• No results found

Modereert zelfregulatie de relatie tussen sociale angst van de ouders en sociale angst bij kleuters?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Modereert zelfregulatie de relatie tussen sociale angst van de ouders en sociale angst bij kleuters?"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Modereert zelfregulatie de relatie

tussen sociale angst van de ouders en

sociale angst bij kleuters?

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskunde Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: Vitalie Goubitz

Begeleidster: dr. M. Majdandžić

Tweede beoordelaar: prof. dr. S.M. Bögels Amsterdam; september 2013

(2)

Modereert zelfregulatie de relatie

tussen sociale angst van de ouders en

sociale angst bij kleuters?

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskunde Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Auteur: Vitalie Goubitz

Begeleidster: dr. M. Majdandžić

Tweede beoordelaar: prof. dr. S.M. Bögels Amsterdam; september 2013

(3)

Inhoudsopgave Abstract ………...………... 4 Samenvatting………... 5 1. Inleiding……… 6 2. Methoden………. 13 2.1 Deelnemers……… 13 2.2 Procedure………... 14 2.3 Maten………... 15

2.3.1 Sociale angst ouders……….. 15

2.3.2 Sociale angst kind..………... 15

2.3.2 Zelfregulatie kind………. 16 3. Resultaten……… 17 3.1 Beschrijvende statistieken………. 17 3.2 Onderzoeksresultaten……… 19 4. Discussie……….. 22 Literatuurlijst……….. 28

(4)

Abstract

Several studies have shown that children of parents with social anxiety are at increased risk for the development of social anxiety, however not all children who have parents with social anxiety develop social anxiety. One possible mechanism accounting for the variability in the developmental trajectories of social anxiety is the self-regulation of the child. In this study self-regulation was examined as a moderator of the relation between parental social anxiety and child social anxiety in a sample of 64 preschoolers and their parents. Parental social anxiety was assessed with the Anxiety Disorders Interview Schedule. Child social anxiety was assessed by the scale Shyness from the Children’s Behavior Questionnaire short form. Self-regulation was analysed trough the observation task Dinky Toys. This task entailed choosing a prize from a box filled with prizes, and describing the chosen prize to the experimenter without pointing towards or touching the prize. The results showed that self-regulation had no influence on the relation between parental social anxiety and child social anxiety.

Furthermore, no significant direct influence of the degree of self-regulation on child social anxiety was found. Further research is needed, using a longer time span and taking different aspects of self-regulation into account.

Keywords: social anxiety, social phobia, social anxiety disorder, effortful control, self-regulation,

(5)

Samenvatting

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat genetische factoren een risicofactor kunnen zijn voor de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen, daarentegen ontwikkelen niet alle kinderen die familiair belast zijn sociale angst. Een mogelijk mechanisme dat de verschillen in

ontwikkelingstrajecten kan verklaren is de zelfregulatie van het kind. In deze studie werd bij 64 kleuters inclusief hun ouders onderzocht of zelfregulatie de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst bij kleuters modereert. De sociale angst van de ouders werd onderzocht door middel van de Anxiety Disorders Interview Schedule. De sociale angst van het kind werd onderzocht met behulp van ouderrapportage op de schaal Shyness van de Children’s Behavior Questionnaire short form. De zelfregulatie werd onderzocht door middel van de observatietaak Dinky Toys. Tijdens deze taak werd kinderen gevraagd een speelgoedje en snoepje uit te kiezen, waarbij de kinderen tegen de proefleidster moesten vertellen welk speelgoedje en snoepje ze wilde hebben zonder het aan te raken. Uit de resultaten bleek dat zelfregulatie geen invloed had in de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind. Tevens bleek dat er geen directe invloed was van de zelfregulatie op de sociale angst van het kind. Meer onderzoek naar de specifieke vormen van zelfregulatie op de ontwikkeling van sociale angst is nodig.

(6)

1. Inleiding

Angst is een normale emotie en tevens nuttig, omdat angst je kan behoeden voor

gevaar (Rork & Morris, 2009). Wanneer angst echter het leven belemmert en niet

leeftijdsadequaat is wordt gesproken van problematische angst of zelfs van een angststoornis (Prins, 2002). Een angststoornis is één van de meest voorkomende vormen van

psychopathologie bij kinderen en adolescenten. Prevalentiecijfers geven aan dat een

angststoornis bij 12% tot 20% van de kinderen en adolescenten voorkomt (Muris, De Jong & Engelen, 2004; Wicks-Nelson & Israel, 2009). Onder de angststoornissen is de sociale angststoornis, ook wel sociale fobie genoemd, één van de meest voorkomende

angststoornissen met prevalentiecijfers tussen de 7.1% en 12.1% (Kessler, Chiu, Demler & Walters, 2005).

Kinderen die sociale angst ervaren kunnen zich verlegen opstellen en zich terugtrekken uit sociale situaties (Greco & Morris, 2002; Rapee & Spence, 2004). Kinderen die al op jonge leeftijd een hoge mate van sociale angst ervaren, hebben een groter risico op een toekomstige diagnose van een sociale angststoornis (Greco & Morris, 2002; Rapee & Spence, 2004). Bij een sociale angststoornis is sprake van een buitensporige en aanhoudende angst in één of meer sociale situaties waarbij iemand blootgesteld wordt aan onbekenden of vreest voor vernedering, schaamte of een mogelijke kritische beoordeling van anderen (American Psychiatric Association, Diagnostic and Statisctical Manual of Mental Disorders, 2000). Een sociale angststoornis tijdens de vroege ontwikkeling van kinderen heeft negatieve

consequenties voor het sociaal functioneren (Morris, Hirshfeld-Becker, Henin & Storch, 2004). Kinderen waarbij sprake is van een sociale angststoornis hebben bijvoorbeeld meer moeite met het maken met vrienden, het functioneren op school en de invulling van hun vrije tijd (Rapee, Schniering & Hudson, 2009). Tevens blijkt uit onderzoek dat de comorbiditeit met andere psychiatrische stoornissen hoog is, namelijk 51% (Essau, 2003). De meest voorkomende comorbiditeit blijkt tussen de angststoornis en depressieve stoornis te zijn (Essau, 2003; Greco & Morris, 2002). Tevens wordt een sociale angststoornis geassocieerd met middelenmisbruik en suïcide op latere leeftijd (Cougle, Keough, Riccardi & Sachs-Ericsson, 2009; Kessler et al., 2005). Geconcludeerd kan worden dat sociale angst en sociale angststoornissen grote gevolgen kunnen hebben voor de ontwikkeling en het functioneren van kinderen.

Gezien deze gevolgen is het van belang dat kinderen die een verhoogd risico hebben op sociale angstproblemen zo vroeg mogelijk worden geïdentificeerd. Hierbij is het belangrijk

(7)

dat in kaart wordt gebracht welke risicofactoren een rol spelen bij de ontwikkeling van sociale angst. Tevens is het van belang dat wordt onderzocht op welke manier deze risicofactoren bijdragen aan de ontwikkeling van sociale angstproblemen. In de toekomst kunnen

behandelingen afgestemd worden op de vroege voorspellers van angstproblemen en kan er mogelijk eerder geïntervenieerd worden.

In de literatuur worden verschillende factoren besproken die een verhoogd risico geven op de ontwikkeling van sociale angstproblemen en sociale angststoornissen bij kinderen. Een belangrijke factor die van invloed is op deze ontwikkeling is de familiaire overdracht (Beidel & Turner, 1997; Rapee & Spence, 2004). Een andere factor die mogelijk een rol speelt, maar nog minder onderzocht is, is de zelfregulatie van het kind (Kochanska, Murray & Harlan, 2000; Moriya & Tanno, 2008). Het huidige onderzoek richtte zich daarom op de invloed van deze twee factoren op de ontwikkeling van sociale angst bij kleuters.

Wat betreft de familiaire overdracht van sociale angst blijkt uit verschillende onderzoeken dat genetische factoren een bescheiden, maar significante rol spelen bij de ontwikkeling van sociale angst en sociale angststoornissen bij kinderen en adolescenten (Beatty, Heisel, Hall, Levine & La France, 2002; Beidel & Turner, 1997; Boer & Bögels, 2002; Rappee & Spence, 2004; Warren, Schmitz & Emde, 1999). Zo is bijvoorbeeld uit onderzoek van Warren en collega’s (1999) gebleken dat de erfelijkheid van sociale angst bij kinderen geschat wordt op ongeveer 34%. Zij deden onderzoek onder 7-jarige tweelingen (174 monozygote en 152 dizygote) en maakten gebruik van zelfgerapporteerde sociale angst. Uit een meta-analyse van tweelingstudies, uitgevoerd door Beatty en collega’s (2002), bleek dat erfelijke factoren een hogere variantie in sociale angst bij kinderen verklaarden, namelijk 65%. Deze meta-anlyse betreffende de erfelijkheid van sociale angst bestond uit zeven onderzoeken waarbij zowel gebruik werd gemaakt van zelfgerapporteerde als geobserveerde sociale angst bij kinderen.

Bovendien blijkt uit onderzoek dat de familiaire overdracht niet alleen invloed heeft op de ontwikkeling van sociale angst, maar ook op de ontwikkeling van angststoornissen.

Gebleken is dat kinderen van ouders met een angststoornis een drie maal grotere kans hebben om een angststoornis te ontwikkelen dan kinderen van ouders die geen angststoornis hebben (Beidel & Turner, 1997; Mancini, Van Ameringen, Szatmari, Fugere & Boyle, 1996). Voor kinderen van ouders die beiden een angststoornis hebben is deze kans zelfs negen keer zo groot (Merikangas, Avenevoli, Dierker & Grillon, 1999). Wat betreft de familiaire overdracht van een sociale angststoornis kwam uit onderzoek van Cooper, Fearn, Willetts, Seabrook en Parkinson (2006) naar voren dat ongeveer een derde van de kinderen van ouders met een

(8)

sociale angststoornis ook een sociale angststoornis ontwikkelt. Dit verband was sterker bij moeders met een sociale angststoornis, dan bij vaders met een sociale angststoornis.

Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de familiaire overdracht een risicofactor is voor de ontwikkeling van sociale angst en sociale angststoornissen. Dit betekent echter niet dat alle kinderen die familiair belast zijn sociaal angstig worden of een sociale angststoornis ontwikkelen (Clauss & Blackford, 2012). Een mogelijk mechanisme dat deze verschillen in ontwikkelingstrajecten kan verklaren is de rol van de zelfregulatie van het kind op de ontwikkeling van sociale angst. Zelfregulatie is een breed begrip dat door

onderzoekers op verscheidene manieren wordt gebruikt. In dit onderzoek werd de definitie van Rothbart en collega’s gehanteerd (zie bijvoorbeeld Rothbart & Bates, 1998, p. 137). Rothbart en collega’s introduceerden de term ‘effortful control’ in 1989 om te verwijzen naar de zelfregulerende termperamentsprocessen (Eisenberg, Spinrad & Eggum, 2010; Kochanska et al., 2000; Samyn, Roeyers, Verté & Veirman, 2008). In dit onderzoek wordt de term zelfregulatie gebruikt om het Engelse begrip ‘effortful control’ aan te duiden. Rothbart en collega’s definiëren zelfregulatie als een doelbewuste controle en stellen dat het verwijst naar het vermogen om een dominante impuls te onderdrukken, teneinde een

subdominante reactie uit te voeren (Kochanska et al., 2000; Rothbart & Bates, 1998). Met andere woorden, zelfregulatie omvat het vermogen om bewust en vrijwillig aandacht, emotie en gedrag te reguleren en te controleren (Geng, Hu, Wang & Chen, 2011; Moriya & Tanno, 2008). Onder aandachtscontrole valt het vermogen om de aandacht vrijwillig te verplaatsen (i.e., attentional shifting) en te richten (i.e., attentional focusing). Onder emotiecontrole valt het vermogen om negatieve emoties zoals angst en woede te verminderen, en positieve emoties zoals blijheid te verhogen. Tot slot valt onder gedragcontrole het inhiberen van onaangepast gedrag (i.e., inhibitory control) en het vertonen van gewenst gedrag (i.e., activational control) indien nodig (Skowron & Dendy, 2004). Zelfregulatie ontwikkelt zich aan het eind van het eerste levensjaar en blijft zich doorontwikkelen gedurende de kindertijd. Tevens blijkt uit longitudinale studies dat zelfregulatie na het eerste levensjaar steeds stabieler wordt (Kochanska & Knaack, 2003; Kochanska et al., 2000).

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat zelfregulatie als een beschermende factor gezien kan worden voor de ontwikkeling van externaliserende problemen, zoals agressie, hyperactiviteit en antisociale gedragsstoornissen (Eiden, Colder, Edwards & Leonard, 2009; Eisenberg et al., 2010; Rothbart & Bates, 1998; Spinrad et al., 2007). Hieruit blijkt dat kinderen met een hoge zelfregulatie dus minder kans hebben op het ontwikkelen van externaliserende problemen. Wat betreft de relatie tussen zelfregulatie en internaliserende

(9)

problemen komt uit onderzoeken een minder consistent beeld naar voren. Studies laten namelijk zowel een positief als een negatief verband zien tussen zelfregulatie en

internaliserende problemen (Eisenberg et al., 2010). Onder internaliserende problemen vallen problemen als depressie en somatische klachten, maar ook teruggetrokken gedrag en angst (Eisenberg et al., 2010). Een mogelijke verklaring voor de inconsistente resultaten is dat aandachtscontrole en gedragscontrole, beide onderdelen van zelfregulatie, een verschillende invloed hebben op de ontwikkeling van internaliserende problemen.

Wat betreft de invloed van de aandachtscontrole op de ontwikkeling van angst blijkt uit onderzoeken een negatief verband te bestaan. Zo kwam uit onderzoek van Eisenberg en collega´s (2001) naar voren dat aandachtscontrole negatief gerelateerd was aan

internaliserende problemen, waaronder angst en sociaal teruggetrokken gedrag. De kinderen uit het onderzoek hadden een gemiddelde leeftijd van 6,3 jaar en zowel de internaliserende problemen als de aandachtscontrole werden gemeten met ouderrapportage en observatietaken. Uit de resultaten bleek dat kinderen met internaliserende problemen in mindere mate

aandachtscontrole hadden dan kinderen zonder internaliserende problemen. Ook Moriya en Tanno (2008) vonden een negatieve relatie tussen aandachtscontrole en sociale angst bij adolescenten. Adolescenten die een hoge mate van sociale angst ondervonden konden minder goed hun aandacht controleren dan adolescenten die een lage mate van sociale angst

ondervonden. Tevens bleek onder Nederlandse jongeren met een gemiddelde leeftijd van ongeveer 11 jaar dat zelfgerapporteerde aandachtscontrole significant negatief samenhing met zelfgerapporteerde symptomen van angst (Muris et al., 2004). Dit kwam overeen met de bevindingen van Oldehinkel, Hartman, De Winter, Veenstra en Ormel (2004) die onderzoek deden bij een grote groep Nederlandse kinderen (N = 2230) tussen de 10 en 12 jaar.

Uit bovenstaande resultaten blijkt een negatief verband tussen aandachtscontrole en internaliserende problemen, waaronder (sociale) angst en sociaal teruggetrokken gedrag. Gezien deze uitkomsten zou aandachtscontrole als een beschermende factor gezien kunnen worden voor de ontwikkeling van (sociale) angstproblemen. Hoge niveaus van

aandachtscontrole zouden ervoor kunnen zorgen dat kinderen minder vatbaar zijn voor bedreigende stimuli en situaties, omdat deze kinderen hun aandacht kunnen verplaatsen naar minder bedreigende of neutrale stimuli (Eisenberg, 2010). Wat betreft de invloed van de gedragscontrole op de ontwikkeling van angst komt uit onderzoeken een minder consistent beeld naar voren. Het merendeel van de resultaten wijst echter in de richting van een positief verband (Hart, Hofmann, Edelstein & Keller, 1997; Kochanska & Knaack, 2003; Murray & Kochanska, 2002; Robins, John, Caspi, Moffit & Southamer-Loeber, 1996).

(10)

Zo bleek uit onderzoek van Hart en collega’s (1997) dat kinderen die op 7-jarige leeftijd hoog scoorden op zelfregulatie, in de adolescentie gevoeliger waren voor de

ontwikkeling van internaliserende problemen dan kinderen die laag scoorden op zelfregulatie. Leerkrachten gaven aan dat deze kinderen in de adolescentie meer problemen ondervonden bij het verkrijgen van sociale contacten en meer teruggetrokken gedrag vertoonden in sociale situaties. De zelfregulatie werd in dit onderzoek onderzocht met behulp van

gedragsobservaties waarbij werd gekeken in hoeverre kinderen hun gedrag konden inhiberen. Ook bij jongere kinderen, met een leeftijd van ongeveer 4 jaar, bleek uit onderzoek van Murray en Kochanska (2002) dat kinderen met een hoge mate van zelfregulatie meer internaliserende problemen lieten zien, waaronder angst, dan kinderen met een gemiddelde zelfregulatie. De zelfregulatie werd onderzocht door middel van observatietaken, waarbij met name een beroep werd gedaan op gedragscontrole. De mate van internaliserende problemen werd gerapporteerd door de moeders. Kochanska en Knaack (2003) vonden in een

longitudinale studie bij nog jongere kinderen een soortgelijk positief verband. Uit de resultaten bleek dat wanneer kinderen op 22, 33 en 45 maanden een hogere zelfregulatie hadden, zij op 56 maanden meer angst lieten zien dan kinderen die een lagere zelfregulatie hadden. De zelfregulatie werd gemeten met verschillende observatietaken, waarbij tevens met name een beroep werd gedaan op gedragscontrole. De angst werd gemeten door

observatietaken en door ouderrapportage. De gevonden samenhang tussen zelfregulatie en angst gold zowel voor de observatietaken als voor de ouderrapportage.

Geconcludeerd kan worden dat de aandachtscontrole en gedragscontrole een

verschillende invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van (sociale) angst bij kinderen. Uit bovenstaande resultaten blijkt dat aandachtscontrole mogelijk een beschermende factor is voor de ontwikkeling van (sociale) angst en gedragscontrole mogelijk een risicofactor. Zoals al eerder naar voren is gekomen kunnen genetische factoren als een risicofactor gezien worden voor de ontwikkeling van sociale angst. Daarentegen is ook aangegeven dat niet alle kinderen die familiair belast zijn sociaal angstig worden. Het is denkbaar dat de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind afhangt van de mate van zelfregulatie van het kind. De interactie tussen de sociale angst van de ouders en de

zelfregulatie van het kind zou de complexiteit met betrekking tot de ontwikkeling van sociale angst kunnen verklaren.

De modererende rol van zelfregulatie in de relatie tussen risicofactoren en de

ontwikkeling van internaliserende problemen is door verscheidene onderzoekers onderzocht. Zo is uit een longitudinaal onderzoek van White, McDermott, Degnan, Henderson en Fox

(11)

(2011) gebleken dat de relatie tussen een geïnhibeerd temperament op 2-jarige leeftijd en angstproblemen op 4- en 5-jarige leeftijd gemodereerd werd door het vermogen om de aandacht te verplaatsen (i.e., aandachtscontrole) en het gedrag te controleren (i.e.,

gedragscontrole) op 4 jarige leeftijd. Een geïnhibeerd temperament, ook wel gedragsinhibitie genoemd, wordt gekenmerkt door de neiging om teruggetrokken te reageren op onbekende situaties of personen en geeft een verhoogd risico op de ontwikkeling van angstproblemen (White et al., 2011). De resultaten uit het onderzoek van White en collega’s (2011) lieten zien dat kinderen die een hoge mate van gedragsinhibitie hadden minder risico hadden op het ontwikkelen van angstproblemen als zij ook een hoge mate van aandachtscontrole hadden. Tevens bleek dat kinderen die een hoge mate van gedragsinhibitie hadden meer risico hadden op het ontwikkelen van angstproblemen als zij ook een hoge mate van gedragscontrole hadden.

Ook uit onderzoek van Lengua, Bush, Long, Kovacs en Trancik (2008) is gebleken dat zelfregulatie de relatie tussen contextuele risicofactoren en internaliserende problemen kan modereren. Lengua en collega’s (2008) deden onderzoek bij kinderen van 8-12 jaar. Uit de resultaten kwam naar voren dat de invloed van drie verschillende risicofactoren op

internaliserende problemen afhing van de mate van zelfregulatie. Zo bleek dat kinderen die uit een laag sociaal economisch milieu kwamen meer internaliserende problemen hadden als zij ook een lage zelfregulatie hadden. Wat betreft de invloed van een moeder met een depressie of met gezondheidsproblemen bleek dat kinderen een verhoogd risico hadden op

internaliserende problemen als zij ook een lage zelfregulatie hadden. Tevens bleek dat met betrekking tot de derde onderzochte risicofactor kinderen met een slechte woon- en

leefomgeving meer internaliserende problemen hadden als zij ook een lage mate van zelfregulatie hadden.

Uit bovenstaande bevindingen blijkt dat zelfregulatie een modererend effect kan hebben op de invloed van verschillende risicofactoren op de internaliserende problemen. Zelfregulatie kan de intensiteit van een risicofactor verminderen of juist vergroten. Wellicht dat de

modererende rol van zelfregulatie de verschillen in ontwikkelingstrajecten met betrekking tot de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind kan verklaren. De vraag die daarom in dit onderzoek centraal stond luidt: modereert zelfregulatie de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst bij kleuters?

Om de centrale vraag te onderzoeken werd gebruik gemaakt van de gegevens van het longitudinale onderzoek ‘De Sociale Ontwikkeling van Baby tot Kleuter’ van de Universiteit van Amsterdam. De sociale angst van de ouders werd onderzocht door middel van een

(12)

diagnostisch interview. De mate van de sociale angst bij het kind werd gemeten aan de hand van ouderrapportage van zowel de vader als de moeder. De zelfregulatie van het kind werd onderzocht door middel van een observatietaak.

Verwacht werd dat een hoge mate van zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, de invloed van de angst van de ouders op de angst van het kind zou versterken. Met andere woorden, verondersteld werd dat kinderen met een hoge mate van zelfregulatie een verhoogd risico hadden op de ontwikkeling van sociale angst als zij ook familiair belast zijn. In Figuur 1 is deze verwachting schematisch weergegeven. Met betrekking tot de invloed van de sociale angst van de ouders werd verwacht dat kinderen uit gezinnen waarin meer sociale

angststoornissen voorkomen sociaal angstiger zijn dan kinderen uit gezinnen waarin minder sociale angststoornissen voorkomen. Wat betreft de invloed van de zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, op de sociale angst van het kind werd verwacht dat kinderen met een hoge mate van zelfregulatie sociaal angstiger zijn dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie. Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen betreffende het modererende effect van zelfregulatie op de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst bij kleuters.

Figuur 1. Visuele weergave van het moderatie-effect van zelfregulatie op de relatie tussen sociale angst van de ouders en sociale angst van het kind.

Zelfregulatie

Sociale angst ouders Sociale angst kind

+

(13)

2. Methoden

2.1 Deelnemers

De huidige studie was onderdeel van het longitudinale onderzoek ‘De Sociale

Ontwikkeling van Baby tot Kleuter’ van de Universiteit van Amsterdam. Aangezien nog niet alle data met betrekking tot de observatietaak en de vragenlijst beschikbaar waren werden voor dit onderzoek alleen de gezinnen meegenomen waarvan alle data betreffende de gebruikte variabelen compleet waren. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 64 kleuters, waarvan 28 jongens (43,8%) en 36 meisjes (56,3%) inclusief hun ouders. Beide aanstaande ouders werden benaderd in en rond Amsterdam (tot 50 km) tijdens de

zwangerschap van hun eerste kind. Dit werd gedaan door middel van flyers die verstrekt werden door verloskundigen en bij zwangerschapscursussen, babywinkels en door advertenties in tijdschriften. De inclusiecriteria voor ouders waren dat ze vloeiend Nederlands of Engels spraken en in verwachting waren van hun eerste kind. Gezinnen konden niet meedoen aan het onderzoek als er bij hun kind sprake was van een

geboortegewicht lager dan 2500 gram, neurologische problemen, een Apgar-score lager dan 8 en een geboorte onder de 37 weken.

In Tabel 1 zijn de achtergrondgegevens van de kleuters en ouders weergegeven die ten tijde van de 4,5 jaarsmeting werden verkregen. Hierbij is de gemiddelde leeftijd van de kleuters in jaren en maanden weergegeven. Het beroepsniveau werd gemeten op een schaal van 1: ‘werk waarvoor geen opleiding vereist is’ tot 11: ‘werk waarvoor een universitaire opleiding vereist is’. Tot slot werd het inkomen gemeten op een schaal van 1: ‘<500 euro’ tot 7: ‘>5000 euro’. De gegevens uit Tabel 1 wijzen op een gemiddeld hoge sociaal economische status van de deelnemers.

(14)

Tabel 1

Achtergrondgegevens van de Kleuters en Ouders Tijdens de 4,5 Jaarsmeting

N M SD Min. Max.

Leeftijd kind 4,5 jaarsmeting 61 4,50 0,19 4,30 5,30

Beroepsniveau moeder 62 8,50 2,11 3 11

Beroepsniveau vader 59 7,97 2,66 1 11

Inkomen moeder 59 4,32 1,79 1 7

Inkomen vader 60 4,77 1,51 1 7

2.2 Procedure

Het huidige onderzoek maakte deel uit van een groter longitudinaal onderzoek dat bestond uit zes metingen. De eerste twee metingen, oftewel de screening en voormeting, vonden plaats voordat het kind geboren was. Tijdens de screening werden biografische gegevens verzameld. Tijdens de voormeting werd bij beide ouders afzonderlijk een klinisch interview afgenomen en hebben zij vragenlijsten ingevuld. De vier metingen daarna vonden plaats wanneer het kind de leeftijd had van 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar. De gezinnen zijn bij de laatste vier metingen uitgenodigd om naar het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind in Amsterdam te komen. Tijdens deze bezoeken werd een aantal taken

afgenomen en een aantal vragenlijsten ingevuld. Alle taken zijn opgenomen door middel van camera’s. Tot slot vonden er huisbezoeken plaats toen de kinderen 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar waren, waar een aantal alledaagse situaties van de ouder en het kind werden opgenomen. De ouders ontvingen na afloop van de metingen een cadeaubon van 20 euro, een cadeautje voor het kind en een dvd met de opnames.

Voor het huidige onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van de voormeting en de 4,5 jaarsmeting. Tijdens de voormeting werden de gegevens verzameld betreffende de sociale angst van de ouders met behulp van een klinisch interview. Tijdens de 4,5 jaarsmeting werden de gegevens verzameld betreffende de zelfregulatie van het kind door middel van een observatietaak. Tevens werden tijdens deze meting vragenlijsten afgenomen met betrekking tot de sociale angst van het kind en de achtergrondgegevens van de ouders. Deze vragenlijsten zijn door de ouders afzonderlijk ingevuld.

(15)

2.3 Maten

2.3.1 Sociale angst ouders

Door middel van de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Brown, DiNardo & Barlow, 1994) werd gekeken of er bij de ouders sprake was van een sociale angststoornis. De ADIS is een semi-gestructureerd interview dat gebaseerd is op de diagnostische criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV). Aan de hand van de ADIS kan gekeken worden of er sprake is van een paniekstoornis, agorafobie, sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis, obsessief compulsieve dwangstoornis, specifieke fobie of een posttraumatische stressstoornis.

Voor deze studie werd alleen onderzocht of er sprake was van een sociale angststoornis. Om de diagnose te kunnen stellen werd naast het voldoen aan voldoende symptomen ook gekeken in hoeverre het iemands leven beïnvloedde. De ouders kregen de diagnose sociale angststoornis als zij een huidige sociale angststoornis hadden of ooit voldeden aan de criteria van een sociale angststoornis. In dit onderzoek werden uiteindelijk drie categorieën ouders gemaakt: (a) beide ouders geen sociale angststoornis, (b) één ouder met een sociale angststoornis, (c) twee ouders met een sociale angststoornis. De uiteindelijke maat voor de sociale angst van de ouders was dus de mate van sociale angststoornissen binnen het gezin, waarbij geen ouders met een angststoornis de minimale hoeveelheid was en twee ouders binnen het gezin de maximale hoeveelheid.

Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te meten werd 10% van de klinische interviews door middel van video-opnames dubbel gescoord.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd berekend door middel van het percentage overeenstemmingen voor alle ADIS diagnoses. Het percentage waarbij de observatoren het eens waren met elkaar lag tussen de 90% en 100% per angststoornis, met een gemiddelde van

97,55% (SD = 2,95) (Aktar, Majdandžić, De Vente & Bögels, 2013).

2.3.2 Sociale angst kind

De sociale angst van het kind werd gemeten met de Children’s Behavior Questionnaire short form (CBQ short form; Putman & Rothbart, 2006). De CBQ short form is gebaseerd op de originele Children’s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart, Ahadi, Hersey & Fischer, 2001). Met de CBQ short form wordt de beleving van ouders wat betreft het temperament van hun kind gemeten. De vragenlijst is geschikt voor kinderen van 3 tot 8 jaar en werd voor deze studie ingevuld door de ouders toen hun kind 4,5 jaar was. De CBQ short form bestaat uit 94 items verdeeld over 15 schalen (Putman & Rothbart, 2006).

(16)

De ouders werd gevraagd om de reactie van hun kind te scoren op een bepaalde situatie in de afgelopen 6 maanden. Ouders konden hun antwoord weergeven op een 7-punts

Likertschaal, variërend van 1 (helemaal niet van toepassing) tot 7 (volledig van toepassing). De ouders kregen ook de mogelijkheid om in te vullen dat ze hun kind nog niet in een dergelijke situatie hadden geobserveerd.

Voor dit onderzoek werd alleen gebruik gemaakt van de schaal Shyness (6 items). Een voorbeeld van een item is: “gedraagt zich verlegen in de buurt van onbekende mensen”. De interne consistentie van de schaal Shyness tijdens de 4,5 jaarsmeting was goed voor zowel de moeders als de vaders. De Chronbach alpha voor moeders was 0,88 en voor vaders 0,78. De correlatie tussen de perceptie van moeders en vaders betreffende de sociale angst van hun kind was r = 0,70; p < 0,001. De correlatie was hoog genoeg om de scores van de 6 items van de moeders en vaders samen te voegen tot een gemiddelde score per kind. In twee van de 64 gevallen werd de vragenlijst alleen door de vader ingevuld en in drie van de 64 gevallen alleen door de moeder. In deze vijf gevallen werd de gemiddelde score van alleen die ouder meegenomen in het onderzoek. In de analyses werden uiteindelijk de gestandaardiseerde scores gebruikt.

2.3.3 Zelfregulatie kind

Zelfregulatie van het kind werd gemeten met de taak Dinky Toys uit de Effortful Control Battery van Kochanska (Kochanska et al., 2000). Deze oorspronkelijke test-batterij bestaat uit 11 taken. Voor het huidige onderzoek werd alleen de taak Dinky Toys gebruikt. Deze taak werd vertaald naar het Nederlands en werd afgenomen tijdens het labbezoek met de vader. Tijdens deze taak zat het kind aan een tafel en kreeg het een doorzichtige plastic bak voor zich met kleine speelgoedjes er in. Het kind werd gevraagd om zijn handen op een placemat te laten liggen. Wanneer de deksel van de doos werd gehaald moest het kind tegen de proefleidster zeggen welk speelgoed hij/zij wilde hebben, zonder het speelgoed aan te raken of naar het speelgoed te wijzen. Deze taak werd herhaald, maar dan met een plastic bak vol met snoep.

Om de zelfregulatie van het kind te scoren werd gebruik gemaakt van het

codeerschema van Kochanska (Kochanska et al., 2000). De volgende variabelen zijn gescoord voor zowel de taak met de speelgoedjes als de taak met het snoep: latentietijd tot kiezen, latentietijd tot handen van de mat, latentie tijd tot aanwijzen, kiesstrategie. Met betrekking tot de latentietijd werd de totale duur van de taak gescoord als het gedrag zich niet voordeed. De variabele kiesstrategie werd op een schaal gescoord en liep van 0 (kind pakt speelgoed/snoep

(17)

uit de bak) tot 5 (houdt handen stil op de mat). Hoe hoger de score hoe hoger de zelfregulatie van het kind was.

Met behulp van video-opnames hebben twee studenten van de Universiteit van Amsterdam de zelfregulatie van de kleuters geobserveerd en gecodeerd. Om de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te kunnen berekenen werd 10,24 % van de opnames dubbel gescoord (N = 16). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen de observatoren lag tussen de 0,93 en 1,00 (Tabel 2). Elk van de acht variabelen werd gestandaardiseerd en gemiddeld tot een eindscore voor elk kind. Deze score gaf de mate van zelfregulatie aan. De interne consistentie van de acht variabelen was zeer goed, met een Chronbachs’ alpha van 0,90.

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de Dubbel Gescoorde Fragmenten van de Acht Variabelen met betrekking tot de Variabele Zelfregulatie

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) Speelgoed Snoep

Latentietijd tot kiezen 1,00 0,97 Latentietijd tot handen van de mat 0,99 0,97 Latentietijd tot aanwijzen 1,00 0,99 Kiesstrategie 0,98 0,93

3. Resultaten

3.1 Beschrijvende statistieken

Met betrekking tot de analyses zijn alleen de gezinnen meegenomen waarvan alle data betreffende de gebruikte variabelen compleet waren. De uiteindelijke onderzoeksgroep bestond uit 64 kleuters inclusief hun ouders. Allereerst werd gekeken naar de extreme waarden van de variabelen met behulp van het volgende criterium: z < -3.29 of z > 3.29. De extreme waarden werden teruggebracht naar een waarde dichtbij de eerstvolgende niet extreme waarde (Tabachnick & Fidell, 2001).

In Tabel 3 is de frequentieverdeling van de sociale angst van de ouders weergegeven. Van de ouderparen had 33% geen van beiden een sociale angststoornis, bij 36% van de

(18)

ouderparen had één ouder een sociale angststoornis en bij 31% van de ouderparen hadden beide ouders een sociale angststoornis.

Tabel 3

Frequentieverdeling van de Sociale Angst van de Ouders

Frequentie Percentage

(a) Beide ouders geen sociale angststoornis 21 32,80 (b) Eén ouder met een sociale angststoornis 23 35,90 (c) Twee ouders met een sociale angststoornis 20 31,30

In Tabel 4 zijn van de zelfregulatie en de sociale angst van het kind de gemiddelde waarden, de standaarddeviaties, het bereik, de scheefheid en gepiektheid van de verdeling weergegeven. De scores betreffende de zelfregulatie en de sociale angst van het kind waren normaal verdeeld. Wat betreft de zelfregulatie en de sociale angst van het kind zijn in de analyses de gestandaardiseerde scores gebruikt, hierdoor zijn negatieve waarden mogelijk. Uit de onafhankelijke steekproeven-test (independent samples t-test) is gebleken dat er geen verschil bestond tussen jongens en meisjes betreffende de sociale angst en zelfregulatie, p’s > 0,05. Het geslacht van het kind is daarom niet meegenomen in de analyses.

Tabel 4

Gemiddelde, Standaarddeviatie, Scheefheid en Gepiektheid van de Gestandaardiseerde Variabelen Sociale Angst van het Kind en Zelfregulatie

N M SD Min. Max. scheefheid gepiektheid

Zelfregulatie 64 -0,02 0,46 -0,76 1,50 0.91 1,08

Sociale angst kind volgens moeder 62 0,00 1,00 -1,64 2,08 0,42 -0,71 Sociale angst kind volgens vader 61 0,00 1,00 -1,88 2,40 0,24 -0,52 Sociale angst kind volgens ouders samen 64 0,00 0,00 -1,75 1,86 0,28 -0,85

(19)

De correlaties tussen de voorspeller, de moderator en de afhankelijke variabele zijn weergegeven in Tabel 5. Uit de resultaten is gebleken dat de zelfregulatie, de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind niet significant met elkaar samenhingen.

Tabel 5

Correlaties Tussen de Voorspeller Sociale Angst Ouders, de Moderator Zelfregulatie en de Afhankelijke Variabele Sociale Angst Kind

1. 2.

________ ________

r p r p

1. Sociale angst ouders - -

2. Zelfregulatie 0,13 0,322 - -

3. Sociale angst kind 0,18 0,146 0,19 0,125 Noot. De sociale angst van de ouders werd dummy gecodeerd: 0 = beide ouders geen huidige sociale angststoornis en nooit voldaan aan de criteria van een sociale angststoornis; 1 = één ouder met een sociale angststoornis; 2 = twee ouders met een sociale angststoornis.

3.2 Onderzoeksresultaten

Om de directe invloed van de sociale angst van de ouders en de zelfregulatie van het kind op de sociale angst van het kind te onderzoeken werd een multipele lineaire regressie uitgevoerd (Tabel 6). Er werden geen significante effecten gevonden. Zowel de sociale angst van de ouders als de zelfregulatie van het kind hadden dus tegen de verwachtingen in geen invloed op de sociale angst van het kind.

Tabel 6

Meervoudige Regressie Analyse van Sociale Angst van de Ouders en Zelfregulatie op de Sociale Angst van het Kind

B SE B β t p

Sociale angst ouders 0,20 0,16 0,16 1,30 0,199 Zelfregulatie 0,38 0,27 0,17 1,39 0,170

(20)

Tevens werd een variantie-analyse uitgevoerd om te kijken of de sociale angst van het kind verschilde afhankelijk van de mate van sociale angststoornissen in het gezin, dus tussen de drie oudercategorieën. Met behulp van de effectgrootte d is de grootte van het verschil onderzocht. In Tabel 7 zijn de gemiddelden en de standaarddeviaties weergegeven van de sociale angst van het kind uit de drie verschillende oudercategorieën en tevens de Cohen’s d tussen de oudercategorieën betreffende de sociale angst van het kind. Er werd een zeer groot negatief verschil gevonden betreffende de sociale angst van het kind tussen de gezinnen waarin beide ouders geen sociale angststoornis hebben en gezinnen waarin beide ouders wel een sociale angststoornis hebben (d = -1,47). Tevens werd een groot negatief verschil gevonden met betrekking tot de sociale angst van het kind tussen de gezinnen waarin één ouder een sociale angststoornis heeft en gezinnen waarin beide ouders een sociale

angststoornissen hebben (d = -1,29). Tot slot blijkt er geen verschil te bestaan betreffende de sociale angst van het kind tussen de gezinnen waarin beide ouders geen sociale

angststoornissen hebben en gezinnen waarin één ouder een sociale angststoornis heeft

(d = -0,14).De verschillen betreffende de sociale angst van het kind tussen de drie

(21)

Tabel 7

Groepsgemiddelden en Standaarddeviaties van de Gestandaardiseerde Variabele Sociale Angst van het Kind en Cohen’s d Tussen de Drie Oudercategorieën

Oudercategorie M SD d 0 -1,17 0,95 -1,47 2 0,29 1,04 1 -1,03 1,00 -1,29 2 0,29 1,04 0 -1,17 0,95 -0,14 1 -1,03 1,00

Noot. De sociale angst van de ouders werd dummy gecodeerd: 0 = beide ouders geen huidige sociale angststoornis en nooit voldaan aan de criteria van een sociale angststoornis; 1 = één ouder met een sociale angststoornis; 2 = twee ouders met een sociale angststoornis.

Om te onderzoeken of zelfregulatie de relatie tussen de sociale angst van de ouders en

de sociale angst van het kind modereert werd een multipele lineaire regressie uitgevoerd (Tabel 8). Hierbij werd gebruik gemaakt van het moderator model van Baron en Kenny (1986). Er werd geen significant modererend effect gevonden van zelfregulatie op de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind. Tegen de

verwachtingen in werd de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind dus niet versterkt door de zelfregulatie van het kind.

(22)

Tabel 8

Moderator Analyses met de Sociale Angst van de Ouders, Zelfregulatie en de Interactie als Voorspellers van de Sociale Angst van het Kind

B SE B β t p

Sociale angst ouders 0,19 0,16 0,16 1,25 0,218 Zelfregulatie 0,61 0,51 0,28 1,21 0,229 Sociale angst ouders * Zelfregulatie -0,21 0,39 -0,13 -0,55 0,583

4. Discussie

Het doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in het mogelijk

modererende effect van zelfregulatie op de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst bij kleuters. Verondersteld werd dat een hoge mate van zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind zou versterken. Tevens werd de directe invloed van de sociale angst van de ouders en de directe invloed van de zelfregulatie van het kind op de sociale angst van het kind onderzocht. Verwacht werd dat kinderen uit gezinnen waarin meer sociale angststoornissen voorkwamen sociaal angstiger waren dan kinderen uit gezinnen waarin minder sociale angststoornissen voorkwamen. Tevens werd verondersteld dat kinderen met een hoge mate van zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, meer sociale angst zouden hebben dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie.

Om antwoord te kunnen geven op de centrale vraag werd gebruik gemaakt van het moderatormodel van Baron en Kenny (1986). Uit de resultaten is gebleken dat zelfregulatie geen invloed had op de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind. Tegen de verwachtingen in werd de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind dus niet versterkt door een hoge mate van zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole. Dit was tegen de verwachtingen in omdat uit eerdere onderzoeken naar voren kwam dat zelfregulatie een modererend effect kan hebben op de invloed van verschillende risicofactoren op de internaliserende problemen (Lengua et al., 2008; White at al., 2011). Hoe is het te verklaren dat bij het huidige onderzoek geen modererend effect van zelfregulatie werd gevonden?

(23)

Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van het verwachte interactie-effect tussen de zelfregulatie van het kind en de sociale angst van de ouders is dat de verschillende vormen van zelfregulatie een ander effect hebben op de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind. Zoals al eerder is aangegeven is zelfregulatie een breed

construct waaronder zowel het controleren van de aandacht, de emotie, als het controleren van het gedrag vallen (Geng et al., 2011; Moriya & Tanno, 2008). Uit onderzoek van White en collega’s (2011) kwam naar voren dat verschillende vormen van zelfregulatie, waaronder het verplaatsen van de aandacht en het controleren van het gedrag, beide een ander moderend effect hadden op de invloed van gedragsinhibitie op de angst van het kind. De onderzoekers toonden aan dat kinderen die een hoge mate van gedragsinhibitie hadden minder risico hadden op het ontwikkelen van angstproblemen als zij ook een hoge mate van aandachtscontrole hadden. Tevens bleek dat kinderen die een hoge mate van gedragsinhibitie hadden meer risico hadden op het ontwikkelen van angstproblemen als zij ook een hoge mate van

gedragscontrole hadden. In het huidige onderzoek is getracht meer specifiek gedragscontrole te onderzoeken. Wanneer gekeken wordt naar het andere aspect van zelfregulatie, namelijk aandachtscontrole, kan er mogelijk wel een modererend effect gevonden worden van zelfregulatie op de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind. Wellicht dat een hoge mate van aandachtscontrole de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind kan verminderen. Voor vervolgonderzoek is het raadzaam om het mogelijk modererende effect van de verschillende aspecten van zelfregulatie te onderzoeken.

Daarentegen bestaat de mogelijkheid dat wanneer juist gebruik wordt gemaakt van een bredere definitie van zelfregulatie er wel een interactie-effect tussen de zelfregulatie van het kind en de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind wordt gevonden. Zo hebben Lengua en collega’s (2008) de twee verschillende vormen van zelfregulatie,

aandachtscontrole en gedragscontrole, samengevoegd tot één eindmaat voor zelfregulatie. Op de ontwikkeling van internaliserende problemen vonden deze onderzoekers wel een

significant interactie-effect tussen de zelfregulatie van het kind en drie verschillende

risicofactoren, namelijk een laag sociaal economisch milieu, de invloed van een moeder met een depressie of met gezondheidsproblemen en een slechte woon- en leefomgeving.

Daarnaast is het aannemelijk dat de modererende rol van zelfregulatie op de invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind afhankelijk is van de leeftijd. Zoals al eerder is aangegeven zijn er veel inconsistente bevindingen met betrekking tot de invloed van zelfregulatie op de ontwikkeling van internaliserende problemen

(24)

(Eisenberg et al., 2010). De mogelijkheid bestaat dat zelfregulatie op jongere of juist op latere leeftijd wel een modererend effect heeft op de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind. Zo is uit onderzoek van Dennis, Brotman, Huang en Gouley (2007) gebleken dat kinderen met een leeftijd van 4 jaar met een hoge mate van zelfregulatie minder internaliserende problemen hadden dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie. Zij vonden dit verband echter niet voor kinderen van 5 en 6 jaar. De kinderen uit het huidige onderzoek hadden een gemiddelde leeftijd van 4,5 jaar. Wellicht bestaat er wel een

modererend effect van zelfregulatie op de relatie tussen de sociale angst van de ouders en de sociale angst van het kind op een leeftijd van 4 jaar. Longitudinaal onderzoek zou moeten uitwijzen of het modererende effect van zelfregulatie inderdaad afhankelijk is van de leeftijd. Tevens is het mogelijk dat er geen modererend effect werd gevonden, omdat de sociale angst van het kind alleen werd gemeten met behulp van ouderrapportages. Uit onderzoek blijkt dat het meten van temperament het meest valide is als de metingen door

zowel ouderrapportage als labobservaties worden gedaan (Majdandžić, Van Den Boom &

Heesbeen, 2008). Uit de studie van Majdandžić en collega’s (2008) kwam naar voren dat de

correlatie tussen de perceptie van ouders en de perceptie van observatoren betreffende de subschaal Shyness van de CBQ (Rothbart et al., 2001) bescheiden was. Beide manieren van meten hebben voor- en nadelen. Zo kunnen ouderrapportages sociaal wenselijke antwoorden opleveren, terwijl observaties mogelijk een objectiever resultaat genereren. Daarentegen is bij observaties sprake van een momentopname, terwijl ouders het gedrag van hun kind dagelijks observeren in verschillende situaties, waardoor er bij ouderrapportages mogelijk een betere ecologische validiteit is (Bouchard, 1976). Echter kan het zijn dat ouders met een hoge mate van sociale angst eerder geneigd zijn hun kind positiever af te schilderen, omdat zij bang zijn voor negatieve evaluaties door buitenstaanders. Het lijkt raadzaam om in vervolgonderzoek verschillende meetinstrumenten te gebruiken om een valide maat te krijgen.

Met betrekking tot de directe invloed van de sociale angst van de ouders op de sociale angst van het kind, het eerste hoofd-effect, werd verwacht dat kinderen uit gezinnen waarin meer sociale angststoornissen voorkomen sociaal angstiger zijn dan kinderen uit gezinnen waarin minder sociale angststoornissen voorkomen. Uit de resultaten lijkt een zeer groot verschil te bestaan betreffende de sociale angst van het kind tussen de gezinnen waarin beide ouders geen sociale angststoornis hebben en gezinnen waarin beide ouders wel een sociale angststoornis hebben. Tevens lijkt een groot verschil te bestaan met betrekking tot de sociale angst van het kind tussen de gezinnen waarin één ouder een sociale angststoornis heeft en gezinnen waarin beide ouders een sociale angststoornissen hebben. Deze resultaten lijken

(25)

de verwachte richting op te gaan, waarbij kinderen uit gezinnen waarin beide ouders een sociale angststoornis hebben meer sociale angst hebben dan kinderen uit gezinnen waarin geen of één ouder een sociale angststoornis heeft. In eerdere onderzoeken kwam naar voren dat de familiaire overdracht een verhoogd risico geeft op de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen, waarbij de kans groter is als beide ouders een angststoornis hebben (Boer & Bögels, 2002; Rapee & Spence, 2004). Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de verschillen betreffende de sociale angst van het kind tussen de drie oudercategorieën in de huidige studie niet significant waren en dus met voorzichtigheid moeten worden

geïnterpreteerd.

Dat in dit onderzoek de invloed van de mate van de sociale angststoornis van de ouders op de sociale angst van het kind niet werd gevonden kan gelegen zijn in het feit dat in dit onderzoek gebruik werd gemaakt van een niet-klinische populatie. De ouders uit dit onderzoek zijn afkomstig uit de normale populatie. Het is mogelijk dat er wel een effect optreedt, van de invloed van de sociale angststoornis van de ouders op de sociale angst van het kind, wanneer ouders hogere niveaus van sociale angst hebben of klinische vormen van sociale angst. Tevens is het bij het uitblijven van dit effect ook mogelijk dat wanneer gebruik wordt gemaakt van een grotere onderzoeksgroep er wel een significant verband blijkt te bestaan. Het is aan te bevelen om het huidige onderzoek met meer deelnemers te herhalen. Met betrekking tot de directe invloed van de zelfregulatie op de sociale angst van het kind, het tweede hoofd-effect, werd verondersteld dat kinderen met een hoge mate van

zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, meer sociale angst zouden hebben dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie. Ook dit resultaat is tegen de verwachtingen niet

gevonden. Kinderen die een hoge mate van zelfregulatie hadden, meer specifiek gedragscontrole, hadden niet meer sociale angst dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie.

Een mogelijke verklaring waarom de invloed van zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, op de sociale angst van het kind niet werd gevonden is dat in dit onderzoek in het bijzonder naar de sociale angst van het kind werd gekeken. Eerdere studies hebben onderzocht wat de invloed is van zelfregulatie, met name gedragscontrole, op de

internaliserende problemen of andere angsten, in tegenstelling tot de huidige studie, waar in het bijzonder is gekeken naar sociale angst. Zo blijkt uit onderzoek van Murray en Kochanska (2002) dat kinderen met een hoge mate van zelfregulatie, met name gedragscontrole, meer internaliserende problemen hadden dan kinderen met een lage mate van zelfregulatie. Tevens blijkt uit onderzoek van Kochanska en Knaack (2003) dat kinderen met een hogere

(26)

zelfregulatie, met name gedragscontrole, meer angst hadden dan kinderen met een lagere zelfregulatie. Mogelijk dat zelfregulatie, specifiek gedragscontrole, geen verband vertoont met de ontwikkeling van sociale angst.

Tevens is het mogelijk dat het effect van zelfregulatie op de sociale angst van het kind is uitgebleven, omdat in dit onderzoek specifiek naar gedragscontrole is gekeken. De

onderzoeken die wel een positief verband vonden tussen zelfregulatie en internaliserende problemen, waaronder angst, bestonden uit meerdere observatietaken om gedragscontrole te onderzoeken (Kochanska & Knaack, 2003; Murray & Kochanska, 2002), waarbij mogelijk ook een beroep werd gedaan op aandachtscontrole. Ondanks dat deze verschillende

observatietaken niet specifiek gericht zijn op het meten van aandachtscontrole wordt mogelijk toch een beroep gedaan op het vermogen om de aandacht te verplaatsen en de aandacht te focussen. Het is aannemelijk dat in dit onderzoek geen verband werd gevonden, omdat specifiek gekeken is naar gedragscontrole. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om observatietaken bij de kinderen af te nemen, waarbij ook een beroep wordt gedaan op de aandachtscontrole.

Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat het verband tussen zelfregulatie en de sociale angst van het kind niet lineair is, maar curvilineair, wat een verklaring zou kunnen bieden voor het uitblijven van het verwachte verband. Dit zou betekenen dat teveel en te weinig zelfregulatie samengaat met hogere mate van sociale angst. Uit onderzoek van Murray en Kochanska (2002) is gebleken dat kinderen met hoge of lage mate van zelfregulatie een hogere score hadden betreffende de totale problematiek, dan kinderen met een gemiddelde zelfregulatie. Het is denkbaar dat er met betrekking tot de zelfregulatie en de sociale angst van het kind sprake is van een curvilineair verband. Binnen toekomstig onderzoek is het raadzaam om niet alleen onderzoek te doen naar een lineair verband tussen zelfregulatie en de sociale angst van het kind, maar ook naar een mogelijk curvilineair verband.

De manier waarop zelfregulatie, meer specifiek gedragscontrole, werd gemeten kan tevens een verklaring zijn voor het uitblijven van het verwachte verband tussen zelfregulatie en de sociale angst van het kind. Zoals al eerder is aangegeven werd in het onderzoek van Murray en Kochanska (2002) en Kochanska en Knaack (2003) wel een positief verband gevonden tussen zelfregulatie en internaliserende problemen, waaronder angst. Zij

onderzochten zelfregulatie met meerder observatietaken. In het huidige onderzoek is alleen gebruik gemaakt van de taak Dinky Toys uit de Effortful Control Battery van Kochanska (Kochanska et al., 2000). Mogelijk is de maat voor zelfregulatie, meer specifiek

(27)

mogelijk dat wanneer gebruik wordt gemaakt van een grotere onderzoeksgroep er wel een significant verband blijkt te bestaan tussen de zelfregulatie en de sociale angst van het kind. Het huidige onderzoek was onderdeel van het onderzoek ‘De Sociale Ontwikkeling van Baby tot Kleuter’. Momenteel worden er nieuwe metingen verricht waardoor het aantal deelnemers zal vergroten. Het is zinvol, zodra alle metingen zijn afgelopen, opnieuw de data te

analyseren.

Ondanks het feit dat in dit onderzoek gebruik werd gemaakt van een betrouwbare maat voor zelfregulatie heeft het een aantal beperkingen. Een eerste beperking van het onderzoek is dat tijdens de observatietaak sommige kinderen lang aan het twijfelen waren tijdens het kiezen van een speelgoedje of snoepje. In deze gevallen kreeg het kind een hogere score op de mate van zelfregulatie. Deze twijfel bij sommige kinderen interfereerde mogelijk met de beoordeling van de mate van zelfregulatie. Een tweede beperking van het onderzoek was dat de observatietaak werd afgenomen in aanwezigheid van de vader. Hierdoor werd de afname van de taak in sommige gevallen beïnvloed door de interactie van het kind met de vader. Enkele kinderen keken namelijk naar de vader. Mogelijk zou de observatie van alleen het kind en de proefleidster een zuiverder maat van zelfregulatie hebben opgeleverd. Tot slot hadden de ouders van deze studie een gemiddeld hoge sociaal economische status en was er geen sprake van een klinische populatie. Het is onduidelijk of deze resultaten generaliseerbaar zijn naar een populatie met een heterogene achtergrond of naar kinderen met een hogere mate van sociale angst binnen de klinische range.

Met dit onderzoek werd getracht meer duidelijkheid te geven betreffende de mogelijk modererende rol van zelfregulatie op de relatie tussen sociale angst van de ouders en sociale angst bij kleuters. Toekomstig onderzoek moet echter meer helderheid geven over deze complexe interactie en de directe invloed van de sociale angst van de ouders en de directe invloed en tevens modererende rol van specifieke vormen van zelfregulatie op de

(28)

Literatuurlijst

Aktar, E., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between

expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. Journal of Child Psychology of Psychiatry, 54, 144- 156. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02601.x

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., text rev.) Washington, DC: American Psychiatric Association. Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 117301182. doi:10.1037/0022-3514.51.6.1173 Beatty, M. J., Heisel, A. D., Hall, A. E., Levine, T.R., & La France, B. H. (2002). What can we learn from the study of twins about genetic and environmental influences on interpersonal affiliation, aggressiveness, and social anxiety?: A meta-analytic study. Communication Monographs, 69, 1-18. doi:10.1080/03637750216534

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 36, 918-924. doi:10.1097/00004583-199707000-00013 Boer, F., & Bögels S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: Genetische en gezinsinvloeden. Kind en Adolescent, 23, 167-178. doi:10.1007/BF03060858 Bouchard, T. J. (1976). Field research methods: Interviewing, questionnaires, participant observation, systematic observations, unobtrusive measures. In Bouchard, T. J. (Eds.). Handbook of industrial and organizational psychology (pp. 363-413). Minnesota: The University of Minnesota.

Brown, T. A., DiNardo, P. A., & Barlow, D. H. (1994). Anxiety disorders interview schedule for DSM-IV. Client interview schedule. Oxford: Oxford University Press.

Clauss, J. A., & Blackford, J. U. (2012). Behavioral inhibition and risk for developing social anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 51, 1066-1075. doi:10.1016/j.jaac.2012.08.002

Cooper, P. J., Fearn, V., Willetts, L., Seabrook, H., & Parkinson, M. (2006). Affective

disorder in the parents of a clinic sample of children with anxiety disorders. Journal of Affective Disorders, 93, 205-212. doi:10.1016/j.jad.2006.03.017

Cougle, J. R., Keough, M. E., Riccardi, C. J., & Sachs-Ericsson, N. (2009). Anxiety disorders and suicidality in the National Comorbidity Survey-Replication. Journal of

(29)

Psychiatric Research, 43, 825-829. doi:10.1016/j.jpsychires.2008.12.004

Dennis, T. A., Brotman, L. M., Huang, K., & Gouley, K. K. (2007). Effortful control, social competence, and adjustment problems in children at risk for psychopathology. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 36, 442-454. doi:10.1080 /15374410701448513

Eiden, R. D., Colder, C., Edwards, E. P., & Leonard, K. E. (2009). A longitudinal study of social competence among children of alcoholic and nonalcoholic parents. Psychology of Addictive Behaviors, 23, 36-46. doi:10.1037/a0014839

Eisenberg, N., Spinrad, T. L., & Eggum, N. D. (2010). Emotion-related self-regulation and its relation to children’s maladjustment. Annual Review of Clinical Psychology, 6, 459- 525. doi:10.1146/annurev.clinpsy.121208.131208

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T. L., Fabes, R. A., Shephard, S. A., & Reiser, M., et al. (2001). The relations of regulation and emotionality to children’s externalizing and internalizing problem behaviour. Child Development, 72, 1112-1134. doi:10.1111 /1467-8624.00337

Essau, C. A. (2003). Comorbidity of anxiety disorders in adolescents. Depression and Anxiety, 18, 1-6. doi:10.1002/da.10107

Geng, F., Hu, Y., Wang, Y., & Chen, F. (2011). Two types of behavioural inhibition:

Relations to effortful control and attention in school children. Journal of Research in Personality, 45, 662-669. doi:10.1016/j.jrp.2011.09.005

Greco, L. A., & Morris, T. L. (2002). Parental child-rearing style and child social anxiety: Investigation of child perceptions and actual father behaviour. Journal of Psychology, 31, 548-555. doi:10.1023/A:1020779000183

Hart, D., Hofmann, V., Edelstein, W., & Keller, M. (1997). The relation of childhood personality types to adolescent behavior and development: A longitudinal study of Icelandic children. Developmental Psychology, 33, 195-205. doi:10.1037/0012 -1649.33.2.195

Kessler, R. C., Chiu, W. T., Demler, O., & Walters, E. E. (2005). Prevalence, severity, and comorbidity of 12-month DSM-IV disorders in the National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62, 617-627. doi:10.1001

/archpsyc.62.6.617

Kochanska, G., & Knaack, A. (2003). Effortful control as a personality characteristic of young children: Antecedents, correlates, and consequences. Journal of Personality,

(30)

71, 1087-1112. doi:10.1111/1467-6494.7106008

Kochanska, G., Murray, K. T., & Harlan, E. T. (2000). Effortful control in early childhood: continuity and change, antecedents, and implications for social development. Developmental Psychology, 36, 220-232. doi:10.1037/0012-1649.36.2.220

Lengua, L. J., Bush, N. R., Long, A. C., Kovacs, E. A., & Trancik, A. M. (2008). Effortful control as a moderator of the relation between contextual risk factors and growth in adjustment problems. Development and Psychopathology, 20, 509-528. doi:10.1017 /S0954579408000254

Majdandžić, M., Van Den Boom, D. C., & Heesbeen, D. G. M. (2008). Peas in a Pod: Biases

in the measurement of sibling temperament? Developmental Psychology, 44, 1354- 1368. doi:10.1037/a0013064

Mancini, C., Van Ameringen, M., Szatmari, P., Fugere, C., & Boyle, M. (1996). A high-risk pilot study of the children of adults with social phobia. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1511-1517. doi:10.1097/00004583 -199611000-00020

Merikangas, K. R., Avenevoli, S., Dierker, L., & Grillon, C. (1999). Vulnerability factors among children at risk for anxiety disorders. Biological Psychiatry, 46, 1523-1535. doi:10.1016/S0006-3223(99)00172-9

Moriya, J., & Tanno, Y (2008). Relationships between negative emotionality and attentional control in effortful control. Personality and Individual Difference, 44, 1348-1355. doi: 10.1016/j.paid.2007.12.003

Morris, T. L., Hirshfeld-Becker, D. R., Henin, A., & Storch, E. A. (2004). Developmentally sensitive assessment of social anxiety. Cognitive and Behavioral Practice, 11, 13-28. doi:10.1016/S1077-7229(04)80004-X

Muris, P., De Jong, P. J., & Engelen., S. (2004). Relationships between neuroticism, attentional control, and anxiety disorders symptoms in non-clinical children.

Personality and Individual Differences, 37, 789-797. doi:10.1016/j.paid.2003.10.007 Murray, K. T., & Kochanska, G. (2002). Effortful control: Factor structure and relation to externalizing and internalizing behaviors. Journal of Abnormal Child Psychology, 30, 503-514. doi:0091-0627/02/1000-0503/0

Oldehinkel, A. J., Hartman, C. A., De Winter, A. F., Veenstra, R., & Ormel, J. (2004). Temperament profiles associated with internalizing and externalizing problems in preadolescence. Development and Psychopathology, 16, 421-440.

(31)

Prins, P. J. M. (2002). De dynamiek van cognitie en emotie in de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen. Kind en Adolescent, 23, 157-166. doi:10.1007 /BF03060857

Putman, S. P., & Rothbart, M. K. (2006). Development of short and very short forms of the children’s behavior questionnaire. Journal of Personality Assessment, 87, 103-113. doi:10.1207/s15327752jpa8701_09

Rapee, R. M., & Spence, S. H. (2004). The etiology of social phobia: Empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737-767. doi:10.1016

/j.cpr.2004.06.004

Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and adolescence: Origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 11- 41. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628

Robins, R. W., John, O. P., Caspi, A., Moffitt, T. E., & Southamer-Loeber, M. (1996). Resilient, overcontrolled, and undercontrolled boys: Three replicable personality types. Journal of Personality and Social Psychology, 70, 157-171. doi:10.1037/0022 -3514.70.1.157

Rork, K. E., & Morris, T. L. (2009). Influence of parenting factors on childhood social anxiety: direct observation of parental warmth and control. Child & Family Behavior Therapy, 31, 220-235. doi:10.1080/07317

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (1998). Temperament. In W. Damon (Series Ed.) & N. Eisenberg (Vol Ed.), Handbook of child psychology: Vol. 3. Social, emotional, personality development (pp. 105-176). New York: Wiley. Verkregen van http://www .bowdoin.edu/~sputnam/rothbart-temperament-questionnaires/pdf/temperament -part1-rothbart-bates.pdf

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hersey, K. L., & Fischer, P. (2001). Investigations of temperament at three to seven years: the children’s behaviour questionnaire. Child Development, 72, 1394-1408. doi:10.1111/1467-8624.00355

Samyn, V., Roeyers, H., Verté, S., & Veirman, E. (2008). Onderzoek naar individuele verschillen in effortful control bij kinderen met ADHD en kinderen met een

autismespectrumstoornis. Tijdschrift voor Ortho-pedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 33, 132-142. Verkregen van http://www.acco.be /download/nl/10048252/file/tokk_2008_jg33-3-4_onderzoek_naar_individuele _verschillen_in_effortful_control_bij_kinderen_met_adhd_en_kineren_met _een_autismespectrumstoornis.pdf

(32)

Skowron, E. A., & Dendy, A. K. (2004). Differentiation of self and attachment in Adulthood: Relational correlates of effortful control. Contemporary Family Therapy, 26, 337-357. doi:10.1023/B:COFT.0000037919.63750.9d

Spinrad, T. L., Eisenberg, N., Gaertner, B., Popp, T., Smith, C. L., & Kupfer, A., et al. (2007). Relations of maternal socialization and toddlers’ effortful control to children’s

adjustment and social competence. Developmental Psychology, 43, 1170-1186. doi: 10.1037/0012-1649.43.5.1170

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2001). Using multivariate statistics (4th ed.). Boston: Allyn and Bacon.

Warren, S. L., Schmitz, S., & Emde, R. N. (1999). Behavioral genetic analysis of self reported anxiety at 7 years of age. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1403-1408. doi:10.1097/00004583-199911000-00015

White, L. K., McDermott, J. M., Degnan, K. A., Henderson, H. A., & Fox, N. A. (2011). Behavioral inhibition and anxiety: The moderating roles of inhibitory control and attentional shifting. Journal Abnormal Child Psychology, 39, 735-747. doi:10.1007 /s10802-011-9490-x

Wicks-Nelson, R., & Israel, A. C. (2009). Abnormal child and adolescent psychology. Upper Saddle River, NJ: Prentice Halls.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

4.19 Thermodynamic and adsorption parameters (Langmuir adsorption isotherms) for zinc in 1.0 M HCl at various temperatures for the utilized corrosion inhibitors- 230 4.20

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

In the past years, project management was known to have nine knowledge areas and they were as follows: project integration management, project scope management,

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

However, SVM rank- ing modelling social behaviours as a group and consider- ing relative differences resulted in the best performance compared to the individual classification

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in