• No results found

De invloed van ouderlijke angst en opvoedingsgedrag op angst bij jonge kinderen : een mediatiemodel.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van ouderlijke angst en opvoedingsgedrag op angst bij jonge kinderen : een mediatiemodel."

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

‘De invloed van ouderlijke angst en opvoedingsgedrag op angst bij

jonge kinderen: een mediatiemodel’

Masterscriptie Orthopedagogiek door Marême N’doye (5948134) Leerstoelgroep: Ontwikkelings- en Opvoedingsproblemen

(2)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam

‘De invloed van ouderlijke angst en opvoedingsgedrag op angst bij

jonge kinderen: een mediatiemodel’

Masterscriptie Orthopedagogiek door Marême N’doye (5948134) Leerstoelgroep: Ontwikkelings- en Opvoedingsproblemen

Augustus 2012

Onder begeleiding van

E. L. Möller, MSc (Universiteit van Amsterdam) dr. M. Majdandžić (Universiteit van Amsterdam)

(3)

Inhoud:

Summary 3

Samenvatting 4

Inleiding 5

Definiëring, prevalentie en gevolgen van angst 5

Etiologie van de angstontwikkeling 5

De rol van opvoeding op de angstontwikkeling bij kinderen 6 De rol van ouderlijke angst op de angstontwikkeling bij kinderen 7

Sekseverschillen in de benadering van de opvoeding 8

Sekseverschillen in opvoedingsrollen- en gedragingen 9 Mogelijke sekseverschillen in de invloed op de angstontwikkeling 9

Relevantie, onderzoeksvragen en hypothesen 10

Relevantie 10 Onderzoeksvragen en hypothesen 10 Methode 12 Proefpersonen 12 Procedure 13 Instrumenten 14

Angstreacties van de kinderen 14

Ouderlijke angst 14

Opvoedingsgedrag 15

Resultaten 16

Voorbereidende Analyses 16

Hypothesetoetsing 16

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen ouders 16

Verschillen in uitdagend opvoedingsgedrag 16

Verschillen in overbetrokken opvoedingsgedrag 16

Opvoedingsgedrag als mediator in de relatie tussen angst bij en het kind en de ouders 17 Mediërende effecten opvoedingsgedragingen bij vaders 18 Mediërende effecten opvoedingsgedragingen bij moeders 18

Discussie 19

Referenties 24

(4)

Summary

The aim of present study was to obtain more insights into the differences in challenging and overinvolved parenting behaviors between anxious and non-anxious mothers and fathers and their impact on children’s fear. Parents (19 fathers and 21 mothers) and their babies (10-14 months) participated in this study. Parents filled in the SCARED-A to asses their own anxiety and completed a parenting behavior questionnaire to measure challenging and overinvolved behavior. The visual cliff experiment was used as an observational instrument to investigate children’s fear. Anxious parents were less challenging than non-anxious parents. There was also a trend where anxious parents and, more specifically, anxious mothers showed more overinvolved behavior than non-anxious parents and non-anxious mothers. The results however indicate that there were no differences in parenting behavior between fathers and mothers, anxious and non-anxious fathers and between anxious fathers and mothers. Overinvolved and challenging parenting behaviors did not mediate the relationship between parental anxiety and children’s fear. It is recommended to repeat this research design with a larger, more diverse, clinical sample and to use both questionnaires and observations to measure parental anxiety.

(5)

Samenvatting

Het doel van huidig onderzoek was meer inzichten te verkrijgen in de verschillen in uitdagend en overbetrokken opvoedingsgedrag tussen angstige en niet-angstige vaders en moeders en de invloed hiervan op angst bij kinderen. Ouders (19 vaders en 21 moeders) en hun baby’s (10-14 maanden) namen deel aan dit onderzoek. Om ouderlijke angst te beoordelen werd gebruikgemaakt van de SCARED-A. Daarnaast werd de vragenlijst opvoedingsgedrag gebruikt om uitdagend en overbetrokken gedrag te meten. Het visual cliff experiment werd gebruikt als een observatie instrument om kinderlijke angst te onderzoeken. Angstige ouders lieten minder uitdagend opvoedingsgedrag zien dan niet-angstige ouders. Ook was er een trend te zien waarbij angstige ouders en, meer specifiek, angstige moeders meer overbetrokken gedrag lieten zien dan niet-angstige ouders en moeders. De resultaten geven echter aan dat er geen verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders, angstige en niet-angstige vaders en angstige moeders en vaders zijn. Overbetrokken en uitdagend opvoedingsgedrag speelden geen mediërende rol in de relatie tussen ouderlijke angst en angst van de kinderen. Het wordt aanbevolen om dit onderzoeksontwerp te herhalen met een grotere, meer diverse, klinische steekproef en om zowel vragenlijsten als observaties te gebruiken om ouderlijke angst te meten.

(6)

Inleiding

Definiëring, Prevalentie en Gevolgen van Angst

Angst is aangeboren en draagt via de bescherming tegen verschillende omstandigheden, zoals hoogtes en vuur, bij aan de menselijke overleving (Frijda, 1988; Gullone, 2000; Marks & Nesse, 1994; Prins, de Wit, & Goudena, 1997). Toch kunnen angsten problematisch worden als de angsten hevig zijn, frequent voorkomen en meer gebieden betreffen dan bij de meeste kinderen. In bovenstaande gevallen wordt er gesproken van een angststoornis (Bögels, 2008). Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychische stoornissen in de kindertijd (Bögels, 2008; Muris, 2008). Naar schatting zouden in één jaar 5-20% van de kinderen voldoen aan de criteria voor een angststoornis (Bögels, 2008).

De prognose van kinderen met onbehandelde angststoornissen is slecht. De gevolgen van het hebben van een angststoornis zijn namelijk groot; onbehandelde angststoornissen in de kindertijd vormen een risicofactor voor vroegtijdig schoolverlaten en andere vormen van psychopathologie als depressie, middelenproblematiek en gedragsproblemen in de

adolescentie en jongvolwassenheid (Bögels, 2008; Muris, 2008). Bovendien is het aantal kinderen dat spontaan herstelt van een angststoornis beperkt (Bögels, 2008); uit onderzoek is gebleken dat slechts 34% van de kinderen die aan een angststoornis leed en niet werden behandeld, na vier jaar geen stoornis meer had (Keller et al., 1992). Dit betekent echter niet dat zij geen (angst)symptomen meer beleefden op subklinisch niveau (Muris, 2008). Daarbij betekent het dat het merendeel (66%) na vier jaar nog steeds aan een angststoornis leed (Keller et al., 1992). De resultaten van een studie van Kessler et al. (2005) naar de oorsprong van verschillende soorten psychopathologische stoornissen sluiten aan bij bovenstaande bevindingen. Kessler et al. (2005) toonden namelijk aan dat de angstproblemen van

volwassenen veelal in de kindertijd zijn ontstaan. Een beduidend deel van de angststoornissen bij kinderen en jeugdigen lijkt dus een chronisch verloop te hebben (Gullone, 2000; Keller et al.,1992; Muris, 2008).

Etiologie van de Angstontwikkeling

Naar het ontstaan van angst(stoornissen) wordt tegenwoordig veel onderzoek gedaan. Meerdere factoren spelen een rol bij de angstontwikkeling. Zo hebben diverse studies de invloed van de rol van erfelijke factoren onderzocht (o.a. Grüner, Muris en Merkelbach, 1999; Last, Hersen, Kazdin, Francis, & Grubb, 1987; Last, Hersen, Kazdin, Orvaschel, & Perrin, 1991; Lieb et al., 2000; Murray et al, 2005; Turner, Beidel, & Costello, 1987). Ongeveer

(7)

40% van de variantie in de predispositie van angst blijkt te verklaard te worden door erfelijke factoren (Hettema, Neale, Kenneth, & Kendler, 2001). De rest van de variantie (60-70%) kan verklaard worden vanuit omgevingsfactoren (Gregory & Eley, 2007). Een invloedrijke rol binnen de angstontwikkeling blijkt weggelegd voor gezinsinvloeden, deze krijgen dan ook veel wetenschappelijke belangstelling. Twee mechanismen binnen het gezin die worden verondersteld een rol te spelen bij het ontstaan van angststoornissen zijn opvoeding en (de overdracht van) ouderlijke angst. In het onderstaande zullen deze factoren worden uitgelicht.

De rol van opvoeding op de angstontwikkeling bij kinderen. Binnen deze paragraaf

wordt de rol van opvoeding, opvoedingsstijlen en opvoedingsgedrag op de ontwikkeling van angst bij kinderen beschreven. Opvoedingsstijlen bestaan volgens de definitie van Anuola en Nurmi (2005) uit een combinatie van drie dimensies: psychologische controle,

gedragscontrole en affectie/warmte en vertegenwoordigen een algemene grondhouding van ouders als het gaat om opvoeding. Opvoedingsgedragingen omvatten specifieke gedragingen die voorkomen binnen de dagelijkse interactie met het kind en direct op het kind zijn gericht (Bornstein, 2005).

Anuola en Nurmi (2005) deden onderzoek naar opvoedingsstijlen met de grootste voorspellende waarde voor de ontwikkeling van internaliserend en externaliserend

probleemgedrag. Uit hun onderzoek bleek dat een opvoeding gekenmerkt door hoge niveaus van psychologische controle en affectie door moeders is gerelateerd aan meer internaliserend en externaliserend probleemgedrag bij kinderen. Een verklaring voor het negatieve effect van deze combinatie zou gelegen kunnen zijn in het feit dat deze moeders de autonomie van hun kind in de weg staan en schuldgevoel opwekken door enerzijds warm en liefdevol te zijn, maar tegelijkertijd de psychische beleving van hun kind te manipuleren door restricties op te leggen aan de expressie van de eigen gedachten en gevoelens van het kind. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat deze moeders inconsequente boodschappen met betrekking tot goedkeuring op hun kinderen overbrengen (Barber, 1996).

Ander onderzoek naar de rol van specifieke opvoedingsgedragingen bij het ontstaan van angsten heeft aangetoond dat angst bij kinderen en adolescenten positief geassocieerd is met overbeschermend en controlerend opvoedingsgedrag (Muris, Meesters, & Van Brakel, 2003). Dat wil zeggen dat angstige kinderen vaak ouders hebben die hen op alle mogelijke gevaren wijzen en hen weinig mogelijkheden bieden om zelfstandig te worden (Muris, 2008). Ook in een niet-klinische steekproef van schoolkinderen is deze relatie gevonden: Grüner, Muris en Merkelbach (1999) toonden namelijk aan dat overbeschermend en controlerend

(8)

opvoedingsgedrag ook sterke voorspellers zijn als het gaat om het bestaan van

angstsymptomen bij ‘normale’ kinderen. Van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) toonden met een meta-analyse tevens de positieve relatie tussen ouderlijke controle en kinderlijke angst aan.

Uit onderzoek van Majdandžić, Möller, Bögels en Van den Boom (2011) is gebleken dat ook uitdagend opvoedingsgedrag, zoals competitie, stimuleren om risico’s te nemen en fysiek spel, binnen de opvoeding een rol speelt bij het ontwikkelen van angst bij kinderen. Zij hebben laten zien dat uitdagend opvoedingsgedrag door vaders minder angst bij kinderen voorspelde. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de blootstelling aan uitdagende situaties het kind risicovolle prikkels binnen een veilige, positieve situatie laat ervaren waardoor het kind beter met dit soort prikkels leert omgaan en de angst ervoor verdwijnt (Majdandžić et al., 2011; Möller, Majdandžić, de Vente & Bögels, in press). Echter, uit bovenstaande studie bleek tevens dat uitdagend opvoedingsgedrag door moeders juist meer angst bij kinderen voorspelde. Wellicht gaat uitdaging door moeders ten koste van haar seksespecifieke opvoedingsrol als verzorger en beschermer (Majdandžić et al., 2011) Deze en andere sekseverschillen binnen de opvoeding worden later toegelicht.

De rol van ouderlijke angst op de angstontwikkeling bij kinderen.

Opvoedingsgedragingen die een directe invloed hebben op kinderen, zoals controle,

overbescherming en gebrek aan uitdaging, krijgen veel aandacht binnen de onderzoeken naar gezinsinvloeden op de ontwikkeling van angst (de Rosnay, Cooper, Tsigaras en Murray, 2006). Echter, kinderen kunnen ook indirect een angstige predispositie verwerven, via observaties van het gedrag van een angstige ouder in reactie op bepaalde stimuli (Bandura, 1977; de Rosnay et al., 2006). Zo hebben Muris, Steernemans, Merkelbach en Meesters (1996) aangetoond dat angstige ouders hun eigen angsten kunnen overdragen op hun kind door zich angstig of vermijdend te gedragen in het bijzijn van hun kinderen.

Een manier waarop deze overdracht kan plaatsvinden is via ‘social referencing’. Social referencing staat voor een proces waarbij jonge kinderen de reacties van anderen, zoals de ouders, observeren om te bepalen hoe zij zich in nieuwe, onbekende situaties moeten gedragen (Feinman & Lewis, 1983). Studies naar social referencing laten zien dat wanneer een ouder in een onbekende of ambivalente situatie angst uitstraalt, de kans groter is dat het kind dit overneemt (Feinman & Lewis, 1983; Striano, Vaish & Benigno, 2006). Zo

onderzochten Murray et al. (2005) de reacties van baby’s op een onbekende vrouw binnen een social referencing paradigma. Binnen dit onderzoek lieten zij de onbekende vrouw

(9)

interacteren met de moeder in aanwezigheid van de baby. Vervolgens benaderde de onbekende vrouw de baby. De onderzoekers vergeleken hierbij de reacties van baby’s van moeders met en zonder sociale angst. De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat vermijding door de baby werd voorspeld door moederlijke angst en een gebrek aan

aanmoediging door de angstige moeders; de baby’s van sociaal-angstige moeders gedroegen zich meer vermijdend ten opzichte van de onbekende dan de baby’s van niet-angstige moeders. Ook de Rosnay et al. (2006) onderzochten de indirecte invloed van moederlijke angst op de interacties van baby’s met een onbekende vrouw. Ook binnen dit onderzoek observeerden de baby’s eerst de interactie tussen hun moeder en de onbekende, alvorens zelf door de onbekende te worden benaderd. Echter, in tegenstelling tot de studie van Murray et al. (2005) werden de moeders hier geïnstrueerd zich sociaal-angstig of niet-angstig te gedragen. De resultaten lieten zien dat de baby’s van moeders die zich sociaal-angstig hadden gedragen meer negatief affect ten opzichte van de onbekende lieten zien dan baby’s van moeders die zich niet-sociaal-angstig haden gedragen. Zij concludeerden dat baby’s gevoelig zijn voor indirecte negatieve boodschappen van hun moeders.

Een andere manier om de reactie van een kind na social referencing te observeren, is door middel van het ‘visual cliff experiment’ (Gibson & Walk, 1960; Sorce, Emde, Campos & Klinnert, 1985): een experimentele taak waarbij een baby door één van de ouders wordt aangemoedigd om over een tafel met een visuele afgrond te kruipen. Sorce et al. (1985) concludeerden na het bestuderen van de reacties van 12 maanden oude baby’s op de visual cliff dat de baby’s eerder geneigd waren om over de afgrond heen kruipen als hun moeder geïnteresseerd of blij keek dan als moeder bang of boos keek.

Sekseverschillen in de Benadering van de Opvoeding

Er is al veel resultaat gesorteerd met behulp van onderzoek naar de invloed van

gezinsfactoren op de angstontwikkeling als het gaat om de rol van opvoedingsgedrag en ouderlijke angst. Helaas heeft het merendeel van deze onderzoeken zich voornamelijk op moeders gericht (Bögels, 2008). Het is echter nodig om ook vaders te betrekken in

onderzoeken naar gezinsinvloeden. Uit meerdere studies is namelijk gebleken dat vaders en moeders de opvoeding op een andere manier benaderen (Lamb, 1987; McKelvey et al., 2009; McBride & Mills, 1993; Paquette, 2004).

(10)

Sekseverschillen in opvoedingsrollen- en gedragingen. Onderzoek van Lamb (1987)

heeft aangetoond dat moeders meer opvoedingstaken uitvoeren en vaders meer sociale

activiteiten met hun kind ondernemen. De rol van moeders wordt dus vooral gekenmerkt door verzorging en bescherming. De rol van vaders wordt meer gekenmerkt door spel, uitdaging, risico’s nemen en het aanmoedigen van autonomie (Bögels & Perotti, 2011; Lamb; 1987). Ook McBride en Mills (1993) lieten zien dat vaders minder betrokken zijn bij

verzorgingstaken en meer tijd besteden aan speelactiviteiten dan moeders.

Ook in het spelgedrag van ouders zijn sekseverschillen terug te zien. Uit onderzoek is gebleken dat het spel van vaders in vergelijking met dat van moeders meer uitdagend, dus ruw, competitief en fysiek is (Lamb, 1987; Paquette, 2004). Moeders participeren meer dan vaders in ‘doen alsof’ spel waarbij thema’s met betrekking tot verzorging vaker voorkomen (Lindsey & Mize, 2001; Lindsey, Mize & Pettit, 1997). Gezien deze verschillen in

opvoedingsrollen en -gedrag is het ook goed denkbaar dat vaders een andere rol hebben met betrekking tot de angstontwikkeling van kinderen dan moeders.

Mogelijke sekseverschillen in de invloed op de angstontwikkeling. Bögels en

Phares (2008) waren één van de eerste onderzoekers die, door middel van een review van diverse studies, de rol van vaders in de ontwikkeling van angststoornissen beschreven. Zij concludeerden dat de invloed van vaders bij de angstontwikkeling van kinderen verschilt van de invloed die moeders hebben. Hun algemene hypothese is dat vaders, meer dan moeders, worden beperkt in het uitvoeren van hun seksespecifieke opvoedingsrol door hun eigen angst. Zo kunnen angstige vaders veel moeite hebben hun kinderen uit te dagen, ruw of fysiek te spelen. Aan de andere kant hoeft angst moeders niet te belemmeren in hun verzorgende en beschermende rol.

Bögels en Perotti (2011) onderzochten vaderlijke angst als specifieke risicofactor voor de ontwikkeling van angst bij kinderen. Aan de hand van het verkennen van de verschillen in de rollen van vaders en moeders gedurende de menselijke evolutie, formuleerden zij de hypothese dat angst van vaders een grotere invloed heeft op de kinderlijke angstontwikkeling dan angst van moeders. Gedurende de ontwikkeling van de mens hebben mannen zich

namelijk gespecialiseerd in het aangaan van de externe omgeving en vrouwen in interne verzorgingstaken, zoals voeden en troosten. Een (evolutionair) gevolg zou kunnen zijn dat jonge kinderen instinctief meer op moeders vertrouwen als het gaat om verzorging en voor inzichten in de buitenwereld meer op vaders. Als een vader angstsignalen laat zien, heeft dat voor kinderen mogelijk een negatievere lading (zie ook de review van Möller et al., in press).

(11)

Relevantie, Onderzoeksvragen en Hypothesen

Relevantie. Door de gevonden verschillen tussen de opvoedingsrollen en

-gedragingen van vaders en moeders (Lamb, 1987; McKelvey et al., 2009; McBride & Mills, 1993; Paquette, 2004), is het aannemelijk dat beiden een verschillende rol spelen bij de angstontwikkeling van kinderen. Recente reviews (Bögels & Perotti , 2011; Bögels & Phares, 2008; Möller et al., in press) leverden bovendien sterke aanwijzingen voor een

conceptualisatie waarbinnen vaders meer invloed hebben op de angstontwikkeling van kinderen dan moeders. Daarom werden binnen huidig onderzoek naar de invloed van specifieke ouder- en opvoedingsfactoren op de ontwikkeling van angst bij kinderen ook vaders betrokken. Hierdoor was het mogelijk eventuele verschillen in het opvoedingsgedrag van (angstige en niet-angstige) vaders en moeders te bestuderen. Dankzij het gebruik van het ‘visual cliff experiment’ konden verschillen in de angstreacties van de kinderen worden waargenomen. Op deze manier kon meer inzicht worden verkregen in de rol van vader in de angstontwikkeling bij kinderen.

Onderzoeksvragen en hypothesen. Binnen het huidige onderzoek werd onderzocht

of de angstreactie van kinderen op de visual cliff meer werd beïnvloed door het uitdagende en/of overbetrokken (overbeschermend en controlerend) opvoedingsgedrag van angstige en niet-angstige vaders en moeders. Er werd verwacht dat het opvoedingsgedrag van amgstige vaders de reacties van kinderen op de visual cliff gemiddeld meer zou beïnvloeden dan het opvoedingsgedrag van angstige moeders.

Eerst werd onderzocht of er verschillen waren in het opvoedingsgedrag vaders en moeders. Met betrekking tot de algemene verschillen in opvoedingsgedrag werd verwacht dat vaders gemiddeld meer uitdagend waren dan moeders en moeders gemiddeld meer

overbetrokken waren dan vaders. Specifiek kijkend naar verschillen tussen angstige en niet-angstige ouders werd verwacht dat niet-angstige ouders gemiddeld minder uitdagend en meer overbetrokken waren dan niet-angstige ouders. Ook werd verwacht dat angstige moeders gemiddeld meer overbetrokken waren dan niet-angstige moeders en dat angstige vaders gemiddeld minder uitdagend waren dan niet-angstige vaders.

Daarnaast werd onderzocht of opvoedingsgedrag een mediator was van de relatie tussen de angst van vaders en moeders en de angstreacties van kinderen op de visual cliff, aangezien minder uitdagend en meer overbetrokken opvoedingsgedrag beide een negatief effect blijken te hebben op angst van kinderen (Grüner et al.,1999; Majdandžić et al., 2011;

(12)

Möller et al., in press; Muris et al., 2003; Van der Bruggen et al., 2008). In het eerste

mediatiemodel werd getoetst of de relatie tussen angst van de vader/moeder en angst van het kind (deels) gemedieërd werden door uitdagend opvoedingsgedrag (Figuur 1). Er werd verwacht dat er een positief verband bestond tussen angst van de vader/moeder en angst van het kind en dat dit verband gemedieërd werd door uitdagend opvoedingsgedrag van de vader/moeder. Er werd verwacht dat angstige vaders/moeders minder uitdagend gedrag vertoonden en dat minder uitdagend gedrag van de ouders tot meer angst bij het kind zou leiden. In het tweede mediatiemodel werd getoetst of de relatie tussen angst van de vader/moeder en angst van het kind (deels) verklaard werd door overbetrokken

opvoedingsgedrag (Figuur 2). Er werd verwacht dat een eventueel positief verband tussen angst van de vader/moeder en angst van het kind gemedieërd werd door overbetrokken opvoedingsgedrag van de vader/moeder. Er werd verwacht dat angstige vaders/moeders meer overbetrokken gedrag vertoonden en dat meer overbetrokken gedrag van de ouders tot meer angst bij het kind zou leiden. De twee mediatiemodellen voor uitdaging en overbetrokkenheid (Figuren 1 en 2) werden voor vaders en moeders apart getoetst; in totaal zijn dus vier

modellen getoetst.

Figuur 1. Schematische Weergave Mediatiemodel Uitdagend Opvoedingsgedrag Noot: X = onafhankelijke variabele, Y = afhankelijke variabele, M = mediator,

 = verband tussen variabele, - = negatief verband, + = positief verband

Figuur 2. Schematische Weergave Mediatiemodel Overbetrokken Opvoedingsgedrag Noot: X = onafhankelijke variabele, Y = afhankelijke variabele, M = mediator,

 = verband tussen variabele, - = negatief verband, + = positief verband

(M) Overbetrokkenheid Vader/moeder (X) Angst Vader/moeder (Y) Angst Kind + + + (M) Uitdaging Vader/moeder (X) Angst Vader/moeder (Y) Angst Kind + - + 11

(13)

Methode

Proefpersonen

De groep proefpersonen bestond uit 40 ouders (21 moeders en 19 vaders) en hun baby tussen de 10- 14 maanden oud. De proefpersonen werden geworven via de gemeente Amsterdam, die 800 gezinnen aanschreef met de vraag of ze wilden participeren aan onderzoek van de

Universiteit van Amsterdam. Daarnaast werden participanten geworven via diverse kinderdagverblijven. In Tabel 1 zijn de belangrijkste demografische kenmerken van de onderzoeksgroep terug te vinden.

Tabel 1

Frequentietabel Kenmerken Onderzoeksgroep

Kenmerken Frequentie Percentage

Geslacht ouder Vader Moeder Geslacht kind Jongen Meisje

Aantal kinderen ouder

1 2 3 Missing Geboorteland ouder Nederland Engeland Frankrijk Slowakije Turkije Anders Burgerlijke staat Gehuwd/ samenwonend Alleenstaand Missing Opleidingsniveau ouder VWO MBO HBO Universiteit Anders Missing 19 21 15 25 27 11 1 1 34 2 1 1 1 1 38 1 1 3 2 13 19 2 1 47.5 52.5 37.5 62.5 67.5 27.5 2.5 2.5 85 5.0 2.5 2.5 2.5 2.5 95 2.5 2.5 7.5 5.0 32.5 47.5 5.0 2.5 12

(14)

Procedure

Dit onderzoek is uitgevoerd binnen het kader van het onderzoek ‘Do fathers know best? Testing a formal model on paternal comparative advantage in the aetiology of childhood fears’ uitgevoerd door Eline Möller (MSc) onder supervisie van prof. dr. Susan Bögels aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Er is toestemming van de ethische commissie van de UvA verkregen en de ouders tekenden voor deelname op basis van een informed consent formulier. Aangezien binnen huidig onderzoek vaders en moeders werden vergeleken was het van belang dat beide groepen ongeveer gelijk werden gerepresenteerd binnen het onderzoek. Vandaar dat de ouders als koppels werden benaderd, er is vervolgens op gerandomiseerde wijze voor participatie van de vader óf moeder gekozen. Daarnaast was het vanwege het ‘visual cliff experiment’ van belang dat de kinderen konden kruipen, maar nog niet konden lopen en geen lichamelijke beperkingen hadden.

Eén van beide ouders kwam naar het onderzoekscentrum voor ouder en kind van de Universiteit van Amsterdam (ofwel het ‘babylab’) met hun baby. Beide ouders kregen voor en na het labbezoek twee vragenlijstboekjes om in te vullen, maar voor de doeleinden van huidig onderzoek zijn alleen de vragenlijsten gebruikt met betrekking tot angst en opvoedingsgedrag van de ouder die naar het babylab kwam. Het labbezoek duurde ongeveer een half uur tot drie kwartier en bestond uit het ‘visual cliff experiment’ en een speltaak met en zonder speelgoed. Huidig onderzoek maakte echter alleen gebruik van de data die werd verkregen aan de hand van het ‘visual cliff experiment’. Aan het labbezoek voorafgaand kregen de ouders het eerste vragenlijstboekje met daarin vragen naar demografische gegevens, vragen naar een eventuele vorm van kinderopvang en vragen naar het temperament van de baby opgestuurd, deze werd vervolgens door de ouder ingevuld meegenomen naar het onderzoekscentrum. Na afronding van het labbezoek werden de tweede vragenlijstboekjes voor de ouders meegegeven met daarin vragen naar angst, scheidingsangst en depressie van de ouders, overdracht van angst, opvoedingsgedrag en de motorische ontwikkeling van het kind. Dit vragenlijstboekje konden de ouders thuis invullen en daarna kosteloos terugsturen in een antwoordenvelop. De baby kreeg na het labbezoek een cadeautje en de reiskosten van het gezin werden vergoed. Daarbij ontving elk gezin een vergoeding ter waarde van €10,-; zij konden er ook voor kiezen dit bedrag te doneren aan de stichting ‘Orange Babies’. Deze stichting helpt zwangere vrouwen en moeders met baby’s in Afrika die besmet zijn met het HIV-virus (Stichting Orange Babies, 2011).

(15)

Instrumenten

Angstreacties van de kinderen. Het ‘visual cliff experiment’ (Gibson & Walk, 1960;

Sorce et al., 1985) maakte het mogelijk de angstreactie van het kind in een ambivalente situatie te observeren. Tijdens deze taak werd de baby op een tafel gezet met een geruit zeil erop. Op het zeil van de tafel lag een plexiglasplaat. Het plexiglas en het zeil liepen helemaal door naar de andere kant van de tafel waar de ouder van de baby aan staat. Maar terwijl de glasplaat rechtdoor liep van de ene kant naar de andere, liep het zeil plotseling 30 centimeter naar beneden. De baby die over de glasplaat naar zijn ouder wilde kruipen, zag dus

onverwachts een afgrond. Door deze ambivalente en mogelijk enge situatie was het waarschijnlijk dat bij het kind social referencing werd uitgelokt. De ouder liep om naar de andere kant van de tafel en begon de baby aan te moedigen naar de overkant te komen als de proefleidster een signaal had gegeven dat de baby naar de ouder had gekeken en het proces van social referencing was gestart. Binnen huidig onderzoek werd de taak beëindigd wanneer het kind het einde van de klif had aangeraakt, of wanneer er 10 minuten waren verstreken. Daarnaast kon de taak ook afgebroken worden als de baby of de ouder te angstig werd.

De angstreacties van kinderen op de visual cliff werden gemeten door per interval van tien seconden een aantal variabelen met betrekking tot angst te coderen, te weten: angstige gezichtsuitdrukking, vocalisaties van angst, lichaamsuitdrukking van angst en vermijding. Van elk van deze vier variabelen is een gemiddelde over de tijdsintervallen berekend, over die vier gemiddelden is vervolgens één totaalscore berekend: de gemiddelde angstreactie van het kind. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend met de intraclasscorrelatie (ICC) en varieerde van voldoende voor vermijding, ICC = .80, en vocalisaties van angst, ICC = .73, tot onvoldoende voor lichaamsuitdrukking van angst, ICC = .58 en gezichtsuitdrukking van angst, ICC = .46. De gemiddelde betrouwbaarheid van de totaalscore (gemiddelde

angstreactie van het kind) bleek acceptabel (ICC = .64).

Ouderlijke angst. Om ouderlijke angst te meten werd gebruikgemaakt van de

ouderversie van de Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders (SCARED- A) (Bogels & Van Melick, 2004). De SCARED-A is een zelfrapportage vragenlijst bestaande uit 71 items die de symptomen meet van de belangrijkste angststoornissen volgens de DSM-IV-TR. Deze stoornissen vormen de subschalen paniekstoornis (13 items), sociale angst (9 items), specifieke fobieën (15 items), obsessief-compulsieve stoornis (9 items),

scheidingsangst (12 items), en posttraumatische stressstoornis (4 items). De respondenten

(16)

beantwoordden 71 stellingen door één van drie antwoordmogelijkheden te kiezen op een driepuntsschaal die loopt van nooit/ bijna nooit (0), soms (1) tot vaak (2). De laagst haalbare score is 0 en hoogst haalbare score is 142. Op basis van de klinische cut-off scores van de SCARED-A, te weten somscores van respectievelijk ≥ 20 voor vrouwen en ≥ 30 voor mannen (Van Steensel & Bögels, in review), zijn angstige en niet-angstige vaders en moeders van elkaar onderscheiden. Deze dichotome scores zijn gebruikt bij het analyseren van de

verschillen in opvoedgedrag. Binnen het mediatiemodel is gebruikgemaakt van de continue scores (somscores) van de SCARED-A.

De resultaten van een studie naar de psychometrisch eigenschappen van de SCARED-A (van Steensel & Bögels, in review) lieten een goede interne consistentie zien voor de gehele vragenlijst (α ≥ .90; vrouwen .94 en mannen .95) en voldoende tot goed voor de afzonderlijke subschalen (α ≥ .70). Daarnaast bleek dat de correlaties tussen de SCARED-A en de The SCARED-Anxiety Disorder Interview Schedule for DSM-IV: Lifetime Version (SCARED-ADIS-IV- (ADIS-IV-L) en tussen de SCARED-A en de The State-Trait Anxiety Inventory (STAI) hoog, wat gold als een aanwijzing voor een goede constructvaliditeit. Verder bleek de SCARED-A voldoende onderscheid te maken tussen personen met en zonder angststoornissen. Van Steensel en Bögels (in review) concludeerden dat de SCARED-A een betrouwbaar en valide instrument is, als het gaat om het onderzoeken van angstsymptomen in volwassenen. Ook binnen de onderzoeksgroep van huidige studie bleek de betrouwbaarheid van de gehele vragenlijst goed (α = .92).

Opvoedingsgedrag. Om de opvoedingsgedragingen uitdaging, overbescherming en

controle te meten, werd de Vragenlijst Opvoedingsgedrag afgenomen (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2008). Deze vragenlijst is bedoeld om een breed scala aan opvoedingsdimensies te meten. Er worden een aantal hoofddimensies onderscheiden, die zijn onderverdeeld in

subdimensies. Een van de hoofddimensies is uitdagend gedrag en deze bestaat uit 46 items die betrekking hebben op uitdagende gedragingen als plagen, stoeien, stimuleren tot grenzen verleggen, sociale durf, stimuleren tot assertiviteit, competitie en modeling. De andere hoofddimensie is overbetrokkenheid waarbinnen de subdimensies overbescherming en controle zijn te onderscheiden. De subdimensie overbescherming bestaat uit 18 items die betrekking hebben op voorzichtigheid en afscherming. De subdimensie controle bestaat uit 10 items die betrekking hebben op psychologische controle, overcontrole en het bevorderen van autonomie. Betrouwbaarheidsanalyse onthulde voldoende tot goede interne consistentie voor de twee afzonderlijke hoofddimensies: Overbetrokkenheid: α = .62 en Uitdaging: α = .84.

(17)

Resultaten

Voorbereidende Analyses

De verkregen data is verwerkt met behulp van het computerprogramma ‘Statistical Program for Social Sciences’ (SPSS), versie 18.0. Voor zowel de SCARED-A, de twee

hoofddimensies van de vragenlijst opvoedingsgedrag (uitdaging en overbetrokkenheid) als de gemiddelde angstreacties van de kinderen op de visual cliff werd gecontroleerd of de data normaal verdeeld was. Met uitzondering van de scores op de hoofddimensie overbetrokken gedrag van de vragenlijst opvoedingsgedrag (Kolmogorov- Smirnov = .009) bleek de data normaal verdeeld. Alle analyses werden uitgevoerd bij een significantieniveau van

p < .05, wanneer p ≤ .10 werd dit geïnterpreteerd als een trend effect.

Hypothesetoetsing

Verschillen in opvoedingsgedrag tussen ouders.

Verschillen in uitdagend opvoedingsgedrag. De verschillen in uitdagend

opvoedingsgedrag tussen (angstige en niet-angstige) vaders en moeders werden getoetst met behulp van de T-toets voor onafhankelijke waarnemingen. Er bleek binnen deze

onderzoeksgroep geen significant verschil in uitdagend opvoedingsgedrag tussen de groep moeders (N = 17, M = 160.12, SD = 22.14) en de groep vaders (N = 16, M = 150.06, SD = 41.58), t(31) = .88, p = .195. Wel bleek, zoals verwacht, de groep niet-angstige ouders (N = 19, M = 164.95, SD = 14.45) gemiddeld significant meer uitdagend opvoedingsgedrag te laten zien dan de groep angstige ouders (N = 14, M = 142.07, SD = 43.77) t(31) = 2.05, p = .023. Er was sprake van een middelgroot effect (d = .69). Tegen de verwachting in bleek er geen significant verschil te zijn tussen niet-angstige vaders (N = 7, M = 162.57, SD = 15.21) en angstige vaders (N = 9, M = 140.33, SD = 53.15) in uitdagend opvoedingsgedrag, t(14) = 1.07, p = .152. Hetzelfde bleek te gelden voor de groep angstige moeders (N = 5, M = 145.20,

SD = 23.64) vergeleken met de groep angstige vaders (N = 9, M = 140.33, SD = 53.15), t(12)

= .192, p = .426.

Verschillen in overbetrokken opvoedingsgedrag. De eventuele verschillen in overbetrokken opvoedingsgedrag werden getoetst met behulp van de Mann-Whitney test, omdat overbetrokken opvoedingsgedrag niet normaal verdeeld was. Overbetrokken

opvoedingsgedrag bleek binnen deze onderzoeksgroep niet significant te verschillen tussen

(18)

vaders (N = 16, Mean rank = 18.47) en moeders (N = 17, Mean rank = 15.62), U = 112.50, z = -.85, p = .198. Wel is bij vergelijking van angstige en niet-angstige ouders een trend te zien; angstige ouders (N = 14, Mean rank = 19.75) bleken meer overbetrokken gedrag te vertonen dan de niet-angstige ouders (N = 19, Mean rank = 14.97), U = 94.50 , z = -1.41, p = .080. Er was sprake van een klein tot medium effect (r = -.24). Ook tussen angstige (N = 5, Mean rank = 11.90) en niet-angstige moeders (N = 12, Mean rank = 7.79) is een trend te zien waarbij de angstige moeders meer overbetrokken bleken dan de niet angstige moeders, U = 93.50, z = -1.54, p = 0.062, maar vertegenwoordigt wel een middelgroot effect (r = -.37). Tussen angstige vaders (N = 9, Mean rank = 7.44) en angstige moeders (N = 5, Mean rank = 7.60) zijn geen significante verschillen in overbetrokken opvoedingsgedrag gevonden, U = 67.00, z = -.07, p =.474.

Opvoedingsgedrag als mediator in de relatie tussen angst bij het kind en de ouder. Om te onderzoeken of uitdagend en overbetrokken opvoedingsgedragingen een

mediërende rol speelden bij het effect van angst van vaders en moeders op de angstreacties van de kinderen op de visual cliff zijn vier mediatiemodellen getoetst. De analyses zijn uitgevoerd aan de hand van de methode van Baron en Kenny (1986). Baron en Kenny (1986) en Judd and Kenny (1981) hebben de volgende vier voorwaarden voor het vaststellen van mediatie beschreven: allereerst moest de onafhankelijke variabele een significant effect hebben op de afhankelijke variabele. De tweede voorwaarde was dat de onafhankelijke variabele een significant effect had op de mediator. De derde voorwaarde hield in dat de mediator een significante invloed had op de afhankelijke variabele terwijl er gecontroleerd werd voor het effect van de onafhankelijke variabele. De vierde voorwaarde was ten slotte dat de resterende invloed van de onafhankelijke variabele significantie verliest wanneer er

gecontroleerd werd voor de mediator (Zie ook Figuur 1 in Inleiding). Om de eerste en tweede voorwaarde van de mediatieanalyse te verkennen, werd gebruikgemaakt van correlaties. De correlatie tussen angst van de vaders/moeders en angst van de kinderen, evenals de correlaties met betrekking tot uitdagend opvoedingsgedrag werden verkregen aan de hand van Pearson correlaties. De correlaties met betrekking tot overbetrokken opvoedingsgedrag zijn aan de hand van Spearman’s correlaties verkregen, omdat overbetrokken opvoedingsgedrag niet normaal verdeeld was.

(19)

Mediërende effecten opvoedingsgedragingen bij vaders. Kijkend naar de groep vaders (N = 16) bleek dat er geen significant verband was van vaderlijke angst (de onafhankelijke variabele) op de angstreacties van de kinderen op de visual cliff (de afhankelijke variabele), r = - .29, p = .14. Daarnaast bleek dat vaderlijke angst en zowel uitdagende (r = - .19, p = .25) als overbetrokken (r = .01, p = .49 ) opvoedingsgedragingen (de mediatoren) niet significant met elkaar samenhingen. Gezien er niet werd voldaan aan de eerste en tweede voorwaarde van een mediatieanalyse kon er geen sprake zijn van mediatie door uitdagend en/of overbetrokken opvoedingsgedrag in de relatie tussen angst van de vader en angst van het kind.

Mediërende effecten opvoedingsgedragingen bij moeders. Kijkend naar de groep moeders (N = 17) werd geen significant verband gezien tussen moederlijke angst (de onafhankelijke variabele) en de angstreactie van de kinderen op de visual cliff (de

afhankelijke variabele), r = .38, p = .07. Wel was er een trend te zien waarbij moederlijke angst en uitdagend opvoedingsgedrag (de mediator) negatief samenhingen, r = -.33, p = .10. Echter, aangezien niet werd voldaan aan de eerste voorwaarde van een mediatieanalyse kon er geen sprake zijn van mediatie door uitdagend opvoedingsgedrag in de relatie tussen angst van de moeder en angst van het kind. Moederlijke angst en overbetrokken opvoedingsgedrag (de mediator) bleken niet significant met elkaar samen te hangen, r = .29, p = .13. Gezien er niet werd voldaan aan de eerste en tweede voorwaarde van een mediatieanalyse kon er ook geen sprake zijn van mediatie door overbetrokken opvoedingsgedrag in de relatie tussen angst van de moeder en angst van het kind.

(20)

Discussie

Het doel van huidig onderzoek was meer inzichten te verkrijgen in de invloed van specifieke ouder- en opvoedingsfactoren op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Dit is gedaan door, naast moeders, ook vaders te betrekken en zo eventuele verschillen in het overbetrokken en uitdagend opvoedingsgedrag van (angstige en niet-angstige) vaders en moeders en de angstreacties van hun kinderen op de visual cliff te meten.

Tegen de verwachting in is binnen huidig onderzoek geen verschil gevonden in uitdagend en overbetrokken (overbeschermend en controlerend) opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders. Dit houdt in dat de vaders binnen het huidige onderzoek niet meer uitdagend waren dan de moeders en dat de moeders niet meer overbetrokken waren dan de vaders. Dit resultaat is niet in overeenstemming met de literatuur op het gebied van

verschillen tussen vaders en moeders (Bögels & Perotti, 2011; Lamb, 1987; McBride & Mills, 1993; McKelvey et al., 2009; Möller et al., in press; Paquette, 2004). Gezien vaders een meer uitdagende en moeders een meer beschermende rol hebben binnen de opvoeding zouden hebben, werd een algemeen verschil tussen vaders en moeders als het gaat om

opvoedingsgedrag namelijk wel verwacht. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van dit effect is dat er bij de ouders van jonge kinderen, zoals de baby’s uit de huidige

onderzoeksgroep, wellicht nog weinig verschil is tussen vaders en moeders als het gaat om uitdagend gedrag: een baby heeft immers voornamelijk behoefte aan verzorging en

bescherming. Mogelijk krijgt het uitdagende gedrag van vaders pas een nadrukkelijker rol wanneer de kinderen wat ouder zijn en worden dan ook de verschillen tussen vaders en moeders met betrekking tot uitdagend opvoedingsgedrag groter (MacDonald & Parke, 1986; Paquette, 2004). Met name binnen de huidige onderzoeksgroep die grotendeels (67.5%) uit ouders met hun eerste kind bestond, is bovenstaande verklaring goed denkbaar. Het is immers goed mogelijk dat ouders door een grotere mate van onzekerheid bij hun eerste kind (Zajonc, 2001) hun aanpak meer op elkaar afstemmen (vgl. Majdandžić et al., 2011). Onderzoek van Majdandžić et al. (2011) ondersteund bovenstaande verklaringen, zij toonden namelijk aan dat vaders en moeders niet significant verschilden op uitdagend en overbetrokken

opvoedingsgedrag naar het oudste, dus eerste, kind toe, maar wel bij het jongste kind. Een tweede verklaring wordt gegeven in een recente review van Möller et al. (in press). Zij geven aan dat de verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders vaak klein zijn en niet alle studies dus het onderscheidingsvermogen hebben ze aan te kunnen tonen, hoewel er wel degelijk empirisch bewijs is voor het bestaan van de verschillen. Mogelijk was binnen

(21)

huidig onderzoek de onderzoeksgroep dus te klein om de verschillen in opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders te kunnen aantonen.

Specifiek kijkend naar verschillen tussen angstige en niet-angstige ouders werd, zoals verwacht, aangetoond dat de angstige ouders significant minder uitdagend waren dan de niet-angstige ouders. Zoals Bögels en Phares (2008) na review van diverse studies opmerkten ondervinden angstige ouders, met name vaders, waarschijnlijk meer moeite hun kinderen uit te dagen, ruw of fysiek te spelen. Verassend genoeg werd de verwachting dat angstige vaders minder uitdagend zouden zijn dan niet-angstige vaders niet bevestigd. Dit terwijl Bögels en Phares (2008) juist aangaven dat vaders waarschijnlijk meer dan moeders zouden worden beperkt in het uitvoeren van uitdagende opvoedingsgedragingen door hun eigen angst, dit omdat uitdagend gedrag een belangrijk onderdeel van de opvoedingsrol van vaders omvat. Een verklaring hier voor is wederom dat de vaders nog erg jonge kinderen hadden, waardoor van grote verschillen tussen angstige en niet-angstige vaders mogelijk nog geen sprake was (MacDonald & Parke, 1986; Paquette, 2004). Daarbij was de huidige onderzoeksgroep niet-klinisch, waardoor de mate van angst van de groep angstige vaders waarschijnlijk lager lag dan bij klinisch angstige vaders. Hierdoor waren de verschillen tussen angstige en niet-angstige vaders mogelijk kleiner.

Kijkend naar overbetrokken opvoedingsgedrag werden er trends gezien waarbij angstige ouders meer overbetrokkenheid lieten zien dan niet-angstige ouders, en angstige moeders meer dan niet-angstige moeders. Een dergelijke trend is te verwachten, gezien angstige ouders en moeders waarschijnlijk meer de neiging hebben hun kinderen te

controleren en beschermen, ingegeven door hun eigen angsten. Het is goed denkbaar dat zij bang zijn voor alle mogelijke gevaren die hun kind in hun ogen loopt en hun kind, daarom, minder mogelijkheden tot autonomie bieden (Muris, 2008).

Tussen angstige vaders en angstige moeders werden geen verschillen met betrekking tot uitdagend en/ of overbetrokken opvoedingsgedrag gevonden, hoewel werd verwacht dat angstige vaders minder uitdagend en angstige moeders meer overbetrokken zouden zijn. Wederom wordt de verklaring voor het gebrek aan verschil in uitdagend opvoedingsgedrag gezocht in het gegeven dat de kinderen nog erg jong waren waardoor de verschillen tussen ouders mogelijk nog weinig nadrukkelijk aanwezig zijn (MacDonald & Parke, 1986;

Paquette, 2004) en dat ouders van een eerste kind een grotere mate van onzekerheid ervaren (Zajonc, 2001) waardoor ze hun gedrag mogelijk meer op elkaar afstemmen (Majdandžić et al., 2011). Eenzelfde verklaring is denkbaar als het gaat om overbetrokken opvoedingsgedrag.

(22)

Hoewel werd verwacht dat uitdagend en/of overbetrokken opvoedingsgedrag van angstige vaders en moeders een mediërend effect zou hebben op de (angst)reactie van kinderen op de visual cliff, werd dit effect niet gevonden. Er werd een trend gezien waarbij angst van de moeder en uitdagend gedrag negatief samenhingen, wat aangeeft dat angstige moeders minder uitdagend gedrag vertoonden. Echter, tussen de angst van moeders en angstreacties van de kinderen bestond geen verband, waaruit blijkt dat van mediatie geen sprake kon zijn. Met betrekking tot de vaders bleek er geen significant verband te bestaan tussen angst van de vaders en de angstreacties van de kinderen, van een mogelijk mediërend effect van opvoedingsgedrag was dus geen sprake. Een dergelijk effect van opvoedingsgedrag op kinderlijke angst werd wel verwacht, aangezien zowel uitdaging door vaders (Majdandžić et al., 2011; Möller et al., in press) als overbetrokkenheid zijn geassocieerd met angst bij kinderen (Grüner et al.,1999; Muris et al., 2003; Van der Bruggen et al., 2008). Met name bij vaders werd een negatief effect van vaderlijke angst gemedieërd door (minder) uitdagend opvoedingsgedrag op kinderlijke angst verwacht, gezien Bögels en Phares (2008) met

evolutionaire argumenten onderbouwen dat uitdagend gedrag van vaders waarschijnlijk meer wordt beperkt door de eigen angst dan overbetrokken gedrag van moeders.

Dat dit onderzoek geen effect mediërend effect van overbetrokken en uitdagend opvoedingsgedrag heeft kunnen aantonen zou kunnen liggen aan de het gegeven dat het een niet-klinische onderzoeksgroep betrof en de groepen angstige ouders derhalve erg klein waren, wellicht te klein om een dergelijk effect te kunnen vinden. Daarnaast kunnen

verschillen tussen uitdagend en overbetrokken opvoedingsgedrag tussen vaders en moeders bij jonge kinderen nog minder aanwezig zijn (MacDonald & Parke, 1986; Paquette, 2004), met name bij het eerste kind (Majdandžić et al., 2011; Zajonc, 2001). Binnen dit onderzoek werden ouders met baby’s betrokken en daarbij was de baby in meer dan de helft van de gevallen het eerste kind van de deelnemende ouder. Wellicht zijn hierdoor minder verschillen aangetoond.

Met betrekking tot de hoofdvraag kan worden geconcludeerd dat er, binnen huidig onderzoek, geen aanwijzingen zijn gevonden dat meer overbetrokken en minder uitdagend opvoedingsgedrag van de moeder of de vader meer invloed heeft op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Er zijn zelfs geen aanwijzingen gevonden dat uitdagend en/of

overbetrokken opvoedingsgedrag van vaders en moeders überhaupt invloed heeft op de angst van kinderen, hoewel deze effecten eerder wel zijn aangetoond (o.a. Anuola & Nurmi, 2005; Van der Bruggen et al., 2008; Grüner et al., 1999; Möller et al., in press; Muris et al., 2003; Muris et al., 1996).

(23)

Er zijn ook een aantal beperkingen te noemen bij huidig onderzoek die vermoedelijk een negatief effect hebben gehad op de resultaten. Een van deze beperkingen betrof de homogeniteit en grootte van de onderzoeksgroep; de ouders binnen de steekproef bleken namelijk overwegend van de Nederlandse nationaliteit (85%) en hoogopgeleid (80%) te zijn. Daarnaast was de huidige onderzoeksgroep erg klein (N = 40), opgesplitst naar angstige en niet- angstige vaders en moeders bleven er vier kleine vergelijkingsgroepen over die waarschijnlijk niet groot genoeg waren om effect te kunnen sorteren.

Een tweede beperking was dat dit een niet-klinische onderzoeksgroep betrof, waardoor de groep angstige ouders minder goed vertegenwoordigd was. Uit onderzoek van Bögels, Stevens en Majdandžić (2011) is bovendien gebleken dat de invloed van vaders met name geldt bij angstige kinderen en de invloed van moeders bij niet-angstige kinderen: mogelijk leren vaders angstige kinderen hun angsten beter het hoofd te bieden en leren moeders niet-angstige kinderen wat behoedzaamheid aan. Binnen deze onderzoeksgroep was geen sprake van (klinisch) angstige kinderen, waardoor een effect van vaderlijke invloed binnen deze onderzoeksgroep wellicht lastig aan te tonen werd.

Ook het gebruik van de rapportage van ouders over hun eigen angst kan enigszins onbetrouwbaar zijn geweest. Immers, ouders kunnen de neiging hebben gehad de

vragenlijsten sociaal wenselijk in te vullen (Hoyle, Harris & Judd, 2002), waardoor de verschillen tussen de groepen vaders en moeders en angstige en niet-angstige ouders kleiner werden. Naast het gebruik van vragenlijsten was het gebruiken van een observatie van de ouderlijke angst wellicht verstandig geweest.

Tot slot was de inter- beoordelaarsbetrouwbaarheid wat betreft de afzonderlijke maten van de angstreacties van de kinderen op de visual cliff in twee gevallen (lichaams- en

gezichtsuitdrukking van angst) laag. Een verklaring voor het verschil tussen de hoge betrouwbaarheid van de maten vermijding en vocalisaties van angst en de lage

betrouwbaarheid van lichaams- en gezichtsuitdrukkingen van angst is dat het observeren van vermijding en angstige vocalisaties wellicht simpeler en minder open voor meerdere

interpretaties is dan de vaak meer subtiele uitingen van angst op het lichaam en gezicht. De lage betrouwbaarheid van bovenstaande twee maten kan een negatief effect hebben gehad op de algehele betrouwbaarheid van de variabele gemiddelde angstreactie van het kind, hoewel deze evengoed een acceptabele betrouwbaarheid bleek te hebben.

Een sterk punt van huidig onderzoek was dat dit het eerste visual cliff onderzoek is, dat zich zowel op vaders als moeders richtte. In voorgaande onderzoeken met de visual cliff werd namelijk alleen de invloed van het gedrag van de moeder op het gedrag van het kind

(24)

gemeten (Boccia & Campos, 1989; Feinman, Roberts, Hsieh, Sawyer, & Swanson, 1992; Feinman & Lewis, 1983; Gerull & Rapee, 2002; Gibson & Walk, 1960; Sorce et al., 1985).

Aanbevolen wordt de huidige onderzoeksopzet te herhalen met een grotere en meer diverse onderzoeksgroep van vaders en moeders, aangezien er op basis van de bestaande onderzoeksliteratuur wel degelijk verschillen in de invloed van opvoedingsgedrag en angst van vaders en moeders op de angstontwikkeling kunnen worden verwacht. Met een grotere en meer diverse onderzoeksgroep komen er wellicht meer effecten naar voren dan binnen huidig onderzoek. Daarnaast zullen de effecten met een klinische- en controlegroep beter te

generaliseren zijn. Verder wordt aangeraden om in vervolgonderzoek naast zelfrapportage vragenlijsten gebruik te maken van observaties van de ouderlijke angst, om de

betrouwbaarheid van de ouderlijke angstmeting te vergroten.

(25)

Referenties

Anuola, K., & Nurmi, J. -E. (2005). The Role of Parenting Styles in Children’s Problem Behavior. Child Development, 75, 1144–1159.

Bandura, A. (1977). Social learning theory. Oxford, England: Prentice-Hall.

Baron, R.M. & Kenny, D.A. (1986). The moderator- mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Boccia, M., & Campos, J. J. (1989). Maternal emotional signals, social referencing, and infants’ reactions to strangers. In N. Eisenberg (Ed.), New directions for child

development, 44, 25-49. San Fransisco: Jossey-Bass.

Bögels, S. M. (2008). Behandeling van Angststoornissen bij kinderen en adolescenten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bögels, S. M., & van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent self report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596. Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does Father Know Best? A Formal Model of the

Paternal Influence on Childhood Social Anxiety. Journal for Child and Family

Studies, 20, 171–181.

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539–558. Bögels, S. M., Stevens, J., & Majdandžić, M. (2011). Parenting and social anxiety: fathers’ versus mothers’ influence on their children’s anxiety in ambiguous social situations.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 599-606.

Bornstein, M. H. (2005). Series Foreword: Monographs in parenting. In T. Luster, & L. Okagaki (Eds.), Parenting: An ecological perspective. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

Feinman, S., & Lewis, M. (1983). Social Referencing at Ten Months: A Second-Order Effect on Infants' Responses to Strangers. Child Development, 54, 878-887.

Feinman, S., Roberts, D., Hsieh, K.-F., Sawyer, D., & Swanson, D. (1992). A critical review of social referencing in infancy. In S. Feinman (Ed.), Social referencing and the social

construction of reality in infancy (p. 15-54). New York: Plenum Press.

Frijda, N.H. (1988). De emoties. Amsterdam: Bert Bakker.

(26)

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: Effects of maternal modelling on the acquisition of fear and avoidance behaviour in toddlers. Behaviour Research and

Therapy, 40, 279-287.

Given, B., Stommel, M., Collins, C., King, S., & Given, C. W. (2007). Responses of elderly spouse caregivers. Research in Nursing & Health, 13, 77-85.

Gibson, E. J., & Walk, R. D. (1960). The ‘visual cliff’. Scientific American, 202, 64-71. Gregory, A. M., & Eley, T. C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: What we've

learned and where we're heading. Clinical Child and Family Psychology Review, 10, 199-212.

Grüner, K., Muris, P., & Merckelbach, H. (1999). The relationship between anxious rearing behaviours and anxiety disorders symptomatology in normal children. Journal of

Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 30, 27-35.

Gullone, E. (2000). The development of normal fear: A century of research. Clinical

Psychology Review, 20, 429–451.

Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A review and meta-analysis of the genetic epidemiology of anxiety disorders. The American Journal of Psychiatry, 158, 1568-1578.

Hoyle, R. M., Harris, M. J., & Judd, C. M. (2002). Research methods in social relations. Londen: Thomson Learning.

Judd, C. M., & Kenny, D. A. (1981). Process analysis: Estimating mediation in treatment evaluations. Evaluation Review, 5, 602-619.

Keller, M. B., Lavori, P. W., Wunder, J., Beardslee, W. R., Schwatrs, C. E., & Roth, J. (1992). Chronic courses of anxiety disorders in children and adolescents. Journal of

the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 595-599.

Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K. R., & Walters, E. E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the

national comorbidity survey replication. Archives of General Psychiatry, 62, 593-602. Lamb, M. E. (1987). Introduction: The emergent American father. In M. E. Lamb (Red.), The

father’s role: Cross Cultural perspectives. (pp. 3-26) Hillsdale: Erlbaum.

Last, C. G., Hersen, M., Kazdin, A. E., Francis, G., & Grubb, H. J. (1987). Psychiatric illness in the mothers of anxious children. The American Journal of Psychiatry, 144, 1580 1583.

Last, C. G., Hersen, M., Kazdin, A., Orvaschel, H., & Perrin, S. (1991). Anxiety disorders in children and their families. Archives of General Psychiatry, 48, 928-934.

(27)

Lieb, R., Wittchen, H. U., Hofler, M., Fuetsch, M., Stein, M. B., & Merikangas, K. R. (2000). Parental psychopathology, parenting styles, and the risk of social phobia in offspring: A prospective-longitudinal community study. Archives of General Psychiatry, 57, 859-866.

Lindsey, E. W., & Mize, J. (2001). Contextual differences in parent-child play: implications for gender role development. Sex Roles, 44, 155-176.

Lindsey, E. W., Mize, J. & Pettit, G. S. (1997). Differential play patterns of mothers and fathers of sons and daughters: implications for children’s gender development. Sex

Roles, 37, 643-661.

MacDonald, K., & Parke, R. D. (1984). Bridging the gap: Parent-child play interaction and peer interactive competence. Child Development, 55, 1265-1277.

Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & Van Den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31.

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S.M. (2008). The Comprehensive Parenting

Behavior Questionnaire (CPBQ). Manual. Research Institute Child Development and

Education, University of Amsterdam.

Marks, I. M., & Nesse, R. M. (1994). Fear and Fitness: An Evolutionary Analysis of Anxiety Disorders. Ethology and Sociobiology, 15, 247-261.

McBride, B. A., & Mills, B. (1993). A comparison of mother and father involvement with their preschool age children. Early Childhood Research Quarterly, 8, 457-477. McKelvey, L. M., Whiteside-Mansell, L., Faldowski, R. A., Shears, J., Ayoub, C. & Hart, A.

D. (2009). Validity of the Short Form of the Parenting Stress Index for Fathers of Toddlers. Journal of Child and Family Studies, 18, 102-111.

Muris, P. (2008). Angst en Angststoornissen. In P. Prins & C. Braet (Red.), Handboek

Klinische Ontwikkelingspsychologie (pp. 353-377). Houten: Bohn Stafleu van

Loghum.

Muris, P., Meesters, C., & Brakel, A. van (2003). Assessment of anxious rearing behaviors with a modified version of the ‘Egna Minnen Beträffande Uppfostran’ (EMBU) questionnaire for Children. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment,

25, 229 237.

Muris, P., Steernemans, P., Merckelbach, H., & Meesters, C. (1996). The role of parental fearfulness and modelling in children’s fear. Behaviour Research and Therapy, 34, 65–268.

(28)

Murray, L., de Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., & Cooper, P. (2005). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social

referencing processes in infancy. Winnicott Research Unit. Reading: University of

Reading.

Möller, E. L., Majdandžiæ, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (in press). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western societies. Journal of Experimental Psychopathology.

Paquette, D. (2004). Theorizing the Father-Child Relationship: Mechanisms and Developmental Outcomes. Human Development, 47, 193–219.

Prins, P. J. M., de Wit, C. A. M., & Goudena. (1997). Angst in

ontwikkelingspsychopathologisch perspectief. Kind en adolescent, 18, 127–136. de Rosnay, M., Cooper, P. J., Tsigaras, N., & Murray, L. (2006). Transmission of social

anxiety from mother to infant: An experimental study using a social referencing paradigm. Behaviour Research and Therapy, 44, 1165–1175.

Stichting Orange Babies (2011). Jaarverslag 2011. Verkregen op 23 maart 2012, van: www.orangebabies.nl/images/stories/downloads/jaarverslag%202011%20def.pdf Sorce, J. F., Emde, R. N., Campos, J., & Klinnert, M. D. (1985). Maternal Emotional

Signaling: Its Effect on the Visual Cliff Behavior of 1-Year-Olds. Developmental

Psychology, 21, 195-200.

Striano, T., Vaish, A., & Benigno, J. P. (2006). The meaning of infants’ looks: Information seeking and comfort seeking? British Journal of Developmental Psychology, 24, 615 630.

Turner, S. M., Beidel, D. C., & Costello, A. (1987). Psychopathology in the offspring of anxiety disorders patients. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 229 235.

Van der Bruggen, C. O., Stams, G.-J. J.M., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257–1269.

Van Steensel, F. J. A., & Bögels, S. M. (in review). Brief report: Psychometric properties of the SCARED Adult version. Journal of Anxiety Disorders.

Warren, S.L., Huston, L., Egeland, B., & Sroufe, L.A. (1997). Child and adolescent anxiety disorders and early attachment. Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 36, 637-644.

(29)

Zajonc, R. B. (2001). The family dynamics of intellectual development. American

Psychologist, 56, 490–496.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,