• No results found

Het effect van pre-exposure op contextuele angstgeneralisatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van pre-exposure op contextuele angstgeneralisatie"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Effect van Pre-exposure op Contextuele

Angstgeneralisatie

Naam:

Dewi de Wit

Studentnummer

10001527

(2)

Abstract

Angst is een belangrijk mechanisme voor overleving. Het motiveert om veiligheid te zoeken en angstige situaties te vermijden (Mowrer, 1953). Het problematische karakter van angst ontstaat wanneer het ook wordt ervaren in situaties waarin geen gevaar dreigt. Eén van de factoren die mogelijk invloed heeft op angstgeneralisatie is pre-exposure. Eerder onderzoek met ratten wees uit dat pre-exposure aan een context invloed heeft op angstgeneralisatie (Rudy & O’Reilly, 1999). In dit onderzoek is gekeken of pre-exposure aan verschillende contexten invloed heeft op

angstgeneralisatie. De deelnemers werden op dag 1 blootgesteld aan één van de drie contexten (A, B of C). Contexten A en B hadden gedeelde kenmerken en context C was een geheel andere context. Op dag 2 werd iedereen geconditioneerd in context B en op dag 3 werd schokverwachting en startle respons gemeten in alle drie de contexten. Pre-exposure aan context A leidde ertoe dat de

schokverwachtingen op dag 3 in context A niet verschilde van de schokverwachtingen in context B. Startle respons was niet beïnvloed door pre-exposure maar dit was wellicht een gevolg van de mislukte manipulatie op dag 2. Pre-exposure lijkt dus invloed te hebben op de manier waarop verwachtingen in contexten gegeneraliseerd worden. Deze bevindingen bieden een opstap naar vervolgonderzoek over de invloed van pre-exposure op angstgeneralisatie.

(3)

Het Effect van Pre-exposure op Contextuele Angstgeneralisatie

Angst is een adaptief mechanisme wanneer er gevaar dreigt. Het motiveert om veiligheid te zoeken en een angstige situatie te vermijden (Mowrer, 1953). Echter, wanneer angst ook wordt ervaren in situaties waarin geen gevaar dreigt, wordt angst disfunctioneel.

In onderzoek naar de onderliggende mechanismen van angst wordt veel gebruik gemaakt van het model van conditionering. Dit model suggereert dat wanneer een neutrale stimulus (CS) wordt gepaard met een angstige of traumatische ervaring (US), de CS op zich al angst kan oproepen (Bouton, Mineka & Barlow, 2001). Een voorbeeld hiervan is iemand die bij de dokter een nare ervaring heeft met een naald. De naald raakt geassocieerd met de nare ervaring en hierdoor kan vervolgens enkel het zien van de naald al angst oproepen.

Als de CS telkens vóór de US wordt getoond, functioneert de CS als een cue die waarschuwt dat de US er aankomt. Dit is cueconditionering. De persoon weet dat hij veilig is als de CS niet is getoond en weet dat er gevaar dreigt als de CS wel is getoond. Wanneer er tijdens het aanleren van de angst geen cue is die waarschuwt voor de US, kan er een associatie ontstaan tussen de US en de context waarin de US plaatsvindt. Dit is het geval wanneer iemand bijvoorbeeld een angstige ervaring heeft gehad in de behandelkamer van de dokter. De behandelkamer is de neutrale stimulus (CS) die wordt geassocieerd met de angstige ervaring (US) en het betreden van de behandelkamer op zich kan al angst oproepen bij de persoon. In dit geval is er sprake van contextconditionering. Omdat bij contextconditionering de US gedurende het gehele verblijf in de context kan optreden is deze onvoorspelbaarder dan bij cueconditionering (Grillon, Baas, Cornwell & Johnson, 2006).

Als een angst eenmaal is aangeleerd kan het ook gebeuren dat de angst overslaat van de gevaarlijke situatie waarin de angst adaptief is, naar een andere vergelijkbare situatie. Er is dan sprake van angstgeneralisatie. In experimenteel onderzoek is angstgeneralisatie aangetoond bij zowel patiënten met een angststoornis als gezonde proefpersonen. Alle proefpersonen hadden door middel van conditionering een angst ontwikkeld voor een afbeelding van een cirkel en deze angst

(4)

generaliseerde vervolgens naar cirkels van vergelijkbare grootte. Hierbij bleek ook dat

angstgeneralisatie sterker was bij patiënten met een angststoornis dan bij gezonde proefpersonen (Lissek et al., 2010). Dit wijst erop dat mensen met een angststoornis risico lopen om ook veilige situaties als angstig te ervaren en deze te vermijden.

In het hiervoor genoemde onderzoek vond angstgeneralisatie plaats tussen vergelijkbare stimuli. Het is ook mogelijk dat angstgeneralisatie plaatsvindt tussen vergelijkbare contexten. Dit is het geval wanneer iemand die een angst heeft ontwikkeld voor de behandelkamer van de dokter, ook angstig is in de behandelkamer van de tandarts. Deze vorm van angstgeneralisatie heet contextuele angstgeneralisatie en is aangetoond in onderzoek bij ratten. Tijdens dit onderzoek werden de ratten geconditioneerd in een context (B) en vervolgens getest op angst in een context (A) die kenmerken deelde met context B. Zo waren de vorm en de belichting van beide contexten hetzelfde. Hieruit bleek dat de angst die was aangeleerd in context B vervolgens generaliseerde naar de vergelijkbare context A (Rudy & O’Reilly, 1999).

Het is interessant om te kijken welke factoren bij deze vorm van angstgeneralisatie van invloed zijn. Een mogelijke factor zou eerdere blootstelling, oftewel pre-exposure aan een context kunnen zijn. Over deze invloed zijn twee hypotheses. De eerste heeft te maken met latente inhibitie, wat inhoudt dat eerdere neutrale ervaringen met een situatie het moeilijker maken om te worden geconditioneerd in deze situatie (Lubow, 1973). Pre-exposure aan een soortgelijke context zou er dan voor moeten zorgen dat angstgeneralisatie naar deze context minder sterk is. Een tweede hypothese is dat wanneer twee contexten kenmerken met elkaar delen, tijdens conditioneren in de ene context, ook de representatie van de andere context wordt geactiveerd, waardoor de neutrale context ook geassocieerd raakt met angst (Rudy & O’Reilly, 1999). Pre-exposure aan een soortgelijke context zou er dan voor zorgen dat angstgeneralisatie juist sterker is naar deze context.

Rudy & O’Reilly (1999) hebben deze hypotheses in een volgend experiment getest. Zij vonden dat wanneer ratten vóór conditionering al waren blootgesteld aan context A, de angstgeneralisatie naar context A na conditionering in context B, sterker was dan wanneer er geen pre-exposure was

(5)

aan context A. De onderzoekers verklaren dit aan de hand van pattern completion (McClelland, McNauhton & O’Reilly, 1995). Pattern completion speelt een belangrijke rol bij het ophalen van het geheugen. Het houdt in dat een partiële cue ervoor kan zorgen dat het geheugen van de gehele representatie wordt opgehaald. In dit onderzoek zou tijdens conditioneren in context B, de gedeelde kenmerken van contexten A en B ervoor zorgen dat ook de representatie van context A wordt geactiveerd. Hierdoor wordt context A ook geassocieerd met de nare gebeurtenis en ontstaat er ook angst voor context A.

Deze bevinding geeft inzicht in de manier waarop contextuele angstgeneralisatie plaatsvindt. Om te bepalen of de bevindingen uit het onderzoek van Rudy & O’Reilly (1999) ook voor mensen gelden, moet ook bij mensen de invloed van pre-exposure op angstgeneralisatie worden onderzocht. In dit onderzoek wordt daarom gekeken of pre-exposure aan een context (A) die lijkt op de

conditioneringscontext (B), angstgeneralisatie faciliteert naar context A. Volgens de pattern

completion theorie zou bij pre-exposure is aan context A, tijdens conditioneren door features die

gelijk zijn tussen context A en B, de representatie van context A ook worden geactiveerd. Hierdoor raakt context A ook geassocieerd met angst en generaliseert de angst die wordt opgedaan in context B ook naar context A. Daarentegen is het volgens de latente inhibitie theorie ook mogelijk dat pre-exposure aan context A ervoor zorgt dat conditionering in deze context moeilijker wordt. Pre-exposure aan context A zou er dan voor zorgen dat angstgeneralisatie naar deze context wordt verminderd.

Bij pre-exposure aan context B is het mogelijk dat er in plaats van pattern completion, pattern

separation plaatsvindt. Dit is het tegenovergestelde van pattern completion en is het proces waarbij

soortgelijke stimuli van elkaar worden onderscheiden doordat er verschillende representaties van worden gemaakt in de hippocampus (Rudy & O’Reilly, 1999). Pre-exposure aan context B zou er dan voor kunnen zorgen dat pattern separation wordt versterkt, waardoor context B anders wordt opgeslagen dan context A. Hierdoor zou generalisatie kunnen worden verminderd.

(6)

Op basis van deze theorieën en de resultaten van het onderzoek van Rudy & O’Reilly (1999), is de verwachting dat er bij pre-exposure aan context B wel enige generalisatie plaatsvindt naar context A, maar minder sterk dan wanneer er pre-exposure is aan context A.

In het onderzoek van Rudy & O’Reilly (1999) is wel gebruik gemaakt van pre-exposure aan een context (C) die geen kenmerken deelt met de conditioneringscontext (B), maar is niet gekeken naar angstgeneralisatie naar context C. In dit onderzoek wordt daar wel naar gekeken, omdat zo het verschil duidelijk wordt tussen generalisatie naar een context (A) die wel kenmerken deelt en een context (C) die geen kenmerken deelt met de conditioneringscontext. Aangezien context C geen kenmerken deelt met de conditioneringscontext, wordt verwacht dat latente inhibitie ervoor zorgt dat pre-exposure aan context C angstgeneralisatie naar deze context vermindert. Ook wordt verwacht dat pre-exposure aan context C geen invloed zal hebben op generalisatie naar context A omdat deze twee contexten geen kenmerken delen.

Methode

Steekproef

Aan het onderzoek deden 42 deelnemers mee (18 mannen, 24 vrouwen). Dit waren eerstejaars studenten psychologie van de Universiteit van Amsterdam. Alle deelnemers gaven informed consent en waren op de hoogte gesteld dat ze op elk moment hun deelname aan het onderzoek konden beëindigen. Als beloning voor hun deelname kregen zij course credits. De deelnemers zijn random toegewezen aan drie verschillende condities.

Design

Er zijn drie condities gevormd: conditie A, conditie B en conditie C. Op dag 1 vond pre-exposure plaats. In Conditie A was er pre-pre-exposure aan context A, in conditie B was er pre-pre-exposure aan context B en in conditie C was er pre-exposure aan context C. Op dag 2 vond de conditionering plaats en die was voor alle condities in context B. De generalisatietest op dag 3 was ook voor alle

(7)

condities hetzelfde: alle deelnemers werden getest op angstreacties in zowel context A, B als C. Het onderzoek bestond dus uit drie testmomenten: pre-exposure, conditionering en de generalisatietest. De tijdsperiode tussen de testmomenten was 24 uur (Tab. 1).

Tabel 1

Schematische Weergave van de Contexten waarin Getest wordt per Conditie.

Conditie A Conditie B Conditie C

Pre-exposure dag 1 Conditionering dag 2 Test dag 3 A B A+B+C B B A+B+C C B A+B+C Materiaal

Stimuli. De conditioneringsstimuli (CS) bestonden uit 3 plaatjes van verschillende contexten: context A, context B en context C (Fig. 1 t/m 3). Contexten A en B bevinden zich in een huis en context C is de tuin die aan het huis grenst. Kamer A en B deelden een aantal overeenkomsten. Zo waren beide kamers binnenshuis en kwamen de kleuren in de kamers overeen. Context C had geen overeenkomende kenmerken met kamer A en B. Verder zijn nog de plattegrond van het huis en de gang getoond (Fig. 4 & 5).

Figuur 1. Context A. Figuur 2. Context B. Figuur 3. Context C.

(8)

Figuur 4. Plattegrond van het huis. Figuur 5. De gang.

Elektrische prikkel. De elektrische prikkel (US) is toegediend aan de pols van de

niet-voorkeurshand, met een duur van 2 msec. De toediening van de schok werd gecontroleerd door een Digitimer DS7A constant current stimulator (Hertfordshire, UK). Via een Ag elektrodepaar van 20 bij 25 mm, met een vast inter-elektrode afstand van 45 mm. Een geleidende gel (Signa, Parker) werd aangebracht tussen de elektrodes en de huid. De intensiteit van de schok is per individu vastgesteld op een niveau dat door de proefpersoon werd omschreven als ‘oncomfortabel, maar niet pijnlijk’.

Startle. De akoestische startle respons (knipperreflex) is gemeten met een elektromyografie (EMG) van de rechter orbicularis oculi spier. Twee 2,5 mm Ag/AgCl elektrodes gevuld met elektrolyte gel werden 1 cm onder de pupil en 1 cm onder de laterale canthus geplaatst. Een grondelektrode werd 1 cm onder de haarlijn geplaatst, op het midden van het voorhoofd. Het startle geluid was een 104 dB (A), 40 msec durende ruis. Tijdens de gehele sessie was er ruis van 65 dB als

achtergrondgeluid aanwezig. Alle akoestische stimuli werden aangeboden door een koptelefoon. Online US verwachtingen. Schokverwachting is online gemeten tijdens elke

stimuluspresentatie op een 11-puntsschaal variërend van ‘zeker geen elektrische schok’(-5) naar ‘onzeker’ (0) tot ‘zeker een elektrische schok’ (5). De schaal verscheen aan de onderkant van het scherm onder het CS plaatje. Deelnemers gaven hun US-verwachting aan door met de muis de cursor over de schaal te bewegen.

De test-hertestbetrouwbaarheid voor een 11-puntsschaal: r = .92

(9)

Subjectieve assessments. State en trait anxiety werden gemeten met de State and Trait Anxiety Inventory (STAI-S/STAI-T; Spielberger et al., 1970). Evaluatie van de US werd vastgesteld op een 11-puntsschaal die varieerde van -5 (onaangenaam) tot 5 (aangenaam).

De test-hertestbetrouwbaarheid van de STAI-S is .70. Voor de STAI-T is dit .88 (Barnes et al., 2002). Cronbach’s alpha voor de STAI-S is .92. Voor de STAI-T is Cronbach’s alpha .90 (Kabacoff et al., 1997). Procedure

Dag 1. Alle deelnemers werden random toegewezen aan één van de drie condities. Zij werden gescreend op afwezigheid van zwangerschap, epilepsie, cardiovasculaire aandoeningen en gehoorproblemen. De deelnemers vulden twee vragenlijsten in over de mate van angst die zij op dit moment en normaal gesproken ervoeren. Vervolgens namen zij plaats achter de testcomputer en werden de EMG elektroden bevestigd. De instructies werden door de proefleider opgelezen en daarna werd bij de deelnemers de koptelefoon opgezet. Er volgde een habituatiefase van 3 minuten waarin de deelnemers konden wennen aan de ruis die gedurende het gehele experiment door de koptelefoon te horen was. Ook werd tijdens deze habituatiefase tien keer een akoestische startle probe toegediend. Op het computerscherm verschenen de instructies nogmaals. Er werd een plattegrond van een huis met twee kamers, een gang en een tuin getoond op het scherm. De instructie luidde: ‘Tijdens het experiment zul je verschillende kamers van dit huis betreden.’ De gang werd gehighlight en er stond bij dat ze zich nu in de gang bevonden. De afbeelding van de gang werd vervolgens gedurende 120 seconden getoond, waarbij de deelnemers op drie momenten (30s, 50s en 90s na context onset) een startle probe door de koptelefoon kregen. Op deze drie momenten werd de startle respons gemeten. Na deze 120 seconden werd wederom de plattegrond getoond en werd een ruimte gehighlight (afhankelijk van de conditie waarin de deelnemers zaten was dit context A, B of C). Er stond bij dat ze deze ruimte gingen betreden. In totaal zagen de deelnemers op dag 1 de context en de gang beiden twee keer en kregen de deelnemers telkens op de drie vaste momenten een akoestische startle probe.

(10)

Dag 2. Dit is de conditioneringsfase. Bij binnenkomst werd gevraagd hoeveel uur de

deelnemers afgelopen nacht hadden geslapen en of zij na het experiment van de dag ervoor drugs of alcohol hadden gebruikt. Vervolgens namen ze plaats achter de testcomputer en werd de

pulselektrode bevestigd. Per deelnemer werd de schokintensiteit vastgesteld. Deze moest duidelijk onaangenaam, maar niet pijnlijk zijn. Daarna werden de EMG elektrodes bevestigd en las de proefleider de instructies op. De deelnemers kregen de koptelefoon op en er werd begonnen met een habituatiefase waarin zij konden wennen aan de ruis en de startle probe. De instructies verschenen op het scherm en de plattegrond van het huis werd getoond met de instructie: ‘Tijdens het experiment zal je weer verschillende kamers van het huis betreden. Vandaag kun je een elektrische prikkel krijgen.’ Gedurende 120 seconden werd de afbeelding van de gang getoond en vervolgens gedurende 120 seconden context B. In context B kregen de deelnemers op 4 vaste momenten een elektrische prikkel en op drie vaste momenten de startle probe. De tweede keer dat zij context B zagen kregen zij 3 keer een elektrische prikkel (Fig. 6). In totaal kregen de deelnemers twee keer de gang te zien en twee keer context B. In context B moesten de deelnemers ook aangeven in hoeverre ze verwachtten dat er een schok zou komen. Dit deden zij door de muis over een balk te bewegen die zich aan de onderkant van het scherm bevond, waarbij helemaal links stond voor ‘zeker geen schok’ en helemaal rechts voor ‘zeker wel een schok’.

Dag 3. Dit is de generalisatietest. Bij binnenkomst werd de deelnemers gevraagd hoeveel uur zij hadden geslapen en of ze drugs of alcohol hadden gebruikt na het experiment van de dag ervoor. De deelnemer nam plaats achter de computer en de pulselektrode werd bevestigd. De proefleider gaf aan dat de schokintensiteit hetzelfde was als de dag ervoor. Vervolgens werden de EMG elektrodes bevestigd en werden de instructies voorgelezen. Daarna kregen de deelnemers de koptelefoon op en werd er weer begonnen met een habituatiefase. Vervolgens werd op het

computerscherm de plattegrond van het huis getoond met de instructie: ‘Tijdens het experiment zal je weer verschillende kamers van het huis betreden. Denk daarbij goed aan wat je gister hebt geleerd. In deze kamers kun je een elektrische prikkel krijgen. Het is de bedoeling dat je de hele tijd

(11)

aangeeft in hoeverre je denkt dat de elektrische prikkel zal komen.’ De afbeelding van de gang werd weer gedurende 120 seconden getoond en daarna ook gedurende 120 seconden contexten A, B en C. De volgorde waarin de contexten worden aangeboden werd gecounterbalanced. De deelnemers hebben op deze dag geen elektrische prikkel gekregen (Tab. 2).

Figuur 6. Overzicht van startle probes en elektrische prikkel tijdens vertonen van context B op dag 2.

Tabel 2

Schematische Weergave van de Frequentie van de Trials, de Startle Probes en de US.

Trials Startle probes US

Pre-exposure dag 1 Conditionering dag 2 Test dag 3 4 x 120s 4 x 120s 4 x 120s 3/trial 3/trial 3/trial T1 4x, T2 3x Data analyse

Manipulatiechecks. Leeftijd, US-intensiteit, US-onaangenaamheid, de STAI-T scores en de STAI-S scores zijn onderworpen aan een variantieanalyse (ANOVA). Hierbij was Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C) de between-subjects factor. Met een Chi-kwadraattoets is het aantal

(12)

Schokverwachtingen. Conditioneren. Om te bepalen of de manipulatie op dag 2 is gelukt, zijn telkens de schokverwachtingen van de laatste 30s van de contextaanbieding gemiddeld en met elkaar vergeleken. Dit is gedaan aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factoren Context (context B vs gang) en Tijd (Trial 1 vs Trial 2) en als between-within-subjects factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C).

Test. Op dag 3 zijn de schokverwachtingen van de eerste 30s van de contextaanbieding in

contexten A, B en C en de gang in elke conditie met elkaar vergeleken. Dit is gedaan aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factor Context (context A vs context B vs context C vs gang) en als between-subjects factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C). Vervolgens is aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factor Context (context A vs context B) en als between-subjects factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C) gekeken of de schokverwachtingen in context B verschillen van de schokverwachtingen in context A. Hetzelfde is gedaan om te kijken of de schokverwachtingen in context B en context C van elkaar verschilden.

Startle respons. Pre-exposure. Op dag 1 is voor elke conditie de startle respons in de context (A, B, of C, afhankelijk van de conditie van de deelnemer) met de startle respons in de gang

vergeleken. Dit is gedaan aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factor Context (context A/ B/C vs gang) en Tijd (Trial 1 vs Trial 2) en als between-subjects factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C).

Conditioneren. Op dag 2 is voor elke conditie de startle respons in context B en de gang met

elkaar vergeleken. Dit is gedaan aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factoren Context (context B vs gang) en Tijd (Trial 1 vs Trial 2) en als between-within-subjects factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C).

Test. Op dag 3 zijn de startle responsen in context A, context B en context C met elkaar

vergeleken voor elke conditie. Dit is gedaan aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factor Context (context A vs context B vs context C vs gang) en als between-subjects

(13)

factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C). Vervolgens is aan de hand van een repeated measures ANOVA met als within-subjects factor Context (context A vs context B) en als between-subjects factor Conditie (conditie A vs conditie B vs conditie C) gekeken of de startle responsen in context B verschillen van de startle responsen in context A. Hetzelfde is gedaan om te kijken of de schokverwachtingen in context B en context C van elkaar verschilden.

Resultaten

Van de 45 deelnemers konden er 3 niet op alle testmomenten aanwezig zijn. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de dataverwerking. De overgebleven data is gebruikt in de analyses (Tab. 3).

Tabel 3

Gemiddeldes van Leeftijd, US-intensiteit en Onaangenaamheid van de US, Scores op STAI-S en STAI-T met de Standaarddeviaties (tussen Haakjes) en het aantal Mannen en Vrouwen per Conditie.

Conditie A Conditie B Conditie C

Leeftijd Aantal mannen Aantal vrouwen US-intensiteit US-Onaangenaamheid STAI-S STAI -T 21 (1.8) 5 9 19.2 (12.5) -2.7 (0.85) 31.8 (7.1) 37.9 (10.8) 20.7 (1.3) 8 7 23.0 (10.6) -2.4 (2.1) 33.3 (7.4) 36.3 (10.5) 21.6 (1.1) 5 8 19.0 (11.2) -2.5 (1.3) 30.5 (7.1) 34.1 (6.3) Vragenlijsten en Evaluaties

De condities verschilden niet in het aantal mannen en vrouwen ( χ² (2) < 1.07), de gemiddelde

leeftijd (F(2,39) < 1,80), trait anxiety (F(2,39) < 1) en state anxiety (F(2,39) < 1). Verder was er ook geen

verschil in US-intensiteit( F(2,39) < 1) en de mate waarin de US onaangenaam werd ervaren

(14)

Schokverwachtingen

Conditioneren. Op dag 2 zagen we dat de schokverwachting tijdens de presentatie van context B hoger was dan tijdens de presentatie van de gang (hoofdeffect Context, F(1,39) = 57.7, p <

.001). Dit verschil in schokverwachting verschilde niet tussen de condities, (interactie-effect Conditie x Context: F(2,39) < 1). Er was een succesvolle acquisitie van schokverwachtingen aangezien het

verschil in schokverwachting in context B en de gang toenam van Trial 1 naar Trial 2 (interactie-effect Context x Tijd: F(1,39) = 68.69, p < .001) (Fig. 7). Dit patroon verschilde niet tussen de condities

(interactie-effect Context x Tijd x Conditie: F(2,39) < 1).

Figuur 7. Gemiddelde schokverwachtingen van alle condities in context B en de gang tijdens Trial 1

en Trial 2.

Test. Op dag 3 zagen we dat het verschil in schokverwachtingen niet voor elke conditie hetzelfde was (interactie-effect Context x Conditie, F(4,78) = 3.76, p < .001) (Fig. 3). In conditie A bleken

de schokverwachtingen in context A en B niet van elkaar te verschillen (F(1,14) < 1.41). Daarentegen

waren in conditie B de schokverwachtingen in context B wel hoger dan in context A (hoofdeffect Context, F(1,14) = 22.63, p < .001). Dit was ook het geval in conditie C (hoofdeffect Context, F(1,12) =

(15)

en B wijst erop dat de verwachtingen in context B zijn gegeneraliseerd naar context A. In conditie B en C was er geen sprake van generalisatie. Dit is in overeenstemming met de verwachtingen die we vooraf hadden.

Vervolgens zijn ook de schokverwachtingen in contexten B en C met elkaar vergeleken in elke conditie. In conditie A bleken de schokverwachtingen in context B hoger dan in context C

(hoofdeffect Context, F(1,13) = 6.62, p = .02). In conditie B bleek dit ook het geval (hoofdeffect Context,

F(1,14) = 28.52, p < .001) en in conditie C ook (hoofdeffect Context, F(1,12) = 37.78, p < .001). De

verwachtingen in context B zijn dus in geen enkele conditie gegeneraliseerd naar context C. Deze bevindingen komen ook overeen met de verwachtingen.

Figuur 8. Gemiddelde schokverwachtingen per conditie in Contexten A, B en C en de gang op Dag 3.

Startle respons

Pre-exposure. Bij observatie van de startle respons was te zien dat deze in elke conditie hoger was tijdens de presentatie van de gang dan tijdens de presentatie van de context waarin de deelnemers zich bevonden (hoofdeffect Context, F(1,39) = 12.26, p < .01) (Fig. 9) De verhoogde startle

respons in de gang ten opzichte van de context verschilde niet tussen de condities (F(2,39) < 1). Tegen -80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80

Cond. A Cond. B Cond. C

Sc ho kv er w ac ht ing en Conditie Context A Context B Context C Gang

(16)

de verwachting in was de startle respons tijdens pre-exposure al hoger in de gang dan in contexten A, B en C en was er dus sprake was van een baseline-effect.

Figuur 9. Gemiddelde startle respons van alle condities in de gang en de contexten tijdens Trial 1 en

Trial 2 op dag 1.

Conditioneren. Op dag 2 observeerden we dat het baseline-effect van dag 1 invloed heeft gehad op het conditioneren. Er was namelijk geen hoofdeffect gevonden voor Context (F(1,37) < 2.08)

en dit betekent dat de gemiddelde startle respons in context B en de gang niet van elkaar verschilden (Fig 10). Het conditioneringseffect is dus tegen de verwachting in uitgebleven.

150 160 170 180 190 200 210 220 230 240 Trial 1 Trial 2 St ar tle re spo ns Tijd Gang Context

(17)

Figuur 10. Gemiddelde startlerespons in context B en de gang tijdens Trial 1 en Trial 2 op Dag 2.

Test. Omdat door het baseline-effect op dag 2 de manipulatie is mislukt en er geen conditionering mogelijk was, zijn de resultaten van de startle respons op dag 3 eigenlijk niet meer bruikbaar. Wel is gebleken dat er op dag 3 geen verschil meer was in startle respons tussen de contexten, (F(1,39) < 2.15) en de condities (F(2,39) < 1.72) (Fig. 11).

Figuur 11. Startlerespons in Contexten A, B en C en de gang voor alle condities op dag 3.

200 210 220 230 240 250 260 270 280 Trial 1 Trial 2 St ar te re spo ns Tijd Context B Gang 0 50 100 150 200 250 300

Conditie A Conditie B Conditie C

St ar tle re spo ns Conditie Context A Context B Context C Gang

(18)

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om inzicht te krijgen in de invloed van pre-exposure op angstgeneralisatie. Er is daarbij gebruik gemaakt van een fysiologische meting, namelijk startle respons en een subjectie meting, namelijk schokverwachting. De subjectieve metingen wezen erop dat pre-exposure aan een context invloed heeft op de verwachtingen die iemand op een later moment over deze context heeft. Bij deelnemers die pre-exposure hadden aan context A waren de schokverwachtingen op dag 3 namelijk hoger in deze context dan bij de deelnemers die pre-exposure hadden aan context B of C. Gezien het baseline-effect en het uitblijven van conditionering kan helaas niks gezegd worden generalisatie van de startle respons.

Een mogelijke verklaring voor het baseline effect en het uitblijven van conditionering zou kunnen zijn dat de afbeelding die we voor de gang hebben gebruikt vrij donker was. Uit eerder onderzoek is gebleken dat verlichting van een context van invloed kan zijn op de startle respons (Geana, 2011). In dit onderzoek werd de startle respons gemeten in een kamer wanneer deze donker was en wanneer deze verlicht was. De resultaten wezen uit dat de startle respons hoger was

wanneer de kamer donker was dan wanneer de kamer verlicht was. Ook is gebleken dat deze verhoogde startle respons geen gevolg is van een verschuiving van aandacht naar de akoestische startle probe in de donkere kamer, maar een gevolg van affect (Grillon, Pellowski, Merikangas & Davis, 2007). Dit bleek doordat er in dat onderzoek gebruik werd gemaakt van een prepulse. Dit is een heel kort geluid voordat de startle probe plaatsvindt. De onderzoekers beargumenteerde dat als de aandacht in het donker zou verschuiven naar de startle probe, de prepulse ervoor zou zorgen dat de startle respons juist wordt geïnhibeerd. Dit was niet het geval dus wezen de onderzoekers de bevindingen toe aan het feit dat men angstiger is in het donker. Het feit dat de afbeelding van de gang donkerder was dan de andere contexten die we in het experiment hebben gebruikt, heeft er mogelijk voor gezorgd dat de startle respons op dag 1 al hoger was in de gang dan in de contexten A, B en C. Dit baseline-effect heeft vervolgens invloed gehad op het uitblijven van de conditionering.

(19)

In tegenstelling tot de fysiologische metingen, waren de resultaten van de subjectieve metingen wel volgens verwachting. Deze bevindingen zijn een ondersteuning van de eerder genoemde pattern completion theorie. Pre-exposure aan context A heeft er mogelijk voor gezorgd dat de representatie van deze context werd geactiveerd tijdens conditioneren in context B. Hierdoor raakte context A ook geassocieerd met de elektrische prikkel en ontstond in context A de

verwachting dat de prikkel ook zou komen. Daarnaast wijzen deze bevindingen erop dat er geen sprake was van latente inhibitie. Volgens de latente inhibitie theorie zou pre-exposure aan context A er namelijk voor moeten zorgen dat de verwachtingen over deze context meer zouden verschillen van de verwachtingen in context B. Dit komt omdat een eerder neutrale ervaring met context A tijdens pre-exposure het moeilijker zou maken om negatieve verwachtingen te creëren in deze context. De resultaten wezen echter op het tegenovergestelde. Omdat schokverwachtingen geen directe meting zijn van angst kunnen we hieruit niet direct concluderen dat pre-exposure invloed heeft op angstgeneralisatie. De bevindingen geeft echter wel inzicht in de manier waarop mensen verwachtingen generaliseren naar vergelijkbare contexten als gevolg van pre-exposure.

De bevindingen uit dit onderzoek kunnen de basis zijn voor vervolgonderzoek naar de invloed van pre-exposure op angstgeneralisatie. Ten eerste zou dit onderzoek gerepliceerd kunnen worden, met de aanpassing dat de verlichting van de contexten vergelijkbaar is. Er moet wel in ogenschouw worden genomen dat het niet vanzelfsprekend is dat een succesvolle manipulatie van de startle respons tot dezelfde bevindingen leidt als de subjectieve metingen. In eerder onderzoek waarbij wel een succesvolle manipulatie van de startle respons plaatsvond was er namelijk ook discrepantie tussen de fysiologische en de subjectieve metingen (Sevenster, Beckers, & Kindt, 2012). Als verklaring hiervoor gaven de onderzoekers dat de twee metingen verschillende indicaties zijn van angst

aanleren. Zo zou de subjectieve meting, de schokverwachting, een indicatie zijn van associatief angst aanleren. Dit houdt in dat de persoon weet waar hij of zij wel een schok krijgt en waar niet. Hierbij wordt het declaratieve geheugen aangesproken dat wordt beïnvloed door onder andere de

(20)

angst zijn. Deze automatische reactie wordt beïnvloed door de amygdala. Het feit dat beide

metingen van angst worden beïnvloed door verschillende neurale circuits kan ertoe leiden dat beide metingen tot verschillende uitkomsten leiden.

Naast replicatie van het huidige onderzoek is het interessant om te kijken wat er gebeurt als er pre-exposure aan zowel context A als B plaatsvindt. Dit zou kunnen leiden tot pattern separation, het tegenovergestelde van pattern completion. Dit houdt in dat wanneer de twee contexten A en B al tijdens pre-exposure worden getoond, men in staat is de twee contexten als verschillende

representaties op te slaan in het geheugen. Hierdoor kan er beter onderscheid worden gemaakt tussen beide contexten en dit onderscheid zou er voor kunnen zorgen dat generalisatie wordt verminderd van context B naar context A.

De toevoeging van dergelijk onderzoek is dat er meer bekend wordt over de invloed van pre-exposure op angstgeneralisatie. Zoals eerder vermeld, generaliseren patiënten met een

angststoornis sterker dan gezonde proefpersonen (Lissek et al., 2010). Kennis over angstgeneralisatie kan worden gebruikt om behandelingen aan te passen of te ontwikkelen waarmee angst kan worden voorkomen of verminderd. Als pattern separation er bijvoorbeeld voor kan zorgen dat generalisatie wordt beperkt, zou pre-exposure aan verschillende contexten kunnen helpen bij mensen bij wie de kans groot is dat zij iets angstigs gaan meemaken. Denk hierbij aan militairen. Zij kunnen dan worden blootgesteld aan zowel de angstige context, maar ook aan contexten die vergelijkbaar maar veilig zijn voordat zij op missie gaan. Het kan daarentegen ook zo zijn dat men aan bepaalde contexten wellicht niet van tevoren moet worden blootgesteld als vervolgonderzoek dit uitwijst. Ook zou kennis over angstgeneralisatie kunnen worden toegepast bij behandelingen die gebruik maken van virtual reality. Zo zou er tijdens deze behandelingen wellicht gebruik moeten worden gemaakt van verschillende contexten of van bepaalde contexten juist niet. Dergelijke voorbeelden duiden erop dat kennis over angstgeneralisatie en de rol van pre-exposure hierbij voor bruikbare informatie in de praktijk kan zorgen. Er zijn echter nog veel grijze vlakken in het gebied, dus nog genoeg ruimte en behoefte aan vervolgonderzoek.

(21)

Literatuur

Barnes, L. L., Harp, D., Jung, W. S. (2002). Reliability generalization of scores on the Spielberger State- Trait Anxiety Inventory. Educational and Psychological Measurement, 62, 4, 603-618.

Bouton, M. E., Mineka, S. & Barlow, D. H. (2001). A modern learning theory perspective on the etiology of panic disorder. Psychological Revolution, 108, 4-32.

Geana, M. V. (2011). Dark vs. light. Environmental illumination influence on startle reflex amplitude measures during manipulation of the affective state using pleasant and unpleasant picture presentations. The Romanian Journal for Psychology, Psychotherapy and Neuroscience, 1, 1, 141-165.

Grillon, C., Baas, J. M. P., Cornwell, B & Johnson, L. (2006). Context conditioning and behavioral avoidance in a virtual reality environment: effect of predictability. Biological Psychiatry, 60, 752-759.

Grillon, C., Pellowski, M., Merikangas, K. R. & Davis, M. (1997). Darkness facilitates the acoustic startle reflex in humans. Biological Psychiatry, 42, 453-460.

Kabacoff, R. I., Segal, D. L., Hersen, M. & Van Hasselt, V. B. (1997). Psychometric properties and diagnostic utility of the Beck Anxiety Inventory and the State-Trate Anxiety Inventory with older psychiatric oudpatients. Journal of Anxiety Disorders, 11, 1, 33-47.

Lissek, S., Rabin, S., Heller, R. E., Lukenbaugh, D., Geraci, M., Pine, D. S. & Grillon, C. (2010). Overgeneralization of conditioned fear as a pathogenic marker of panic disorder. Am J

Psychiatry, 167, 1, 47-55.

Lubow, R. E. (1973). Laten inhibition. Psychological Bulletin, 79, 398-407. McClelland, J. L.,

McNaughton, B. L. & O’Reilly, R. C. (1995). Why there are complementary learning systems in the hippocampus and neocortex: insights from the successes and failures of connectionist models of learning and memory. Psychological Review, 102, 419-457.

(22)

It’s not what you thought it was. American Psychologist, 61,10–26.

Mowrer, O. H. (1953). Neurosis: a disorder of conditioning of problem solving? Annual New York

Academic Science, 56, 273-288.

Preston, C. C. & Colman, A. M. (2000). Optimal number of response categories in ratingscales: reliability, validity, discriminating power, and respondent preferences. Acta Psychologica, 104, 1-15.

Rudy, J. W. & O’Reilly, R. C. (1999). Contextual fear conditioning, conjunctive representations, pattern completion and the hippocampus. Behavioral Neuroscience, 113, 5, 867-880. Sevenster, D., Beckers, T. & Kindt, M. (2012). Instructed extinction differentially affects emotional

and cognitive expression of associative fear memory. Psychophysiology, 49, 10, 1426-1435. Sevenster, D., Beckers, T. & Kindt, M. (2014). Fear conditioning of SCR but not the startle reflex

requires conscious discrimination of threat and safety. Frontiers in Behavioural Neuroscience,

8, 32, 1-9.

Vervliet, B., Kindt, M., Vansteenwegen, D. & Hermans, D. (2010). Fear generalization in humans: impact of prior non-fearful experiences. Behaviour Research and Therapy, 48, 1078-1084.

(23)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The value output of my model is its ability to recommend the latent propensity to buy brand X, which is YouTube pre-roll exposure, low income, loyalty and purchasing occasion on

Teams kunnen warme haarden van inspiratie zijn maar net zo kille plaatsen worden waar men elkaar niet verstaat.. Onze ervaring is als die van onze bijbelse voorgangers: samen kan

− Land Art-projecten worden meestal vastgelegd / gedocumenteerd via foto’s, of: Land art-projecten zijn door hun vergankelijkheid of moeilijk bereikbare locatie voor het publiek

Een nieuwe context voor wonen werken en winkelen.. Lessen

a) Personal agency − the personal relations between a Christian/s and people of other faiths is a very relevant issue in missiology, and asks ‘who’ and ‘how’ regarding

This research consists of two online experiments to answer the research question. In the first experiment the effect of primed happiness towards giving behaviors to

REER stands for the real effective exchange rate, ODAGDP stands for the official development assistance inflows as a percentage of GDP, GDPC stands for the

The abandonment mode is determined by the pre-abandonment downdrift shoreline characteristics and wave climate (which are, in turn, determined by previous delta evolution)..