• No results found

Zelfcontrole en sportprestatie : hoe kan zelfcontrole ingezet worden om sportprestatie te verbeteren?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zelfcontrole en sportprestatie : hoe kan zelfcontrole ingezet worden om sportprestatie te verbeteren?"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Zelfcontrole en Sportprestatie

Hoe Kan Zelfcontrole Ingezet Worden om Sportprestatie te Verbeteren? Simone Johanna van der Bijl

Universiteit van Amsterdam

Eindversie Bachelorthese Sociale Psychologie Studentnummer: 10003561

Datum: 27 juni 2014

Begeleidster: Loes Kreemers Aantal woorden: 6510

(2)

Inhoudsopgave

Abstract P. 3

Zelfcontrole en Sportprestatie: Hoe Kan Zelfcontrole Ingezet Worden om Sportprestatie te

Verbeteren? P. 4

Wat is het Verband Tussen Zelfcontrole en Sportprestatie? P. 7 Hoe kan self- talk Ingezet Worden om Sportprestaties te Verhogen? P. 15

Conclusie P. 22

Literatuurlijst P. 26

Onderzoeksvoorstel P. 30

(3)

Abstract

In dit literatuuroverzicht is onderzocht hoe zelfcontrole gebruikt kan worden om sportprestatie te verbeteren. Deze vraag is beantwoord door te kijken naar het verband tussen verschillende zelfcontrolestrategieën en sportprestatie. Daarnaast is er gekeken hoe

instructionele- en/of motivationele self- talk ingezet kan worden om sportprestatie te verbeteren. Atleten van een hoger niveau blijken meer en op verscheidene manieren gebruik te maken van de meeste zelfcontrolestrategieën dan atleten van een lager niveau. Atleten die gebruik maken van self- talk laten in de meeste gevallen een vooruitgang zien in sportprestatie zien ten opzichte van atleten die geen gebruik maken van self- talk. De relatie tussen zelfcontrolestrategieën en

sportprestatie lijkt afhankelijk van het type taak dat men uitvoert en van degene die de taak uitvoert. Er kan geconcludeerd worden dat men, om een succesvol atleet te worden,

verschillende zelfcontrolestrategieën veelvuldig moet gebruiken en af moet stemmen op taak die men uitvoert.

(4)

Zelfcontrole en Sportprestatie: Hoe Kan Zelfcontrole Ingezet Worden om Sportprestatie te Verbeteren?

Sport is op verschillende manieren van groot belang in de Nederlandse maatschappij. Het maatschappelijke belang van sport is zowel op amateur- als op topniveau terug te vinden. Bij amateurverenigingen is het maatschappelijk belang terug te vinden in de contacten die leden met elkaar hebben en de beweging die het met zich mee brengt. In de topsport is het

maatschappelijke belang terug te zien in de betrokkenheid van het volk bij de oranje gekte tijdens het WK of bij andere grote sportevenementen zoals de Olympische spelen. Deze evenementen zorgen voor een gevoel van saamhorigheid omdat wij als Nederlanders tegen andere nationaliteiten strijden. Naast een maatschappelijk belang zijn er commerciële doeleinden verbonden aan topsport. Er worden bijvoorbeeld speciale reclames gemaakt bij aankomende grote sport evenementen en bijpassende producten op de markt gebracht. Ten slotte zijn er economische aspecten verbonden aan topsport. Topsporters hebben bijvoorbeeld speciale kleding, attributen en sportfaciliteiten nodig. Mede hierdoor levert de topsport veel banen op (Boskamp et al., 2012). Ook de toenemende productie en consumptie in de horeca gedurende grote sport evenementen leveren een bijdrage aan de economie.

Omdat de invloed van sport in de samenleving groot is wordt er door de overheid veel geïnvesteerd in de topsport en de ontwikkeling van topsporters. Er wordt gebruik gemaakt van materiële en technische technieken om topsporters naar een hoger niveau te tillen. Speedo maakte bijvoorbeeld in samenwerking met het ruimteagentschap NASA een speciaal zwempak voor de Nederlandse zwemmers op de Olympische spelen in Peking (Rusticus, 2008). Naast de materiële en technische technieken is er ook een toenemende aandacht voor de mentale kant van

(5)

topsport. Op het zwempak van Speedo is bijvoorbeeld een Japans teken afgedrukt die hart, gedachte en geest uitdrukt. Hiermee wil Speedo de zwemmers een krachtig en sterk gevoel geven (Rusticus, 2008). Om een topsporter te worden is er echter meer nodig. Voor de opleiding en de ontwikkeling van topsporters investeert de overheid 2,4 miljard euro per jaar (Boskamp et al., 2012).

Om goed te kunnen investeren in de ontwikkeling van atleten is het belangrijk om te weten wat een succesvol atleet typeert. Een succesvol atleet leeft volgens een strikt trainings- en voedingsschema, kan zich aanpassen aan zijn omgeving en gaat door bij tegenslagen. Om een succesvol atleet te zijn moet men voortdurend in staat zijn om verleidingen te weerstaan en de strikte trainings- en voedingsschema's volhouden. Hierbij speelt zelfregulatie een belangrijke rol. Zelfregulatie, ook wel zelfcontrole genoemd, betekent dat een succesvol atleet in staat is om zijn gedachten, gevoelens en acties zo te reguleren dat er controle is over eigen gedrag (Wegner & Pennebaker, 1993; Sun & Wu, 2011). In dit literatuuroverzicht zal gebruik gemaakt worden van de term zelfcontrole.

Zelfcontrole stelt de mens in staat om zich niet te laten drijven door automatische, instinctieve reacties en draagt zo bij aan de diversiteit en flexibiliteit van menselijk gedrag (Baumeister, Heartherton & Tice, 1994). Volgens de Boer, van Hooft en Bakker (2010) bestaat zelfcontrole enerzijds uit een ‘stop controle’ om ongewenst, aantrekkelijk gedrag te vermijden of te weerstaan. Denk bijvoorbeeld aan het afwijzen van ongezond eten voor iemand die op dieet is. Door de korte termijn behoefte, ongezond eten, af te wijzen kan het lange termijn doel, afvallen, worden behaald. Anderzijds bestaat zelfcontrole uit een ‘start controle’ om gewenst

onaantrekkelijk gedrag toch uit te voeren. Een voorbeeld hiervan is vroeg opstaan (onaantrekkelijk gedrag) om naar college te gaan (gewenst gedrag). Baumeister (1994)

(6)

concludeert dat zelfcontrole nodig is om te kunnen functioneren in het dagelijks leven en dat het belangrijk is voor succes en geluk in het leven. Beide vormen van zelfcontrole zijn bovendien nodig om sportdoelen te kunnen behalen. Een topsporter moet bijvoorbeeld in staat zijn om een glas bier te laten staan (stop controle) en door te trainen tot er verzuring in de spieren optreedt (start controle). Als zelfcontrole mislukt en men daardoor niet in staat is om verleidingen te weerstaan, kan dit ervoor zorgen dat doelen niet bereikt worden. Het niet bereiken van doelen, door gebrek aan zelfcontrole, kan op lange termijn ernstige gevolgen hebben. Voorbeelden hiervan zijn verslaving en middelenmisbruik, misdaden en geweld (De Wall, Baumeister, Stillman, & Gaillot, 2007; Hirschi, 2004), tienerzwangerschappen, faillissement, seksueel overdraagbare aandoeningen, roken en obesitas (Baumeister et al., 1994).

Hoewel het level van zelfcontrole door de tijd heen en binnen het individu kan variëren is het over het algemeen sterker aanwezig in de één dan in de ander. Daarom spreken een aantal onderzoekers van zelfcontrole als persoonlijkheidstrek (Tangney, Baumesiter & Boone, 2004). Het bezitten van een sterke mate van zelfcontrole kan voordelige uitkomsten hebben, zoals een betere fysieke gezondheid (De Ridder & de Wit, 2006), gezondere interpersoonlijke relaties (Finkel & Campbell, 2001) en superieure academische- of sportprestaties (Kisantas &

Zimmerman, 2001). In de sport- en prestatiepsychologie wordt een prestatie gedefinieerd als de uitvoering van een beschreven plan of actie waarbij iemand specifieke kennis, vaardigheden en bekwaamheid gebruikt (Portenga et al., z.j.). De term sportprestatie zal naar deze definitie verwijzen. In dit literatuuroverzicht zal de volgende vraag beantwoord worden: Hoe kan zelfcontrole ingezet worden om sportprestatie te verbeteren? Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden zal er eerst in gegaan worden op de vraag: Wat is het verband tussen zelfcontrole en sportprestatie? Vijf zelfcontrolestrategieën die veel besproken worden in de sportprestatie

(7)

literatuur zijn ‘plannen’, ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’, ‘inspanning leveren’ en self- efficacy. Self- efficacy is het vertrouwen in de eigen vaardigheden om een bepaald doel te kunnen bereiken (Bandura, 1977). In de eerste paragraaf zal naar het verband tussen deze vijf

zelfcontrolestrategieën en sportprestatie gekeken worden.

Self- talk is eveneens een zelfcontrolestrategie en wordt door atleten gerapporteerd als één van de meest gebruikte zelfcontrolestrategie (Gould, Finch & Jackson, 1993; Medigan, Frey & Matlock, 1992). In de tweede paragraaf zal er in gegaan worden op de vraag hoe self- talk ingezet kan worden om sportprestatie te verbeteren. Self- talk is datgene wat atleten openlijk of in geheim tegen zichzelf zeggen (Chroni, Perkos & Theodorakis, 2007). Er wordt gekeken naar self- talk omdat eerder onderzoek laat zien dat self- talk een effectieve strategie kan zijn om prestaties in atleten te verhogen (Hatzigeorgiadis, Theodorakis & Zourbanos, 2007). Om de betrouwbaarheid van de studie te verhogen wordt er in de tweede deelvraag gebruik gemaakt van experimenteel onderzoek in plaats van quasi- experimenteel onderzoek.

Wat is het Verband Tussen Zelfcontrole en Sportprestatie?

Om te onderzoeken hoe zelfcontrole kan worden ingezet om sportprestaties te verbeteren zal er eerst gekeken worden naar het verband tussen de vijf eerder genoemde

zelfcontrolestrategieën en sportprestatie. In alle artikelen wordt er gebruik gemaakt van een soortgelijke quasi- experimentele opzet. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen het gebruik van zelfcontrolestrategieën van sporters op verschillende niveaus: studenten, beginners, niet- elite atleten (niet- experts) en elite atleten (experts). Studenten en beginners zijn niet

getalenteerde atleten die een sport niet of kort beoefenen. Niet- elite atleten (niet- experts) verwijzen naar atleten die getalenteerd zijn en de sport op hoog niveau beoefenen. Elite atleten

(8)

(experts) betreffen getalenteerde atleten die de sport op het hoogste niveau beoefenen. Elite atleten hebben per definitie hogere sportprestaties dan niet- elite atleten, daarom wordt

sportniveau als afhankelijke maat gezien. Als sporters met een hoger sportniveau meer gebruik maken van zelfcontrolestrategieën ondersteunt dat, dat er een positief verband is tussen

zelfcontrole en sportprestatie.

Deze quasi- experimentele manier van onderzoek hanteerde Toering, Elferink- Gemser, Jordet en Visscher (2009). De vijf zelfcontrolestrategieën werden bij 159 elite atleten en 285 niet- elite atleten gemeten door middel van een vragenlijst. Elite voetballers bleken meer gebruik te maken van zelfcontrolestrategieën dan niet- elite voetballers. Voetballers met de beste

prestaties maakten het meest gebruik van ‘reflectie’ en wilden meer investeren in training en competitie. Jonker, Elfering- Gemser en Visscher (2010) herhaalden dit onderzoek bij 164 studenten en 128 elite atleten. Er werd gevonden dat jonge elite voetballers meer gebruik maakten van ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’ en meer ‘inspanning leveren’ dan studenten. Deze resultaten suggereren dat er een positief verband is tussen deze drie zelfcontrolestrategieën en prestatie in voetballen. Er werd geen verschil gevonden voor ‘plannen’ en self- efficacy. Deze resultaten suggereren dat studenten en elite atleten evenveel gebruik maken van ‘plannen’ en dezelfde mate van self- efficacy bezitten. Dit is opmerkelijk omdat er op basis van de resultaten van Toering en collega’s (2009) een verschil wordt verwacht. Omdat elite atleten de sport op hoger niveau beoefenen wordt er verwacht dat deze meer ‘plannen’ en een grotere mate van self- efficacy bezitten. Toering en collega’s (2009) vergeleken echter andere sportniveaus (studenten) met elkaar dan Jonker en collega’s (2010) (niet- elite atleten). Dit wekt de suggestie dat de steekproef van invloed is op de resultaten. Om te onderzoeken of het verschil in sportniveau een

(9)

verklaring kan zijn voor het gevonden verschil in ‘plannen’ en self- efficacy is het belangrijk om drie niveau’s met elkaar te vergelijken.

Een mogelijke verklaring voor de tegenstrijdige resultaten in self- efficacy is een verschil in kennis tussen studenten en elite atleten. Self- efficacy is het vertrouwen in de eigen

vaardigheden om een bepaald doel te kunnen bereiken (Bandura, 1977). Studenten bezitten mogelijk minder kennis over de sport en de eigen vaardigheden in de sport. Het niveau kan door studenten overschat worden waardoor er vertrouwen is dat doelen bereikt kunnen worden. Elite atleten hebben veel kennis over de sport en de eigen vaardigheden wat voor vertrouwen in eigen vaardigheden kan zorgen. Het bezitten van veel kennis kan er ook voor zorgen dat elite atleten precies zien wat er fout gaat, dit zou het vertrouwen omlaag kunnen halen. Anderzijds kan kennis ervoor zorgen dat elite atleten in staat zijn om de eigen vaardigheden tot in detail te verbeteren, wat het vertrouwen voor het behalen van doelen kan vergroten. Het bezitten van meer kennis over vaardigheden zou tevens kunnen betekenen dat elite atleten niet alleen meer gebruik maken van zelfcontrole maar zelfcontrole ook op een andere manier gebruiken. Het volgende onderzoek zal binnen drie niveaus naar kennis kijken en kijken op welke manier zelfcontrolestrategieën gebruikt worden. Op basis van Jonker en collega’s (2010) wordt er verwacht dat experts meer gebruik maken van specifieke zelfcontrolestrategieën dan niet- experts en beginnelingen. Daarnaast wordt er verwacht dat niet- experts en beginnelingen dezelfde mate van self- efficacy bezitten.

Clearly en Zimmerman (2001) vergeleken drie niveaus en onderzochten de relatie tussen zelfcontrolestrategieën en kennis van sport tussen mannelijke basketbal experts (N = 15), niet- experts (N = 13) en beginnelingen (N = 15) gedurende een training. Experts en niet- experts kwamen overeen in leeftijd, geïnvesteerde trainingstijd en speeljaren. Beginnelingen hadden

(10)

minder tijd geïnvesteerd in basketbal. De mate van self- efficacy werd gemeten aan de hand van een vragenlijst. Doelen stellen en strategie keuze werd gemeten aan de hand van open vragen. De resultaten suggereren dat experts een hogere mate van self- efficacy bezitten dan niet- experts en beginnelingen. Anders dan verwacht, bleken niet- experts een hogere mate van self- efficacy te bezitten dan beginnelingen. Experts en niet- experts bleken evenveel kennis te bezitten over basketbal terwijl beginnelingen minder kennis bezaten. Daarnaast werd er gevonden dat experts specifiekere doelen stellen en meer technisch georiënteerde strategieën beschrijven zoals ‘ik hou mijn ellenboog recht’, terwijl niet- experts en beginnelingen meer algemene doelen stellen. Bovendien beschrijven niet- experts meer algemene strategieën zoals ‘ik doe mijn normale routine’. Deze resultaten kunnen verklaard worden aan de hand van kennis. Om te kunnen beschrijven dat de ellenboog recht gehouden moet worden bij de uitvoering van de taak moet de atleet deze kennis wel bezitten. Een beginneling heeft minder kennis en is genoodzaakt om een algemene strategie te beschrijven. Niet- experts bleken echter geen gebruik te maken van specifieke doelen en technische strategieën terwijl deze evenveel kennis bezaten als experts. Deze resultaten impliceren dat experts en niet- experts beide de kennis bezitten maar dat alleen experts deze kennis toepassen in het gebruik van zelfcontrolestrategieën en de

zelfcontrolestrategieën op een andere manier hanteren.

Het gevonden resultaat dat niet- experts een hogere mate van self- efficacy bezitten dan beginnelingen is in strijd met de resultaten van Jonker en collega’s (2010). Zij vonden dat

studenten en elite- atleten dezelfde mate van self- efficacy bezitten. Dit gevonden verschil in self- efficacy tussen Clearly en Zimmerman (2001) en tussen Jonker en collega’s (2010) kan verklaard worden door het verschil tussen studenten en beginnelingen. Ondanks dat beide groepen niet getalenteerde atleten zijn, is de intentie van beide groepen verschillend. Beginnelingen hebben

(11)

het doel om de specifieke sport voor zichzelf te beoefenen en te leren terwijl studenten dit niet hebben. Omdat studenten, in tegenstelling tot beginners, helemaal geen ervaring hebben met de sport kan ook het verschil in kennis een verklaring zijn. De gevonden resultaten laten zien dat experts en niet- experts evenveel kennis over de sport bezitten en dat experts een hogere mate van self- efficacy bezitten dan niet- experts. Deze informatie ondersteunt de verklaring van kennis niet. Het is mogelijk dat kennis een invloed heeft op self- efficacy bij niet getalenteerde atleten (beginnelingen en studenten) en dat deze invloed verdwijnt als er sprake is van

getalenteerde atleten (niet- experts en experts).

Het doel van deze deelvraag is het beantwoorden van de vraag: wat is het verband tussen zelfcontrolestrategieën en sportprestatie? De resultaten impliceren dat specifieke

zelfcontrolestrategieën zoals ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’ en ‘inspanning leveren’ ingezet kunnen worden om sportprestatie te verbeteren. Er kan geen uitsluitsel gegeven worden over hoe self- efficacy ingezet kunnen worden om sportprestatie te verhogen.

Naast self- efficacy werd er door Jonker en collega’s (2011) geen verschil gevonden tussen elite- atleten en studenten voor ‘plannen’. Toering en Collega’s (2009) vonden daarentegen dat elite- atleten meer ‘plannen’ dan niet- elite atleten. Clearly en Zimmerman (2001) namen ‘plannen’ niet mee. Kitsantas en Zimmerman (2002) herhaalde het onderzoek van Clearly en Zimmerman (2001) bij vrouwelijke volleybal experts (N = 10) , niet- experts (N = 10) en beginnelingen (N = 10) en onderzochten de strategie ‘plannen’. Omdat de onderzoeksopzet gelijk is bij vrouwen kan er onderzocht worden of de relatie tussen self- efficacy en sportprestatie gelijk is bij mannen en vrouwen. Omdat kennis mogelijk een invloed heeft op de relatie tussen ‘plannen’, ‘self- efficacy’ en sportprestatie is het interessant om te kijken of de resultaten in kennis hetzelfde zijn als Clearly en Zimmern (2001).

(12)

Net als bij Clearly en Zimmerman (2001) kan aan de hand van de resultaten uit deze studie worden geconcludeerd dat experts een hogere mate van self- efficacy bezitten, specifiekere doelen stellen, meer technisch georiënteerde strategieën beschrijven en meer kennis bezitten dan beginnelingen. In de planning bleken experts een compleet gestructureerde routine te plannen voor serveren terwijl niet- experts een deels gestructureerde routine planden. Beginnelingen bleken geen structuur in hun routine te plannen. De resultaten voor self- efficacy komen overeen met Clearly en Zimmerman (2001). Deze overeenkomst in resultaten impliceert dat de relatie tussen self- efficacy en sportprestatie gelijk is tussen mannen en vrouwen. De gevonden resultaten dat experts, niet- experts en beginnelingen op verschillende manieren ‘plannen’, kunnen opnieuw verklaard worden door kennis. Om een compleet gestructureerde routine te plannen moet de atleet hier de kennis voor hebben. Een beginneling heeft minder kennis dan een expert of niet- expert wat verklaard waarom deze geen structuur in de routine plant. Ondanks dat experts en niet- experts beide evenveel kennis bezaten, bleken niet- experts een deels

gestructureerde routine te plannen terwijl experts een volledig gestructureerde routine planden. Deze resultaten suggereren dat experts en niet- experts beide de kennis bezitten maar dat alleen experts deze kennis toepassen in het gebruik van zelfcontrolestrategieën en de

zelfcontrolestrategieën op een andere manier gebruiken. De resultaten in ‘plannen’ zeggen niks over de gevonden resultaten van Jonker en Collega’s (2011) dat studenten en elite atleten evenveel gebruik zouden maken van plannen. Het is mogelijk dat atleten op alle niveaus evenveel gebruik maken van plannen maar dit op verschillende manieren doen.

Aan de hand van de gevonden resultaten kan er verwacht worden dat er een positief verband is tussen specifieke zelfcontrolestrategieën en sportprestatie. Er wordt in de studies echter alleen naar teamsporten wordt gekeken. Er lijken specifieke zelfcontrolestrategieën

(13)

ingezet te kunnen worden om sportprestatie in teamsporten te verhogen. Sportprestaties omvatten echter prestaties in zowel teamsporten als individuele sporten. Voor een volledig beeld is het belangrijk om naast teamsporters ook naar individuele sporters te kijken. Volgend onderzoek zal naar individuele sporters kijken. Daarnaast worden mannen en vrouwen in één studie onderzocht, wat het design van de studie sterker maakt dan voorgaande onderzoeken. Eerder onderzoek keken naar vrouwen (Kitsantas & Zimmerman, 2002) en naar mannen (Clearly & Zimmerman, 2001) die beide een teamsport beoefenden. Hier werd geen verschil gevonden in het gebruik van zelfcontrolestrategieën. Ook bij individuele sporters wordt er geen verschil verwacht tussen mannen en vrouwen in het gebruik van zelfcontrolestrategieën.

De Greeff, Elferink- Gemser, Sierksma en Visscher (2011) keken naar de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke getalenteerde snelheidsschaatsers van het hoogste nationale team (N = 8) en van het hoogste regionale team (N = 20). Uit de resultaten bleek dat bij

individuele sporten, mannelijke elite schaatsers meer gebruik maakten van ‘reflectie’, ‘plannen’, ‘zelf monitoren’ en self- efficacy dan alle niet- elite schaatsers en vrouwelijke elite schaatsers. Deze resultaten suggereren dat bij individuele sporten mannelijke elite atleten meer gebruik maken van verschillende zelfcontrolestrategieën dan niet elite atleten. Vrouwelijke elite

schaatsers bleken niet meer gebruik van zelfcontrolestrategieën te maken dan niet- elite mannen en vrouwen. Daarnaast maakten vrouwelijke elite schaatsers het minst gebruik van ‘reflectie’. Deze resultaten zijn opvallend omdat in voorgaande studies zowel mannelijke als vrouwelijke elite atleten meer gebruik maakten van zelfcontrolestrategieën dan niet- elite atleten. Eerdere studies maakten echter gebruik van teamsporten terwijl schaatsen een invididuele sport is. De resultaten impliceren dat er een verschil is tussen vrouwelijke teamsporters en individuele sporters in het gebruik van zelfcontrolestrategieën.Vrouwelijke teamsporters lijken meer gebruik

(14)

te maken van zelfcontrolestrategieën terwijl vrouwelijke individuele sporters niet meer gebruik lijken te maken van zelfcontrolestrategieën. Deze resultaten over vrouwelijke atleten suggereren eveneens dat het inzetten van zelfcontrolestrategieën om de sportprestatie te verhogen alleen zinvol is voor vrouwelijke teamsporters.

Voorgaand onderzoek naar schaatsers is tot nu toe het enige onderzoek wat kijkt naar individuele sporten. Om meer zekerheid te krijgen over de gevonden resultaten zal volgend onderzoek eveneens naar een individuele sport kijken. Daarnaast is er in bovenstaande studies alleen op nationaal niveau gekeken. Nationale elite atleten zijn de beste atleten in eigen land terwijl internationale elite atleten tot de beste van de wereld behoren. Om de vraag te

beantwoorden wat de relatie is tussen zelfcontrole en sportprestatie is het interessant om te kijken naar internationale atleten omdat dit de ultieme sportprestatie maat is.

Jonker, Elferink- Gemser en Visscher (2010) keken naar het verschil in gebruik van zelfcontrolestrategieën tussen nationale (N = 144) en internationale (N = 78) getalenteerde atleten in zowel individuele sporten (N = 113) als teamsporten (N = 109) . Er werd gevonden dat zowel de internationale als nationale individuele sporters, vergeleken met teamsporters, meer gebruik maken van ‘planning’ en meer ‘inspanning leveren’. Daarnaast bleek dat teamsporters en individuele sporters die uitkwamen op internationaal niveau meer gebruik maakten van

‘reflectie’ dan teamsporters en individuele sporters die uitkwamen op nationaal niveau. Deze resultaten impliceren dat individuele atleten meer gebruik maken van ‘plannen’ en meer ‘inspanning leveren’ dan atleten die een teamsport beoefenen. Deze resultaten doen eveneens vermoeden dat ‘reflectie’ de enige zelfcontrolestrategie is die de sportprestatie in zowel internationale individuele sporters als in internationale teamsporters kan voorspellen.

Voor de meeste van de vijf onderzochten zelfcontrolestrategieën komt er een positief

(15)

verband met sportprestatie naar voren. Atleten van een hoger niveau blijken meer en op

verscheidene manieren gebruik te maken van de meeste zelfcontrolestrategieën dan atleten van een lager niveau. Het gevonden verband geldt echter niet voor alle zelfcontrolestrategieën en hangt af van geslacht en het type sport wat men beoefend. Bij teamsporten blijken atleten van het hoogste niveau meer gebruik te maken van ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’, meer ‘inspanning

leveren’ en op andere manieren doelen te stellen en strategieën te maken. De resultaten voor ‘plannen’ en self- efficacy verschillen. Hoe ‘plannen’ en self- efficacy ingezet kunnen worden om sportprestatie te verhogen is onduidelijk. Bij individuele sporten blijken alleen mannelijke atleten van het hoogste niveau meer gebruik te maken van ‘reflectie’, ‘plannen’, ‘zelf monitoren’ en een hogere mate van self- efficacy te bezitten dan vrouwen. Terwijl elite

vrouwen die een individuele sport beoefenen niet meer gebruik bleken te maken van

zelfcontrolestrategieën. Tot slot lijkt kennis een belangrijke rol te spelen bij de relatie tussen zelfcontrolestrategieën en sportprestatie. Vervolgonderzoek zou meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de rol die kennis speelt in relatie tot sportprestatie.

Om de vraag te beantwoorden hoe zelfcontrolestrategieën ingezet kunnen worden om sportprestaties te verhogen is het van belang om in de tweede deelvraag naar experimenteel onderzoek te kijken. Daarnaast zal er ingezoomd worden op één strategie, namelijk self- talk. Het inzoom op één strategie creëert meer ruimte om te onderzoeken hoe de strategie self- talk ingezet kan worden om sportprestatie te verhogen. Er is expliciet voor self- talk gekozen omdat dit een veel gebruikte zelfcontrolestrategie is onder atleten (Hatzigeorgiadis et al., 2007) die nog niet besproken is.

Hoe kan Self- talk Ingezet Worden om Sportprestaties te Verhogen?

(16)

Het gebruik van self- talk bij atleten wordt in de sportpsychologie veel onderzocht. Verschillende studies vinden een verband tussen self- talk en sportprestaties (Goudas, Hatzidimitriou & Kikidi, 2006). Theodorakis, Weinberg, Natsis, Douma en Kazakas (2000) maakten een onderscheid tussen instructionele en motivationele self- talk. Motivationele self- talk verwijst naar uitspraken gerelateerd aan het opbouwen van zelfvertrouwen en het voeden van inspanning en een positieve stemming zoals ‘ik kan het’. Instructionele self- talk verwijst naar uitspraken om de aandacht te focussen en naar technische informatie en tactische keuzes zoals ‘ik beweeg mijn vingers naar het doelwit’. In alle studies wordt er gebruik gemaakt van een experimenteel design waarin er gekeken wordt of instructionele- en/of motivationele self- talk een effect hebben op sportprestatie. Voor alle studies geldt dat deelnemers uit de experimentele conditie vooraf een instructionele self- talk of motivationele self- talk zin kregen. Bij uitvoering van elke sport taak moesten de deelnemers één van de twee zinnen uitspreken en herhalen. Deelnemers uit de controleconditie deden dezelfde sport taak zonder gebruik te maken van self- talk. Als deelnemers in de instructionele- en/of motivationele self- talk conditie beter gingen presteren ondersteunt dat, dat self- talk ingezet kan worden om sportprestatie te verhogen. Om een goed inzicht te krijgen in hoe self- talk gebruikt kan worden om sportprestatie te verhogen is het interessant om de vraag te stellen of beide vormen van self- talk van invloed zijn op

sportprestatie en waar deze invloed van afhangt.

Perkos, Theodorakis en Chroni (2002) en Boroujeni en Shahbazi (2011) probeerde een gedeelte van deze vraag te beantwoorden. Perkos en collega’s (20120) keken naar de effectiviteit van instructionele self- talk op de uitvoering en prestatie van drie basketbalvaardigheden:

dribbelen, passen en schieten. De deelnemers bestonden uit 62 mannelijke basketbalspelers die een trainingssessie in alle drie de basketbalvaardigheden doorliepen. Boroujeni & Shahbazi

(17)

(2011) herhaalde het onderzoek van Perkos en collega’s (2012) gedeeltelijk en lieten dribbelen weg. De deelnemers betroffen 72 vrouwelijke studenten en onderzochten tevens motivationele self- talk. Uit de resultaten kwam naar voren dat basketballers die instructionele self- talk gebruikten beter dribbelde (Perkos et al., 2002) en sneller en preciezer passte dan basketballers die geen self- talk of motivationele self- talk (Boroujeni & Shabazi, 2011) gebruikten.

Basektballers die instructionele- of motivationele self- talk gebruikten lieten een grotere toename zien in snelheid van passen dan basketballers die geen self- talk gebruikten (Boroujeni &

Shabazi, 2011). Dit houdt in dat basketballers die instructionele self- talk gebruikten evenveel toename in snelheid in passen als basketballers die motivationele self- talk gebruikten. Deze resultaten impliceren dat zowel motivationele- als instructionele self- talk ingezet kunnen worden om snelheid in passen te verhogen. Daarnaast suggereren de resultaten dat instructionele self- talk ingezet kan worden om precisie in passen te verbeteren. Opmerkelijk is dat de schietprestatie bij beginnende mannelijke basketballers die instructionele self- talk gebruikten niet omhoog ging (Perkos & collega’s, 2012). Bij vrouwelijke studenten die instructionele self- talk gebruikten ging de schietprestatie wel omhoog (Boroujeni & Shabazi, 2011). Een mogelijke verklaring hiervoor is, net als in de eerste deelvraag, kennis over de sport. Instructionele self- talk kan bij studenten invloed hebben maar bij beginnende basketballers niet. Een beginnende basketballer weet mogelijk al hoe de vingers op de bal geplaatst moeten worden. De vaardigheid wordt mogelijk automatisch uitgevoerd waardoor het uitspreken van technische informatie geen invloed meer heeft. Een student heeft mogelijk wel baad bij het uit spreken van technische informatie omdat deze informatie nieuw is en de vaardigheid niet automatisch wordt uitgevoerd. In beide studies is gebruik gemaakt van dezelfde sport namelijk basketbal. Het gebruik van

(18)

basketbal taken is maar één manier om sportprestatie te meten. Omdat sportprestaties, prestaties omvatten in meerdere sporten kijkt volgend onderzoek naar andere sporten dan basketbal.

Goudas, Hatzidimitriou en Kikidi (2006) onderzochten de effectiviteit van instructionele- en motivationele self- talk op sportprestatie bij 39 studenten die verspringen en 51 amateuratleten die kogelstoten. Alle deelnemers doorliepen vier trials. In de eerste trial werd er geen gebruik gemaakt van self- talk. In de drie opeenvolgende trials moesten de deelnemers hardop een instructionele- of motivationele self- talk zin uitspreken. Uit de resultaten kwam naar voren dat bij beide vormen van self- talk de kogelstootprestatie toe nam. Voor kogelstoters die

motivationele self- talk gebruikten nam de kogelstootprestatie meer toe dan voor kogelstoters die instructionele self- talk gebruikten. Er werd geen toename in prestatie gevonden bij studenten die moesten verspringen. Deze resultaten impliceren dat beide vormen van self- talk ingezet kunnen worden om de prestatie in kogelstoten te verbeteren. Omdat de motivationele self- talk conditie het meest vooruit ging in prestatie, impliceren deze resultaten dat motivationele self- talk het best ingezet kan worden om de prestatie in kogelstoten te verhogen. De resultaten suggereren

eveneens dat het inzetten van instructionele- en/of motivationele self- talk geen voordeel oplevert voor studenten die verspringen.

De gevonden resultaten zijn opmerkelijk omdat Boroujeni en Shabzi (2011) vonden dat instructionele- en/of motivationele self- talk een voordeel opleverde voor studenten die passen en schieten bij basketballen. Perkos en collega’s (2002) vonden daarentegen dat instructionele self- talk geen voordeel oplevert voor schieten bij beginnende basketballers. Hoe self- talk ingezet kan worden om sportprestaties te verbeteren lijkt afhankelijk van het soort taak dat wordt uitgevoerd en van degene die de taak uitvoeren. Theodorakis en collega’s (2000) beweren dat de relatie tussen instructionele- en/of motivationele self- talk en sportprestatie afhangt van het type taak dat

(19)

wordt uitgevoerd. Instructionele self- talk zou voordeliger zijn voor taken die gekarakteriseerd worden door precisie. Het benoemen van technische delen van de uitvoering zou zorgen voor betere focus op de taak. Motivationele self- talk zou de concentratie en inspanning verhogen en daarom voordeliger zijn voor taken die gekarakteriseerd worden door kracht en

uithoudingsvermogen.

De theorie van Theodorakis en collega’s (2000) wordt deels ondersteund door de eerder gevonden resultaten. Goudas en collega’s (2006) vonden bij kogelstoters dat de prestatie omhoog ging bij het gebruik van beide vormen van self- talk maar het meest bij motivationele self- talk. Kogelstoten kan in essentie als kracht taak gezien worden omdat de kogel zover mogelijk gestoten moet worden. De bewegingen voor het stoten hebben echter een fijne motoriek nodig wat een kritische rol kan spelen in de stootprestatie. Dit kan verklaren dat bij kogelstoten zowel een effect wordt gevonden voor instructionele- als voor motivationele self- talk.

Boroujeni & Shahbazi (2011) maten precisie voor passen en schieten in basketbal en vonden een toename in prestatie bij het gebruik van instructionele self- talk door vrouwelijke studenten. Perkos en collega’s (2002) maten voor dribbelen precisie en vonden hier ook bij het gebruik van instructionele self- talk een toename in dribbelen. Deze resultaten zijn in lijn met de theorie. Perkos en collega’s (2002) vonden echter geen toename in schietprestatie bij het gebruik van instructionele self- talk door beginnende mannelijke basketballers. Ook door Goudas en collega’s (2006) werd de theorie van Theodorakis (2000) tegen gesproken. Er werd geen

vooruitgang in prestatie in verspringen gevonden bij mannelijke studenten die instructionele self- talk gebruikten. Er wordt door Perkos en collega’s (2002) een andere steekproef gebruikt

(beginnende mannelijke basketballers) dan door Boroujeni en Shahbazi (2011) (vrouwelijke studenten) en Goudas en collega’s (2011) (mannelijke studenten). Dit verschil in steekproef

(20)

suggereert dat de theorie van Theodorakis en collega’s (2000) niet op iedereen van toepassing is maar afhangt van geslacht en niveau. De studies uit deze analyse hebben niet van te voren vast gesteld of het om een precisie taak of om een kracht taak ging. Het is mogelijk dat de

onderzochten taken uit deze studies niet overeen komen met precisie- of krachttaken zoals Theodorakis en collega’s (2000) bedoelen.

Theodorakis en collega’s (2000) toetsten de theorie door de effectiviteit van beide vormen van self- talk op de prestatie van twee precisie taken en twee krachttaken te meten. De eerste taak betrof een voetbal precisie taak waarbij 72 mannelijke voetballers drie vooraf

geplaatste pionnen van een afstand moesten omschieten. De tweede studie betrof een badminton precisie taak waarbij 48 studenten een shuttle in vooraf getekende cirkels moesten schieten. De derde taak was een sit- up kracht taak waarbij 54 high school leerlingen 3 minuten lang sit- ups moesten doen. De vierde taak betrof een knie extensie kracht taak waarbij 63 studenten in een stoel werden geplaatst en met maximale inspanning de knie moesten buigen. In lijn met de theorie kwam uit de resultaten naar voren dat bij het gebruik van instructionele self- talk, de prestatie op de precisie taken toenam. Opmerkelijk is dat het gebruik van motivationele- en instructionele self- talk een toename in de knie- extensie kracht taak lieten zien. Daarnaast gingen alle condities in de sit- up krachttaak vooruit. Op basis van de theorie wordt er in beide gevallen alleen een toename bij motivationele self- talk verwacht.

Om de effecten van self- talk te vergelijken werden er taken gebruikt met verschillende motorische eisen, karakteristieken (voetbal- en badminton precisie taak en sit- up kracht taak en knie extensie kracht taak) en deelnemers. Omdat er sprake is van meerdere variabelen is het onmogelijk om zuiver te kijken naar de invloed van self- talk op sportprestatie. Door de variabelen gelijk te houden kan er uitgesloten worden dat deze variabelen interfereren met de

(21)

beïnvloeding van self- talk. De volgende studie focust zich op een waterpolo precisie- en kracht taak die een element gemeen hebben (gooien van een bal), waar de prestatie in dezelfde

omgeving plaats vind (zwembad), door dezelfde deelnemers (studenten uit een zwemklas). Hatzigeorgiadis, Theodorakis en Zourbanos (2004) onderzochten de effectiviteit van instructionele self- talk en motivationele self- talk op twee waterpolo taken. De eerste studie betrof een een precisie taak waarbij de waterpoloërs (N = 60) de bal naar een doelwit moesten gooien. De tweede studie betrof een kracht taak waarbij de waterpoloërs (N = 60) de bal over een afstand moesten gooien. Uit de resultaten kwam naar voren dat de prestaties in de precisie taak bij het gebruik van beide vormen van self-talk omhoog ging. De waterpoloërs die gebruik

maakten van instructionele self- talk gingen meer vooruit in de precisie taak dan waterpoloërs die gebruik maakten van motivationele self- talk. In de kracht taak ging de prestatie alleen omhoog voor waterpoloërs die motivationele self- talk gebruikten. Deze resultaten zijn in lijn met de suggestie van Theodorakis (2000), dat het effect van instructionele- en/of motivationele self- talk op prestatie afhangt van het type taak, namelijk precisie of kracht.

Voor beide vormen van self- talk wordt in bijna alle gevallen een positief verband gevonden met sportprestatie. Atleten die gebruik maken van instructionele self- talk en/of motivationele self- talk laten een vooruitgang in sportprestatie zien ten opzichte van atleten die geen gebruik maken van self- talk. Hoe self- talk ingezet kan worden om de sportprestatie te verhogen, lijkt af te hangen van het type taak wat men uitvoert. In lijn met de theorie van Theodorakis en collega’s (2002) lijken atleten het meest gebaad te zijn bij het gebruik van instructionele self- talk bij precisie taken. Bij krachttaken wordt er in de meeste gevallen een invloed gevonden van beide vormen van self- talk of geen invloed gevonden van self- talk op sportprestatie. Deze resultaten zijn in strijd met de theorie Theodorakis en collega’s (2000) wat

(22)

de vraag oproept of deze theorie wel zo stellig aangehouden kan worden. Daarnaast kan de vraag gesteld worden of er wel een duidelijk onderscheid te maken is tussen precisie- en kracht taken. Hoe kan er bijvoorbeeld precies in een basket geschoten worden zonder kracht te zetten? En hoe kan iemand goed verspringen zonder zijn voeten precies neer te zetten? Is bewegen per definitie geen vorm van kracht en precisie samen?

Conclusie

Uit dit literatuuroverzicht blijkt dat er een positief verband is tussen specifieke zelfcontrolestrategieën en sportprestatie. Er kan gebruik gemaakt worden van

zelfcontrolestrategieën zoals ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’, ‘inspanning leveren’ en self- talk om sportprestatie te verhogen. Hoe zelfcontrolestrategieën ingezet kunnen worden om sportprestatie te verhogen lijkt afhankelijk van het type sport (taak) wat men beoefend en door wie de sport beoefend wordt. In de eerste paragraaf werd de vraag beantwoord: Wat is het verband tussen zelfconrolestrategieën en sportprestatie? Om deze vraag te beantwoorden werd er gekeken naar de zelfcontrolestrategieën ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’, ‘inspanning leveren’, ‘plannen’ en self- efficacy. Er werd gebruik gemaakt van quasi- experimenteel onderzoek waarin sportniveau als afhankelijke maat werd gebruikt. Voor de meeste van de vijf onderzochten

zelfcontrolestrategieën komt er een positief verband met sportprestatie naar voren. Atleten van een hoger niveau blijken meer en op verscheidene manieren gebruik te maken van de meeste zelfcontrolestrategieën dan atleten van een lager niveau. Bij teamsporten blijken atleten van het hoogste niveau meer gebruik te maken van ‘zelf monitoren’, ‘reflectie’, meer ‘inspanning leveren’ en op andere manieren doelen te stellen en strategieën te maken. De resultaten voor ‘plannen’ en self- efficacy verschillen. Of en hoe ‘plannen’ en self- efficacy ingezet kunnen

(23)

worden om sportprestatie te verhogen is onduidelijk. Bij individuele sporten blijken alleen mannelijke atleten van het hoogste niveau meer gebruik te maken van ‘reflectie’, ‘plannen’, ‘zelf monitoren’ en een hogere mate van self- efficacy te bezitten dan vrouwen. Terwijl elite vrouwen die een individuele sport beoefenen niet meer gebruik bleken te maken van

zelfcontrolestrategieën. Tot slot lijkt kennis een belangrijke rol te spelen bij de relatie tussen zelfcontrolestrategieën en sportprestatie.

In de tweede deelvraag werd de vraag beantwoord: Hoe kan self- talk ingezet worden om sportprestatie te verhogen? Er werd onderscheid gemaakt tussen instructionele en motivationele self- talk. Motivationele self- talk verwijst naar uitspraken gerelateerd aan het opbouwen van zelfvertrouwen en het voeden van inspanning en een positieve stemming zoals ‘ik kan het’. Instructionele self- talk verwijst naar uitspraken om de aandacht te focussen en naar technische informatie en tactische keuzes zoals ‘ik beweeg mijn vingers naar het doelwit’ (Theodorakis et al., 2000). Om de betrouwbaarheid van de studie te verhogen werd er in de tweede deelvraag gebruik gemaakt van experimenteel onderzoek in plaats van quasi- experimenteel onderzoek. Voor beide vormen van self- talk wordt in bijna alle gevallen een positief verband gevonden met sportprestatie. Atleten die gebruik maken van instructionele self- talk en/of motivationele self- talk laten een vooruitgang in sportprestatie zien ten opzichte van atleten die geen gebruik maken van self- talk. Hoe self- talk ingezet kan worden om de sportprestatie te verhogen, lijkt af te hangen van het type taak wat men uitvoert. In lijn met de theorie van Theodorakis en collega’s (2002) lijken atleten het meest gebaad te zijn bij het gebruik van instructionele self- talk bij precisie taken. Bij krachttaken wordt er in de meeste gevallen een invloed gevonden van beide vormen van self- talk of geen invloed gevonden van self- talk op sportprestatie. Deze resultaten zijn in strijd met de theorie Theodorakis en collega’s (2000) wat de vraag oproept of deze theorie

(24)

wel zo stellig aangehouden kan worden. Daarnaast kan de vraag gesteld worden of er wel een duidelijk onderscheid te maken is tussen precisie- en kracht taken. Kogelstoten kan in essentie bijvoorbeeld als kracht taak gezien worden omdat de kogel zover mogelijk gestoten moet

worden. De bewegingen voor het stoten hebben echter een fijne motoriek nodig wat een kritische rol kan spelen in de stootprestatie.

Een punt van discussie is de operationalisatie van sportprestatie. De eerste deelvraag bekeek de relatie tussen zelfcontrolestrategieën en sportprestatie aan de hand van quasi- experimenteel onderzoek. Omdat er in de studies alleen gebruik is gemaakt van al bestaande groepen kan er niks gezegd worden over een eventuele causale relatie. Het is onduidelijk of het gebruik van de zelfcontroletrategieën voor betere sportprestaties hebben gezorgd, of dat atleten met de hoogste sportprestaties van nature een hoge kwaliteit aan zelfcontrole vaardigheden bezitten. Het probleem van quasi- experimenteel onderzoek is in de tweede deelvraag

opgevangen door te kijken naar experimenteel onderzoek. Er is hier echter specifiek gekeken naar self- talk. Het is goed mogelijk dat atleten van nature een hoge kwaliteit in specifieke zelfcontrolestrateigeën hebben en dat bijvoorbeeld alleen self- talk voordeel oplevert. Het is van belang om ook voor de andere zelfcontrolestrategieën ook experimenteel onderzoek te

gebruiken. Om meer zekerheid te krijgen of er sprake is van een causale relatie is het eveneens van belang om gebruik te maken van longitudinale studies. Als blijkt dat bij gebruik van verschillende zelfcontrolestrategieën in experimenteel en longitudinaal onderzoek de sportprestatie omhoog gaat, kunnen verschillende zelfcontrolestrategieën mogelijk gebruikt worden om de sportprestatie te verbeteren.

Daarnaast is er geen rekening gehouden met de kennis over sport die de atleten bezitten. De eerste deelvraag laat zien dat atleten van een hoger niveau meer en op verscheidene manieren

(25)

gebruik maken van de meeste zelfcontrolestrategieën dan atleten van een lager niveau. Een atleet die de sport op een lager niveau beoefend bezit minder kennis over de sport dan een atleet die de sport op hoger niveau beoefend. Om zelfcontrolestrategieën als ‘plannen’ te gebruiken, moet de atleet wel weten wat voor routine er precies gepland moet worden. Om ‘reflectie’ toe te kunnen passen moet de atleet wel genoeg kennis over de sport hebben om te weten waar in de taak iets mis ging en wat er precies mis ging. Als de atleet niet genoeg kennis bezit om te kunnen ‘reflecteren’, kan de atleet ook geen nieuwe nieuwe structuur ‘plannen’. Een logisch gevolg is dat een atleet met minder kennis ook minder gebruik maakt van zelfcontrolestrategieën. Een atleet met minder kennis over de sport zal zelfcontrolestrategieën eveneens op een andere manier toepassen dan een atleet met meer kennis over de sport. In de tweede deelvraag wordt er in bijna alle gevallen een positief verband gevonden tussen instructionele en/of motivationele self- talk en sportprestaties. Er is in deze self- talk studies alleen gekeken naar beginnelingen en studenten. Op het eerste gezicht spreekt dit positieve verband bij atleten met een laag niveau tegen dat men genoeg kennis moet bezitten om zelfcontrolestrategieën toe te passen. In alle studies werden de self- talk zinnen echter vooraf gegeven, wat geen eigen kennis impliceert. Vervolgonderzoek zou meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de rol die kennis speelt in relatie tot sportprestatie.

Ondanks deze punten van kritiek kan dit literatuuroverzicht een goede bijdrage leveren aan de literatuur over zelfcontrole en sportprestatie. Een sterk punt van dit literatuuroverzicht is de diversiteit aan variabelen die bekeken is. Ten eerste is er gekeken naar meerdere vormen van zelfcontrolestrategieën, ten tweede is er gekeken naar zowel individuele sporten als teamsporten, naar atleten op verschillende niveaus, naar mannen en vrouwen en tot slot is er zowel quasi- experimenteel onderzoek als experimenteel onderzoek mee genomen.

(26)

Op basis van dit literatuuroverzicht kan er gesteld worden dat zelfcontrole mogelijk ingezet kan worden voor de ontwikkeling van topsporters en om de sportprestaties te verhogen. Om een succesvol atleet te worden, wordt de atleten aangeraden om verschillende

zelfcontrolestrategieën veelvuldig te gebruiken en de zelfcontrolestrategieën af te stemmen op de taak die zij uitvoeren.

Literatuurlijst

Bandura, A. (1977). Gauging the relationship between self- efficacy judgement and action. Cognitive Therapy and Research, 4, 263-268.

Baumeister, R. F. (1999). The Self in Social Psychology. Philadelphia, PA: Psychology Press. Baumeister, R.F., Heatherton, T.F., & Tice, D.M. (1994). Losing control: How and why people

fail at self- regulation. San Diego, US: Academic Press.

Berliner, D.C. (1994). Expertise: The wonder of exemplary performances. In J.N. Mangerieri & C. Collins Block (Eds.), Creating powerful thinking in teachers and students: Diverse perspectives (pp. 161-186). Orlando, FL: Harcourt Brace.

Boroujenia, S.T., & Shahbazi, M. (2011). The effect of instructional and motivational self- talk on performance of basketball's motor skill. Social and Behavioral Sciences, 15, 3113-3117.

Boskamp, J., Daems, E., Boer de, W.I.J., Goossens, R., Meulen van der, J., Oldenboom, E.R., Oostrom. C., & Tillaart van den, J. (2012). De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie, Centraal Bureau Statistiek. Verkregen op zaterdag 31 mei 2014, van http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/4BD4EB09-0C9E-4338-9BE5

0FB7F480E8A0/0/120831ssa2006.pdf.

Chroni, S., Perkos, S., & Theodorakis, Y. (2007). Functions and preferences of motivational and

(27)

instructional self- talk for adolescent basketball players. Athletic Insight, 9, 19-31. Clearly, T.J., & Zimmerman, B.J. (2001). Self- regulation differences during athletic practice by

experts, non- experts and novices. Association for Advancement of Applied Sport Psychology, 13, 185- 206.

De Boer, B.J., Hooft van, E.A.J., & Bakker, A.B. (2011). Stop and start control: A distinction within self- control. European Journal of Personality, 25, 349-362. DOI:

10.1002/per.796.

De Greeff., M.J.W., Elferink- Gemser, M.T., Sierksma, G., & Visscher, C.C. (2011). Explaining the performance of talented youth speed skaters. Annals of Research, 85-99.

De Ridder, D., & Wit de, J. (2006). Self- regulation in Health Behavior. John Wiley en Sons Ltd. De Wall, D.N., Gailliot, M.T., Baumeister, R.F., Maner, J.K., Plant, E.A.,Tice, D.M., Brewer,

L.E., & Schmeichel, B.J. (2007). Self- control relies on glucose as a limited energy source: Willpower is more than a metaphor. Journal of Personality and Social Psychology, 92, 325-336.

Ertmer, P.A., & Newby, T.J. (1996). The expert learner: Strategic, self- regulated, and reflective. Instructional science, 24, 1-24.

Finkel, E.J., & Campbell, W.K. (2001). Self- control and accomodation in close relationships: An interdependence analysis. Journal of Personality and Social Psychology, 81, 263-277. DOI: 10.1037/0022-3514.81.2.263.

Goudas, M., Hatzidimitriou, V., & Kikidi, M. (2006). The effects of self- talk on throwing- and jumping- events perfromance. Hellenic Journal of Psychology, 3, 105-116.

Gould, D., Jackson, S.A., & Finch, L.M. (1993). Life at the Top: The experiences of US national champion figure skaters. Sport Psychologist, 498-503.

(28)

Hatzigeorgiadis, A., Theodorakis, Y., & Zourbanos, N. (2004). Self- talk in the swimming pool: The effects of self- talk on thought content and performance on water- polo tasks. Journal of Applied Sport Psychology, 16, 138-150.

Hatzigeorgiadis, A., Theodorakis, Y., & Zourbanos, N. (2007). The moderating effects of self- talk content on self- talk functions. Journal of Applied Sport Psychology, 19, 240-251. Jonker, L., Elferink- Gemser, M.T., & Visscher, C. (2010). Differences in self- regulatory skills

among talented athletes: The Significance of Competitive Level and Type of Sport. Journal of Sport Sciences, 28, 901-908.

Jonker, L., Elferink- Gemser, M.T., & Visscher, C. (2011). The role of self- regulatory skills in sport and academic performances of elite youth athletes. Talent Development &

Excellence, 2, 263-275.

Kitsantas, A., & Zimmerman, B.J. (2002). Comparing self- regulatory processes among novice, non- expert, and expert volleyball players: A microanalytic study. Journal of Applied Sport Psychology, 14, 91-105.

Madigan, R., Frey, R.D., & Matlock, T.S. (1992). Cognitive strategies of University athletes. Canadian Journal of Sport Sciences, 17, 135-140.

Perkos, S., Theodoraks, Y., & Chroni, S. (2002). Enhancing performance and skill acquisition in novice baskeball players with instructional self- talk. The Sport Psychologist, 16, 368-383.

Portenga, S.T., Aoyagi, M.W., Balague, G., Cohen, A., & Harmison, B. (z.j.). Defining the Practice of Sport and Performance Psychology Division 47 (Exercise and Sport

Psychology) of the American Psychological Association. University of Denver: Division of Athletics & Recreation.

(29)

Rusticus, O. (2008). Revolutionair Speedo pak voor Nederlandse zwemmers. Verkregen op donderdag 5 juni 2014, van http://test.zwemkroniek.com/nieuws.php?offset=3090. Sun, Y., & Wu, X. (2011). Self- Regulation of Elite Athletes in China. Social Behavior and

Personality, 39, 1035-1044.

Tangney, J.P., Baumeister, R.F., & Luzio Boone, A. (2004) High self- control predicts good adjustment, less pathology, better grades, and interpersonal success. Journal of Personality, 72, 271-324. DOI: 10.1111/j.0022-3506.2004.00263.x

Theodorakis, Y., Weinberg, R., Natsis, P., Douma, I., & Kazakas, P. (2000). The effects of motivational versus instructional self- talk on improving motor performance. Sport psychology, 14, 253-272.

Toering, T.T., Elferink-Gemser, M.T., Jordet, G., & Visscher, C. (2009). Self- regulation and performance level of elite and non- elite youth soccer players. Journal of Sport Sciences, 27, 1509-1517.

Wegner, D.M. & Pennebaker, J.W. (1993). Handbook of Mental Control. Englewood Cliffs, NJ: Prentice- Hall.

Zimmerman, B.J. (1986). Becoming a self- regulated learner: Which are the key subprocesses? Contemporary Educational Psychology, 11, 307-313.

(30)

De Relatie tussen Kennis, Instructionele Self- Talk en Sportprestatie. Verschillende studies laten een verband zien tussen zelfcontrolestrategieën en sportprestaties. Expert atleten rapporteren meer gebruik te maken van specifieke

zelfcontrolestrategieën zoals ‘zelf- monitoren’, ‘reflectie’ en ‘inspannig leveren’, dan niet- expert atleten (Kitsantas & Zimmerman, 2002; De Greeff, Elferink- Gemser, Sierksma en Visscher, 2011) en beginnelingen (Clearly & Zimmerman, 2001). Daarnaast wordt er gevonden dat instructionele self- talk een positieve invloed heeft op sportprestaties bij beginnende sporters (Perkos, Theodorakis & Chroni, 2002; Theodorakis, Weinberg, Natsis, Douma en Kazakas, 2000) en studenten (Boroujeni & Shahbazi, 2011). Bovenstaande studies suggereren dat

verschillende zelfcontrolestrategieën ingezet kunnen worden om sportprestatie te verhogen. Er is in de studies waar elite- atleten onderzocht worden alleen gebruik gemaakt van

zelfrapportagevragenlijsten. Er kan gezegd worden dat atleten die de sport op het hoogste niveau beoefenen het gebruik van zelfcontrolestrategieën op een andere manier beoordelen dan atleten die de sport op een lager niveau beoefenen. Of en hoe dit sportprestaties beïnvloed is niet duidelijk. De studies naar instructionele self- talk maken geen gebruik van

zelfrapportagevragenlijsten. Er wordt hier echter niet gekeken naar hoog presterende atleten maar naar beginnende sporters en studenten. Het lijkt erop dat self- talk een positieve invloed heeft op sportprestaties bij niet talentvolle atleten. Het is mogelijk dat het gebruik van

instructionele self- talk een positieve invloed heeft op de sportprestaties bij sporters met een laag niveau en deze invloed verdwijnt bij sporters met een hoger niveau.

Een verklaring voor het verdwijnen van de positieve invloed kan kennis zijn. Met kennis wordt kennis bedoeld die de participanten bezitten over de sport. Allard & Starkes (1980) lieten

(31)

zien dat experts meer gedetailleerde en subtiele kennis bezitten dan beginnelingen. Deze kennis stelt dat experts in staat zijn om sport- specifieke informatie te herkennen en op een efficiëntere manier op te roepen dan beginnelingen. Instructionele self- talk verwijst naar uitspraken om de aandacht te focussen, naar technische informatie en tactische keuzes zoals ‘ik beweeg mijn vingers naar het doelwit’ (Theodorakis en collega’s, 2000). De bevindingen dat experts de gedetailleerde informatie al bezitten en deze efficiënter op kunnen roepen, wekt de verwachting dat de technische informatie die instructionele self- talk bied niet meer behulpzaam is. Omdat beginnelingen of studenten deze technische informatie nog niet bezitten, is de technische informatie op het moment van uitvoeren van een taak wel behulpzaam. Atleten die de sport op een laag niveau uitoefenen zullen een groter voordeel hebben bij instructionele self- talk om de sportprestaties te verhogen. Om deze theorie te toetsen moet er gekeken worden naar de relatie tussen kennis, instructionele self- talk en sportprestatie.

Omdat deze onderzoeken geen uitsluitsel bieden over de invloed van kennis over de sport op sportprestaties, wordt er in dit onderzoek kennis mee genomen. Kennis over de sport kan gemeten worden door groepen te vergelijken die verschillen in ervaring in sport. Atleten die ervaring hebben met een sport zullen de technische kennis over de sport al jaren bezitten. De ervaring met sport stelt hen in staat om kennis over de sport efficiënter op te roepen dan mensen die helemaal geen ervaring hebben met de sport. In dit onderzoek zal er een vergelijking gemaakt worden tussen atleten met minstens 5 jaar ervaring in voetbal en mensen zonder ervaring in voetbal. In dit onderzoek wordt de relatie tussen kennis, instructionele self- talk en sportprestatie onderzocht.

De eerste hypothese luidt dat er een verschil is tussen de groep met minstens 5 jaar ervaring in voetbal, in het doen van de passing taak in vergelijking met de groep die geen

(32)

ervaring heeft met voetbal. Er wordt hierbij verwacht dat de participanten met minstens 5 jaar ervaring in voetbal beter scoren op de passing taak dan de participanten zonder ervaring in voetbal. De tweede hypothese stelt dat er geen verschil is tussen de groep met minstens 5 jaar ervaring in voetbal die instructionele self- talk gebruiken en de groep die minstens 5 jaar ervaring hebben in voetbal en geen gebruik maken van self- talk. Er wordt verwacht dat participanten met minstens 5 jaar ervaring in voetbal die instructionele self- talk gebruiken, evengoed zullen presteren op de passing taak als participanten met minstens 5 jaar ervaring in voetbal die geen gebruik maken van instructionele self- talk. De derde hypothese stelt dat er een verschil is tussen de groep zonder ervaring in voetbal die instructionele self- talk gebruikt, in het doen van de passing taak, dan de groep zonder ervaring in voetbal die geen gebruik maakt van self- talk in het doen van de passing taak. Er wordt hierbij verwacht dat de participanten zonder ervaring in voetbal en met instructionele self- talk beter scoren op de passing taak dan de participanten zonder ervaring in voetbal en zonder het gebruik van self- talk.

Met dit onderzoek kan er antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag omdat er een vergelijking wordt gemaakt tussen de invloed van ervaring in voetbal (kennis) op instructionele self- talk en sportprestatie en de invloed van geen kennis met voetbal op instructionele self- talk en sportprestatie. Buiten ervaring om worden de condities zoveel mogelijk gestandaardiseerd. Er zal door iedereen bijvoorbeeld dezelfde taak uitgevoerd worden. Afhankelijk van de conditie waar men in zit zal men ook dezelfde instructies krijgen. Daarnaast zullen de instructeurs niet weten of deze te maken hebben met ervaren of onervaren participanten in voetbal.

Methode

(33)

Deelnemers

De participanten uit het onderzoek zullen bestaan uit studenten van de Universiteit van Amsterdam. De participanten zullen benaderd worden via het bestand van

www.proefpersonen.net. Voor betrouwbare resultaten zullen er ongeveer 130 participanten deel moeten nemen aan het onderzoek. Om de resultaten te kunnen generaliseren zullen er zowel mannen als vrouwen aan het onderzoek deel nemen. Er zal onderscheid worden gemaakt tussen het wel of niet hebben van ervaring met voetbal. Alleen studenten zonder ervaring met voetbal en studenten met minstens 10 jaar ervaring met voetbal kunnen deelnemen aan de studie. Het is de bedoeling dat er ongeveer even veel participanten zullen zijn met minstens 10 jaar ervaring in voetbal en zonder ervaring in voetbal. Deelname is op vrijwillige basis. De participanten zullen beloond worden met participatiepunten.

Materialen

De demografische gegevens zullen verworven worden door een aantal algemene vragen over persoonlijke karakteristieken. Participanten zullen hun naam, geboortedatum, geslacht, nationaliteit en studie moeten invullen.

Kennis wordt gemeten aan de hand van ervaring die de participanten met voetbal hebben. De participanten zullen vooraf een aantal korte vragen beantwoorden zoals: ‘Heb je ervaring met sport?’. Indien hier ‘nee’ op geantwoord wordt mogen de participanten stoppen met de

vragenlijst. Indien hier ‘ja’ op geantwoord wordt zullen de participanten door moeten gaan naar de volgende vragen. Deze vragen zullen bestaan uit de volgende vragen: ‘Welke sport of sporten beoefen je?’, ‘Hoeveel uur per week beoefen je deze sport?’, ‘Hoe vaak per week beoefen je deze sport?’, ‘Hoeveel jaar beoefen je deze sport?’, ‘Op welk niveau beoefen je deze sport?’. Er

(34)

zal naar deze informatie gevraagd worden om te controleren of de participanten ongeveer evenveel sportervaring hebben en of deze ervaring niet systematisch in één bepaalde sport is. Daarnaast is het voor het onderzoek van belang om te weten hoeveel participanten ervaring hebben met voetbal en hoeveel jaar dit is. Minstens 10 jaar ervaring met voetbal wordt gezien als het hebben van kennis van uitvoering van de sport. De deelnemers zullen aan de hand van deze vragenlijst voorzien worden van proefpersoon nummer zodat later duidelijk is wie er wel of geen ervaring (kennis) had in voetbal.

Self- talk wordt gemanipuleerd door participanten te splitten in een experimentele

conditie en controle conditie.. Er zal een baseline meting gedaan worden door de participanten 2 trials te laten doorlopen na een opwarming van 10 minuten. Alle twee de trials zullen uitgevoerd worden met de zin ‘succes’ en tussen de trials door zal er 5 minuten pauze zijn. De participanten zullen random toegewezen worden aan de experimentele- of controleconditie. De experimentele conditie zal instructies krijgen over hoe instructionele self talk gebruikt moet worden. Deze conditie zal de zin “Ik zie het doel” moeten uitspreken en herhalen tijdens de uitvoering van de passing taak. De controleconditie zal geen instructionele self- talk instructies ontvangen, niks hoeven uitspreken en de passing taak hetzelfde uitvoeren zoals in de baseline. Alle participanten dienen nogmaals 4 trials te doorlopen met 5 minuten rust tussen elke trial. Alle trials worden door de participanten individueel uitgevoerd en er wordt gevraagd om het met anderen niet over de studie te hebben.

Het toepassen van self- talk word gemeten aan de hand van een manipulatiecheck. Om het gebruik en de effectiviteit van self- talk te meten werden de volgende vragen gesteld: ‘Hoe vaak heb je de instructionele self- talk gebruikt gedurende de uitvoering van de taak?’, ‘Geloof je dat deze procedure geholpen heeft om beter te presteren?’ en ‘Waren er nog andere gedachten

(35)

tijdens uitvoering van de taak?’ Indien er ‘ja’ geantwoord wordt moet men de vraag

beantwoorden: ‘Kan je hier een voorbeeld van geven?’ De controlegroep kreeg alleen de vraag: ‘Dacht je ergens aan tijdens het uitvoeren van de taak?’ Indien er ‘ja’ geantwoord wordt moet men de vraag beantwoorden: ‘Kan je hier een voorbeeld van geven?’.

Sportprestatie wordt gemeten aan de hand van de passing test, wat een onderdeel is van Mor en Christian’s (1979) Soccer Ability Skill Test Battery (Cronbach’s Alpha = 0.96). Bij deze taak wordt een doel met de afmetingen van 1 meter breed en 18 centimeter hoog gebruikt. Dit doel wordt gemaakt door twee pionnen op 1 meter afstand van elkaar te plaatsen waarbij een 4- voet touw functioneert als lat. Er worden twee pionnen in een hoek van 45 graden van de doellijn af. Daarnaast wordt er één pion geplaatst in een hoek van 90 graden van de doellijn af. Alle drie de pionnen zijn 15 meter van het doel af geplaatst. Van elk van de drie pionnen, maken de studenten vier passen naar het doel toe. Dit is een totaal van 12 passen. Participanten wordt toe gestaan om het been van voorkeur te gebruiken tijdens het schieten. Bij elk schot die succesvol werd uitgevoerd krijgt de student één punt. Ballen die de pionnen raken worden als succesvol beschouwd. De eind score van één uitvoering van de test is het totaal van de 12 pass trials. Er is voor deze taak gekozen omdat de taak precisie meet en eerdere onderzoeken hebben laten zien dat deze taak succesvol instructionele self- talk meet (Theordorakis en collega’s, 2000).

Daarnaast is de taak niet te moeilijk waardoor de taak uit te voeren is voor participanten zonder ervaring in voetbal en voor participanten met ervaring in voetbal.

Procedure

Voorafgaand aan het onderzoek zullen de participanten als eerst een informed consent invullen en een instructieblad ontvangen. Vervolgens dienen de participanten de demografische

(36)

gegevens in te vullen en de vragen over ervaring in sport. Het invullen van deze vragenlijsten zal individueel gebeuren in een stille ruimte. Hierna zullen de participanten de passing taak

uitvoeren. De passing taak zal plaats vinden op een grasveld wat bij de Universiteit ligt. Tot slot zullen de participanten de manipulatiecheck moeten invullen. De duur van het onderzoek zal ongeveer 70 minuten duren. Na afloop van het onderzoek ontvangen de deelnemers een debriefing van het onderzoek.

Resultaten Data- analyse

Er zal aan de hand van een one- way ANOVA gecontroleerd worden of er significante verschillen zijn tussen de groepen voor de experimentele manipulatie plaats vind. Om de

mogelijke groepsverschillen in prestatie tussen de 6 trials, een 2 X 6 (Groep X Trial) te bekijken zal er gebruik gemaakt worden van een mixed- model ANOVA. De instructionele self- talk groep zal dienen als tussen- subject factor en de prestatie trials zullen dienen als binnen- subject factor. Omdat de vragen van de manipulatiecheck allemaal open vragen betreffen zullen hier alleen descriptieve data gerapporteerd worden. Ook de vragen naar ervaring en de demografische vragen betreffen open vragen, daarom zal hiervoor eveneens descriptieve data gerapporteerd worden.

Interpretatie van mogelijke resultaten

Er wordt verwacht geen significant verschil te vinden binnen de groepen voor de experimentele manipulatie voor de eerste en tweede trial. Daarnaast wordt er verwacht dat participanten die minstens 5 jaar voetbal ervaring hebben significant beter scoren op alle trials

(37)

dan participanten zonder ervaring in voetbal, dit geldt voor de instructionele self- talk conditie en voor de controle conditie. Voor de participanten met minstens 5 jaar voetbal ervaring wordt er geen significant verschil verwacht tussen de instructionele self- talk conditie en de

controleconditie. De instructionele self- talk conditie en de controleconditie zullen evenveel of niet omhoog gaan in prestatie op de passing taak. Indien dit resultaat gevonden wordt kan er gesuggereerd worden dat kennis in de sport de invloed van instructionele self- talk ondermijnt en instructionele self- talk voor atleten op een hoog niveau geen voordeel oplevert voor

sportprestatie. Voor participanten zonder ervaring in voetbal wordt er een significant verschil verwacht tussen de instructionele self- talk conditie en de controleconditie. De instructionele self- talk conditie zal hier significant toenemen in prestatie op de passing taak terwijl de

controleconditie geen significante toename in prestatie op de passing taak zal laten zien. Indien deze resultaten gevonden worden kan er gesuggereerd worden dat instructionele self- talk een voordeel oplevert voor sportprestaties bij atleten op een laag niveau.

Aan de hand van de resultaten van deze studie kan er een gesteld worden of kennis van sport een verklaring kan zijn voor de instructionele self- talk ondermijnt en of atleten op een hoog niveau baad hebben bij het gebruik van instructionele self- talk. Daarnaast kan er gesteld worden of instructionele self- talk een voordeel oplevert voor atleten van een laag niveau.

Literatuurlijst

Allard, F., & Starkes, J.L. (1980). Perception in sport: Volleybal. Journal of Sport Psychology, 2, 22- 33.

(38)

Boroujenia, S.T., & Shahbazi, M. (2011). The effect of instructional and motivational self- talk on performance of basketball's motor skill. Social and Behavioral Sciences, 15, 3113-3117.

Clearly, T.J., & Zimmerman, B.J. (2001). Self- regulation differences during athletic practice by experts, non- experts and novices. Association for Advancement of Applied Sport

Psychology, 13, 185- 206.

De Greeff., M.J.W., Elferink- Gemser, M.T., Sierksma, G., & Visscher, C.C. (2011). Explaining the performance of talented youth speed skaters. Annals of Research, 85-99.

Kitsantas, A., & Zimmerman, B.J. (2002). Comparing self- regulatory processes among novice, non- expert, and expert volleyball players: A microanalytic study. Journal of Applied Sport Psychology, 14, 91-105.

Mor, D., & Christian, V. (1979). The development of a skill test battery toe measure general soccer ability. North Carolina Journal of Health and Physical Education, 15, 30-39. Perkos, S., Theodoraks, Y., & Chroni, S. (2002). Enhancing performance and skill acquisition in

novice baskeball players with instructional self- talk. The Sport Psychologist, 16, 368-383.

Theodorakis, Y., Weinberg, R., Natsis, P., Douma, I., & Kazakas, P. (2000). The effects of motivational versus instructional self- talk on improving motor performance. Sport psychology, 14, 253-272.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Engaging rural farmers and stakeholders in the domain of food security enhances knowledge co-production and collaborative decision making which are essential for

For each reference person and variant in the benefit phase, all annual pension benefits and real replacement ratios are calculated for 10,000 different economic scenarios..

To the contrary, I expect that the motivation of visitors visiting DS dominantly satisfy the motives associated with identity definition: self-esteem, continuity,

To analyze the effects of culture on capital structure, individualism, uncertainty avoidance and long-term orientation, will be used as the main explanatory

For the reflux extraction a ball flask, oil bath, heating plate and a condenser was needed. The oil bath was set up on the heating plate with the ball flask inside

Daarnaast kan uit deze database geput worden wanneer later vergelijkbare informatie gezocht wordt voor bijvoorbeeld een andere stof in dezelfde regio of bij het bepalen

Ook diverse studies naar het effect van creatinesup- pletie op het kunnen uitvoeren van herhaalde korte sprintjes laten zien dat creatine hier ook een positief effect op kan

De geschiedenis van een eeuw Geïllustreerde Beschrijving, de vorming van een steeds beter uitgeruste discipline, van een kennisinfrastructuur die niet alleen verbonden was aan een