• No results found

Wordt de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind gemedieerd door ondersteunende en/of ondermijnende coparenting?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wordt de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind gemedieerd door ondersteunende en/of ondermijnende coparenting?"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wordt de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het

kind gemedieerd door ondersteunende en/of ondermijnende coparenting?

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER THESIS ORTHOPEDAGOGIEK, 2010-2011 Safia Harhour Ouaka, 5934656

Begeleider: mw. dr. M. Majdandžić

Abstract

Background: Research on the coparenting relationship has shown that coparenting plays an important role in parenting and in the (emotional) development of children. Coparenting is considered a mediator, linking parental social anxiety and children`s social anxiety. This study investigated how coparenting can explain the relationship between parental social anxiety and children`s social anxiety. Methods: A sample of 125 families with children of 1 year old was used. Fathers and mothers of the children filled out the Infant Behavior Questionnaire (IBQ-R) to assess their child`s social anxiety and the Dutch Short Social Phobia and Anxiety Inventory to assess their own social anxiety. Two dimensions of coparenting were assessed using the Revised Coparenting Scale: support and undermining. Results: Results revealed a positive correlation between paternal undermining coparenting and children`s social anxiety, and between maternal social anxiety and their undermining coparenting. No relations were found between maternal undermining coparenting and their own or their children`s social anxiety. Also no relations were found between supporting coparenting and parental and children`s social anxiety. Furthermore, a positive relation was found between paternal social anxiety and the child`s social anxiety and maternal social anxiety and paternal social anxiety. Conclusion: This study found no mediating role for coparenting between parental social anxiety and children’s social anxiety. Undermining coparenting has a significant impact on social anxiety in children and parents. Therefore, further research is needed to investigate the mediating role of coparenting between parental social anxiety and children`s social anxiety.

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 1

Inhoudsopgave ... 2

De verschillende dimensies van coparenting ... 4

De relatie tussen coparenting en angst ... 5

De relatie tussen angst bij ouders en coparenting ... 6

De voorlopers van angst bij kinderen ... 9

De relatie tussen angst bij kinderen en coparenting ... 10

Vraagstelling ... 12 Methode ... 13 Procedure ... 13 Participanten ... 13 Meetinstrumenten ... 14 Resultaten ... 15 Beschrijvende statistieken ... 15

Hypothese 1: de relatie tussen sociale angst bij ouders en sociale angst bij kinderen ... 17

Hypothese 2: de relatie tussen ondersteunende coparenting en sociale angst ... 17

Hypothese 3: de relatie tussen ondermijnende coparenting en sociale angst ... 18

Mediatie tussen coparenting en sociale angst bij kinderen en ouders ... 19

Discussie ... 19

Bevindingen ... 19

(3)

Inleiding

In deze scriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar coparenting en de relatie daarvan met sociale angst bij zowel ouders als kinderen. Er is veel onderzoek gedaan naar de invloed van opvoedingsgedrag op sociale angst bij kinderen (Bögels, Van Oosten, Muris, & Smulders, 2001; Bögels, & Phares, 2008; van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008; Stein, & Stein, 2008; Whaley, Pinto, & Sigman, 1999). Daarbij wordt vooral de nadruk gelegd op individuele ouderfactoren, zoals ouderlijke angst en opvoedingsgedrag (Majdandžić, de Vente, Feinberg, Aktar & Bögels, 2011). Zo is in de reviews van Bögels en Brechman-Toussaint (2006), Murray, Creswell en Cooper (2009) en Rubin, Coplan en Bowker (2009) gerapporteerd dat ouderlijke angst en angstig opvoedingsgedrag, zoals overcontrole, een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van angst bij kinderen. Mcleod, Wood en Weisz (2007) en Van der Bruggen et al. (2008) hebben gevonden dat overcontrole en negativiteit van ouders een effect hebben op de angstontwikkeling van kinderen. Hoewel deze bevindingen erg belangrijk zijn, is het bestaande onderzoek vooral gericht op de individuele ouder en individuele ouderfactoren zeggen niet veel over de bijdrage van het gezinssysteem aan de ontwikkeling van angststoornissen (Majdandžić et al., 2011). Om de bijdrage van het gezinssysteem aan de ontwikkeling van angststoornissen in kaart te brengen, kan er gebruik worden gemaakt van de zogeheten coparentingrelatie.

De term coparenting is ontstaan in Amerika aan het eind van de jaren 70 en begin van de jaren 80, omdat er zorgen waren over gedragsproblemen bij kinderen die opgroeiden in een gescheiden gezin (McHale & Kuersten-Hogan, 2004). Later werd het belang van coparenting in intacte gezinnen ook gezien (Feinberg, 2003). Onder coparenting wordt de coördinatie (of het gebrek daaraan) verstaan van de verzorging en opvoeding van kinderen door de volwassenen verzorgers die daarvoor verantwoordelijk zijn (McHale & Kuersten-Hogan, 2004; Cook, Buckley, Schoppe Sullivan & Davis, 2009). Moeders en vaders vormen samen een belangrijk subsysteem binnen het gezin (Karreman, Tuijl, van Aken & Dekovic, 2008). Coparenting kan ook plaatsvinden tussen twee ouders die niet meer samenwonen of tussen andere volwassenen die de zorg van een kind op zich nemen, zoals een naast familielid (McHale & Kuersten-Hogan, 2004). Coparenting moet dus onderscheiden worden van de echtelijke relatie, omdat de nadruk ligt op de opvoedingsrelatie tussen ouders en het niet draait om de romantische, seksuele, emotionele, financiële en juridische aspecten van de relatie (Feinberg, 2003). Deze aspecten hebben namelijk geen betrekking op de zorg en opvoeding van het kind. Daarnaast impliceert de term coparenting niet dat de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van het kind gelijk wordt verdeeld tussen de ouders.

Vele onderzoeken hebben aangetoond dat coparenting een belangrijke bijdrage levert aan de (emotionele) ontwikkeling van kinderen (McHale, 1997; McHale, Kuersten-Hogan, Lauretti, &

(4)

Rasmussen, 2000; Feinberg, 2003; Karreman et al., 2008). Feinberg (2003) beschrijft daarbij dat de coparentingrelatie sterker geassocieerd is met opvoedingsgedrag en met aanpassingsgedrag van het kind dan andere aspecten van de ouderlijke relatie. Dat coparenting een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van kinderen is wel duidelijk. Toch is er nog weinig onderzoek naar de relatie tussen coparenting en angst verricht. Met dit onderzoek wordt er getracht meer inzicht te verkrijgen in deze relatie.

De verschillende dimensies van coparenting

Er kunnen verschillende dimensies van coparenting onderscheiden worden. McHale (1997) onderscheidt vier verschillende coparenting dimensies: gezinsintegriteit, kleineren, conflict en berisping. Gezinsinegriteit verwijst naar de mate van saamhorigheid en ondersteuning tussen de ouders. Bij kleineren wordt het gezag van de andere ouder ondermijnd en bij conflict is er sprake van een openlijke ruzie. Berisping heeft te maken met het stellen van grenzen binnen de ouderlijke relatie. Feinberg (2003) onderscheidt verschillende dimensies van coparenting, waaronder de mate van overeenstemming over de opvoeding, de verdeling van het huishouden tussen de ouders en de familie interacties. Daarnaast onderscheidt Feinberg (2003) twee andere belangrijke dimensies van coparenting. Allereerst kan de ondersteunende coparenting genoemd worden. Deze verwijst naar de mate van ondersteuning die ouders aan elkaar geven. Het kan hier gaan om het vertrouwen dat de ouder heeft in de competentie van de andere ouder, het erkennen en respecteren van de bijdrage van de andere ouder of het handhaven van de besluiten en gezag van de andere ouder (Feinberg, 2003). De tweede belangrijke coparentingdimensie, zoals genoemd door Feinberg (2003), is ondermijnende coparenting. Bij deze vorm van coparenting kan de ene ouder het gezag van een andere ouder ondermijnen door middel van kritiek, het maken van verwijten of het kleineren van de andere ouder. Door ondermijnende coparenting kan er een concurrerentiestrijd ontstaan tussen ouders. Zowel de ondersteunende als ondermijnende vorm van coparenting, zoals beschreven door Feinberg (2003), kan in verband worden gebracht met opvoedingsgedrag, het ouderlijk functioneren en de ontwikkeling van kinderen (Feinberg, 2003).

Ondersteunende coparenting bevordert het gevoel van veiligheid binnen een gezin (Feinberg, 2003). Ondersteuning binnen de coparentingrelatie kan gezien worden als een vorm van sociale steun (Feinberg, 2003). Sociale ondersteuning heeft een belangrijke positieve invloed op het functioneren van de moeder (Feinberg, 3003; Brown & Harris, 1978; Crnic & Greenberg, 1987). Als de ouders getrouwd zijn, lijkt de huwelijkse ondersteuning een belangrijke bron van sociale ondersteuning (Feinberg, 2003; Quinton, Rutter & Liddle, 1985). Deze ondersteuning kan een positieve bijdrage leveren aan adequaat opvoedingsgedrag (Feinberg, 2003; Dunn, 1988; Pasch & Bradbury, 1998). Een lage mate van ondersteuning van de partner kan leiden tot een postnatale

(5)

depressie van de moeder (Feinberg, 2003; O`Hara & Swain, 1996), of sociaal emotionele problemen bij het kind (Feinberg, 2003; Sommer et al., 2000).

Ondermijnende vormen van coparenting, bijvoorbeeld vijandigheid of meningsverschillen binnen de opvoeding, zijn gerelateerd aan gedragsproblemen en sociaal emotionele problemen bij het kind (Katz & Low, 2004;McHale & Rasmussen, 1998; Karreman et al., 2008). Met ondermijnende coparenting staan ouders model voor negatieve onderhandelingspatronen binnen het gezin, wat kan leiden tot internaliserende gedragsproblemen bij kinderen (Karreman et al., 2008). Daarnaast kan een lage mate van ondersteuning binnen een gezin en een hoge mate van vijandige en competitieve coparenting tot onzekerheid leiden bij het kind (McHale, Kuersten, & Lauretti, 1996; McHale & Rasmussen, 1998; Karreman et al., 2008). Zo kan het kind onzeker worden als een ouder de opvoeding van een andere ouder ondermijnt door openlijk kritiek te leveren over diens reactie op het gedrag van een kind of door zelf anders te reageren op het gedrag van het kind.

In de review van Feinberg (2003) wordt tevens besproken dat stressvolle coparenting niet gelijk is aan relatieproblemen, noch dat ondersteunende coparenting betekent dat er sprake is van een intieme relatie. Een stressvolle relatie tussen ouders hangt dus niet automatisch samen met negatief coparentinggedrag; aan de andere kant zijn ouders met een negatieve coparentingrelatie niet altijd ontevreden over hun algehele relatie (Feinberg, 2003; McHale et al., 2000). Binnen sommige coparentingrelaties zullen de sterke kanten van een partnerrelatie uitgroeien tot een sterk en solide huwelijk, binnen andere coparentingrelaties strijden partners echter om hun eigenbelang te houden.

De relatie tussen coparenting en angst

De relatie tussen coparenting en sociale angst kan vanuit verschillende hoeken bekeken worden, omdat deze relatie beïnvloed kan worden door verschillende onderliggende mechanismen. De ontwikkeling van angst kan namelijk voortvloeien uit complexe interacties tussen ouderlijke angsten, kindkenmerken (genetische kenmerken en temperament), cognitieve aspecten (aandacht en informatieverwerking),

de opvoeding, nare gebeurtenissen uit het leven en sociaal culturele invloeden (Brook & Schmidt, 2008; Murray et al., 2009; Rubin et al., 2009). Deze complexe interacties kunnen worden

(6)

weergegeven in een multifactorieel model. Majdandžić et al. (2011) beschrijven aan de hand van een ecologisch model (Figuur 1) de structuur en context van coparenting. Daarin wordt de relatie tussen coparenting en angst bij ouders en/of kinderen beschreven. Verder wordt in dit model beschreven dat de verschillende dimensies van coparenting, namelijk ondersteuning en ondermijning, de mate van overeenstemming over de opvoeding, de verdeling van het huishouden tussen de ouders en de familie interacties, invloed kunnen hebben op de kwaliteit van coparenting (Feinberg, 2003). In dit ecologisch model wordt de nadruk gelegd op de ontwikkeling van angst en wordt coparenting tevens beschouwd als mediator en/of moderator van de relatie tussen ouder en kindkenmerken en angst bij ouders en kinderen. Majdandžić et. al. (2011) beschrijven dat dit conceptueel model een kader kan vormen om toekomstig onderzoek te sturen. Met

dat advies in het achterhoofd wordt in dit onderzoek het ecologisch model gedeeltelijk nagelopen. Voor dit onderzoek zijn drie componenten uit het model belangrijk: angst van de ouder, angst van het kind en de ondermijnende en ondersteunende dimensies van coparenting (Figuur 2). In de volgende paragrafen wordt er ingegaan op de relatie tussen deze drie componenten.

Figuur 2: Fragment uit het ecologisch model van

Majdandžić et. al. (2011)

De relatie tussen angst bij ouders en coparenting

De sociale angststoornis is de meest voorkomende angststoornis en is in de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV’ (DSM-IV) geclassificeerd als een fobische (angst)stoornis. “Een sociale angststoornis is een duidelijke en aanhoudende angst voor één of meer situaties waarin men sociaal moet functioneren of iets moet presteren en waarbij men blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen” (American Psychiatric Association, 1994, p. 262 & p. 263). De sociale angststoornis begint vaak al in de kindertijd en wordt in de meeste gevallen niet behandeld, waardoor het vaak nog bij volwassenen aanwezig is (Chavira & Stein, 2005). Mensen met een sociale angststoornis zijn verlegen en teruggetrokken in onbekende sociale situaties. Zij vermijden situaties waarin zij nieuwe mensen ontmoeten, omdat ze bang zijn dat ze zichzelf zullen vernederen of in verlegenheid zullen brengen (Stein & Stein, 2008). Als ze dit wel ondergaan dan is dat met intense angst of lijden. De sociale angststoornis belemmert mensen in de normale dagelijkse routine of bij sociale activiteiten of relaties met anderen (American Psychiatric Association, 1994).

(7)

Als ouders sociaal angstig zijn, beïnvloedt dit dus mogelijk hun opvoedingsgedrag. Whaley et al. (1999) vonden bijvoorbeeld dat angstige moeders in de interactie met hun kind kritischer zijn en minder warm en positief zijn dan niet angstige moeders. Verder vonden zij dat deze angstige moeders de autonomie van hun kind minder bevorderen dan moeders die niet angstig zijn. In de review van Van der Bruggen et al. (2008) is er echter een lage effectsize (d=.08) gevonden voor de relatie tussen ouderlijke angst en controlerende opvoedingsgedrag. Zij vonden wel een significant verband (d=.58) tussen angst bij het kind en controlerende opvoedingsgedrag. Verder is er door Bögels en Phares (2008) beschreven dat angstige vaders mogelijk een rol spelen in de ontwikkeling van angst bij hun kind. Zo beschrijven zij dat vaders die introverter zijn, niet betrokken zijn bij hun kind en niet de autonomie van hun kind stimuleren, meer risico lopen dat hun kind angstsymptomen ontwikkelt.

Ouderlijke angst kan tevens van invloed zijn op coparenting. Angst van ouders kan de coparentingrelatie beïnvloeden, omdat de niet-angstige ouder moet compenseren voor de beperkingen en emotionele reactiviteit van de angstige ouder (Majdandžić et al., 2011). Dit zou stress, vijandigheid of teruggetrokken gedrag kunnen veroorzaken binnen de ouderlijke relatie. Deze relatieproblemen hebben dan mogelijk invloed op het vermogen van ouders om effectief te coparenten. Verder bespreken Majdandžić et al. (2011) dat angstige ouders relatief meer zorgen hebben als het gaat om de ontwikkeling van hun kinderen, wat vervolgens kan resulteren in meningsverschillen over de opvoeding en conflictueuze coparenting.

Er is weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen angst bij ouders en coparenting. Met name de relatie tussen angst bij moeders en coparenting is weinig onderzocht. Het bestaande onderzoek naar de relatie tussen angststoornissen bij vaders en coparenting lijkt erop te wijzen dat vaderlijke angst gerelateerd is aan minder ondersteunende coparenting (Majdandžić et al., 2011). In de studie van Isacco, Garfield en Rogers (2010) is het perspectief van vaders over het ondersteunende coparentinggedrag van moeders onderzocht. Zij vonden dat angststoornissen bij vaders negatief gecorreleerd was met hun perspectief van ondersteunende coparenting bij moeders. Als er meer angst bij de vaders was, vonden zij dat er een verminderde ondersteunde coparentingrelatie was met de moeder. Bronte-Tinkew, Horowits en Carrano (2010) hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen ergernis en stress in de opvoeding en coparenting. Ergernis en stress in de opvoeding weerspiegelen de angsten, angstgevoelens en negatieve gevoelens die bij de ouders worden opgeroepen bij het verzorgen van een kind (Crnic & Low, 2002; Scher & Sharabany, 2005). Naarmate er meer aanwezigheid is van ergernis en stress in de opvoeding van jonge kinderen vermindert de betrokkenheid van vaders (Bronte-Tinkew et al., 2010). Hieruit kan worden afgeleid dat angst bij vaders mogelijk samenhangt met minder ondersteunende coparenting door de vader. Daarnaast hebben Bronte-Tinkew et al. (2010) gevonden dat een depressie bij de

(8)

vader negatief gecorreleerd is met ondersteuning in de coparentingrelatie en dat vaders die een partner hebben (moeders) met veel ergernis en stress ook weinig ondersteunende coparenting vertonen. Het hebben van een angstige partner hangt, voor vaders, dus mogelijk samen met het vertonen van weinig ondersteunende coparenting. In ander onderzoek is gevonden dat het psychische welzijn van vaders (angststoornissen hebben betrekkingen op het psychische welzijn van vaders) en depressie bij vaders in verband gebracht kan worden met een verminderde betrokkenheid van de vader bij de opvoeding van het kind (Bronte-Tinkew et al., 2007) en minder ondersteunende coparentingrelaties (Lindsey, Caldera, & Collwell, 2005). Er is minder onderzoek gedaan naar de relatie tussen angst bij beide ouders en coparenting. Wel werd in een onderzoek van Belsky, Crnic en Gable (1995) gevonden dat ouders met meer stress een grotere kans hebben op minder ondersteunende coparentingvaardigheden. In het onderzoek van Feinberg (2008) werd een negatief verband gevonden tussen angst en depressie bij ouders en ondersteunende coparenting en een positief verband tussen angst en depressie en ondermijnende coparenting.

In het kort kan gesteld worden dat angst bij een ouder de coparentingrelatie op een negatieve manier kan beïnvloeden omdat angst bij een ouder invloed heeft op relatieproblemen, meningsverschillen, zorgen van de ouders, ergernis en stress. Angst van de ouder wordt vaak in verband gebracht met verminderde ondersteunende coparentingvaardigheden en meer conflictueuze of ondermijnende coparenting.

Andersom kan coparenting ook van invloed zijn op angst bij de ouder. Zo kan conflictueuze coparenting volgens Majdandžić et al. (2011) op drie manieren leiden tot verhoogde angstsymptomen bij ouders. Ten eerste kan ouderlijke stress tengevolge van conflictueuze coparenting een directe invloed hebben op ouderlijke angst en deze vergroten. Ten tweede kunnen conflicten binnen de relatie de emotionele veiligheid van een ouder ondermijnen en zo de ouderlijke angst vergroten. Een hechte relatie kan immers emotionele veiligheid verschaffen. Op de derde plaats kunnen er meningsverschillen ontstaan over de opvoeding het kind. Deze meningsverschillen kunnen ervoor zorgen dat ouders elkaar niet competent achten tot het creëren van een veilige omgeving voor hun kind, hetgeen leidt tot toegenomen angst bij de ouder. Er is weinig onderzoek gedaan naar de directe relatie tussen coparenting op angststoornissen bij ouders. In het onderzoek van Glazier et al. (2004) is een gebrek aan (sociale) ondersteuning na de geboorte van een kind in verband gebracht met een toename van angst bij moeders. Er zijn wel een aantal studies verricht die indirect het verband tussen coparenting en angst bij ouders bespreken. Ten eerste kan er een indirect verband gevonden worden via de opvoedingsvaardigheden. Zo is er bijvoorbeeld gevonden dat naarmate ouders beter samen werken en elkaar meer ondersteunen zij beschikken over kwalitatief betere opvoedingsvaardigheden (Feinberg, 2003; Morril et al., 2010). Anders gezegd lijkt minder ondersteuning bij ouders dus samen te hangen met kwalitatief slechtere

(9)

opvoedingsvaardigheden. Op hun beurt kunnen kwalitatief slechte opvoedingsvaardigheden een positieve relatie hebben met angst bij ouders. Indirect kan dus gesteld worden dat ouders met een ondersteunende coparentingrelatie waarschijnlijk kwalitatief betere opvoedingsvaardigheden hebben en een warme opvoedingsstijl, waardoor deze ouders minder angstig zijn. Een tweede indirecte verband kan beschreven worden aan de hand van de ouder-kind interactie. In de studie van Feinberg (2007) is namelijk gevonden dat vijandige en concurrerende coparenting ertoe kan leiden dat er meer spanning is in de ouder-kind interacties. In een ander onderzoek is aangetoond dat er een relatie is tussen stress en spanning in de ouder-kind interactie en angstige moeders (Lindhout et al., 2006). Conflictueuze coparenting kan dus leiden tot meer spanning in de relatie, hetgeen angst bij moeders kan vergroten.

Het beperkte onderzoek dat gericht is op de directe relatie tussen coparenting en ouderlijke angst laat zien dat ondermijnende of conflictueuze coparenting positief gecorreleerd is met ouderlijke angst en dat ondersteunende coparenting negatief gecorreleerd is met ouderlijke angst.

De voorlopers van angst bij kinderen

Kinderen die op jonge leeftijd sociale angsten ondervinden hebben op de lange termijn een grotere kans dat zij een (sociale) angststoornis ontwikkelen (Stein & Stein, 2008). Het is niet mogelijk om bij jonge kinderen al een sociale angststoornis vast te stellen, omdat kinderen zich in de eerste paar levensjaren relatief snel ontwikkelen. Daarnaast is er tijdens het eerste jaar weinig variatie in de sociale interacties met leeftijdsgenoten, waardoor het moeilijk is om een sociale angststoornis te herkennen (Prins, de Wit & Goudena, 1997). Binnen het onderzoeksveld naar de relatie tussen coparenting en angst bij kinderen wordt er vooral aandacht besteed aan de voorlopers van angst: gedragsinhibitie, temperament of negatieve reactiviteit.

Bij het ontstaan van sociale angst spelen omgevingsfactoren en biologische factoren een rol (Rapee, 2001). Omgevingsfactoren zijn bijvoorbeeld gezinsfactoren, ouderkenmerken en opvoedingsgedrag. Bij biologische factoren kan er gedacht worden aan het temperament van het kind. Zo zorgt een angstig temperament ervoor dat kinderen meer risico lopen sociale angst te ontwikkelen. Gedragsinhibitie is een temperamentkenmerk dat angststoornissen kan voorspellen (Clauss & Blackford, 2012). Gedragsgeïnhibeerde kinderen zijn vaak angstig, teruggetrokken en verlegen in nieuwe situaties of in situaties waarin zij geconfronteerd worden met onbekende volwassenen of leeftijdsgenoten (Fox et al., 2005). Gedragsinhibitie lijkt een vrij stabiele factor gedurende de ontwikkeling van een kind (Mick & Telch, 1998; Fox et al., 2005). In het onderzoek van Biederman et al. (2001) is gevonden dat jonge kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie een verhoogd risico hebben op sociale angststoornissen en een verlaagd risico op externaliserende

(10)

gedragsstoornis. Deze specifieke relatie tussen gedragsinhibitie en sociale angst in kinderen is ook gevonden in ander onderzoek (Mick & Telch, 1998; Biederman et al., 2001).

In dit onderzoek zijn jonge kinderen van één jaar onderzocht. Zoals eerder genoemd kan bij deze jonge kinderen nog geen sociale angststoornis worden vastgesteld. Omdat gedragsinhibitie een voorloper is van sociale angst, wordt in dit onderzoek de nadruk gelegd op gedragsinhibitie.

De relatie tussen angst bij kinderen en coparenting

Er is weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen angststoornissen bij kinderen en coparenting (Majdandžić et al., 2011). Het bestaande onderzoek naar coparenting richt zich vooral op ouderlijke kenmerken (bijvoorbeeld persoonlijkheid of zelfvertrouwen) en de echtelijke relatie (Lindsey et al., 2010). Er is eveneens weinig bekend over hoe kinderen coparenting kunnen beïnvloeden. Kinderen hebben een actieve bijdrage in de ouder-kind relatie en kunnen ook invloed uitoefenen op de coparentingrelatie (Burney & Leerkes, 2010). Het is daarom van belang om de kindfactoren te identificeren die de kwaliteit van coparenting kunnen voorspellen.

In de studie van Burney en Leerkes (2010) zijn verschillende effecten gevonden voor vaders en moeders, als er gekeken wordt naar de relatie tussen de kwaliteit van coparenting en een reactief temperament bij baby`s van zes maanden. Kinderen die een reactief temperament hebben, tonen vaak negatief affect en zijn gemakkelijk en snel verontrust (Rothbart, 1981). De resultaten uit het onderzoek van Burney en Leerkes (2010) geven weer dat negatieve reactiviteit alleen gepaard gaat met een verminderde kwaliteit van coparenting als er andere stressoren aanwezig waren. Moeders die beschreven dat hun kind een negatief reactief temperament had, rapporteerden alleen meer negatieve coparenting als hun kind niet makkelijk getroost kon worden of als de moeders ontevreden waren met de manier waarop de taken binnen het ouderschap werden verdeeld en uitgevoerd. Vaders rapporteerden echter meer negatieve coparenting wanneer hun kind een reactiever temperament had en zij daarbij ook geconfronteerd werden met een lage kwaliteit van de echtelijke relatie. Rothbart (1981) beschrijft verder dat kinderen met een reactief temperament kunnen bijdragen aan een stressvolle opvoedomgeving en een minder adequate coparentingrelatie. Ouders kunnen elkaar echter ook als team versterken in het omgaan met stress en juist positieve coparenting laten zien (Rothbart, 1981). In onderzoek van Van Egeren (2004) werd gevonden dat vaders die hun peuter als reactief ervaren, vaker ondermijnende coparentingrelaties hebben. Lindsey et al. (2005) ondersteunen deze resultaten met hun bevinding dat vaders ondermijnende coparentingrelaties hadden als hun peuter een reactief temperament had. McHale et al. (2004) hebben een klein significant effect gevonden bij ouders van kinderen met een reactief temperament. Zij vonden bij dat er bij moeders met een reactief kind sprake was van een evenwichtig coparentingrelatie, mits de moeders gesteund werden in hun echtelijke relatie. Daarnaast hebben

(11)

Davis et al. (2009) gevonden dat een moeilijk temperament bij baby’s van 3,5 maanden, zoals gerapporteerd door moeder, samenhangt met verminderde ondersteunende coparenting bij beide ouders. In een ander onderzoek, bij baby’s van vier maanden oud, is er een relatie gevonden tussen negatief emotioneel temperament bij het kind en ondermijnende coparenting bij ouders (Cook et al., 2009). In twee studies (Stright & Bales, 2003; McHale et al., 2004) zijn er geen directe verbanden gevonden tussen het temperament van het kind en de kwaliteit van coparenting.

Geconcludeerd kan worden dat negatieve reactiviteit bij het kind in verband gebracht kan worden met ondermijnende coparenting en minder ondersteunende coparentingrelaties. Wanneer de taken tussen ouders echter eerlijk verdeeld worden en er sprake is van een goede echtelijke relatie, kan dit de coparentingrelatie positief versterken.

Coparenting is andersom ook van invloed op angst bij kinderen (Bögels & Brechman- Toussaint, 2006). Majdandžić et al. (2011) beschrijven dat coparenting direct van invloed kan zijn op angst bij kinderen en indirect, via opvoedingsgedrag van ouders. Als er sprake is van een directe invloed, kan een kind bijvoorbeeld getuige zijn van meningsverschillen tussen ouders die hem aangaan, waardoor een onveilige omgeving gecreëerd wordt en daarmee ook angst bij het kind toeneemt. Indirect kan het opvoedgedrag van ouders invloed hebben op angst bij het kind, doordat ouders elkaar niet ondersteunen in de opvoeding en zich negatiever tegenover het kind opstellen of juist een symbiotische relatie met het kind aangaan. In de review van Heinrichs et al. (2010) is beschreven dat coparenting en onderlinge ouderlijke conflicten een effect hebben op emotionele problemen en gedragsproblemen bij kinderen, waaronder ook internaliserende problemen en angststoornissen. Ouders die elkaar naar beneden halen in het bijzijn van een kind en elkaar niet ondersteunen, houden angst bij het kind in stand (Bögels, Bamelis, & van der Bruggen, 2008; Katz & Low, 2004; McHale & Rasmussen, 1998). In een onderzoek van Bögels et al. (2008) werden vaders met angstige kinderen, van 8 tot 18 jaar, vergeleken met vaders en niet-angstige kinderen tijdens een discussie waar hun kind bij was. In deze studie is gevonden dat vaders met angstige kinderen meer ondermijnend en minder ondersteunend waren naar hun partner toe dan vaders met niet-angstige kinderen. Verder is in onderzoek naar de relatie tussen coparenting en angst bij kinderen een negatieve relatie gevonden tussen een moeilijk reactief temperament bij baby’s van 3,5 maanden, zoals gerapporteerd door vaders, en ondersteunende coparenting (Davis et al., 2009). Daarnaast hebben Davis et al. (2009) een positieve relatie gevonden tussen vroege ondersteunende coparenting en het afnemen van een moeilijk reactief temperament bij baby’s tussen 3,5 maanden oud en 13 maanden oud.

Coparenting kan direct of indirect invloed hebben op angst bij het kind. Van directe invloed is er sprake als ouders een onveilige omgeving creëren. Via opvoedingsgedrag van ouders kan er een indirecte invloed zijn op angst bij het kind. Verder lijkt er een negatief verband te zijn tussen

(12)

Coparenting

Angst kind Angst ouder

ondersteunende coparenting en angst bij het kind en een positief verband tussen ondermijnende coparenting en angst bij het kind.

Vraagstelling

Deze studie richtte zich, zoals eerder genoemd, op drie componenten uit het ecologische model van Majdandžić et al. (2011). De onderzoeksvraag was of coparenting de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind medieert. Er werd eerst gekeken naar de invloed van ouderlijke sociale angst op sociale angst van het kind op 1 jaar. Vervolgens werd onderzocht of coparenting deze relatie medieert. Dit werd zowel voor ondersteunende coparenting als voor ondermijnende coparenting onderzocht. In Figuur 3 en 4 staan deze verbanden weergegeven. Beide figuren zijn voor zowel vader als moeder onderzocht. Voor dit onderzoek zijn de volgende hypothesen geformuleerd:

Figuur 3: Ondersteunende coparenting als mediator

tussen angst van de ouder en angst van het kind.

+

- -

Figuur 4: Ondermijnende coparenting als mediator

tussen angst van de ouder en angst van het kind.

+

+ +

1. Er is een significant verband tussen sociale angst bij ouders en sociale angst bij het kind.

2. De relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind wordt gemedieerd door ondersteunende coparenting.

a. Er is een negatieve correlatie tussen sociale angst van de ouder en ondersteunende coparenting.

b. Er is een negatieve correlatie tussen ondersteunende coparenting en sociale angst van het kind

Deze hypothesen werden onderzocht voor zowel vader als moeder.

3. De relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind wordt gemedieerd door ondermijnende coparenting.

a. Er is een positieve correlatie tussen sociale angst van de ouder en ondermijnende coparenting. b. Er is een positieve correlatie tussen ondermijnende coparenting en sociale angst van het kind Deze hypothesen werden onderzocht voor zowel vader als moeder.

Angst ouder Angst kind

(13)

13 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

Methode

Procedure

Het onderzoek werd uitgevoerd als onderdeel van het longitudinaal onderzoek “De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter” aan de Universiteit van Amsterdam. In dit onderzoek wordt de sociale ontwikkeling van baby`s gevolgd tot de schoolleeftijd en daarbij wordt ook gekeken naar de omgang van ouders met hun kind. Dit longitudinaal onderzoek bestaat uit zes metingen, waarvan de vijfde meting reeds plaatsvindt. De eerste meting was de voormeting en vond plaats tijdens de zwangerschap in het onderzoekscentrum van de Universiteit van Amsterdam. Hier is bij de ouders, afzonderlijk van elkaar, een diagnostisch interview en een aantal vragenlijsten afgenomen. De volgende drie metingen vonden respectievelijk plaats wanneer het kind 4 maanden, 1 jaar, en 2,5 jaar was. Tijdens deze metingen brachten de ouders, wederom afzonderlijk van elkaar, een bezoekje aan het babylab van de universiteit waarbij ze deelnamen aan verschillende taken. Dit waren taken gericht op het meten van het temperament van het kind, social referencing, theory of mind en opvoedingsgedrag. Bij deze metingen werden er tevens vragenlijsten ingevuld door de ouders. Daarnaast vonden er tijdens deze metingen ook huisbezoeken plaats, waarbij het opvoedingsgedrag van ouders is geobserveerd in hun natuurlijke setting. Na elke meting ontvingen de ouders een cadeaubon, een cadeautje voor het kind en een dvd met de opnames van de meting. Op dit moment vinden de 4,5 jaar metingen plaats en in de toekomst vindt een meting plaats als de kinderen 7,5 jaar zijn. Het onderzoek van deze scriptie richtte zich op de kinderen van 1 jaar en hun ouders.

Participanten

In dit onderzoek is de data van 125 gezinnen gebruikt. De groep bestond uit 70 meisjes en 55 jongens. Voor het onderzoek zijn gezinnen verzameld uit een niet-klinische groep. In de periode van 2007 tot en met 2009 vond de werving van het onderzoek plaats via verloskundigen, advertenties in verschillende tijdschriften en op internetsites die zich richten op de doelgroep. Tijdens de screening moesten de ouders voldoen aan een aantal criteria. Zo moesten zij in verwachting zijn van hun eerste kind, het kind mocht niet te vroeg geboren zijn, minimaal 2500 gram wegen en een apgar score hebben van minimaal 8 of hoger. Verder mocht er geen sprake zijn van een neurologische afwijking en moesten beide ouders de Nederlandse of Engelse taal voldoende beheersen.

De kinderen uit dit onderzoek hadden een gemiddelde leeftijd van 11.93 maanden (SD=0.80). De gemiddelde leeftijd van de moeders die deelnamen aan het onderzoek was 32 jaar (SD=4.07). De gemiddelde leeftijd van de vaders die deelnamen aan het onderzoek was 35 jaar (SD=5.38). Om een beeld te krijgen van de sociaal economische status van de ouders is het opleidingsniveau en het beroepsniveau gemeten. Het opleidingsniveau van de vaders en de moeders is gemeten aan de hand

(14)

14 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

van een 8-punts Likertschaal, waarbij de scores op liepen van “lagere school/basisonderwijs” (score 1) tot “universitaire/wetenschappelijk onderwijs” (score 8). De moeders hadden een gemiddelde opleiding van 7.14 (SD=1.16). Het grootste deel van de moeders had een HBO opleiding (39.2%) of een universitaire opleiding (37.6%) afgerond. De vaders hadden een gemiddelde opleiding van 6.61 (SD=1.54). Het grootste gedeelte van de vaders had een HBO opleiding (24.8%) of een universitaire opleiding (36%) afgerond. Het beroepsniveau van de ouders is gemeten aan de hand van een 11-punts Likertschaal, waarbij de score liep van “nooit werkzaam geweest” (score 1) tot “in loondienst, wetenschappelijk opleiding vereist” (score 11). De moeders hadden een gemiddeld beroepsniveau van 8.66 (SD=2.19). De vaders hadden een gemiddeld beroepsniveau van 8.14 (SD=2.68). Verder was het grootste gedeelte van de moeders (90.7%) en van de vaders (94.9%) geboren in Nederland. Samenvattend kan gesteld worden dat de onderzoeksgroep een relatief hoog sociaal economische status had.

Meetinstrumenten

Coparenting is gemeten aan de hand van the Revised Coparenting Scale (McHale, 1997; McHale, 2007), een vragenlijst die is vertaald in het Nederlands (Karreman et al., 2008). In deze vragenlijst wordt de ouderrol beoordeeld die de ouder deelt met zijn/haar partner. Er wordt hierin een onderscheid gemaakt tussen overt coparenting en covert coparenting (McHale, 1997). Overt coparenting wordt ook wel gezien als openlijke coparenting, waarbij het gaat om het gedrag dat ouders werkelijk laten zien als de leden van het gezin en het kind aanwezig zijn (Karreman et al., 2008). Covert parenting daarentegen is het gedrag dat ouders laten zien wanneer zij alleen met het kind zijn en er geen partner en/of andere leden van het gezin aanwezig zijn (Karreman et al., 2008). De Coparenting Scale bestaat uit 16 items die betrekking hebben op het gedrag van de ouders zelf in de afgelopen weken en is onderveeld in twee delen. Deel A bestaat uit vragen die gaan over wanneer de ouders samen met het kind zijn en deel B bestaat uit vragen die gaan over wanneer de ouder alleen met het kind is. De ouders kunnen kiezen uit zeven antwoordcategorieen (1 = absoluut nooit, 7 = bijna altijd). De Coparenting Scale heeft vier schalen: Gezinsintegriteit, Kleineren, Conflict en Berispen. (McHale, 1997; Karreman et al., 2008). De schaal Gezinsintegriteit werd in dit onderzoek gebruikt om ondersteunende coparenting (support) van de ouder zelf te meten. Om de hoeveeilheid items en daarmee de betrouwbaarheid van deze schaal te vergroten, is item 18 toegevoegd. Item 18 bevat een vraag die de mate van ondersteuning weergeeft, dat een ouder vertoont naar de andere ouder toe. Verder is de schaal Kleineren gebruikt om ondermijnende coparenting van de ouder zelf te meten. De Chronbach’s alpha van de schaal ondersteunende coparenting was hoog: voor de vaders .86 en voor de moeders .85. De Chronbach’s alpha van de schaal ondermijnende coparenting was matig, voor de vaders .51 en voor de moeders .48.

(15)

15 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

Sociale angst bij kinderen is gemeten aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire Revised (IBQ-R, Gartstein & Rothbart, 2003). Dit is een ouderrapportagevragenlijst die verschillende temperament-dimensies bij kinderen tussen 3 en 12 maanden in kaart brengt. Deze vragenlijst bestaat uit 14 subschalen, o.a. Activiteitsniveau, Angst, Glimlachend, Lachen, knuffelbaarheid, Gevoeligheid en Verdriet De 14 IBQ-r schalen vormen samen drie temperamentfactoren, namelijk negatieve affectiviteit, positieve affectiviteit en effortful control. De schaal Angst binnen de IBQ-R kan worden gebruikt om de angst bij het kind te meten. Binnen deze schaal zijn er 10 items die betrekking hebben op sociale angst bij kinderen; deze werden in dit onderzoek gebruikt. Deze schaal wordt gescoord aan de hand van een zevenpuntsschaal (1= nooit tot 7=altijd). De Chronbach’s alpha van sociale angst van het kind volgens vaders was .90 en volgens de moeders .88.

Sociale angst bij ouders is gemeten aan de hand van de de Dutch Short Social Phobia and Anxiety Inventory (Short-SPAI, de Vente, Majdandžić, Voncken, Beidel , & Bögels, in preparation). Dit is een verkorte versie van de Social Phobia and Anxiety Inventory (Bögels, & Reith, 1999). Met de Short SPAI wordt aan de hand van een zelfrapportage sociale angst vastgesteld. De SPAI bevat 18 items die gevoelens, gedachten en gedragingen verwoorden die voorkomen in sociale situaties. Wederom kunnen de ouders bij deze vragenlijst kiezen uit zeven antwoordcategorieen (1 = bijna nooit, 7 = altijd). De betrouwbaarheid van deze vragenlijst is berekend met de Chronbach`s alpha en was voor de vaders .95 en voor de moeders .95.

Resultaten

Het beantwoorden van de onderzoeksvragen gebeurt door de vier condities van Baron en Kenny (1986), waarmee mediatie vastgesteld kan worden, na te lopen. Eerst is er gekeken of er een significante relatie gevonden werd tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind. In de tweede stap is er onderzocht of er een significante relatie was tussen sociale angst van de ouder en coparenting (de mediator). In de derde stap is onderzocht of er een significant verband was tussen coparenting en sociale angst van het kind. Het mediatiemodel werd apart getoetst voor moeders en voor vaders.

Beschrijvende statistieken

In een statisctische analyse is het wenselijk dat er sprake is van een normale verdeling, omdat de normale verdeling het mogelijk maakt om allerlei voorspellingen te doen (als de precieze onderliggende mechanismen onbekend zijn). Om te kijken of de verdeling van de scores in deze steekproef significant afwijken van de normale verdeling is er een Kolmorgov-Smirnov test uitgevoerd. De scores voor sociale angst bij zowel moeders als vaders en de scores voor ondersteunende coparenting bij zowel moeders als vader waren normaal verdeeld (d.w.z. een

(16)

16 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

skewness en kurtosis van < |2|). De scores voor sociale angst bij de kinderen van 1 jaar, zoals gerapporteerd door beide ouders waren wederom normaal verdeeld (d.w.z. een skewness en kurtosis van < |2|). De score van ondermijnende coparenting bij moeders had echter een kurtosis van 5.60. De skewness blijft hierbij echter binnen de aanbevolen marge (d.w.z. < |2|), waardoor ervoor is gekozen om deze waarde niet te transformeren. De score van ondermijnende coparenting bij vaders had een kurtosis van -.16. De skewness blijft ook hier binnen de aanbevolen marge (d.w.z. < |2|), waardoor er ook hier voor is gekozen om deze waarde niet te transformeren.

In Tabel 1 staan de groepsgemiddelden en standaarddeviaties vermeld voor sociale angst van de ouder, sociale angst van het kind en ondersteunende en ondermijnende coparenting. Door middel van de gepaarde t-toets is berekend of de gemiddelden van vaders en moeders significant van elkaar afwijken. In de resultaten is te zien dat de gemiddelde uitkomsten voor sociale angst bij moeders significant hoger uitvallen dan de gemiddelde uitkomsten voor sociale angst bij vaders. Moeders rapporteerden meer sociale angst dan vaders. Daarnaast is er een significant verschil gevonden op

Tabel1: Gemiddelde, standdaard deviaties en gepaarde t toetsen bij sociale angst bij het kind van 1 jaar, sociale angst bij de

ouder, ondersteunende en ondermijnende coparenting.

Vaders Moeders

Uitkomsten M SD M SD t df p (2-tailed)

Sociale angst bij het kind 2.51 (0.94) 2.62 (0.99) -1.22 109 .226 Sociale angst bij de ouder 2.52 (0.86) 2.94 (0.88) -4.72 113 .001 Ondersteunende

coparenting

5.14 (0.83) 5.47 (0.76) 3.95 113 .001

Ondermijnende coparenting 1.96 (0.77) 1.99 (0.76) 0.88 111 .381

ondersteunende coparenting. Moeders scoren significant hoger op het rapporteren van ondersteunende coparenting gedrag aan de vader. Vaders rapporteerden op de vragenlijsten significant minder ondersteunende coparenting aan de moeders.

Tot slot is met de Pearson`s correlatiecoëfficiënt de samenhang berekend tussen sociale angst bij het kind, zoals gerapporteerd door vaders, en sociale angst bij het kind, zoals gerapporteerd door moeders. Uit de resultaten bleek dat het oordeel van de moeders en vaders significant samenhing (r=.60, p < .001). Om deze reden is er voor gekozen om de gemiddelde score van het oordeel van vaders en moeders te gebruiken bij de verdere toetsing, waardoor er één score voor sociale angst is bij het kind.

(17)

17 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

Hypothese 1: de relatie tussen sociale angst bij ouders en sociale angst bij kinderen Met de eerste hypothese is er onderzocht of er een significant verband was tussen sociale angst bij ouders en sociale angst bij kinderen, gerapporteerd door de ouders middels de IBQ-R. Voor het toetsen van deze hypothese is er gebruik gemaakt van de Pearson`s correlatiecoëfficiënt. Er werd een significant verband gevonden tussen sociale angst bij het kind en sociale angst bij vaders (Tabel 2). Naarmate vaders sociaal angstiger zijn, is er meer sociale angst bij het kind op 1 jaar. Er werd echter geen significante relatie gevonden tussen sociale angst van de moeder en sociale angst bij het kind (Tabel 2). Er lijkt dus geen samenhang te zijn tussen sociale angst bij de moeder en sociale angst bij het kind. Verder is er een significant verband gevonden tussen sociale angst bij vaders en sociale angst bij moeders (Tabel 2). Er lijkt dus een samenhang te zijn tussen sociale angst bij moeders en sociale angst bij vaders.

Tabel 2: Pearson Correlatie coefficiënten tussen sociale angst kind en sociale angst ouders

Sociale angst moeder Sociale angst vader

Angst kind .15 .23*

Angst vader .36**

*p <.05, ** p <.01. (2-tailed)

Hypothese 2: de relatie tussen ondersteunende coparenting en sociale angst

In de tweede hypothese is er onderzocht of de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind wordt gemedieerd door ondersteunende coparenting bij de ouder. Om deze hypothese te toetsen zijn twee deelvragen geformuleerd. Voor het beantwoorden van de eerste deelvraag is met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend of er een negatieve samenhang was tussen sociale angst van de ouder en ondersteunende coparenting van deze ouder naar de andere ouder toe. In Tabel 3 is te zien dat er geen significante relaties zijn voor zowel sociale angst bij de vader als sociale angst bij de moeder, gemeten met de Short SPAI, en ondersteunende coparenting van de ouders naar de andere ouder, gerapporteerd door de ouder zelf. Verder is in Tabel 3 te zien dat er wel een significante relatie is tussen ondersteunende coparenting van de moeders aan de vader en ondersteunende coparenting van de vaders aan de moeders. Ondersteunende coparenting bij de moeders, zoals gerraporteerd door de moeders zelf, lijkt samen te hangen met ondersteunende coparenting bij vaders, zoals gerraportreerd door de vaders zelf. In de tweede deelvraag is met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend of er een negatieve samenhang was tussen ondersteunende coparenting en sociale angst van het kind. Ook voor deze deelvraag geldt dat er geen significante relaties gevonden zijn tussen ondersteunende coparenting en sociale angst van het kind (Tabel 3). Dit geldt voor de ondersteunende coparenting gemeten bij

(18)

18 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

zowel moeders als vaders, waarbij zij zelf de mate van ondersteunende coparenting naar de andere ouder rapporteerden.

Daar er voor deze beide deelhypothesen geen samenhang is gevonden, kan gezegd worden dat de tweede hypothese uit dit onderzoek verworpen kan worden. Er is geen significante relatie gevonden tussen sociale angst van de ouder en ondersteunende coparenting van beide ouders naar de andere ouder toe en er is tevens geen significante relatie gevonden tussen sociale angst van het kind en ondersteunende coparenting van beide ouders naar de andere ouder.

Tabel 3: Pearson Correlatie coefficiënten tussen sociale angst kind, sociale angst ouders en ondersteunende coparenting

door vaders en moeders

Sociale angst kind Sociale angst vader Sociale angst moeder Ondersteunende coparenting moeder

Ondersteunende coparenting moeder -.09 -.05 -.14 - Ondersteunende coparenting vader .12 -.10 .08 .31**

Noot: Ondersteundende coparenting moeder = door de moeder gerapporteerde ondersteuning van haar aan de vader. *p < .05, ** p < .01. (2-tailed)

Hypothese 3: de relatie tussen ondermijnende coparenting en sociale angst

In de derde hypothese is onderzocht of de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind wordt gemedieerd door ondermijnende coparenting van de ene ouder naar de andere. Om deze hypothese te toetsen zijn wederom twee deelvragen geformuleerd. In de eerste deelvraag is met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend of er een positieve samenhang was tussen sociale angst van de ouder en ondermijnende coparenting bij deze ouder aan de andere ouder. Voor deze deelhypothese is gevonden dat er geen significante relatie was tussen sociale angst van de vader en ondermijnende coparenting van de vader aan de moeder (Tabel 4). Voor de moeders is er echter een positieve relatie gevonden tussen sociale angst en ondermijnende coparenting van de moeders aan de vaders (Tabel 4). Naarmate moeders angstiger zijn rapporteerden zij dat zij meer ondermijnende coparentinggedrag naar de vaders toe hadden. In de tweede deelhypothese is met behulp van Pearson’s correlatiecoëfficiënt berekend of er een positieve samenhang was tussen de relatie ondermijnende coparenting en sociale angst van het kind. Voor deze deelvraag is gevonden dat er geen significante relatie was tussen sociale angst van het kind en ondermijnende coparentinggedrag van de moeders aan de vaders (Tabel 4). Voor de Vaders is echter een positieve relatie gevonden tussen sociale angst van het kind en ondermijnende coparentinggedrag van vaders aan moeders (Tabel 4). Vaders rapporteren meer ondermijnende coparenting naar de moeders als ouders vinden dat hun kind angstig is. Hoewel er in beide

(19)

19 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

deelvragen een relatie is gevonden met ondermijnende coparenting en sociale angst van de ouder en/of sociale angst bij het kind, wordt tevens de derde hypothese verworpen.

Tabel 4: Pearson Correlatie coefficiënten tussen sociale angst kind, sociale angst ouders en ondermijnende coparenting voor

vaders en moeders Sociale angst kind Sociale angst vader Sociale angst moeder ondermijnende coparenting moeder

Ondermijnende coparenting moeder -.07 .12 .22* - Ondermijnende coparenting vader .21* .15 .01 .31**

Noot: Ondermijnende coparenting moeder = door de moeder gerapporteerde ondersteuning van haar aan de vader. *p <.05, ** p <.01.

Mediatie tussen coparenting en sociale angst bij kinderen en ouders

Volgens Baron en Kenny (1986) moet er aan een aantal voorwaarden worden voldaan, zodat er getoetst kan worden of coparenting het verband tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind medieert. Uit de bovenstaande resultaten is echter al gebleken dat er geen significant verband is tussen sociale angst bij de moeders en sociale angst bij het kind, waardoor de eerste hypothese is verworpen. Verder zijn er niet voldoende significante verbanden gevonden, tussen enerzijds sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind en anderzijds ondersteunende en ondermijnende coparenting, om de tweede en derde hypothese aan te nemen.

Geconcludeerd kan worden dat de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind niet gemedieerd wordt door ondersteunende coparenting. Daarnaast kan er geconcludeerd worden dat de relatie tussen sociale angst van de ouder en sociale angst van het kind niet gemedieerd wordt door ondermijnende coparenting.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken of de relatie tussen sociale angst van de ouders en sociale angst van het kind werd gemedieerd door ondersteunende of ondermijnende coparenting. Er werd verwacht dat er een negatieve relatie zou zijn tussen ondersteunende coparenting en sociale angst bij ouders en/of kinderen en dat er een positieve relatie zou zijn tussen ondermijnende coparenting en sociale angst bij ouders en kinderen.

Bevindingen

In de onderzoeksvraag waarmee is onderzocht of er een relatie was tussen sociale angst bij de ouders en sociale angst bij het kind, is een significant verband gevonden tussen sociale angst bij vaders en sociale angst bij het kind. Als vaders sociaal angstig zijn, lijkt er een relatie te zijn met

(20)

20 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

sociale angst bij het kind. Het resultaat van dit onderzoek komt overeen met onderzoek van Gruner Muris, en Merckelbach (1999) en de reviews van Stein en Stein (2008) en Bögels en Brechman-Toussaint (2006), waaruit blijkt dat genetische factoren waarschijnlijk een rol spelen in de ontwikkeling van angst bij kinderen. Erfelijke factoren, waaronder temperament en gedragsinhibitie, kunnen invloed hebben op het risico dat een kind loopt om sociaal angstig te worden (Stein & Stein, 2008). Als een ouder een angststoornis heeft dan loopt het kind risico om ook een angsstoornis te ontwikkelen (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). In dit onderzoek zou de gevonden relatie tussen sociale angst van de vader en sociale angst van het kind dus kunnen wijzen op een genetische predispositie bij het kind. Interessant is daarentegen dat er geen significant verband gevonden is tussen sociale angst van moeders en sociale angst bij het kind, terwijl dit wel verwacht werd. De afwezigheid van het verband tussen angst van de moeder en angst van het kind betekent niet dat angst niet intergenerationeel wordt overgedragen. Een verklaring voor het uitblijven van resultaat kan zijn dat vaders en moeders verschillende rollen spelen in de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels en Phares, 2008). In Figuur 3 is het model weergegeven dat Bögels en Phares (2008) beschrijven in hun studie. Zij maken met dit model duidelijk dat angstige vaders en moeders in verschillende stadia in de ontwikkeling van het kind een andere invloed hebben op de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bögels & Phares, 2008). In het huidige onderzoek zijn kinderen van 1 jaar onderzocht en hun ouders. In het model is te zien dat in deze levensfase de rol van de vaders in het voorkomen van angst vooral te vinden is in het fysieke, het uitdagen en het spelen. De rol van de moeder in deze ontwikelingsfase van het kind is vooral het bieden van bescherming en zorg. Bögels en Phares (2008) gaan ervan uit dat angstige moeders in staat kunnen zijn om, in de eerste levensjaren van het kind, het kind te verzorgen en te beschermen. Hierbij vormt hun angst mogelijk geen belemmerende factor. Bij jonge kinderen van 1 jaar is het wellicht mogelijk dat er om die reden nog geen verband is tussen sociale angst van de moeder en sociale angst bij het kind. Dit zou het resultaat uit dit onderzoek kunnen verklaren.

(21)

21 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

Met dit onderzoek is daarnaast onderzocht of een ondersteunende coparentingrelatie het verband tussen sociale angst bij het kind en sociale angst bij ouders medieert. Voor deze hypothese zijn echter geen ondersteunende resultaten gevonden, waardoor de hypothese verworpen is. Er lijkt geen relatie te zijn tussen ondersteunende coparentinggedrag van beide ouders en sociale angst bij ouders of sociale angst bij het kind. Er kan voor het uitblijven van de verwachte resultaten een verklaring worden gevonden in de jonge leeftijd van de kinderen uit dit onderzoek. In de studie van Stright en Bales (2003) werd bijvoorbeeld ook geen significante relatie gevonden tussen een moeilijk temperament bij peuters en de kwaliteit van ondersteunende coparenting. Als verklaring geven zij dat de leeftijd van het kind van invloed kan zijn op de kwaliteit van de coparentingrelatie. Het is namelijk moeilijk om de relatie tussen de ontwikkeling bij jonge kinderen en de coparentingkwaliteit vast te stellen, omdat er grote verschillen en schommelingen zijn in de ontwikkeling binnen deze leeftijdsgroep (Stright & Bales, 2003). Door de flucturerende ontwikkeling van het kind is het goed mogelijk dat de kwaliteit van de coparentingrelatie aan veranderingen onderhevig is. De relatie tussen ondersteunende coparenting en de ontwikkeling van angst bij het kind kan positief of negatief beïnvloed worden door hoe moeilijk het is voor de ouder om het jonge kind op te voeden. Enerzijds kunnen ouders compenseren voor het moeilijke temperament van het jonge kind door elkaar te ondersteunen, maar anderzijds kan de coparentingrelatie ook verslechten als gevolg van stress. Zo kunnen de middelen en opvattingen van de ouders over de ontwikkeling van het kind interfereren bij het beoordelen van de kwaliteit van coparenting. In het onderzoek van Stright en Bales (2003) wordt beschreven dat een discrepantie tussen het temperament van jonge kind en de verwachtingen van ouders kunnen resulteren in onaangepaste patronen van de ouder-kind interactie. De combinatie van ouderlijke karakteristieken en het aan verandering onderhevige temperament bij jonge kinderen kan in verband worden gebracht met bepaalde coparenting kwaliteiten. De kwaliteit coparentingrelatie zou dus mogelijk niet stabiel kunnen zijn gedurende de opvoeding van jonge kinderen. In de huidige studie is er geen rekening gehouden met eventuele verschillen en schommelingen in de coparentingrelatie door de verschillen in de ontwikkelingen binnen deze leeftijdsgroep. Voor toekomstig onderzoek is het belangrijk om een grotere steekproef te hebben, zodat deze verschillen tussen ouders de resultaten niet kunnen beïnvloeden.

Verder is onderzocht of de relatie tussen sociale angst bij de ouder en sociale angst bij het kind gemedieerd werd door ondermijnende coparenting. Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat er een positief verband bestaat tussen ondermijnende coparenting van de vader naar de moeder en sociale angst bij het kind. Deze resultaten komen overeen met het onderzoek van Bögels et al. (2008), waarin is gevonden dat vaders met angstige kinderen meer ondermijnend en minder ondersteunende coparentingrelaties vertoonden, tijdens een discussie met hun partner, dan vaders met niet-angstige kinderen. Van Egeren (2004) rapporteert daarnaast dat vaders de

(22)

22 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

coparentingrelatie als minder positief ervaren als zij het temperament van hun kind als moeilijk ervaren. Ook Lindsey et al. (2005) vonden dat vaders van kinderen met een moeilijk temperament (in het bijzonder bij opdringerig of uitdagend gedrag van kinderen) vaker ondermijnende coparenting lieten zien. Volgens deze studies kunnen kinderen met een moeilijk temperament de coparentingrelatie verstoren. Davis et al. (2009) vonden in hun studie dat een negatieve perceptie van vaders over het temperament van hun kind een negatief invloed kan hebben op de coparentingrelatie. Daarnaast kan de betrokkenheid van vaders in de opvoeding van hun kind gevoelig zijn voor invloeden van kenmerken van het kind (meer dan de betrokkenheid van moeders), omdat vaders minder actief zijn bij de opvoeding van hun kind (McBride, Schoppe, & Rane, 2002). Angstige kinderen kunnen aldus een negatieve invloed hebben op de betrokkenheid van vaders, waardoor vaders meer ondermijnend coparentinggedrag naar de moeders toe hebben. Andersom is er in ander onderzoek gevonden dat ondermijnende coparenting in verband gebracht kan worden met angst bij het kind (Bogels et al., 2008; Katz & Low, 2004; McHale & Rasmussen, 1998). In deze onderzoeken wordt beschreven dat ouders die elkaar naar beneden halen in het bijzijn van een kind, angst bij het teweeg brengen. McHale en Rasmussen (1998) vonden daarnaast dat in een ondermijnende coparentingrelatie weinig sprake is van ouderlijke warmte. Dit gebrek aan ouderlijke warmte en investering van ouders tijdens spel, bij kinderen van 8 tot 11 maanden, voorspelde een grotere effect van angst bij deze kinderen drie jaar later (r=.38, p.=05). Van dit huidige onderzoek kan niet vastgesteld worden welke kant het effect opgaat: of angst bij het kind ondermijnende coparenting bij vaders teweeg brengt of dat ondermijnende coparenting angst bij het kind veroorzaakt.

In dit onderzoek is verder geen relatie gevonden tussen ondermijnende coparenting bij moeders of sociale angst bij moeders en sociale angst bij het kind. Moeders lijken in deze steekproef weinig invloed te hebben op de ontwikkeling van angst bij het kind. De bevindingen in dit onderzoek zijn in lijn met eerder onderzoek (Belsky et al, 1998; Bögels et al., 2008; Bögels & Phares, 2008; Bruggen et al. 2008), waarin een relatie werd gevonden tussen angst bij vaders en de ontwikkeling van angst bij het kind. In een model Bögels en Perotti (2011) wordt gesteld dat sociale angst bij vaders een grotere impact heeft dan sociale angst bij moeders op de ontwikkeling van sociale angst bij het kind. Tijdens ons evolutionaire verleden specialiseerden mannen zich namelijk in de externe omgeving (bijvoorbeeld het confronteren en exploreren van de externe buitenwereld en de eventuele gevaren in de externe buitenwereld), terwijl vrouwen zich specialiseerden in de interne omgeving (bijvoorbeeld het voeden en troosten van het kind). Als gevolg daarvan is de rol van de vader en zijn kennis over de externe wereld een evolutionair voordeel voor de ontwikkeling van angst bij kinderen. Kinderen zijn gevoeliger voor signalen van angst bij vaders vergeleken met de signalen van angst bij moeders. Deze aangeboren gevoeligheid voor angstsignalen bij vaders kan op

(23)

23 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

zeer vroege leeftijd worden waargenomen, waardoor het ook voor dit huidige onderzoek een verklaring kan zijn van de uitblijvende resultaten bij moeders.

In dit onderzoek is wel een positieve relatie gevonden tussen sociale angst bij moeders en ondermijnende coparenting van de moeder naar de vader. Dit komt overeen met onderzoek van Feinberg (2008) waarin een positief verband werd gevonden tussen sociale angst en depressie bij ouders en ondermijnende coparenting. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er in een ondermijnende coparentingrelatie vaak weinig sprake is van ondersteuning of sociale steun, terwijl sociale ondersteuning een positieve invloed heeft op het functioneren van de moeder (Feinberg, 2003; Feinberg, 2008). In de review van Majdandžić et al. (2011) wordt ook een aantal verklaringen gegeven voor de relatie tussen angst bij ouders en ondermijnende coparenting. Ten eerste kan ouderlijke psychopathologie een effect hebben op het vermogen van ouders om ondersteunende en niet-afwijzende coparenting te vertonen. Een angstige ouder kan bijvoorbeeld minder tolerant zijn dan een niet-angstige ouder ten opzichte van het opvoedingsgedrag van de andere ouder, waardoor er meer geschillen ontstaan tussen de ouders. Ten tweede kunnen ouders met een hoge mate van angst de niet angstige ouder ondermijnen, omdat zij het opvoedingsgedrag van de andere ouder als riskant ervaren. Een derde verklaring is dat de angstige ouder angstwekkende stimuli vermijdt, waardoor deze ouder meer teruggetrokken gedrag vertoont binnen de coparentingrelatie.

Voor vaders zijn er in dit onderzoek echter geen significante resultaten gevonden tussen sociale angst en ondermijnende coparenting van de vader naar de moeder. Het uitblijven van deze significante resultaten kan ten eerste verklaard worden aan de hand van de descriptieve resultaten. In de resultaten is te zien dat de gemiddelde uitkomsten voor sociale angst bij moeders significant hoger uitvallen dan de gemiddelde uitkomsten voor sociale angst bij vaders. Vaders rapporteerden minder sociale angst dan moeders waardoor er wellicht voor vaders geen relatie is gevonden met ondermijnende coparenting. Ten tweede kan het gebrek aan effect verklaard worden door het relatief lage niveau van gerapporteerde ondermijnende coparentingrelaties door vaders (zie gemiddelde waarden in Tabel 1). Volgens McHale, Kuersten- Hogan, & Lauretti, 2001) komt het niet vaak voor dat er tussen ouders van baby`s vijandigigheid of concurentie plaatsvindt. McHale, Kuersten- Hogan, & Rao (2004) verklaren dit aan de hand van het ontwikkelingsverloop van de coparentingrelatie. De kwetsbaareid en veeleisendheid van baby`s in combinatie met de onervarenheid van de meeste vaders in de zorg voor baby`s, maken dat vaders de leiding van de moeders volgen bij het verzorgen van de baby. Deze impliciete overeenkomst, waarin moeders de leiding krijgen gedurende de eerste kinderjaren, kan ervoor zorgen dat de mate van ondermijnende coparenting laag blijft. Ondermijnende coparenting kan pas twee of drie jaar na de geboorte problematisch worden. In deze fase zijn kinderen fysiek onafhankelijker en verbaler, waardoor er nieuwe opvoedingsgedragingen nodig zijn, zoals het stellen van grenzen en discipline. In deze fase

(24)

24 Master scriptie, Safia Harhour Ouaka, 5934656

van de ontwikkeling van kinderen hebben de vaders een actievere rol en ontstaan er vaker verschillende opvoedingsovertuigingen die leiden tot meer conflictueuze of ondermijnende coparentingrelaties. Het effect van ondermijnende coparenting van vaders naar moeders kan dus wellicht pas aan het licht komen in onderzoek bij oudere kinderen.

Dit onderzoek had een aantal beperkingen. Ten eerste is een beperking binnen dit onderzoek het gebruik van vragenlijsten, omdat de kans bestaat dat er sociaal wenselijke antwoorden worden gegeven. Een ander nadeel van vragenlijsten voor dit onderzoek is dat alleen de visie van de ouders is weergeven (Hoyle, Harris, & Judd, 2002). Een goed alternatief voor vragenlijsten is het gebruik van een klinisch interview, waardoor de mogelijkheid gecreëerd wordt om door te vragen en een beter beeld van de diagnostische status te verkrijgen. Een klinisch interview geeft echter ook alleen de visie van de ouder weer. Met een gedragsobservatie wordt dit probleem wel ondervangen, omdat de objectieve visie van getrainde observatoren in het onderzoek worden meegenomen (Hoyle, Harris, & Judd, 2002). Binnen het onderzoek “De sociale ontwikkeling van baby tot kleuter” aan de UVA worden er ook gedragsobservaties gedaan van angst bij het kind. Voor vervolgonderzoek is het interessant om gebruik te maken van deze gedragsobservaties. Het gebruik van oudervragenlijsten is echter wel een valide manier gebleken om temperament bij kinderen te meten (Rothbart, 2001). Over het gebruik van de vragenlijsten in dit onderzoek dient tevens ook vermeld te worden dat deze betrouwbaar zijn. In de methode is namelijk gebleken dat de Chronbach`s alpha van de Short-Spai, de IBQ-R en de schaal ondersteunende coparenting van de Revised Coparenting Scale hoog waren. Een ander sterk punt van het gebruik van vragenlijsten in dit onderzoek is dat de visie van beide ouders is gebruikt om sociale angst bij het kind te meten. De visie van moeders en vaders hing significant samen en gaf daardoor een betrouwbaar beeld van sociale angst bij het kind. Dit betekent dat de samengestelde items nagenoeg hetzelfde concept hebben gemeten.

Een tweede beperking van dit onderzoek kan gevonden worden in de analyse van de vragenlijsten. De ondermijnende schaal van de Revised Coparenting Scale bestond uit slechts drie items, waardoor de Cronbach’s Alpha van de ondermijnende schaal laag uitviel. Voor vervolgonderzoek is het verstandig om de vragenlijst aan te passen zodat de schaal ondermijnende coparenting meer items bevat. Hierdoor zal de betrouwbaarheid van deze schaal toenemen en is er wellicht een grotere kans dat de samengestelde items hetzelfde concept meten.

Ten derde kan de samenstelling van de steekproef als beperking van dit onderzoek genoemd worden, omdat de sociaal economische status van de gezinnen gemiddeld hoog was. Het merendeel van de ouders in dit onderzoek was hoogopgeleid. Daarnaast is de etnische afkomst van de ouders uit dit onderzoek overwegend Nederlands en hebben de ouders een hoog inkomen. Voor vervolgonderzoek op dit thema zou het verstandig zijn om de participanten van de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Abstract The intrinsic vulnerability of a karstic aquifer system in central Greece was jointly assessed with the use of a statistical approach and PI method, as a function

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such

NETBUYER is the overconfidence proxy in this panel, KZINDEX is the KZ-index measured by the formula used by Malmendier and Tate (2005) based on the coefficient estimates of Lamont

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of