anxiety Inventory – Trait (STAI-T) ingedeeld in een angstige of minder angstige groep. Zij voerden allemaal de Sternberg taak uit, waar afwisselend neutrale of emotionele stimuli aan toegevoegd waren. Vervolgens werd door middel van twee Mixed ANOVA analyses gekeken of de angstige groep een significant langere reactietijd had of significant minder accuraat scoorde dan de minder angstige groep. De within-subjects factor was neutrale of emotionele stimulus. De between-subjects factor was hoge of lage STAI-T score. De afhankelijke maten waren gemiddelde reactietijd en accuraatheid op de Sternberg taak. Er werd op geen van de vergelijkingen een significant verschil gevonden. Op basis van dit onderzoek lijkt er dus geen invloed te zijn van angst op het nemen van beslissingen. Om met meer zekerheid iets te kunnen vaststellen over het bestaan van deze invloed en eventuele gevolgen daarvan voor gedrag, wordt vervolgonderzoek met onder andere een grotere power en een grotere spreiding van scores op de STAI-T aangeraden.

(4)

Emoties kunnen maken dat mensen zich anders gedragen. Boze mensen nemen soms impulsieve beslissingen die zij in een rustigere toestand wellicht niet genomen hadden. Dit lijkt wellicht een vanzelfsprekend gegeven, maar hoe dit mechanisme van het effect van emotie op het nemen van beslissingen precies in elkaar steekt, is nog niet bekend. Daarbij is het interessant om te kijken hoe dit verschilt tussen verschillende emoties. Dit onderzoek kijkt naar de specifieke invloed van angst op het nemen van beslissingen.

Bouffard (2015) keek of angst en boosheid invloed hebben op de mate waarin mensen het waarschijnlijk achten dat zij onder invloed van alcohol zouden autorijden. Hij vond een effect van de emotie die iemand ervaart op de mate waarin mensen het waarschijnlijk achtten dat ze onder invloed van alcohol zouden autorijden (Bouffard, 2015). Ook onderzocht Bouffard (2015) hoe negatief mensen onder invloed van een bepaalde emotie de eventuele gevolgen van autorijden onder invloed van alcohol schatten. Hij vond dat mensen in een staat van angst de mogelijke slechte gevolgen van rijden onder invloed van alcohol nadeliger schatten. Mensen in een staat van boosheid schatten die gevolgen juist minder nadelig. Er is dus niet alleen invloed van (negatieve) emoties op de beslissingen die mensen nemen, maar deze invloed verschilt daarbij per specifieke emotie (Bouffard, 2015). Bouffard (2015) maakte onderscheid tussen valence approaches en appraisal tendency approaches. Bij

valence approaches hebben negatieve emoties een gelijkwaardige invloed op het

nemen van besluiten. Bij appraisal tendency approaches hebben verschillende emoties een verschillende en unieke impact op het nemen van besluiten. Bouffard (2015) vond hier door de verschillende invloeden van boosheid en angst een bewijs voor de appraisal tendency approaches. Door bewijs voor het bestaan van appraisal

(5)

emoties vereist. Men kan er in dat geval immers niet meer van uitgaan dat de effecten van angst hetzelfde zijn als eerder gevonden effecten van emoties van dezelfde negatieve valentie. Zo is er al eerder gevonden dat boosheid een significante invloed heeft op het maken van beslissingen (Bright & Goodman-Delahunty, 2006). Deze invloed van boosheid zegt dan echter niks over de invloed van angst op het nemen van beslissingen.

Bovenstaande onderzoeken kijken vooral naar de invloed van state anxiety op gedrag, maar het is ook interessant om te kijken of trait anxiety gedrag beïnvloedt.

State anxiety is een kortdurende emotioneel angstige staat waarin iemand zich op een

moment bevindt (Bąbel, 2017). Trait anxiety is de mate van angstig zijn in een meer consistente persoonlijkheidstrek (Bąbel, 2017). Na meerdere onderzoeken naar de invloed van state anxiety, kijkt dit onderzoek naar de invloed van trait anxiety op cognitieve processen.

Door de grote hoeveelheid onderzoek die de afgelopen jaren gedaan is, zijn veel nuttige en bruikbare neurowetenschappelijke inzichten over cognitieve processen ontstaan: bijvoorbeeld over de rol van cognitie bij de behoefte om te drinken na een posttraumatische stressstoornis (Read et al., 2017), wiskundige vaardigheden (Kim et al., 2017) of sociale angststoornissen (Hearn et al., 2017). Helaas wordt door de focus op meetbare cognitieve processen in sommige onderzoeken de invloed van emotie over het hoofd gezien. Dit gebeurt ondanks het feit dat in meerdere onderzoeken aangetoond is dat emotie invloed kan hebben op cognitieve processen: Bertels, Demoulin, Franco en Destrebecqz (2013) vonden bijvoorbeeld dat angst het cognitieve proces van leren kan vertragen. Frayn, Sears en von Ranson (2016) vonden dat angst kan zorgen voor een attentionele bias voor afbeeldingen van ongezond eten. Het is belangrijk om meer te weten te komen over de invloed die emotie op cognitieve

(6)

processen kan hebben voordat emotie in onderzoek naar cognitieve processen weggecijferd wordt. Emotie kan niet alleen invloed hebben op gedrag op het niveau van neurocognitieve processen, maar ook op fysiologisch niveau.

Emotie kan al door middel van kleine manipulaties een vrij grote invloed op verschillende niveaus uitoefenen. Garfinkel en collega’s (2016) vonden dat het aanbieden van emotionele woordtypes invloed kan hebben op het fysiologische en gedragsmatige systeem. Zij toonden tijdens een lexicale beslissingstaak de woorden ‘ANGER’ en ‘RELAX’ aan hun participanten. Zij vonden dat het lezen van ‘ANGER’ leidde tot een significant langere reactietijd dan het lezen van ‘RELAX’. Volgens Garfinkel et al. (2016) is die langere reactietijd te verklaren doordat de efficiëntie van cognitieve verwerking na het lezen van emotionele woorden wordt belemmerd. Die gedragsmatige en fysiologische effecten van woede kunnen zorgen voor veranderde denkprocessen, die het daaropvolgende gedrag kunnen beïnvloeden wanneer er geen goede emotieregulatie strategie wordt aangehouden (Szasz et al., 2016). Slechts het lezen van een woord kan dus al effect hebben op gedrag. Dit doet de vraag opkomen hoeveel invloed het zien van een emotioneel negatieve stimulus kan hebben. In dit onderzoek wordt gekeken of de invloed van emotionele stimuli anders is voor mensen die van nature angstiger zijn.

In dit onderzoek wordt gekeken of trait anxiety invloed heeft op het afleidende effect van angstige stimuli op het nemen van beslissingen. Bij mensen met een angststoornis hebben de stimuli die zij als negatief ervaren een grote invloed op hun gedrag, bijvoorbeeld in de vorm van paniekaanvallen of vermijding. Een mogelijke verklarende factor is attentie. Lazar en collega’s (2012) keken naar het effect van positief-affect en negatief-affect stimuli op aandacht. Zij vonden dat positief affect ervoor lijkt te zorgen dat mensen open lijken te staan voor verschillende soorten en

(7)

een grotere hoeveelheid stimuli (een breed attentieveld). Negatief affect leek er juist voor te zorgen dat mensen vooral open leken te staan voor stimuli met negatief affect (een smal attentieveld). Ook zorgde negatief affect ervoor dat mensen stimuli sneller als negatief ervoeren (Lazar et al., 2012). Wanneer een persoon een sterke voorkeur heeft voor het waarnemen van negatieve stimuli zou dit al vanaf jonge leeftijd kunnen leiden tot stoornis-gerelateerde gedragingen zoals bijvoorbeeld depressie (Platt, Murphy & Lau, 2015) of sociale terugtrekking (Cole, Zapp, Fettig & Pérez-Edgar, 2015).

Balderston en collega’s (2016) bespreken de Attentional Control Theory van Eysenck en Calvo (1992) als mogelijke verklaring voor het mechanisme dat ten grondslag zou kunnen liggen aan de invloed van angst op het nemen van beslissingen. De Attentional Control Theory (Eysenck & Calvo, 1992) stelt dat een angststoornis interfereert met cognitieve verwerking door attentionele bottom-up processen te verkiezen boven attentionele top-down processen. Attentionele bottom-up processen treden meer op wanneer wij reflexmatig op iets in onze omgeving reageren (bijvoorbeeld een hard geluid). Attentionele top-down processen daarentegen zijn bewust; deze treden op wanneer wij expliciet controle uitoefenen op waar onze aandacht op gericht is (bijvoorbeeld wanneer iemand zich concentreert op een gesprek in een rumoerige kamer). In het werkgeheugen van mensen met een angststoornis is door de overmatige aandacht voor attentionele bottom-up processen weinig capaciteit over voor top-down processen (Eysenck, Derakshan, Santos & Calvo, 2007). Deze verminderde capaciteit voor top-down processen kan er op zijn beurt weer voor zorgen dat er geen logische, berekende keuzes gemaakt kunnen worden. In hun studie pleiten Balderston en collega’s (2016) voor een omgekeerd effect; niet alleen angststoornis beïnvloedt werkgeheugen, maar andersom kan werkgeheugen de

(8)

angststoornis beïnvloeden. Zij testten de hypothese dat naarmate er meer werkgeheugen capaciteit ingezet werd, de angstigheid van een persoon afneemt. Ze gebruikten hiervoor de Sternberg taak. Bij taken die veel capaciteit van het werkgeheugen vergden, lieten deelnemers een afname van angstigheid zien. Onderzoek naar de wisselwerking tussen angst en werkgeheugen kan van groot belang zijn voor mensen met een angststoornis; mogelijk kan de kennis die we hiermee opdoen deze mensen helpen beter te functioneren in het dagelijks leven.

Stimuli met een negatieve valentie zorgen voor een langzamere respons op de Sternberg taak (Oei, Tollenaar, Elzinga, & Spinhoven, 2010; Oei, Tollenaar, Spinhoven, & Elzinga, 2009, aangehaald in Gladwin & Wiers, 2012). De Sternberg taak is daarom geschikt om te kijken naar de invloed van emotie op beslissingen die we maken; wanneer mensen langzamer reageren beïnvloedt dit gedrag. Het is daarnaast interessant om te kijken of niet alleen snelheid, maar ook accuraatheid verandert na het zien van stimuli met negatief affect.

Het zou zo kunnen zijn dat de emotioneel negatieve plaatjes bij angstig aangelegde mensen meer aandacht in beslag nemen, waardoor zij in de trials met emotionele plaatjes een langere reactietijd hebben en minder accuraat scoren. In dit onderzoek wordt gekeken of de mate waarin iemand angstig is ook invloed heeft op de beslissingen die diegene neemt. Het nemen van beslissingen wordt gemeten door de Sternberg taak, de mate van angstigheid door de STAI-T vragenlijst. Wij verwachten dat angstiger aangelegde mensen slechter zullen presteren op de Sternberg taak.

(9)

Deelnemers

Aan het onderzoek deden 29 vrouwelijke en 13 mannelijke studenten mee. Zij waren allen tussen de 19 en 29 jaar oud (M = 22.71, SD = 1.97). Zij werden benaderd door middel van een bericht op de site van de Universiteit van Amsterdam (https://www.lab.uva.nl/lab). Informatieflyers waren verspreid over de universiteit

waarin zij uitgenodigd werden deel te nemen aan het onderzoek. Mensen konden zich op de website https://www.lab.uva.nl/lab inschrijven voor een afspraak of op een

willekeurig moment langskomen om te kijken of er een plek vrij was. Alle onderzoeken waren in het laboratorium van de UvA. Alle 42 deelnemers zijn geïncludeerd, er is dus geen sprake van uitval geweest. Deelnemer 9 is van de uiteindelijke mixed ANOVA analyse geëxcludeerd omdat zij een outlier bleek op basis van extreem afwijkende scores op de Sternberg taak. De power van het onderzoek naar reactietijd was .11. De power van het onderzoek naar accuraatheid was .05. Voor hun deelname aan het onderzoek werden deelnemers beloond met een participatiepunt, waarvan zij er tien moeten halen om hun propedeuse te behalen.

Materialen

De State Trait Anxiety Inventory – Trait (STAI-T) - Om een onderscheid

te maken tussen angstigere en minder angstige mensen is de STAI-T vragenlijst gebruikt. Deze bestaat uit 20 items die een bepaalde mate van angst en zorgen maken meten. Deze items moeten beantwoord worden op een 4-punts Likert schaal, met als antwoordopties ‘almost never’, ‘sometimes’, ‘often’ of ‘almost always’. Voorbeelden van items zijn bijvoorbeeld ‘I feel pleasant’, ‘I lack self-confidence’ of ‘I get in a

state of tension or turmoil as I think over my recent concerns and interests’ (zie

(10)

aangelegd persoon. De maximaal te behalen score is 80, wat erop duidt dat de maker van de tekst zeer angstig aangelegd is. Balsamo en collega’s (2013) vonden goede psychometrische kwaliteiten van de STAI-T; voor de interne consistentie werd een cronbach’s alpha van .92 voor een niet-klinische populatie. Bieling, Antony en Swinson (1998) vonden hoge test-hertest betrouwbaarheden, variërend van 0.73 – 0.86. In dit onderzoek werden deelnemers aan de hand van hun score op de STAI-T ingedeeld in een groep met deelnemers die banger aangelegd was of in de groep met deelnemers die minder bang aangelegd was. Aan de hand hiervan werd geanalyseerd of de scores van die twee groepen op de Sternberg taak significant van elkaar verschilden.

De Sternberg taak - Voor het meten van het afleidende effect van emotionele

stimuli op het nemen van beslissingen is de Sternberg taak gebruikt. De Sternberg taak bestond voor iedere deelnemer uit 360 trials die elk ongeveer 5 seconde duurden. Voor aanvang van de taak werd de deelnemer geïnstrueerd de cijferreeksen die gedurende de taak op het scherm zouden verschijnen, goed te onthouden. Ook werd de deelnemer geïnstrueerd zich niet af te laden leiden door de foto’s die op het beeldscherm zouden verschijnen. Iedere trial bestond uit drie opeenvolgende delen. Eerst kreeg de deelnemer de cijferreeks van afwisselend 3 of 5 cijfers te zien. Vervolgens verscheen een neutrale of emotionele stimulus op het computerscherm. Na de stimulus kreeg hij twee cijfers te zien en moest hij aangeven welke van die twee deel uitmaakte van de voorafgaande cijferreeks. Om het linker cijfer te selecteren moest de deelnemer de “z” intoetsen en om het rechtercijfer te selecteren moest de deelnemer de “m” intoetsen. Na afloop van de 360 trials was de taak afgelopen.

(11)

De IAPS plaatjes – De neutrale en emotioneel negatieve plaatjes zijn uit het

International Affective Picture System (IAPS) gehaald. Dit systeem is in veel studies met succes gebruikt om bij deelnemers met behulp van emotionele afbeeldingenbepaalde emoties op te roepen. Vier neutrale en vier negatieve plaatjes zijn uitgekozen. Voor neutraal werden 7000 (rolling pin), 7003 (floppy disk), 7004 (spoon) en 7006 (bowl) gebruikt. Voor negatief/angstig werden 1525 (dog), 6263 (gun), 6350 (attack) en 6370 (attack) gebruikt. Recente studies naar emotie die gebruikmaken van IAPS bestaan in overvloed. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek van Choi en collega’s (2017). In dit onderzoek werd gekeken of hartslag variabiliteit een valide instrument is voor het evalueren van emoties. De IAPS plaatjes bleken een effectief middel voor het oproepen van meetbare emotie. Een andere studie die IAPS gebruikte, zette de plaatjes in om specifiek te kijken naar de efficiëntie van verschillende emotieregulatie strategieën op het verwerken van negatieve emoties (Strauss, Ossenfort & Whearty, 2016). Ook hier werden de negatieve valentie IAPS plaatjes door de onderzoekers geschikt bevonden als voldoende negatief om ook daadwerkelijk een emotie op te wekken. Dit is relevant voor dit onderzoek omdat het belangrijk is dat er bij de deelnemers ook echt sprake is van een impact op het emotionele systeem, zodat we kunnen kijken wat de invloed hiervan is op hun prestatie op de Sternberg taak.

Procedure

Voordat de deelnemer binnenkwam zorgde de onderzoeksleider ervoor dat de STAI-T vragenlijst en de Sternberg taak klaar waren voor gebruik. Nadat de deelnemer was gaan zitten kreeg hij de informatiebrief en vervolgens het informed

consent formulier. De deelnemer werd gevraagd het formulier te tekenen indien hij

(12)

begon aan de STAI-T vragenlijst. Na afloop van de STAI-T werd de Sternberg taak voor de deelnemer aangezet. De deelnemer werd geïnstrueerd om voor het selecteren van het linker cijfer de “z” in te drukken, en voor het selecteren van het rechter cijfer de “m” in te drukken. Eerst vond er een oefensessie plaats, waarbij de deelnemer het te zien kreeg als hij te langzaam reageerde. Deze sessie was bedoeld om de deelnemer vertrouwd te maken met de Sternberg taak. Vervolgens ging de taak zelf van start. Na afloop werden naam en studentnummer van de deelnemer opgeschreven zodat zij hun participatiepunt zouden ontvangen. Ook kregen deelnemers de mogelijkheid om de informatiebrief mee naar huis te nemen.

ANALYSE Outliers

Door middel van een boxplot is gekeken of er sprake was van outliers op de scores van de STAI-T, en de Sternberg. Er zijn een aparte boxplots gemaakt voor de STAI-T score, de reactietijd op alle negatieve en neutrale stimuli en de accuraatheid op alle negatieve en neutrale stimuli.

Assumpties

Er moest aan de assumpties van normale verdeling, sphericiteit en onafhankelijkheid worden voldaan. De assumptie van normaliteit werd gecontroleerd door een Shapiro-Wilk test. De within-subjects factor bestond uit slechts twee verschillende categorieën. Daarom hoefde de assumptie van Sphericiteit in dit onderzoek niet getest te worden. De assumptie van onafhankelijkheid werd getest met behulp van een Durbin-Watson test.

(13)

Mixed ANOVA’s

Om te kijken of mensen die hoger scoren op de STAI-T ook significant anders scoren op de Sternberg taak, zijn twee Mixed-ANOVA analyses afgenomen. De STAI-T scores werden in een hoge en een lage STAI-T ingedeeld. De mediaan voor deze scores was 38. Alle scores daaronder werden in de groep met lage scores ingedeeld, en alle scores daarbovenin de groep met hoge scores. Een deelnemer is handmatig overgezet van de hoge naar de lage STAI-T groep, omdat een aantal scores precies op de mediaan vielen. Bij de Mixed ANOVA’s waren de neutrale of negatieve plaatjes de within-factor, en de hoge of lage STAI-T score de between-subjects factor. De Mixed ANOVA’s werden apart afgenomen voor de afhankelijke variabelen reactietijd en accuraatheid.

RESULTATEN STAI-T

Met behulp van een medium split werden de scores op de STAI-T in twee groepen ingedeeld. De mediaan van de STAI-T scores lag op 38.00. Na afloop van de

medium split analyse bevatte de groep lage STAI-T score n = 19 deelnemers en de

groep hoge STAI-T score n = 21 deelnemers, omdat meerdere scores gelijk waren aan de mediaan. Er is daarom nog een deelnemer handmatig overgezet van de hoge STAI-T groep naar de lage STAI-T groep.

Outliers

Door middel van boxplots werd gecontroleerd op outliers bij de scores. Bij de score van deelnemer 9 is een outlier gevonden op de accuraatheid bij neutrale stimuli (zie Bijlage II). De data van deelnemer 9 zijn daarom niet meegenomen in de verdere analyses.

(14)

Assumpties

Zowel de reactietijden als de accuraatheden op neutrale en negatieve stimuli waren normaal verdeeld. Dit werd bekeken met behulp van een Shapiro-Wilk’s test (p > .05). Levene’s test was in geen van de gevallen significant: F (1, 39) = 1.24, p = .27, F (1, 39) = .22, p = .64. De varianties van de variabelen verschilden dus in geen van de gevallen significant met elkaar.

De gemiddelde reactietijden op de Sternberg taak staan weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 1

De gemiddelde reactietijd van de lage STAI-T en hoge STAI-T.

Lage STAI-T M(SD) Hoge STAI-T M(SD) Negatief 654.35 (99.11) 644.27 (88.52)

Neutraal 635.26 (85.93) 640.38 (74.85)

Om te kijken of er wat betreft reactietijd een significant interactie-effect tussen de STAI-T score en de valentie van de stimulus (negatief of neutraal) is een Mixed ANOVA uitgevoerd. Er was geen significant interactie-effect tussen STAI-T score en emotie op reactietijd F (1,39) = .14, p = .14, partial η2 = .05. Het hoofdeffect van STAI-T score op de reactietijd op de Sternberg was niet significant F (1,39) = .10, p = .992, partial η2 = .00. De reactietijd op de hoge en de lage STAI-T verschilde dus niet significant.

(15)

Figuur 1. De gemiddelde reactietijden van de hoge en lage STAI-T score groepen op

negatieve en neutrale stimuli

In onderstaande tabel staat de gemiddelde accuraatheid op de Sternberg taak weergegeven.

Tabel 2

De gemiddelde accuraatheid van de lage STAI-T en hoge STAI-T.

Lage STAI-T M(SD) Hoge STAI-T M(SD) Negatief .88 (.08) .88 (.05)

Neutraal .88 (.09) .89 (.05)

Om te kijken of er wat betreft accuraatheid een significant interactie-effect tussen de STAI-T score en de valentie van de stimulus (negatief of neutraal) is tevens een Mixed ANOVA uitgevoerd. Er was geen significant interactie-effect tussen STAI-T score en valentie op accuraatheid F (1,39) = .00, p = .99, partial η2 = .00. Het hoofdeffect van STAI-T score op accuraatheid was ook niet significant:

580 590 600 610 620 630 640 650 660 670 680 690

STAI-T laag STAI-T hoog

rea ct iet ijd in m seec negatief neutraal

(16)

F (1,39) = .17, p = .69, partial η2 = .00. De reactietijd tussen de hoge en de lage STAI-T verschilde dus niet significant.

Figuur 2. De gemiddelde accuraatheid van de hoge en lage STAI-T score groepen op

negatieve en neutrale stimuli

Uit de twee Mixed ANOVA’s die in dit onderzoek uitgevoerd zijn is geen significant verschil wat betreft accuraatheid of reactietijd gebleken voor mensen met een lage of hoge STAI-T score. Dit geldt voor zowel de neutrale als de emotionele stimuli.

DISCUSSIE

Op basis van dit onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat er een invloed van angst op het nemen van beslissingen bestaat. De deelnemers die met hun STAI-T score in de lage groep vielen, waren niet minder snel of accuraat dan de deelnemers die met hun STAI-T score in de hoge groep vielen. Er was hierbij geen verschil tussen emotionele en neutrale plaatjes. De hypothese dat de lage STAI-T groep een

0,83 0,84 0,85 0,86 0,87 0,88 0,89 0,9 0,91

STAI-T laag STAI-T hoog

Ge m idde lde a cc ur aa the id negatief neutraal

(17)

aangenomen. Buiten het feit dat er mogelijk simpelweg geen invloed van angst op het nemen van beslissingen zou kunnen bestaan, zijn er ook een aantal alternatieve verklaringen voor de gevonden resultaten mogelijk.

Deze resultaten wijzen in de richting van het bestaan van appraisal tendency

approaches. Wanneer deze resultaten niet het gevolg van een methodologische fout of

bias zijn, bestaat er daadwerkelijk geen invloed van angst op het nemen van beslissingen. Bright en Goodman-Delahunty (2006), vonden wel een invloed van boosheid op het nemen van beslissingen. Ondanks het feit dat angst en boosheid dus beide emoties met een negatieve valentie zijn, hebben ze geen vergelijkbare invloed op het nemen van beslissingen. Deze bevinding spreekt daarmee het bestaan van

valence approaches tegen.

De bevindingen van dit onderzoek sluiten niet aan op bevindingen van eerdere onderzoeken naar de invloed van angst op cognitieve processen. Zoals in de inleiding besproken, vond Bouffard (2015) dat angst wel een significante invloed kan hebben op cognitieve processen. Dit zou kunnen komen doordat hij naar state anxiety keek, terwijl dit onderzoek de invloed van trait anxiety onderzocht. Andere mogelijke verklaringen voor het niet significante effect van angst op het nemen van beslissingen in dit onderzoek worden hieronder besproken.

De Attentional Control Theory van Eysenck en Calvo (1992) verklaart het effect van een angststoornis op het werkgeheugen door een voorkeur voor attentionele

bottom-up processen boven top-down processen. In dit onderzoek is geen bewijs voor

het bestaan van deze theorie gevonden, want de angstige groep was niet significant langzamer of minder accuraat dan de minder angstige groep. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de angstige groep niet angstig genoeg was. Aangezien er gekozen is voor een steekproef uit een studentenpopulatie aan de Universiteit van

(18)

Amsterdam is er weinig sprake geweest van deelnemers die uitzonderlijk hoog op angst scoorden, wat wel het geval was geweest wanneer er voor de hoge STAI-T groep gekozen was voor deelnemers uit een klinisch angstige populatie. Wanneer de verschillen tussen de angstige en minder angstige groep groter waren geweest, waren er wellicht wel significante verschillen tussen de twee groepen uit gekomen.

Daarnaast zou er gekeken kunnen worden of de specifieke angsten van een persoon meer invloed hebben op hun prestaties. DeVido en collega’s (2009) vonden dat verschillende soorten angst een significant verschillende invloed op het

besluitproces hebben. Misschien dat er in dit onderzoek meer effect van een negatieve stimulus met bijvoorbeeld een haai daarop afgebeeld zou zijn, wanneer een persoon aangegeven heeft erg bang te zijn voor haaien. Dit zou dan eventueel te verklaren zijn aan de hand van de Attentional Control Theory: Effting, Salemink, Verschuere en Beckers (2016) vonden bijvoorbeeld dat een stimulus waarop een specifieke angst (in dit geval spinnen) van iemand afgebeeld staat, de capaciteit van het werkgeheugen aantast. Dit zorgt dat er nog minder werkgeheugencapaciteit is voor het top-down beredeneren van beslissingen dan er zou zijn bij een algemeen angstige stimulus.

De lage waarden van de berekende power van de analyses zijn een mogelijke verklaring voor de resultaten van dit onderzoek. Voor de reactietijd Mixed ANOVA gold 1 – β = .11 en voor de accuraatheid Mixed ANOVA gold 1 – β = .05. Dit zijn erg lage waarden; Field (2009) stelt dat er vanaf een power van .8 aangenomen kan worden dat die voldoende is om effecten die mogelijk bestaan te detecteren. De waarden van dit onderzoek liggen daar dus ver onder. Wellicht bestaat de invloed van angst op het nemen van beslissingen dus wel, maar was de power niet voldoende. Vervolgonderzoek met een grotere steekproef en grotere power zou uitsluitsel kunnen bieden.

(19)

In dit onderzoek is geen effect van de mate waarin iemand angstig is op de manier waarop die persoon beslissingen maakt gevonden. Er werd tussen de angstige en minder angstige groep geen verschil in accuraatheid of reactietijd bij de Sternberg gevonden bij neutrale, of bij negatieve stimuli. Om meer te weten over de mogelijke invloed van angst op de manier waarop iemand beslissingen neemt, zou er een angstigere groep of angstigere stimuli gekozen kunnen worden. Wellicht dat wanneer de angstige groep meer last heeft van de angstige plaatjes, er wel een significant verschil in Sternberg score gevonden zou worden. Voor nu kan er in ieder geval nog niet van uit gegaan worden dat angstig aangelegde mensen in beangstigende situaties ook daadwerkelijk minder snel of goed zouden zijn in het nemen van beslissingen.

(20)

LITERATUURLIJST

Bąbel, P. (2017). The Influence of State and Trait Anxiety on the Memory of Pain. Pain Medicine, pnw354.

Balderston, N. L., Quispe‐Escudero, D., Hale, E., Davis, A., O'Connell, K.,

Ernst, M., & Grillon, C. (2016). Working memory maintenance is sufficient to reduce state anxiety. Psychophysiology, 53(11), 1660-1668.

Balsamo, M., Romanelli, R., Innamorati, M., Ciccarese, G., Carlucci, L., & Saggino, A. (2013). The state-trait anxiety inventory: shadows and lights on its

construct validity. Journal of Psychopathology and Behavioral

Assessment, 35(4), 475-486.

Bertels, J., Demoulin, C., Franco, A., & Destrebecqz, A. (2013). Side effects of being blue: influence of sad mood on visual statistical learning. PloS one, 8(3), e59832.

Bieling, P. J., Antony, M. M., & Swinson, R. P. (1998). The State--Trait Anxiety Inventory, Trait version: structure and content re-examined. Behaviour

research and therapy, 36(7), 777-788.

Bouffard, J. A. (2015). Examining the direct and indirect effects of fear and anger on criminal decision making among known offenders. International journal of

offender therapy and comparative criminology, 59(13), 1385-1408.

Bright, D. A., & Goodman-Delahunty, J. (2006). Gruesome evidence and emotion: Anger, blame, and jury decision-making. Law and human behavior, 30(2), 183.

(21)

Choi, K. H., Kim, J., Kwon, O. S., Kim, M. J., Ryu, Y. H., & Park, J. E. (2017). Is heart rate variability (HRV) an adequate tool for evaluating human

emotions?– A focus on the use of the International Affective Picture System (IAPS). Psychiatry Research, 251, 192-196.

Cole, C. E., Zapp, D. J., Fettig, N. B., & Pérez-Edgar, K. (2016). Impact of attention biases to threat and effortful control on individual variations in negative affect and social withdrawal in very young children. Journal of

experimental child psychology, 141, 210-221.

DeVido, J., Jones, M., Geraci, M., Hollon, N., Blair, R. J. R., Pine, D. S., & Blair, K. (2009). Stimulus-reinforcement-based decision making and anxiety:

impairment in generalized anxiety disorder (GAD) but not in generalized social phobia (GSP). Psychological medicine, 39(07), 1153-1161.

Effting, M., Salemink, E., Verschuere, B., & Beckers, T. (2016). Implicit and explicit measures of spider fear and avoidance behavior: Examination of the

moderating role of working memory capacity. Journal of behavior therapy

and experimental psychiatry, 50, 269-276.

Eysenck, M. W., & Calvo, M. G. (1992). Anxiety and performance: The processing efficiency theory. Cognition and Emotion, 6, 409–434.

Eysenck, M. W., Derakshan, N., Santos, R., & Calvo, M. G. (2007). Anxiety and cognitive performance: attentional control theory. Emotion, 7(2), 336. Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. Sage publications.

Frayn, M., Sears, C. R., & von Ranson, K. M. (2016). A sad mood increases attention to unhealthy food images in women with food addiction. Appetite, 100, 55-63.

(22)

Garfinkel, S. N., Zorab, E., Navaratnam, N., Engels, M., Mallorquí-Bagué, N., Minati, L., Dowell, M. G., & Critchley, H. D. (2016). Anger in brain and body: the neural and physiological perturbation of decision-making by emotion. Social cognitive and affective neuroscience, 11(1), 150-158.

Gladwin, T., & Wiers, R. W. (2012). How do alcohol cues affect working memory? Persistent slowing due to alcohol-related distracters in an alcohol version of the Sternberg task. Addiction Research & Theory, 20(4), 284-290.

Hearn, C. S., Donovan, C. L., Spence, S. H., March, S., & Holmes, M. C. (2016). What’s the Worry with Social Anxiety? Comparing Cognitive Processes in Children with Generalized Anxiety Disorder and Social Anxiety

Disorder. Child Psychiatry & Human Development, 1-10.

Kim, H., Duran, C. A., Cameron, C. E., & Grissmer, D. (2017). Developmental relations among motor and cognitive processes and mathematics skills. Child

Development.

Laerd Statistics (2017). Two-way mixed ANOVA using SPSS Statistics. Statistical

tutorials and software guides. Retrieved from https://statistics.laerd.com/

Lazar, J., Kaplan, O., Sternberg, T., & Lubow, R. E. (2012). Positive and negative affect produce opposing task-irrelevant stimulus preexposure

effects. Emotion, 12(3), 591.

Platt, B., Murphy, S. E., & Lau, J. Y. (2015). The association between negative attention biases and symptoms of depression in a community sample of adolescents. PeerJ, 3, e1372.

Read, J. P., Bachrach, R. L., Wardell, J. D., & Coffey, S. F. (2017). Examining cognitive examining cognitive processes and drinking urge in

(23)

Strauss, G. P., Ossenfort, K. L., & Whearty, K. M. (2016). Reappraisal and distraction emotion regulation strategies are associated with distinct patterns of visual attention and differing levels of cognitive demand. PLoS

one, 11(11), e0162290.

Szasz, P. L., Hofmann, S. G., Heilman, R. M., & Curtiss, J. (2016). Effect of regulating anger and sadness on decision-making. Cognitive behaviour

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

fokus van huisgesinne moet daarom op die effektiewe uitvoering van die ander beginsels van die bemarkingskonsep gerig wees sodat dit die basis kan wees vir 'n gesonde

Unbiased Root Mean Squared Error (uRMSE) computed between SMAP soil moisture retrieved and in situ references; a) the metrics for reference pixel 3306, b) for reference pixel 3606

Hieruit komt eveneens geen eenduidig beeld naar voren: vier interventies hadden kleinere of geen effecten bij de lage ses deelnemers, terwijl er vijf interventies waren met

While developing his narrative, Knight gives readers a deep insight in the challenges of conducting business in early nineteenth century Java: next to difficulties to

The aim of this research is to identify the perceived attractiveness of students of various academic faculties on the different forms of CSR policy companies..

[r]

For this research the following main question is formulated: Are the applications/tools of the concept of smart cities relevant for the low-income part of the population in

These workshops should not only empower people with knowledge and understanding of relational well-being and relational qualities and the impact thereof on a school community,