• No results found

Wat zijn de determinanten van self-control met betrekking tot eetgedrag?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat zijn de determinanten van self-control met betrekking tot eetgedrag?"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat zijn de Determinanten van Self-control met betrekking tot Eetgedrag? Yemanja Göttges

Universiteit van Amsterdam

Bachelorthese Sociale Psychologie December 2014

10208976

(2)

Wat zijn de Determinanten van Self-control met betrekking tot Eetgedrag?

Een gezond dieet inclusief veel groente en fruit kan chronische ziekten en sterfelijkheid verminderen (Martinez-Gonzales et al., 2011). Helaas is een gezond dieet niet voor iedereen vanzelfsprekend, en is overgewicht een actueel probleem (Keller & Siegrist, 2013). Mogelijke gevolgen van overgewicht, zoals hart- en vaatziekten,

diabetes, een verhoogd risico op kanker, en aantasting van het motorisch systeem (Reilly et al., 2003), hebben ernstige consequenties. Ter illustratie, per dag overlijden ruim 100 mensen aan hart- en vaatziekten. De voornaamste oorzaken van hart- en vaatziekten zijn een hoge bloeddruk, diabetes, stress, en weinig bewegen, en deze zijn grotendeels te wijten aan een ongezonde levensstijl (Hartstichting, 2014). Naast dergelijke gevolgen op de lange termijn, zijn er ook directe psychologische en klinische gevolgen. Overgewicht bij kinderen vergroot de kans op psychologische en psychiatrische problemen. Het is onder andere gerelateerd aan een laag zelfvertrouwen en gedragsproblematiek (Reilly et al., 2003). Vanwege een toename in de risicofactoren op latere hart- en vaatziekten (Reilly et al., 2003), is elke dag met overgewicht er in wezen één te veel.

Uit onderzoek is gebleken dat het soms lastig is om gezonde voedselkeuzes te maken (Nguyen & Polivy, 2013). Onderzoek van Johnson (2000) identificeerde zelf-regulatie als een belangrijke factor voor het reguleren van eetgedrag. Zelf-zelf-regulatie verwijst naar het mechanisme dat ons in staat stelt ons eigen gedrag te sturen, zodat lange termijn doelen kunnen worden behaald. Om lange termijn doelen te behalen, is het van belang om niet direct af te gaan op een primaire lichamelijke respons, maar om

persoonlijke idealen, waarden, moralen, en sociale verwachtingen mee te nemen in de keuze voor gedrag (Baumeister, Vohs & Tice 2007). Self-control maakt onderdeel uit van

(3)

het zelf-regulatie mechanisme. Self-control wordt ook wel gezien als het opzettelijke, bewuste, inspanning vragende subonderdeel van het zelf-regulatie mechanisme.

Volgens het dual-systems perspectief (Hofmann, Friese, & Strack, 2009) wordt ons gedrag aangestuurd door twee fundamenteel verschillende processen: een impulsief proces en een reflectief proces. Het impulsieve proces werkt impliciet, automatisch en is onbewust. Het reflectieve proces is complexer, werkt expliciet, vergt meer controle en is bewust. Het impulsieve proces wordt verantwoordelijk gehouden voor impulsief gedrag, en het reflectieve proces voor lange termijn doelgericht gedrag. Deze twee processen komen geregeld met elkaar in conflict als er sprake is van onverenigbare korte- en lange termijn doelen. Een voorbeeld van een dergelijk conflict is bijvoorbeeld de keuze tussen ijs voor dessert (vervult het korte termijn doel van genot) of een fruitsalade (vervult het lange termijn doel van gewichtsverlies). Op het moment dat er sprake is van een conflict, wordt het zelf-regulatie mechanisme geactiveerd en kan self-control worden ingezet. Onvoldoende self-control kan een oorzaak zijn voor ongezonde voedselkeuzes en een ongezond eetpatroon als gevolg daarvan. De mate van self-control waarover een individu beschikt, kan worden gemeten. Het is gebleken dat sommige individuen hoger scoren op deze trek dan anderen (Keller & Siegrist, 2013). Het strength model of self-control (Baumeister, Vohs & Tice 2007) stelt dat de trek self-control tevens afhankelijk is van een beperkte energiebron. Het kan dus per situatie verschillen in welke mate self-control kan worden ingezet, afhankelijk van de beschikbare energie. Volgens het strength model

of self-control kan self-control worden vergeleken met een spier, die uitgeput kan raken.

Dit wordt ook wel het ego depletion effect genoemd (Bushman et al., 2014). Je zou kunnen zeggen dat individuen die hoog scoren op deze trek een goed getrainde

(4)

self-control spier hebben, die minder snel uitgeput raakt in vergelijking met individuen die

laag scoren op deze trek. Dit kan betekenen dat een ongezonde voedselkeuze zowel beïnvloedt wordt door de potentiële sterkte van de trek self-control van een individu, als door het energieniveau op dat moment.

Meer kennis over de werking van het mechanisme van self-control is van waarde. Met deze kennis kunnen nieuwe interventies worden ontwikkelt, om een gezondere eet- en levensstijl te promoten. Dit is ook in het algemeen belang, gezien de hoge

gezondheidskosten die aan mogelijke consequenties van overgewicht verbonden zijn. Ter illustratie, in 2010 waren de zorgkosten voor diabetes in Nederland 2,5 miljard euro, iets minder dan 10% van de totale zorgkosten (NDF, 2014). Diabetes is daarmee één van de duurste chronische ziekten om mee te leven (JDRF, 2014). Het overgrote deel (90%) van de patiënten leidt aan de type 2 variant van diabetes. Deze variant is niet te wijten aan erfelijke factoren maar aan een ongezonde levensstijl (CBS, 2014). Naast gevallen waarbij er een medische noodzaak is om overgewicht te bestrijden, kunnen mensen zonder extreem overgewicht die gewicht willen verliezen eveneens gebaat zijn bij nieuwe inzichten/interventies. Een goed zelfbeeld draagt namelijk positief bij aan andere facetten van het psychologisch welbevinden.

Er zijn aanwijzingen dat glucose een mogelijke energiebron is voor self-control (Bushman et al., 2014). Glucose is een druivensuiker. Druivensuiker wordt gezien als één van de belangrijkste koolhydraten uit de natuur, omdat het een energiebron is voor

levende organismen. Het is tevens de belangrijkste brandstof voor het menselijk lichaam (Glucose, 2014). Voedsel dat het lichaam binnenkomt wordt door het lichaam onder andere omgezet in glucose. Vervolgens wordt glucose omgezet in neurotransmitters

(5)

(chemische boodschappers), die energie kunnen leveren aan de hersencellen (Bushman et al., 2014). Met deze energie kunnen de hersenen vervolgens het self-control mechanisme aansturen. Glucose kan, in tegenstelling tot andere vormen van suiker, direct door het bloed worden opgenomen. Dit heeft als gevolg dat energie sneller kan worden

aangeleverd dan bij andere vormen van suiker. De bloedglucosespiegel geeft de hoeveelheid opgeloste glucose in het bloed weer. Elk voedselproduct heeft een eigen glycemische index (GI). De GI geeft de snelheid aan waarmee het voedselproduct de bloedglucosespiegel laat stijgen. De GI is een vergelijkingsmaat; om de GI van een voedselproduct te bepalen, wordt de stijging in de bloedglucosespiegel na het eten van 50gr koolhydraten van een product (A) vergeleken met de stijging in het

bloedglucosegehalte door glucose (B). De GI-waarde van glucose is 100. De verhouding tussen deze twee metingen bepaald de GI-waarde van een product (A/B*100). De

glycemische load (GL) duidt op de uiteindelijke belasting op de bloedglucosespiegel door een desbetreffend voedselproduct . De uiteindelijke belasting is niet alleen afhankelijk van de hoeveelheid koolhydraten in een product maar ook van de hoeveelheid die er van het product wordt geconsumeerd. De GL wordt als volgt berekent: GL= (hoeveelheid koolhydraten in een portie * GI)/100 (Murakami, 2011). Het type voedsel en de hoeveelheid die wordt gegeten bepalen zodoende de mate van glucose die het lichaam binnenkomt. Als glucose inderdaad een energiebron is voor self-control (Bushman et al., 2014), zou dit tot gevolg hebben dat het voedsel dat het lichaam binnenkomt, van invloed zou kunnen zijn op de broncapaciteit van self-control. In deze these zal daarom kennis over het psychologische construct self-control gecombineerd worden met kennis over fysiologische mechanismen.

(6)

Doorgaans zijn de psychologie en de fysiologie aparte onderzoeksgebieden. In werkelijkheid zijn beiden echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Psychologische processen zijn namelijk afhankelijk van fysiologische processen. Bijvoorbeeld omdat psychologische processen worden aangestuurd door onze hersenen (Bushman et al., 2014). Anderzijds beïnvloeden psychologische processen ons gedrag door het aansturen van fysiologische processen. Daarom wordt in deze these rekening gehouden met een wederzijdse beïnvloeding.

In deze these zal er worden gekeken naar de sterkte van de individuele

verschillen, maar ook naar de aard van de bron waaruit self-control energie put. In de eerste paragraaf zal worden gekeken naar de rol van disposities met betrekking tot

self-control, om vast te kunnen stellen in hoeverre aanlegfactoren van invloed zijn. In de

tweede paragraaf zal worden gekeken naar de invloed van fysiologische processen, zoals de bloedglucosespiegel, op het mechanisme van self-control, om vast te kunnen stellen in hoeverre voedselkeuzes van invloed zijn op self-control.

Op welke manier beïnvloeden disposities self-control?

Zoals eerder benoemd zijn er aanwijzingen voor individuele verschillen in de mate van beschikbare self-control (Baumeister, Vohs & Tice 2007). Vanuit het gebruikte spier-metafoor is dit begrijpelijk, immers heeft ook niet iedereen even grote spieren. Het is de vraag of self-control, net zoals een spier, bij elk individu even hard getraind kan worden. En of de aanvankelijke spierkracht verschilt. In deze paragraaf zal daarom worden gekeken naar de aard van dergelijke individuele verschillen, en op welke manier deze te verklaren zijn vanuit disposities. Perceived self-regulatory succes (PSRS) is

(7)

bijvoorbeeld een eigenschap waarin individuen kunnen verschillen. PSRS identificeert het zelfbeeld met betrekking tot dieetgedrag. Dit zelfbeeld bleek gerelateerd te zijn aan het daadwerkelijke eetgedrag (Fishbach, Friedman, & Kruglanski, 2003). Het identificeren van dergelijke factoren kan van belang zijn bij de selectie van risicogroepen voor toekomstige interventies.

Nguyen en Polivy (2013) onderzochten of PSRS het eetgedrag van individuen met- en zonder eetrestricties kan voorspellen. PSRS werd gemeten met een zelfrapportage vragenlijst (Fishbach, Friedman, & Kruglanski, 2003). Met de Restraint scale (RS; Policy et al., 1988) werd gemeten in welke mate de participanten gedrag vertoonden dat

overeenkomt met chronisch dieetgedrag. Individuen die zich in hoge mate en op chronische wijze bezig houden met diëten, worden ook wel restraint eaters genoemd. Eetgedrag werd gemeten met behulp van een ‘proeftest’. Participanten werd gevraagd een (ongezond) voedselproduct te testen door het te proeven en te beoordelen. Vervolgens werd gemeten hoeveel de participanten daadwerkelijk hadden gegeten. Uit het onderzoek kon worden geconcludeerd dat PSRS eetgedrag kan voorspellen. Participanten die waren geclassificeerd als succesvol in zelf-regulatie aten minder dan participanten die waren geclassificeerd als onsuccesvol.

PSRS is hiermee geïdentificeerd als een voorspellende factor voor eetgedrag. PSRS is een expressie van self-efficacy. Als een individu beschikt over Self-efficacy

betekent dit dat er sprake is van geloof in eigen kunnen. Individuen met self-efficacy geloven van zichzelf dat zij in staat zijn om specifieke taken uit te voeren en doelen te behalen. PSRS is eveneens een vorm van zelfreflectie, en dat is slechts één vorm van sociale cognities (Moskowitz, 2005). Mogelijk spelen andere vormen van sociale

(8)

cognities waar individuen in verschillen eveneens een rol bij gezondheidsgedrag. .Hankonen et al., (2013) onderzochten op welke manier sociale cognities gerelateerd zijn aan de trek self-control bij mannen. Dispositionele Self-control werd vastgesteld met de Self-Control Scale. Sociale cognities werden gemeten met het Health

Action Process Approach (HAPA) model. Het HAPA model voorspelt dat self-efficacy,

positieve uitkomstverwachtingen (de overtuiging dat gezondheidsgedrag meer voordelen heeft ten opzichte van nadelen) en bewustzijn van gezondheidsrisico’s gedragsintenties kan voorspellen. Twee assumpties van het HAPA model zijn dat er enerzijds een gedragsintentie wordt omgezet in actie door specifieke actieplannen (b.v. hoe, wanneer en waar gedrag dient te worden vertoond in overeenstemming met de intenties).

Anderzijds gaat het HAPA-model uit van coping planning. Coping planning houdt in dat riskante situaties van tevoren al in kaart worden gebracht met een bijbehorend actieplan. Het idee hierachter is dat de situatie op deze manier kan worden beheerst en een terugval kan worden vermeden. Voedselinname werd gemeten met een vragenlijst. De vragenlijst bestond uit 36 items. Per item werd er een voedselproduct benoemd. Participanten werd gevraagd aan te geven hoe vaak zij het voedselproduct in de afgelopen week hadden gegeten. Uit het onderzoek kon worden geconcludeerd dat individuen met hoge

self-control gezonder eten. Factoren die hieraan gerelateerd werden waren: een hogere mate

van self-efficacy, een hogere verwachting met betrekking tot de smaak van een gezond voedselproduct en er was sprake van een sterkere intentie en meer actieplannen om gezond eetgedrag te vertonen in vergelijking met participanten met een lage self-control.

Bovenstaande onderzoeken tonen aan dat sociale cognities een belangrijke expressie zijn van self-control. Individuen met een hoge self-control hebben, in

(9)

tegenstelling tot individuen met lage self-control, sociale cognities die

gezondheidsgedrag stimuleren. Dit vereenvoudigt het uitvoeren van gezondheidsgedrag. Bovenstaande bevindingen sluiten aan bij het strength model of self-control (Baumeister, Vohs & Tice 2007). Het lijkt erop dat de ‘spier’ van self-control niet bij elk individu even groot is. Dat roept een tweede vraag op, namelijk of er aanvankelijk verschillen zijn in de grote van deze self-control spier. Als er inderdaad aanvankelijk verschillen zijn in de grote van de self-control spier, dan is het aannemelijk dat deze verschillen gerelateerd zijn aan stabiele eigenschappen van een individu. Van persoonlijkheidstrekken is bekend dat deze redelijk stabiel zijn over de levensduur (Aslan & Cheung-Blunden, 2011). Als er een relationeel verband tussen persoonlijkheidstrekken en self-control kan worden

aangetoond, biedt dit informatie over de stabiliteit van de trek self-control.

Aslan en Cheung-Blunden (2011) onderzochten de relatie tussen self-control en het Five Factor Model (FFM) bij kinderen en adolescenten. Het FFM (Markey, Markey & Tinsley, 2004), is een model dat persoonlijkheidstrekken categoriseert in 5 dimensies: openheid (O), consciëntieusheid (C), extraversie (E), inschikkelijkheid (A) en

neuroticisme (N). Eveneens bekend als de Big Five persoonlijkheidsdimensies. De relatie tussen de persoonlijkheidstrekken van de participanten met de FFM dimensies werd vastgesteld met de Little Five (john et al., 1994), een verkorte vragenlijst versie om de

Big Five te meten. Self-control werd onderscheiden in vier verschillende factoren waarop

het zich kan uiten: (1) het verlagen van de motorische activiteit, (2) het controleren van aandacht, (3) het controleren van impulsiviteit/de vaardigheid om te plannen en (4) het onderhandelen tussen conflicten met een verschillend doelniveau. Deze vier factoren werden geoperationaliseerd met verschillende testonderdelen (zowel vragenlijsten als

(10)

reactietijd-taken). De participanten maakten voor elke factor van self-control een bijbehorende test. Uit de resultaten bleek dat de verschillende factoren van self-control voor het merendeel gerelateerd waren aan de FFM dimensies. Factor 1 bleek gerelateerd aan de dimensies E en O, factor 2 bleek gerelateerd aan dimensie C en factor 3 bleek gerelateerd aan de dimensies N, C, A en E. Factor 4 bleek niet gerelateerd één van de dimensies van het FFM. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er een verband is tussen

self-control en de dimensies van het FFM.

Met deze resultaten lijkt er sprake te zijn van een relationeel verband tussen expressies van self-control en het FFM. Daarmee neemt de waarschijnlijkheid voor een stabiele self-control trek toe. Zoals benoemd in bovenstaand onderzoek, zijn er vier verschillende factoren geïdentificeerd waarop self-control zich kan uiten. Deze factoren lijken overeen te komen met vaardigheden die worden onderzocht om de intelligentie vast te stellen. Doorgaans onderzoeken intelligentietesten twee soorten intelligentie: vloeibare en gekristalliseerde intelligentie. Vloeibare intelligentie duidt op de capaciteit om problemen op te lossen en gekristalliseerde intelligentie duidt op het niveau van kennis en informatie waarover een individu beschikt (Kaufman & Kaufman, 2004). Voor het oplossen van problemen is bijvoorbeeld aandacht nodig. Om te plannen en

onderhandelen tussen verschillende doelen is kennis en informatie van belang, zodat er een juiste afweging kan worden gemaakt. Deze overeenstemming geeft aanleiding tot een relationeel verband tussen self-control en intelligentie. Glucose werd eerder

geïdentificeerd als mogelijke energiebron voor self-control (Bushman et al., 2014). Als er een verband kan worden aangetoond tussen glucose, intelligentie en self-control, dan zou

(11)

dit kunnen betekenen dat glucose van invloed is op één van de disposities van

self-control.

Berg et al. (2014) onderzochten de relatie tussen intelligentie, metabole controle en self-control bij adolescenten met diabetes type 1. Metabole controle duidt op het onder controle houden van stofwisselingsprocessen, waaronder de bloedglucosespiegel. Het IQ van de participanten werd gemeten met de Kaufman brief intelligence test (KBIT;

Kaufman & Kaufman, 2004). Self-control werd gemeten met de brief self-control scale (Tangeney et al., 2004). Metabole controle werd vastgesteld door te kijken naar het niveau van glycosylated hemoglobin (HbA1c). Het HbA1c-niveau geeft het gemiddelde bloedglucose niveau weer van de afgelopen weken. Het onderzoek was longitudinaal opgezet met een duur van tweeënhalf jaar. Het IQ en de mate van self-control werden aan het begin van het onderzoek vastgesteld. Het HbA1c-niveau werd gemeten aan het begin van het onderzoek en aan het eind, zodat kon worden onderzocht welke van de factoren verandering in het HbA1c-niveau konden verklaren. Uit de resultaten bleek dat

individuen met een hogere intelligentie over meer self-control beschikten. Eveneens werd intelligentie als voorspellende factor geïdentificeerd voor een minder grote achteruitgang op het HbA1c-niveau over tijd. Uit het onderzoek kon worden geconcludeerd dat een hogere intelligentie gerelateerd is aan self-control en een betere metabole controle.

Met een inzichtelijke aanwijzing voor intelligentie als voorspellende factor voor

self-control en een eerder gebleken relationeel verband tussen self-control en

persoonlijkheidstrekken, lijkt er opnieuw evidentie te zijn gevonden voor het strength

model of self-control (Baumeister, Vohs & Tice 2007). Er zijn factoren geïdentificeerd

(12)

mechanisme van self-control nog beter te leren kennen, is het van belang de

omstandigheden waaronder self-control functioneert te onderzoeken, en te bekijken wat voor processen hierbij een rol spelen. Naast de invloed van disposities, is het mogelijk dat er tevens andere factoren zijn die invloed hebben op het mechanisme van self-control en eetgedrag, die niet afhankelijk zijn van aanlegfactoren. Zoals eerder benoemd is

self-control een mechanisme dat individuen in staat stelt niet direct af te gaan op een

dominante lichamelijke respons (Baumeister, Vohs & Tice 2007). Emoties zijn een duidelijk voorbeeld van een dominante lichamelijke respons, aangezien emoties vanwege hun intensiteit voorrang hebben op al het andere gedrag (Frijda, 1998). Van alle emoties is woede één van de lastigste emoties om te controleren (Baumeister, 1993). Dit maakt het aannemelijk dat woede op het gebied van energie tevens de meest kostbare emotie is. De bron die self-control energie levert om woede te kunnen controleren, kan dus tevens van grote betekenis zijn bij de energieaanlevering van self-control op andere momenten. Als zou blijken dat deze bron niet afhankelijk is van een dispositionele factor, dan kan dit betekenen dat situationele factoren deze bron beïnvloeden. Situationele factoren zijn, in tegenstelling tot aanlegfactoren, veranderlijk. Dit zou kunnen impliceren dat het

mechanisme van self-control met betrekking tot eetgedrag eveneens veranderlijk en beïnvloedbaar is.

Bushman et al. (2014) onderzochten de relatie tussen agressie en het

glucosegehalte in het bloed bij heteroseksuele koppels. De tevredenheid met de relatie werd vastgesteld met een verkorte versie van de Investment Model Scale (Rusbult et al., 1998). Het glucosegehalte in het bloed werd door de participanten zelf vastgesteld met een bloedglucose meter. Dit deden de participanten voor een duur van 21 dagen elke

(13)

ochtend en elke avond alvorens zij naar bed gingen. Om de dagelijkse agressie vast te stellen kreeg elke participant een voodoo pop en 51 naalden. Participanten werd verteld dat de voodoo pop de eigen partner voorstelde. Elke participant kreeg de opdracht om aan het einde van iedere de dag tussen 0 en 51 naalden in de voodoo pop te steken,

afhankelijk van de aanwezige woede gevoelens ten opzichte van de partner. De mate van agressie werd bepaald door het aantal ingestoken naalden in de voodoo pop. Dit aantal werd dagelijks door de participanten zelf gerapporteerd. Na 21 dagen namen de participanten ook nog deel aan een gedragstest voor agressie, om de intentie voor het uitvoeren van agressief gedrag vast te stellen. Uit de resultaten bleek dat een laag glucosegehalte in het bloed leidde tot meer naalden in de voodoo pop die representatief stond voor de partner. Uit deze resultaten kon worden geconcludeerd dat glucose een beschermende factor is tegen gevoelens van agressie. Tevens kon worden geconcludeerd dat self-control veel ‘hersenvoedsel’ benodigd in de vorm van glucose.

Bovenstaande bevindingen tonen glucose aan als een belangrijke voedingsbron voor de functie van self-control bij agressief gedrag. Het glucosegehalte is een

situationeel afhankelijke maat. Om te kunnen bepalen of glucose inderdaad een hoofdrol speelt bij de energie aanlevering van self-control is, en de capaciteit van self-control daarmee afhankelijk blijkt te zijn van situationele omstandigheden, is het van belang te onderzoeken of glucose eveneens van invloed is op andere expressies van self- control. Galliot et al. (2007) onderzochten of self-control afhankelijk is van glucose als beperkte energiebron. Er werden verschillende expressies van self-control onderzocht. De expressies van self-control die werden onderzocht waren: de strooptaak, het

(14)

strooptaak (Stroop, 1935) kan worden gemeten hoe goed een individu is in het onderdrukken van een dominante respons. Tijdens de test wordt een participant blootgesteld aan verschillende kleurwoorden (groen, blauw, rood etc.). Deze

kleurwoorden hebben in werkelijkheid een andere kleur dan het kleurwoord. Het woord ‘blauw’ is bijvoorbeeld rood van kleur. Participanten dienen de geschreven woorden op te noemen en de kleur van het geschreven woord te negeren. Met de gemeten reactietijd wordt de uiteindelijke score bepaald. Verder werden de volgende expressies van sociaal gedrag onderzocht: hulpgedrag, omgaan met gedachten over de dood en de aanwezige vooroordelen tijdens een interraciale interactie. Participanten werd gevraagd drie uur voor het experiment niet te eten om ervoor te zorgen dat het glucosegehalte bij alle participanten stabiel was. Het bloedglucosegehalte werd gemeten met een Accu-Check compact meter. Uit de resultaten bleek dat (1) het bloedglucosegehalte significant daalde na acties van self-control. Tevens bleek (2) een laag bloedglucosegehalte na een eerdere

self-control taak, gerelateerd aan slechte self-control tijdens een vervolgtaak. Tot slot (3)

leidde een experimentele manipulatie van glucose (het toedienen van glucose-drankje) ertoe dat de verminderde prestatie op een vervolg self-control-taak (zie resultaat 2) niet meer opging. Deze drie centrale bevindingen ondersteunden de hypothese dat self-control afhankelijk is van glucose als energiebron.

Uit de bevindingen van deze paragraaf kan worden geconcludeerd dat self-control een redelijk stabiele en voorspelbare trek is waar individuen in kunnen verschillen. De intensiteit van een self-control uiting bleek eveneens variabel per individu. Dit bleek zowel uit de voorafgaande processen van self-control gedrag, zoals sociale cognities, als bij het uiteindelijke eetgedrag. Sociale cognities, waaronder Perceived self-regulatory

(15)

succes, bleken inhoudelijk te verschillen bij individuen met een hoge self-control. Andere

cognities ten opzichte van gezondheidsgedrag en de voordelen daarvan op de lange termijn, leidde ertoe dat het gezondheidsgedrag daadwerkelijk werd uitgevoerd. Het relationele verband dat werd aangetoond tussen persoonlijkheidstrekken en het Five

Factor Model, wekt de indruk dat de trek self-control stabiel is van aard. Intelligentie

bleek daarnaast een goede voorspeller van self-control. Deze resultaten sluiten aan bij het

Strength Model of Self-control, omdat is gebleken dat self-control afhankelijk is van een

beperkte energiebron. Met duidelijke aanwijzingen voor een relationeel verband tussen glucose en expressies van self-control, lijkt de aard van de bron waar self-control energie uit put te zijn geïdentificeerd. Kennis over de invloed van de situationele omstandigheden waaronder deze bron functioneert is van belang. Mogelijk zijn deze omstandigheden, in tegenstelling tot disposities, beïnvloedbaar waardoor gezond eetgedrag op een andere wijze kan worden gestimuleerd. In de tweede paragraaf zal de invloed van deze bron en de omstandigheden waaronder deze functioneert verder worden onderzocht.

Op welke manier beïnvloeden fysiologische processen, zoals de bloedglucosespiegel,

self-control?

Uit de vorige paragraaf is gebleken dat glucose een belangrijke energiebron is voor control. Het is gebleken dat het glucosegehalte in het bloed daalt na een

self-control-taak, en dat de prestatie op een vervolg self-self-control-taak, als gevolg daarvan,

afneemt. Tevens bleek dat het toedienen van glucose dit effect kan voorkomen. Dit zou kunnen betekenen dat voor het meest optimale effect van self-control, het

(16)

over de invloed van het bloedglucosegehalte, is het van belang inzichten van fysiologische onderzoeken te betrekken.

Zoals eerder benoemd, is glucose de belangrijkste energieleverancier van het lichaam. Met het hormoon insuline worden koolhydraten uit het voedsel omgezet in glucose. Een deel van deze glucose wordt direct gebruikt voor energie en wat overblijft wordt opgeslagen in spier- en vetcellen. Dit zou kunnen betekenen dat voedselkeuzes, die ervoor zorgen dat er verschillende hoeveelheden glucose door het lichaam worden

opgenomen, van invloed zijn op de beschikbaarheid van self-control. De

bloedglucosespiegel geeft de hoeveelheid opgeloste glucose in het bloed weer. Elk voedselproduct heeft een glycemische index (GI) en een glycemische load (GL). De GI geeft aan in welke mate een product de bloedglucosespiegel laat stijgen. De GL geeft de uiteindelijke belasting van glucose in het bloed aan (Murakami, 2011). In deze paragraaf zullen twee hypotheses worden onderzocht: namelijk of (1) het bloedglucosegehalte zo hoog mogelijk dient te zijn om een optimale prestatie van self-control met betrekking tot eetgedrag mogelijk te maken en of (2) fysiologische processen, zoals de

bloedglucosestofwisseling, invloed hebben op de gewichtsregulatie.

Murakami et al. (2011) onderzochten de invloed van de glycemische index en de glycemische load in relatie tot overgewicht bij Japanse kinderen en adolescenten.

Eetgewoonten werden getest met een vragenlijst (Okuda et al., 2009). De vragenlijst bestond uit 33 items van voedselproducten en onderzocht wat voor voedselproducten met welke frequentie werden geconsumeerd. Ook werd het algemene eetgedrag en de

gebruikte kooktechnieken onderzocht. Met een computerprogramma werd op basis van deze informatie vervolgens een schatting gemaakt van de dagelijks geconsumeerde

(17)

energie en voedingsstoffen. Hierbij werd rekening gehouden met geslachtsverschillen in energieverbruik. De GI van ieder product werd berekend en vervolgens werd voor elke participant afzonderlijk de GI som van alle geconsumeerde producten berekend. De GL werd bepaald door de GI som te vermenigvuldigen met de totale dagelijks beschikbare koolhydraten, en te delen door 100. De totale dagelijks beschikbare koolhydraten was de soms van alle 33 voedselproducten van de vragenlijst. Ook werd met de vragenlijst de

Body Mass Index (BMI) gemeten om de status van het gewicht te kunnen bepalen (te

licht, normaal of overgewicht). Uit de resultaten kon worden geconcludeerd dat een hogere GL gerelateerd is aan een vergroot risico op overgewicht. Deze bevindingen impliceren dat self-control ter bevordering van gezondheidsgedrag niet gebaat is bij een overdaad aan glucose. De consequenties van deze glucose belasting ondermijnen de eventuele positieve effecten van een verhoogde capaciteit van het self-control mechanisme.

Bovenstaande bevindingen tonen een risico voor een te hoog bloedglucosegehalte. Alhoewel self-control glucose nodig heeft om te kunnen functioneren, lijkt een overdaad van deze energie niet functioneel. Het is gebleken dat de bron waar self-control energie uit put, eveneens beïnvloedbaar is door factoren buiten het lichaam, zoals het voedsel dat wordt geconsumeerd. Eerder bleek dat de trek self-control redelijk voorspelbaar en stabiel is over tijd. Dit betekent dat risicogroepen, individuen die laag scoren op deze trek, kunnen worden geïdentificeerd. Tegenover dit voordeel van de voorspelbaarheid van de trek staat ook een minder voordelige consequentie, namelijk dat het lastig kan zijn deze trek te beïnvloeden. Als de bron van deze trek echter wel beïnvloedbaar blijkt te zijn, biedt dat toekomstig perspectief voor interventies. Het uiteindelijke doel is immers

(18)

om gezondheidsgedrag te stimuleren. Meer kennis over de werking van deze bron en de processen die daarbij een rol spelen is daarom van belang.

Ludwig (2003) toonde in zijn onderzoek een verschil in effect aan tussen

producten met een hoge GI en een lage GI op de glucosestofwisseling. Producten met een hoge GI worden ook wel ‘snelle’ koolhydraten genoemd, omdat de glucose van deze producten snel wordt opgenomen in het bloed. Producten met een lage GI worden ook wel ‘langzame’ koolhydraten genoemd omdat de glucose geleidelijk door het bloed wordt opgenomen. Onderzoek laat zien dat een laag GI/GL dieet een gevoel van verzadigdheid creëert en de voedselinname vermindert. Daarentegen is van een hoog GI/GL dieet gebleken dat gevoelens van honger sterker zijn en de voedselinname toeneemt met als gevolg een toename in lichaamsvet (Ludwig, 2002). Dit effect is te wijten aan een snelle daling van het bloedglucosegehalte door de afgifte van een grote hoeveelheid insuline als poging van het lichaam om het bloedglucosegehalte te stabiliseren. De hoeveelheid insuline zorgt voor een snelle daling van de bloedglucosespiegel met als gevolg een hernieuwd verlangen naar ‘snelle’ koolhydraten. In het volgende onderzoek wordt gekeken naar de invloed van maaltijden op de glucosestofwisseling. Van

voedingsproducten is gebleken dat deze verschillen in hun glycemische waarde. Aangezien maaltijden vrijwel altijd bestaan uit een combinatie van verschillende voedingsproducten, die doorgaans op een verschillende wijze zijn bereid, is het van belang te kijken naar het effect van deze combinatie van voedingsproducten op de bloedglucosestofwisseling is. Voor een beter begrip van dit effect is het eveneens van belang te kijken naar het effect op de bloedglucosestofwisseling als deze maaltijden volledig worden overgeslagen.

(19)

Reutrakul et al. (2014) onderzochten de relatie tussen het ontbijt overslaan, chronotype en glycemische controle bij diabetes type 2 patiënten. Met glycemische controle wordt bedoeld dat ervoor gezorgd wordt dat het bloedglucosegehalte niet teveel stijgt. Dit is één van de bekendste dreigingen voor diabetes patiënten. Er zijn twee soorten chronotypes: vroege- en late chronotypes. Uit onderzoek is gebleken dat late chronotypes 2.5 keer meer kans hebben op diabetes type 2 (Merikanto et al., 2013). Het chronotype van de participanten werd vastgesteld met een zelf-rapportage vragenlijst over slaaptijden (Roenenberg et al., 2003). Participanten werden tevens ondervraagd door een diëtist, endocrinoloog en een gecertificeerde diabetes docent om de inhoud en de timing van hun maaltijden vast te stellen. Uit de resultaten bleek dat het ontbijt overslaan gerelateerd is aan een verhoogd BMI. Participanten die niet ontbeten hadden een hogere BMI in vergelijking met participanten die wel ontbijt consumeerden, ook al was de totale dagelijkse calorie-inname lager. Tevens bleek het ontbijt overslaan gerelateerd aan een verhoogd risico op diabetes type 2. De tijd waarop een maaltijd geconsumeerd werd bleek gerelateerd aan het chronotype. Uit de onderzoeksresultaten kon worden geconcludeerd dat het ontbijt overslaan en het hebben van een later chronotype gerelateerd zijn aan een lagere glycemische controle.

Deze bevindingen sluiten gedeeltelijk aan bij hypothese 1 (het

bloedglucosegehalte dient zo hoog mogelijk te zijn ter bevordering van een optimale prestatie van self-control). Hypothese 1 heeft immers omgekeerd tot gevolg dat de prestatie van self-control vermindert, als het bloedglucosegehalte daalt. Als er geen maaltijd, in dit geval het ontbijt, wordt geconsumeerd, is het bloedglucosegehalte laag omdat er geen koolhydraten beschikbaar zijn die kunnen worden omgezet in glucose.

(20)

Voor de broncapaciteit van self-control is dit nadelig en voor de

bloedglucosestofwisseling eveneens. Ludwig (2003) toonde dit aan met zijn bevindingen over de gevolgen van een te laag bloedglucosegehalte. Dit leidde tot onfunctionele trek naar ‘snelle’ ongezonde koolhydraten. Het ontbijt overslaan is daarmee negatief

gerelateerd aan gezonde voedselkeuzes later op de dag. Het is de vraag of het effect van maaltijden overslaan consistent is, of dat dit effect afhankelijk is van het type maaltijd dat wordt overgeslagen en wanneer.

Het endogene circadiaans ritme is het biologische 24-uurs ritme van het lichaam. Het circadiaans ritme speelt een belangrijk rol bij de regulatie van dagelijkse

fysiologische processen zoals het slaap/waak ritme, voedingsgedrag, energieverbruik en de hormoonhuishouding. Uit experimenten met dieren is gebleken dat het circadiaans ritme eveneens een belangrijk rol speelt bij gewichtsregulatie, de glucosestofwisseling en de vetstofwisseling. Onregelmatige eetgewoonten kunnen het circadiaans ritme verstoren (Arble et al., 2009). Recent onderzoek van Garaulet et al. (2011) identificeerde een tijdscomponent bij de vetstofwisseling. Met microscopisch onderzoek konden actieve genen in het vetweefsel worden geïdentificeerd. Daaruit bleek dat deze genen een dagelijks ritme volgen met een cruciale specifieke tijdsvolgorde. Deze tijdsvolgorde wordt ook wel de temporele compartimentering genoemd. Temporele compartimentering bleek bepalend voor of glucose wordt opgeslagen als vet, of wordt gebruikt als energie. Een regelmatig eetpatroon lijkt hiermee onmisbaar voor een functionele

gewichtsregulatie.

Garaulet et al. (2013) onderzochten de invloed van de tijd waarop een maaltijd wordt genuttigd op het succes van gewichtsverlies. Aan het onderzoek namen 420

(21)

participanten met overgewicht die gewicht wilden verliezen deel. De duur van het onderzoek varieerde per participant afhankelijk van het gewichtsverlies doel. Over het algemeen volgden de participanten gedurende vijf maanden een afvalprogramma om het gewicht te verliezen. Vervolgens volgden zij nog vijf maanden een programma om het gewichtsverlies te onderhouden. Het gewichtsverlies werd wekelijks geregistreerd. Het afvalprogramma bestond uit een dieetplan en therapiesessies. Participanten kregen advies over de omvang van de porties, echter kregen zij geen advies over de tijden waarop de porties genuttigd dienden te worden. Participanten hielden een dagboek bij over wat zij consumeerden en op welk tijdstip. Uit de resultaten bleek dat participanten die hun hoofdmaaltijd later op de dag nuttigden minder gewicht verloren. Hieruit kon worden geconcludeerd dat de tijd van voedselinname van invloed kan zijn op de effectiviteit van gewichtsverlies.

Uit de bovenstaande onderzoeken is een bepalende rol van fysiologische

processen bij gewichtsregulatie gebleken. Self-control is van invloed op de voedselkeuzes die worden gemaakt. Fysiologische processen bepalen uiteindelijk wat er in het lichaam met het voedsel gebeurt. Self-control heeft glucose nodig om te functioneren, echter is een overdaad hiervan onwenselijk gezien de gevolgen, zoals overgewicht, die daaraan gerelateerd zijn (Murakami et al., 2011). Er is evidentie gevonden voor het belang van tijd en regelmatigheid van maaltijdconsumptie. Het ontbijt overslaan vergroot de kans op een ongezonde voedselkeuze later op de dag (Reutrakul et al., 2014). Daarnaast bleek de tijd waarop de hoofdmaaltijd genuttigd werd, van invloed op de hoeveelheid gewicht die er werd verloren (Garaulet et al., 2013). Dit sluit aan bij kennis over het circadiaans ritme van het lichaam, waaruit tevens het belang van de regelmatigheid van

(22)

stofwisselingsprocessen bleek (Arble et al., 2009). De invloed van voedselproducten op de bloedglucosestofwisseling wordt in het volgende onderzoek verder onderzocht.

Benton et al. (2001) onderzochten de invloed van ontbijt en een snack op het psychologisch functioneren. Aan het onderzoek namen 150 vrouwen deel. Éen groep participanten consumeerde gedurende het onderzoek geen ontbijt, de andere groep consumeerde ontbijt in de vorm van cornflakes. Van de groep die ontbijt consumeerde kreeg de ene groep een portie cornflakes met een energiewaarde van 10gr koolhydraten en de andere groep portie cornflakes met een energiewaarde van 50gr koolhydraten. De helft van de participanten kreeg na 1.5 uur een vervolgportie cornflakes met een

energiewaarde van 25gr koolhydraten. Alle Participanten consumeerden vervolgens een snack en namen deel aan een geheugentest. De test bestond uit 5 lijsten met 30 woorden en de participanten dienden zoveel mogelijk woorden per lijst te onthouden. De

gemoedstoestand van de participanten werd vastgesteld met een test. Het

bloedglucosegehalte werd gemeten met een bloedglucosemeter. Uit de resultaten bleek dat het nuttigen van een snack en de consumptie van een licht ontbijt leidde tot een betere gemoedstoestand. Het nuttigen van een groot ontbijt had een negatief effect op de

gemoedstoestand. Een hoog bloedglucosegehalte werd gerelateerd aan slechte cognitieve prestaties. Uit deze resultaten kon worden geconcludeerd dat de grote van het ontbijt en de consumptie van een snack van invloed zijn op het psychologische functioneren.

Het belang van het nuttigen van ontbijt is hiermee opnieuw aangetoond. Het ontbijt is van invloed gebleken op zowel het psychologisch mechanisme van de gemoedstoestand als op het fysiologische stofwisselingsmechanisme. De grote van de portie van het ontbijt bleek eveneens van invloed op het effect. Het nuttigen van een

(23)

maaltijd in de ochtend heeft consequenties op de lange termijn. Nu is het de vraag of er ook verschillen in effect zijn in de regelmatigheid hiervan. Het is de vraag of het

biologische 24-uurs ritme eveneens gebaat is bij een regelmatig terugkerend patroon. Het is denkbaar dat er een verschil in effect is bij dagelijkse consumptie van ontbijt en een onregelmatige consumptie van ontbijt. Mogelijk is het ontbijt tevens nog gerelateerd aan andere factoren die gerelateerd zijn aan het mechanisme van self-control en

gezondheidsgedrag.

Lui et al. (2013) onderzochten de relatie tussen het regelmatig nuttigen van ontbijt en het IQ van Chinese kleuters. Het ontbijtgedrag werd gemeten met een vragenlijst die de ouders invulden. In de vragenlijst werd gevraagd naar het aantal keren per week dat een kind ontbijt consumeert. Na een analyse van de resultaten werden er vier groepen in ontbijtconsumptie onderscheiden: altijd, vaak, soms en zelden. Het IQ werd gemeten met de Wechsler preschool and primary scale of intelligence (Wechsler, 1989). Uit de

resultaten bleek dat participanten die regelmatig ontbijt consumeerden beter scoorden op alle (verbale en prestatie) taken van de intelligentietest. Hieruit kon worden

geconcludeerd dat het regelmatig nuttigen bij kleuters gerelateerd is aan een hoger IQ. Met de bovenstaande bevindingen is er een verband aangetoond tussen het consumeren van ontbijt en intelligentie. In de voorafgaande paragraaf werd het IQ eerder geïdentificeerd als voorspellende factor voor self-cotrol. Een hoog IQ leidde tot een betere prestatie op self-control taken Berg et al. (2014). Nu is gebleken dat het

consumeren van ontbijt gerelateerd is aan een hoger IQ, is het consumeren van ontbijt mogelijk een voorspeller voor de functionaliteit van self-control. Met de gevonden inzichten van deze paragraaf is een interactie gebleken tussen self-control, eetgedrag,

(24)

fysiologische processen en gewichtsregulatie. Met deze nieuwe inzichten kunnen interventieprogramma’s worden ontwikkeld ten behoeve van een gezondere levensstijl. Miller et al. (2012) combineerden een deel van deze inzichten tot een interventie voor gewichtsverlies.

Miller et al. (2012) onderzochten de invloed van het doelniveau en de

doelbetrokkenheid op het houden van een laag GI dieet bij patiënten met diabetes type 2. Alle participanten volgden gedurende vijf weken een voedingsinterventie. Wekelijkse educatieve groepssessies maakten deel uit van deze interventie. Tijdens de groepssessies werd de participanten kennis omtrent de glycemische waarde van voedselproducten en hun impact op de bloedglucosestofwisseling bijgebracht en werd hen vaardigheden aangeleerd om lage GI voedselproducten te integreren in het dagelijks leven. Tevens werd tijdens deze groepssessies gewerkt aan de self-efficacy vaardigheden van de participanten. Het doelniveau was laag of hoog. Bij een laag doelniveau kregen de participanten de opdracht om per dag 6 porties voedsel te consumeren met een lage GI. Bij een hoog doelniveau was dit aantal porties 8. De mate van self-efficacy, en

doelbetrokkenheid werden vastgesteld met een vragenlijst. Uit de resultaten bleek dat de consumptie van lage glycemische voedselproducten toenam tijdens de interventie. Participanten met een hogere doelbetrokkenheid ervoeren het doel als minder lastig. Participanten met een hogere self-efficacy waren meer betrokken met hun doel, vonden het doel minder moeilijk en ervoeren meer tevredenheid met hun prestatie. Uit de resultaten kon worden geconcludeerd dat een specifiek doel met betrekking tot de consumptie van voedselproducten met een lage GI-waarde, de integratie van een laag GI-dieet kan vereenvoudigen.

(25)

Uit deze paragraaf is gebleken dat fysiologische processen, waaronder de bloedglucosestofwisseling, een invloedrijke rol spelen bij gewichtsregulatie. Voor de hypothese, (1) een hoog bloedglucoseniveau gezond eetgedrag ten goede komt, is geen ondersteuning gevonden. De ernstige gevolgen van een te hoog bloedglucosegehalte ondermijnen de eventuele positieve effecten van een hoog van bloedglycosegehalte op de psychologische trek self-control. Voor de veronderstelling van deze hypothese (een laag bloedglucosegehalte leidt tot verminderde self-control en onfunctionele voedselkeuzes) is daarentegen wel ondersteuning gevonden. Uit deze bevinding kan de conclusie worden getrokken dat het van belang is dat het bloedglucosegehalte niet te diep daalt. De

invloedrijke positie van fysiologische processen op gewichtsregulatie (2) is gebleken. Het verloop van fysiologische processen zoals de bloedglucosestofwisseling, de

vetstofwisseling en het circadiaans ritme, bepalen voor een groot deel welke voedingsproducten passen in een gezond dieet en waarom. Tevens bepalen deze processen ‘het geschikte moment’ voor het consumeren van voedingsproducten.

Conclusie en Discussie

In deze these zijn de determinanten van self-control met betrekking tot eetgedrag onderzocht. In de eerste paragraaf werd onderzocht of er individuele verschillen zijn in de beschikbaarheid van deze trek, en of deze verschillen te verklaren zijn vanuit

dispositionele factoren. In de tweede paragraaf werd de rol van fysiologische processen bij self-control met betrekking tot eetgedrag verder onderzocht. Uit de bevindingen van de eerste paragraaf kon worden geconcludeerd dat self-control een redelijk stabiele en voorspelbare trek is waar individuen in kunnen verschillen. Tevens werden er

(26)

dispositionele factoren geïdentificeerd die de intensiteit van deze trek kunnen

voorspellen. Er werd een onderscheid aangetoond tussen de cognities van individuen met een hoge- en individuen met een lage self-control. Cognities van individuen met een hoge

self-control bleken gezondheidsgedrag positief te stimuleren. Een hoge mate van

intelligentie voorspelde een hogere mate van self-control. Het relationele verband tussen

self-control en persoonlijkheidstrekken leidde tot de interpretatie van self-control als een

stabiele trek. De gevonden resultaten sluiten aan bij het Strength Model of Self-control (Baumeister, Vohs & Tice 2007). Uit de bevindingen van de tweede paragraaf kon worden geconcludeerd dat fysiologische processen, zoals de bloedglucosestofwisseling, een invloedrijke rol spelen bij het mechanisme van self-control en eetgedrag. Naast het belang van glucose voor de aanlevering van energie voor het self-control mechanisme, bleek het verloop van de glucosestofwisseling, de vetstofwisseling en het circadiaans ritme van belang bij de vetopslag en gewichtsregulatie. De stabiliteit van het

bloedglucosegehalte bleek van essentieel belang. Gezonde en regelmatige voedselkeuzes kunnen deze stabiliteit bevorderen. De timing van het consumeren van een

voedingsproduct bleek daarbij cruciaal. Tot slot bleek uit onderzoek van Miller et al. (2012) dat een specifiek doel met een gepast niveau van moeilijkheid gewichtsverlies kan stimuleren.

Een kanttekening bij een aantal bevindingen is dat er in sommige gevallen geen rekening werd gehouden met het type voeding, op het moment dat de invloed van een voedselproduct of maaltijd werd onderzocht. Onderzoeksresultaten van Ludwig et al. (2003) toonden een inzichtelijk verschil in effect aan tussen voedingsproducten die worden geconsumeerd op de bloedglucosestofwisseling. Mogelijk is het type

(27)

voedingsproduct dat werd geconsumeerd één van de oorzaken van het al dan niet gevonden effect. Om dit uit te kunnen sluiten is het van belang deze onderzoeken te

repliceren, en daarbij rekening te houden met de verschillende type voedingsproducten. Een ander punt van discussie is de oorzaak die Lui et al. (2013) relateerden aan de bevindingen. Uit het onderzoek werd geconcludeerd dat het regelmatig nuttigen van ontbijt gerelateerd is aan een hoger IQ. De oorzaak van dit effect was volgens de

onderzoekers te wijten aan het ontbijt. Het is mogelijk dat deze oorzaak in werkelijkheid genuanceerder is. Het is denkbaar dat intelligente ouders op de hoogte zijn van de voordelen van het nuttigen van ontbijt, en dit daarom toevoegen aan het dieet van hun kind. Als dit het geval is, zou er sprake kunnen zijn van een erfelijk IQ-effect in plaats van een direct effect van ontbijt op het IQ. Om dit uit te kunnen sluiten is het van belang deze mogelijke oorzaken te betrekken in vervolgonderzoek.

Een ander punt van discussie is de generaliseerbaarheid van de

onderzoeksresultaten. Er zijn daarbij twee punten waar rekening mee dient te worden gehouden. Om te beginnen is het merendeel van de onderzoeken gedaan met een Westerse populatie. Het onderzoeksdesign was in veel gevallen gebaseerd op een Westers-eetpatroon. Dit betekent dat de resultaten selectief generaliseerbaar zijn totdat het onderzoek gerepliceerd wordt in een andere culturele omgeving. Daarnaast namen in veel onderzoeken patiënten met diabetes of patiënten met overgewicht deel. Dit is begrijpelijk aangezien deze individuen onderdeel uitmaken van de eerder benoemde risicogroep. Het is echter denkbaar dat psychologische- en fysiologische processen verschillend verlopen bij individuen met disfuncties op dit gebied. Om er zeker van te

(28)

zijn dat de gevonden effecten eveneens gelden voor gezonde individuen dienen deze in toekomstig onderzoek vaker te worden betrokken.

De determinanten van self-control met betrekking tot eetgedrag werden in deze these onderzocht. Het belang van het psychologische mechanisme van self-control met betrekking tot gezondheidsgedrag is gebleken. Kennis over de invloed van dispositionele factoren op deze trek, biedt de mogelijkheid om toekomstige risicogroepen met

betrekking tot gezondheidsgedrag te identificeren. Kennis uit het fysiologische onderzoeksveld biedt perspectief voor nieuwe interventies om gezondheidsgedrag te stimuleren. Naast het belang van self-control vaardigheden is er ook een groot belang aangetoond in het type voedingsproducten die worden geconsumeerd. Gepaste

voedingskeuzes kunnen het proces van gewichtsverlies ondersteunen bij individuen met een gebrek aan een sterke self-control. Om de toekomstige resultaten van interventies voor gewichtsverlies te vergroten, kunnen strategieën om self-control te verbeteren worden geïntegreerd met voedingsprogramma’s die aansluiten bij de lichamelijke behoeften. Effectieve interventies zijn wenselijk in het kader van de maatschappelijke problematiek rondom de ernstige gevolgen van overgewicht.

(29)

Literatuur

Aslan, S., & Cheung-Blunden, V. (2012). Where does self-control fit in the Five-factor Model? Examining personality structure in children and adults.Personality and Individual Differences, 53(5), 670-674.

Arble, D. M., Ramsey, K. M., Bass, J., & Turek, F. W. (2010). Circadian disruption and metabolic disease:findings from animal models. Best Practice & Research Clinical Endocrinology &

Metabolism, 24(5), 785-800.

Benton, D., Slater, O., & Donohoe, R. T. (2001). The influence of breakfast and a snack on psychological functioning. Physiology & behavior, 74(4), 559-571.

Berg, C. A., Hughes, A. E., King, P. S., Korbel, C., Fortenberry, K. T., Donaldson, D., ... & Wiebe, D. J. (2014). Self-Control as a Mediator of the Link Between Intelligence and HbA1c During Adolescence. Children's Health Care,43(2), 120-131.

Bushman, B. J., DeWall, C. N., Pond, R. S., & Hanus, M. D. (2014). Low glucose relates to greater aggression in married couples. Proceedings of the National Academy of Sciences, 111(17), 6254-6257.

CBS (2014. Opgehaald op 9 november 2014, van

http://www.cbs.nl/nlNL/menu/themas/gezondheidwelzijn/publicaties/artikelen/archief/ 2010/2010-3077-wm.htm

Frijda, N. H. (1988). The laws of emotion. American psychologist, 43(5), 349.

Garaulet, M., Ordovás, J. M., Gómez‐Abellán, P., Martínez, J. A., & Madrid, J. A. (2011). An approximation to the temporal order in endogenous circadian rhythms of genes implicated in human adipose tissue metabolism. Journal of cellular physiology, 226(8), 2075-2080. Glucose (2014) opgehaald op 14 november 2014, van http://www.encyclo.nl/begrip/glucose

Hankonen, N., Kinnunen, M., Absetz, P., & Jallinoja, P. (2014). Why do people high in self-control eat more healthily? Social cognitions as mediators. Annals of Behavioral Medicine, 47(2), 242-248. Hartstichting (2014). Opgehaald op 5 november 2014, van

http://www.cbf.nl/Instelling/4023/HartstichtingNederlandse?gclid=CIqglu2s6MECFa7HtA odYTsAJg

Hofmann, W., Friese, M., & Strack, F. (2009). Impulse and self-control from a dual-systems perspective. Perspectives on Psychological Science, 4(2), 162-176.

Inzlicht, M., Schmeichel, B. J., & Macrae, C. N. (2014). Why self-control seems (but may not be) limited. Trends in cognitive sciences, 18(3), 127-133.

JDRF (2014) Opgehaald op 14 november 2014, van

http://www.jdrf.nl/over-jdrf/factsheet/algemene-feiten-over-diabetes/

Keller, C., & Siegrist, M. (2014). Successful and unsuccessful restrained eating. Does dispositional self-control matter?. Appetite, 74, 101-106.

Liu, J., Hwang, W. T., Dickerman, B., & Compher, C. (2013). Regular breakfast consumption is associated with increased IQ in kindergarten children. Early human development, 89(4), 257-262.

(30)

Ludwig, D. S. (2002). The glycemic index: physiological mechanisms relating to obesity, diabetes, and cardiovascular disease. Jama, 287(18), 2414-2423.

Ludwig, D. S. (2003). Dietary glycemic index and the regulation of body weight.Lipids, 38(2), 117-121. Meule, A., Roeser, K., Randler, C., & Kübler, A. (2012). Skipping breakfast: Morningness-eveningness preference is differentially related to state and trait food cravings. Eating and Weight

Disorders-Studies on Anorexia, Bulimia and Obesity, 17(4), 304-308.

Merikanto, I., Lahti, T., Puolijoki, H., Vanhala, M., Peltonen, M., Laatikainen, T., ... & Partonen, T. (2013). Associations of chronotype and sleep with cardiovascular diseases and type 2

diabetes. Chronobiology international,30(4), 470-477.

Miller, C. K., Headings, A., Peyrot, M., & Nagaraja, H. (2012). Goal difficulty and goal commitment affect adoption of a lower glycemic index diet in adults with type 2 diabetes. Patient education and

counseling, 86(1), 84-90.

Moskowitz, G. B. (2005). Social cognition: Understanding self and others. Guilford Press.

Murakami, K., Miyake, Y., Sasaki, S., Tanaka, K., & Arakawa, M. (2011). Dietary glycemic index and glycemic load in relation to risk of overweight in Japanese children and adolescents: the Ryukyus Child Health Study.International journal of obesity, 35(7), 925-936.

Nederlands Diabetes Fonds (2014). Opgehaald op 18 november 2014, van

http://www.diabetesfonds.nl/faq/wat-hba1c?gclid=CPa-2IfZhsICFWXHtAod-QQAzw

Nguyen, C., & Polivy, J. (2014). Eating behavior, restraint status, and BMI of individuals high and low in perceived self-regulatory success. Appetite, 75, 49-53.

Putterman, E., & Linden, W. (2004). Appearance versus health: Does the reason for dieting affect dieting behavior?. Journal of Behavioral Medicine,27(2), 185-204.

Raggio, D. J., Scattone, D., & May, W. (2010). RELATIONSHIP OF THE KAUFMAN BRIEF INTELLIGENCE TEST-AND THE WECHSLER ABBREVIATED SCALE OF

INTELLIGENCE IN CHILDREN REFERRED FOR ADHD 1. Psychological reports, 106(2), 513-518.

Reilly, J. J., Methven, E., McDowell, Z. C., Hacking, B., Alexander, D., Stewart, L., & Kelnar, C. J. (2003). Health consequences of obesity. Archives of disease in childhood, 88(9), 748-752. Reutrakul, S., Hood, M. M., Crowley, S. J., Morgan, M. K., Teodori, M., & Knutson, K. L. (2014). The

Relationship Between Breakfast Skipping, Chronotype, and Glycemic Control in Type 2 Diabetes. Chronobiology international, 31(1), 64-71.

(31)

Onderzoeksvoorstel

De relatie tussen het regelmatig nuttigen van Ontbijt en het IQ van Kleuters Yemanja Göttges

Universiteit van Amsterdam

(32)

Inleiding

In de voorgaande these werd een antwoord gezocht op de vraag wat de determinanten zijn van self-control met betrekking tot eetgedrag. Één van de kanttekeningen die in de discussie werd benoemd, was dat er niet in alle gevallen

rekening werd gehouden met het type voeding dat geconsumeerd werd bij een onderzoek. Eerder onderzoek van Ludwig (2003) toonde het belang van het type

voedingsproduct aan op de lichamelijke reactie. Het onderzoek identificeerde een verschil in effect tussen producten met een hoge glycemische index (GI) en een lage GI op de glucosestofwisseling. Producten met een hoge GI worden ook wel ‘snelle’

koolhydraten genoemd, omdat de glucose van deze producten snel wordt opgenomen in het bloed. Producten met een lage GI worden ook wel ‘langzame’ koolhydraten genoemd, omdat de glucose daarvan geleidelijk door het bloed wordt opgenomen. Onderzoek heeft aangetoond dat een laag GI/GL dieet een gevoel van verzadigdheid creëert en de

voedselinname vermindert. Daarentegen is van een hoog GI/GL dieet gebleken dat gevoelens van honger sterker zijn en de voedselinname toeneemt met als gevolg een toename in lichaamsvet (Ludwig, 2002).

Lui et al. (2013) onderzochten de relatie tussen het regelmatig nuttigen van ontbijt en het IQ van Chinese kleuters. Uit de resultaten bleek dat participanten die regelmatig ontbijt consumeerden beter scoorden op alle (verbale en prestatie) taken van een

intelligentietest. Uit het onderzoek kon worden geconcludeerd dat het regelmatig nuttigen van ontbijt bij kleuters gerelateerd is aan een hoger IQ. Het effect van ontbijt op het IQ werd aangetoond ongeacht het type ontbijt dat werd genuttigd. Het is de vraag of de resultaten op de verschillende IQ-test onderdelen afhankelijk waren van het type ontbijt

(33)

dat werd genuttigd voor de test. Gezien het verschil in effect van voedingsproducten op het lichaam (Ludwig, 2003) is het type ontbijt mogelijk van invloed op de prestatie.

In het huidige onderzoek zal het onderzoek van Lui et al. (2013) met een aanpassing worden gereproduceerd. De onderzoeksopzet zal vergelijkbaar zijn met het onderzoek van Lui et al. (2013). Echter zal in het huidige onderzoek de consumptie van het ontbijt bij een vergelijkbare groep participanten worden gemanipuleerd. Vervolgens zullen de participanten deel nemen aan verschillende onderdelen van een intelligentietest om te onderzoeken of er een verschil is in prestatie afhankelijk van het type ontbijt dat is geconsumeerd. Eveneens zal er voor de intelligentie van de ouders in het huidige

onderzoek worden gecontroleerd, zodat een erfelijk IQ-effect kan worden uitgesloten. De vraagstelling die zal worden onderzocht is of het type ontbijt dat wordt geconsumeerd van invloed is op de prestaties op een intelligentietest. Die hypothese die zal worden gezocht is of laag GI voedingsproducten een positief effect hebben op de ontwikkeling van kleuters. Verwacht wordt dat (1) het consumeren van geen ontbijt leidt

tot lagere scores op een intelligentietest dan als er wel ontbijt wordt geconsumeerd.

Verwacht wordt ook dat (2) het consumeren van een laag GI ontbijt leidt tot betere

prestaties op een intelligentietest dan het consumeren van een hoog GI ontbijt.

Methode Participanten

De participanten werden op dezelfde manier geselecteerd als bij het onderzoek van Lui et al. (2013). Participanten werden geselecteerd uit de Jintan Child Study (lui et al., 2010). De Jintan Child Study bestaat uit een cohort van de kleuterpopulatie tussen de

(34)

5 en 6 jaar uit Jintan city. Jintan city is stad aan de zuid-oost kust van China. In het totaal bestaat deze cohort uit 1.656 kleuters waarvan 55% jongen en 45% meisje. De Jintan

Child Study is een representatieve steekproef gebleken voor het geografische, sociale en

economische profiel van Jintan (lui et al., 2010).

Procedure

De 1.656 participanten worden onderverdeeld in drie gelijke groepen van 552 participanten. De ouders van de kleuters krijgen de opdracht de kleuters een specifiek type van ontbijt toe te dienen op de dag van de IQ-test: (1) geen ontbijt, (2) een laag GI ontbijt en een (3) hoog GI ontbijt. Vervolgens wordt er een IQ-test bij zowel de ouders als de kleuters afgenomen.

Materialen

Sociaal demografische factoren worden onderzocht met een vragenlijst. Factoren die worden onderzocht zijn: geslacht, leeftijd, het opleidingsniveau van de ouders, woonsituatie (centraal of buiten de stad) en de familiestructuur (grote van het gezin, huwelijksstatus en het aantal broers en zussen). Tevens zullen ontbijtgewoonten worden vastgesteld met een vragenlijst.

Om het IQ van de kleuters vast te stellen wordt gebruik gemaakt van dezelfde IQ-test als bij het onderzoek van Lui et al. (2013): de Chinese versie van de Wechsler

preschool and primary scale of intelligence (WPPSI-R; Wechsler, 1989). Het IQ van de

ouders werd gemeten met de volwassen versie van dezelfde test.

(35)

Vervolgens zal de normaliteitsassumptie voor deze data worden getoetst. Voor hypothese 1 en 2 zal met een ANOVA-model een vergelijking worden gemaakt tussen de

verschillende ontbijt-groepen en de verschillende IQ-schalen. De vergelijking tussen demografische factoren en ontbijtgewoonten zal worden onderzocht met een Pearson’s

chi-squared test. Verder zal er worden bekeken of er sprake is van een correlationeel

verband tussen de intelligentie van de ouders en de ontbijtgewoonten van de kinderen. Eveneens zal er worden gekeken naar interactie-effecten om de richting van het verband te kunnen bepalen.

Implicaties

Het doel van deze studie is om het effect van het type ontbijt op de IQ-test scores van Chinese kleuters te onderzoeken. Als het type ontbijt van invloed is op de IQ-test scores, zou dit kunnen betekenen dat de kwaliteit van een maaltijd van belang is bij het effect dat deze maaltijd heeft op prestatievaardigheden. Zoals eerder benoemd is het van belang rekening te houden met kwalitatieve verschillen om er zeker van te zijn dat de onderzoek conclusies sluitend zijn. Eveneens dient er ten alle tijden rekening te worden gehouden met de mogelijke covariabelen, zoals in dit geval het IQ van de ouders.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The present longitudinal research examined the association between self-control and self- oriented perfectionistic strivings as a sub-dimension of general perfectionism in 35

• Rodney Brooks: “The generalisation we are facing is that we people are machines, and as such subjected to the same technological manipulation that we now routinely apply

Door CSA onderdeel te laten zijn van de Internal Audit Methodiek kan structuur worden aangebracht in het CSA proces en wordt gebruik gemaakt van aanwezige kennis en

Furthermore, through studying MCSs as a package, cultural and administrative controls are taken into consideration (Malmi and Brown, 2008). 290) – “those systems,

Door het schelpdierwater op 12 locaties met regelmaat (één maal per kwartaal) te controleren en te toetsen aan de EU norm van 300 fecale coliformen per 100 ml schelpdiervlees

Within the continuously changing environment, due to the permanently increasing scale of opera- tions, DMV-Campina has been introducing IBM's Vehicle

The first of these traffic signal control algorithms is inspired by inventory control theory, and draws parallels between the monetary costs typically considered in inventory

Overall, Study 3 replicated the findings of Studies 1 and 2: Trait self-control was positively associated with the sense of meaning in life and this association was mediated by