• No results found

De keuze voor een accountantskantoor voor het uitvoeren van een jaarrekeningcontrole : wat verklaart de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De keuze voor een accountantskantoor voor het uitvoeren van een jaarrekeningcontrole : wat verklaart de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor?"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

l

Robert Bakker 10180575

De keuze voor een accountantskantoor voor het

uitvoeren van een jaarrekeningcontrole

‘Wat verklaart de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big

Four kantoor?’

Bachelorscriptie

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Economie en Bedrijfskunde (FEB) Specialisatie BSc Accountancy & Control Vakcode: 6013B0320

Begeleider: Dhr. A. Koet Datum: 26 Juni 2014

(2)

ABSTRACT

Het grote marktaandeel (gemiddeld 90 procent) van de Big Four kantoren in de auditmarkt wordt in de Europese politiek gezien als een risico. Er bestaat echter geen consensus over de oorzaken en consequenties daarvan en of er maatregelen genomen moeten worden. Toch heeft de Europese Commissie enkele aanbevelingen voorgesteld om daarmee de bestaande situatie op de auditmarkt te beïnvloeden. Deze scriptie kan een aanzet geven voor een meer

fundamentele analyse. Er is onderzocht wat de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor verklaart. Hierbij is onderzocht welke factoren de keuze voor een

jaarrekeningcontrole kunnen verklaren. De factoren die hierbij door middel van een

literatuuronderzoek onderzocht zijn, zijn de kwaliteit van een controle, de hoogte van de audit fee en de invloed van het soort kantoor op de hoogte van de cost of equity capital.

Ten aanzien van de kwaliteit van een jaarrekeningcontrole blijkt dat de

jaarrekeningcontroles van Big Four kantoren, wanneer je uitgaat van een aantal afgeleide maatstaven, beter scoren dan controles van non-Big Four kantoren. Dit geldt alleen in de landen waar er sprake is van strikte regelgeving. Ook blijkt dat Second-Tier kantoren (de grootste kantoren na de Big Four) kwalitatief betere controles uitvoeren dan de overige non-Big Four kantoren. Ten aanzien van de audit fees, blijkt dat de audit fees die klanten van non-Big Four kantoren (bereid zijn te) betalen, hoger zijn dan de audit fees die klanten van non-Big Four kantoren betalen. Er is sprake van een Big Four premium. Overigens blijkt uit onderzoek dat deze Big Four premium hoger is in landen (waar de onderzoekers onderzoek verricht hebben) met zwakke regulering. Ten slotte blijkt dat de cost of equity capital van klanten van Big Four kantoren lager is dan die van klanten van non-Big Four kantoren. In de onderzoeken is geconstateerd dat de cost of equity capital van klanten van Second-Tier kantoren sinds 2006 net zo hoog is als die van klanten van Big Four kantoren, en daarmee lager dan de overige non-Big Four kantoren. De beleggers hechten dus blijkbaar evenveel waarde aan een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor als aan een controle door een Second-Tier kantoor. De kosten voor het aantrekken van geld van aandeelhouders zijn lager wanneer de jaarrekeningcontrole uitgevoerd is door een Big Four kantoor of een Second-Tier kantoor dan wanneer de jaarrekeningcontrole uitgevoerd is door een van de overige non-Big Four

kantoren. Deze scriptie kent enkele beperkingen. Zo wordt de kwaliteit van

jaarrekeningcontroles onderzocht door middel van afgeleide maatstaven. Met deze maatstaven 2

(3)

kan de kwaliteit van jaarrekeningcontroles maar in beperkte mate gemeten worden. Ook wordt gebruik gemaakt van onderzoeken die zich tot een beperkt aantal landen richten. Een groot aantal landen is in deze onderzoeken dan ook niet onderzocht. Op basis van het beperkte onderzoek naar de behandelde factoren kan geconcludeerd worden dat het niet meer dan logisch lijkt dat bedrijven kiezen voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor. In deze scriptie is onderzocht wat de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor verklaart. Hiervoor is onderzocht hoe de factoren de keuze voor een controle door een Big Four kantoor ‘kunnen’ verklaren. Of deze factoren in de realiteit ook daadwerkelijk overwogen worden bij de keuze van bedrijven voor een bepaald soort accountantskantoor moet blijken uit vervolgonderzoek. In dit vervolgonderzoek kan bijvoorbeeld door middel van interviews bij bedrijven onderzocht worden welke factoren een rol spelen bij de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een bepaald soort accountantskantoor.

(4)

INHOUDSOPGAVE Abstract p. 2 Inleiding p. 5 2.0 Begrippenkader p. 7 2.1 De auditfunctie p. 7 2.2 Soorten accountantskantoren p. 8

2.3 Ontwikkelingen in de auditmarkt periode 1986-2002 p. 9 2.4 Marktaandeel Big Four kantoren in verschillende landen p. 10

2.5 Audit kwaliteit p. 11

2.6 Cost of equity capital p. 13

2.7 Litigation risico p. 14

2.8 Self-selection effect p. 14

3.0 Literatuuronderzoek p. 16

3.1 Is een controle door een Big Four kantoor kwalitatief beter dan een p. 16 controle door een non-Big Four kantoor?

3.1.1 Boone, Khurana & Raman p. 16

3.1.2 Francis & Wang p. 20

3.1.3 Khurana & Raman p. 24

3.1.4 Antwoord deelvraag 1 p. 26

3.2 Betalen klanten van Big Four kantoren een hogere audit fee dan klanten p. 29 van non-Big Four kantoren?

3.2.1 Ireland & Lennox p. 29

3.2.2 Campa p. 32

3.2.3 Choi, Liu, Kim & Simunic p. 34

3.2.4 Antwoord deelvraag 2 p. 37

3.3 Is de cost of equity capital van klanten van Big Four kantoren lager dan p. 38 die van klanten van non-Big Four kantoren?

3.3.1 Modellen voor het bepalen van de equity cost of capital p. 39

3.3.2 Boone, Khurana & Raman p. 41

3.3.3 Cassel, Giroux, Myers & Omers p. 43

3.3.4 Antwoord deelvraag 3 p. 45

4. Discussie p. 48

5. Conclusie p. 52

6. Bibliografie p. 54

(5)

INLEIDING

‘Europese commissie wil macht ‘Big Four’ breken’, kopt het Gazet van Antwerpen (30 november 2011). In dit artikel is beschreven dat de Europese Commissie dit streven heeft vanwege de bestaande concentratie op de auditmarkt. In de auditmarkt zijn het de

accountantskantoren PricewaterhouseCoopers, KPMG, Deloitte en Ernst & Young die samen de Big Four vormen. Het marktaandeel van de Big Four kantoren op de markt voor

auditdiensten is gemiddeld 90 procent (Beattie, Goodacre & Fearnley, 2003; Dunn, Kohlbeck & Mayhew, 2011). Met name vanuit de politiek worden er zorgen geuit over de bestaande situatie. Op 13 oktober 2010 publiceerde de Europese Commissie het ‘Groenboek’. In het Groenboek wordt geschreven over de rol van de controle van de financiële verslaggeving en over de markt waarin dit gebeurt. Het Groenboek bevat aanbevelingen voor het uitvoeren van onderzoek naar eventuele verbeteringen van de auditmarkt, waarbij de concentratie binnen de auditmarkt als een risico beschouwd wordt (EC, 2010, p.17). Volgens Humphrey, Kausar, Loft en Woods moet er echter eerst een fundamentele analyse verricht worden naar de

oorzaken van de huidige marktsituatie en eventuele consequenties ervan, voordat de Europese Commissie aanbevelingen kan doen. Volgens Humphrey et al is er geen analyse gedaan naar de werkelijke kwaliteit van jaarrekeningcontroles, maar slechts naar afgeleide maatstaven (2011, p. 442).

Deze scriptie kan een aanzet geven voor een meer fundamentele analyse zoals voorgesteld door Humphrey et al, door te onderzoeken wat de keuze voor een

jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor verklaart. Hiervoor wordt in dit

literatuuronderzoek onderzocht welke factoren de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor kunnen verklaren. In het literatuuronderzoek worden drie factoren behandeld die belangrijk kunnen zijn bij de keuze voor een bepaald soort accountantskantoor. De kwaliteit van de controle is de eerste factor die overwogen kan worden bij de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een bepaald soort accountantskantoor. Veel onderzoek is eraan gewijd om een verschil in kwaliteit van de controles uitgevoerd door Big Four kantoren en de controles uitgevoerd door non-Big Four kantoren vast te stellen (Khurana & Raman, 2004; Francis & Wang, 2008). Een tweede factor die een rol kan spelen bij de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een bepaald soort accountantskantoor is de audit fee die betaald moet worden voor de controle. In menig onderzoek wordt de verwachting getest dat controles

(6)

van Big Four kantoren duurder zijn die van non-Big Four kantoren (Choi, Kim, Liu &

Simunic, 2008; Antle, Gordon, Narayanamoorthy & Zhou, 2006). Tot slot is er ook onderzoek verricht naar het verschil tussen de cost of equity capital van klanten van Big Four kantoren en die van klanten van non-Big Four kantoren. Deze factoren kunnen overwogen worden bij de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een bepaald soort accountantskantoor

(Stiglbauer & Velte, 2012, p. 148).

In deze scriptie zal er dus onderzocht worden wat de keuze voor een Big Four kantoor verklaart. Hiervoor worden de factoren onderzocht die de keuze voor een controle door een Big Four kantoor ‘kunnen’ verklaren. Hierbij wordt een voorbehoud gemaakt, aangezien op basis van dit literatuuronderzoek slechts gesteld kan worden dat deze factoren een rol

‘kunnen’ spelen bij de keuze voor een bepaald soort accountantskantoor. Of deze factoren in de realiteit ook overwogen worden bij de keuze voor een bepaald soort accountantskantoor moet blijken uit vervolgonderzoek waarbij dit literatuuronderzoek een aanzet kan geven in de goede richting. De onderzoeksvraag van deze scriptie is: wat verklaart de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor? Door het beantwoorden van deze onderzoeksvraag hoop ik meer duidelijkheid te kunnen geven over de oorzaken van de bestaande situatie op de auditmarkt. De drie deelvragen die centraal staan in het

literatuuronderzoek zijn: Is een controle door een Big Four kantoor kwalitatief beter dan een controle door een non-Big Four kantoor?; Betalen klanten van Big Four kantoren een hogere audit fee dan klanten van non-Big Four kantoren?; Is de cost of equity capital van klanten van Big Four kantoren lager dan die van klanten van non-Big Four kantoren?

De onderzoeksvraag zal beantwoord worden door middel van een literatuuronderzoek. Om te beginnen zullen in paragraaf 2 de begrippen en basisinformatie toegelicht worden die relevant zijn voor het verdere verloop van dit onderzoek. Vervolgens zullen in paragraaf 3 de voor dit onderzoek gestelde deelvragen beantwoord worden. Hierbij zal de mogelijke invloed van achtereenvolgens de kwaliteit van de controle, de audit fee en de cost of equity capital op de keuze tussen een controle door een Big Four kantoor en een controle door een non-Big four kantoor onderzocht worden. In paragraaf 4 zal een antwoord gegeven worden op de onderzoeksvraag. Tot slot zal in paragraaf 5 een conclusie getrokken worden over de factoren die de keuze voor een jaarrekeningcontrole door een Big Four kantoor kunnen verklaren.

(7)

2. BEGRIPPENKADER

In het begrippenkader zullen begrippen en situaties toegelicht worden die relevant zijn voor het onderzoek. Hierbij zal eerst de auditfunctie die verricht wordt door accountantskantoren verklaard worden. Vervolgens wordt de huidige situatie op de auditmarkt beschreven waarbij de Big Four en Second-Tier als begrippen gedefinieerd worden. Om de marktsituatie beter te kunnen begrijpen worden de fusies tussen accountantskantoren beschreven die bijgedragen hebben aan de huidige geconcentreerde marktsituatie. De mate waarin de markt

geconcentreerd is wordt tot slot geschetst door het behandelen van het marktaandeel van de Big Four kantoren in verschillende landen.

Naast deze algemene informatie over de audit en de auditmarkt zijn er nog enkele specifieke begrippen die van belang zijn voor het verdere verloop van het onderzoek. De definities van ‘audit kwaliteit’, ‘cost of equity capital’, ‘auditor litigation risk’ en het ‘self-selection effect’ worden dan ook beschreven in het laatste deel van het begrippenkader.

2.1 De auditfunctie

Bedrijven zijn verplicht om hun jaarrekening te laten beoordelen door een externe accountant waaruit dus de auditfunctie voorvloeit. De externe accountant (hierna auditor) is er

verantwoordelijk voor dat er redelijke zekerheid gegeven wordt dat de financiële

verslaggeving geen materiële onjuistheden bevat. Het begrip redelijke zekerheid is hierin essentieel aangezien auditors nooit volledige zekerheid kunnen verschaffen (Houston, Peters & Pratt, 1999, p. 282). Materiële onjuistheden zijn onjuistheden die beslissingen van

gebruikers van de jaarrekening zouden kunnen beïnvloeden (Arens, Beasley & Elder, 2013, p. 69). De auditor verschaft dus redelijke zekerheid op basis van zijn controle. Deze controle houdt in dat er bewijs gevonden wordt over de juistheid/volledigheid van de beweringen in de financiële verslaggeving. Een jaarrekeningcontrole omvat meerdere werkzaamheden in die elk bijdragen aan het verkrijgen van zekerheid over de in de financiële verslaggeving

opgenomen informatie. Voorbeelden van dergelijke werkzaamheden zijn het schatten van de verschillende soorten risico op basis van bedrijfsinformatie; het verzamelen van bewijs over informatie; het schrijven van een eindrapport en het afgeven van een controleverklaring. Elk

(8)

bedrijf vraagt om een eigen controleproces dat door de auditor ingericht wordt (Blokdijk, Drieenhuizen, Simunic & Stein, 2006, p. 28).

Het is van belang dat een externe deskundige een oordeel geeft over de betrouwbaarheid van de financiële verslaggeving aangezien deze verslaggeving door

meerdere gebruikers gebruikt wordt bij het nemen van beslissingen aangaande het bedrijf. Een eerste groep gebruikers wordt gevormd door de kapitaalverschaffers/beleggers.

Aandeelhouders verschaffen een deel van hun vermogen aan het bedrijf (Arens, Beasley & Elder, 2013, p. 27). Door middel van de jaarrekening kunnen aandeelhouders beoordelen of zij tevreden zijn over het functioneren van het bedrijf en dan met name het functioneren van het management dat de belangrijke beslissingen neemt. Het oordeel van de auditor dat geveld wordt naar aanleiding van zijn controle heeft dan ook invloed op de aandelenkoers van het gecontroleerde bedrijf (Teoh & Wong, 1993, p. 347). Een andere groep gebruikers zijn de verschaffers van het vreemd vermogen van het gecontroleerde bedrijf (Arens, Beasley & Elder, 2013, p. 27). De verschaffers van het vreemd vermogen zijn voornamelijk de banken die geld lenen aan het bedrijf. Zij gebruiken de financiële verslaggeving om het risico te schatten dat de geldlener niet in staat is om de lening terug te betalen. Op basis van het geschatte risico bepaalt de bank vervolgens tegen welk rentepercentage het geld geleend kan worden (Fortin & Pittman, 2004, p. 114).

De auditfunctie kan gedefinieerd worden als het geven van redelijke zekerheid door de auditor dat de jaarrekening van het gecontroleerde bedrijf geen materiële onjuistheden bevat (US-GAO, 2003, p. 7). ‘De redelijke zekerheid wordt verkregen door het verzamelen en evalueren van bewijs over informatie om te bepalen en te rapporteren over de mate van overeenstemming tussen deze informatie en vastgestelde criteria’ (Arens, Beasley & Elder, 2013, p. 24). De vastgestelde criteria worden in de regel bepaald door wetten en standaarden (zoals de IFRS en de IAS). Uiteindelijk wordt het oordeel van de auditor in ogenschouw genomen door gebruikers van de financiële verslaggeving bij het nemen van hun beslissingen.

2.2 Soorten accountantskantoren

In de markt voor auditdiensten is er sprake van vier kantoren die het overgrote deel van de controles uitvoeren. Deze kantoren worden de ‘Big Four’ genoemd; een naam die ook in het

(9)

verdere verloop van dit onderzoek gebruikt wordt. Het gaat om PricewaterhouseCoopers, Ernst & Young (EY), KPMG en Deloitte (Beattie, Goodacre & Fearnley, 2003, p. 20). Deze Big Four hebben zich na de val van accountantskantoor Arthur Andersen in 2002 gevormd, daarvoor was er sprake van een Big Five (Francis, Michas & Seavey, 2013, p. 325). In sommige artikelen wordt tevens geschreven over een Big Eight, een Big Six of een Big Five, waarmee de situatie in de jaren ’80 of ’90 bedoeld wordt. Hoe deze situatie zich heeft kunnen ontwikkelen tot de huidige Big Four wordt beschreven in paragraaf 2.3.

Naast de Big Four kantoren wordt er in de accountantsliteratuur (Boone, Khurana & Raman, 2010; Cassel, Giroux, Myers & Omer, 2013) geschreven over de Second-Tier kantoren. Dit zijn de grootste accountantskantoren op de Big Four kantoren na. Er is geen consensus over welke kantoren nu daadwerkelijk tot de Second-Tier kantoren behoren. Zo schrijven Boone, Khurana en Raman over ‘BDO Seidman’ en ‘Grant Thornton’ als de

Second-Tier kantoren (2010, p. 331). Cassell, Giroux, Myers en Omer voegen ‘McGladrey & Pullen’ hier nog aan toe (2013, p. 351).

2.3 Ontwikkelingen in de auditmarkt periode 1986 - 2002

Zoals beschreven in paragraaf 2.2 is er momenteel sprake van een Big Four op de markt voor auditdiensten. Dit is echter een situatie waar pas sinds 2002 sprake van is. Over een

geconcentreerde markt werd in 1986 voor het eerst gesproken. Op dat moment werd de naam Big Eight gegeven aan de groep accountantskantoren met een groot marktaandeel. Deze groep bestond uit Arthur Andersen, Peat Marwick Mitchell, Coopers & Lybrand, Ernst & Whinney, Price Waterhouse, Arthur Young, Deloitte Haskins & Sells en Touche Ross. In 1987

fuseerden Peat Marwick Mitchell en KMG, zij gingen samen verder onder de naam KPMG Peat Marwick (Stiglbauer & Velte, 2012, p. 147).

Vanaf 1989 was het gedaan met de Big Eight situatie; op dat moment vonden er twee belangrijke fusies plaats. Ernst & Whinney fuseerde met Arthur Young en ging verder onder de naam Ernst & Young. Bovendien fuseerden Deloitte Haskins & Sells en Touche Ross om verder te gaan onder de naam Deloitte & Touch. Vanaf 1989 was er dus sprake van een Big Six (Stiglbauer & Velte, 2012, p. 147).

In 1998 volgde de volgende stap in de ontwikkeling tot de situatie zoals die nu is. In dat jaar fuseerde Coopers & Lybrand met Price Waterhouse, waarna beide kantoren

(10)

gezamenlijk als PricewaterhouseCoopers verder gingen. Deze Big Five situatie heeft slechts aangehouden tot 2002. In dat jaar verloor Arthur Andersen zijn accountantslicentie nadat de accountantsschandalen rondom Enron naar buiten kwamen (Cassell, Giroux, Myers & Omer, 2013, p. 350). Sindsdien is er sprake van de Big Four zoals beschreven in paragraaf 2.2.

2.4 Marktaandeel Big Four kantoren in verschillende landen

Zoals eerder beschreven is er sprake van een sterk geconcentreerde situatie op de auditmarkt. Vanwege regelgeving is het in sommige landen verplicht om als beursgenoteerde

onderneming te rapporteren wat de hoogte van de betaalde audit fees zijn. Deze regelgeving maakt onderzoek naar het marktaandeel van de Big Four in deze landen mogelijk. Zo verrichtten Bigus & Zimmerman onderzoek in Duitsland waar beursgenoteerde

ondernemingen sinds 2005 verplicht zijn de hoogte van de door hun betaalde audit fees te vermelden in de financiële verslaggeving (2008). Wanneer de financiële instellingen niet worden meegerekend is het marktaandeel van de Big Four kantoren in Duitsland 87 procent; wanneer de financiële instellingen wel worden meegeteld is het marktaandeel van de Big Four zelfs 90 procent (Bigus & Zimmerman, 2008, p. 159).

Beattie, Goodacre & Fearnley verrichtten onderzoek naar het marktaandeel van de Big Four kantoren in het Verenigd Koninkrijk (VK). Hierbij gebruikten zij twee verschillende methodes om het marktaandeel van de Big Four kantoren te meten. Op basis van het percentage van het aantal uitgevoerde controles was het marktaandeel van de Big Four in 2002 66,6 procent. Dit percentage steeg in 2003 tot 72,8 procent (Beattie, Goodacre & Fearnley, 2003, p. 7). Beattie, Goodacre & Fearnley onderzochten ook het marktaandeel van de Big Four kantoren in het VK op basis van de totale audit fees. Het marktaandeel van de Big Four kantoren in 1995 was op basis van de totale audit fees 79,4 procent. In 2002 was dit marktaandeel gegroeid tot 89,6 procent. De laatste meting vond plaats in 2003. In dat jaar was het marktaandeel van de Big Four 96,3 procent (Beattie, Goodacre & Fearnley, 2003, p. 8).

De United States General Accounting Office (GAO) bracht in 2003 een rapport uit naar aanleiding van het invoeren van de Sarbanes-Oxley wetgeving. Hierin staan de resultaten van het onderzoek dat de GAO verrichte naar de concentratie op de auditmarkt in de

Verenigde Staten (VS). Het marktaandeel van de Big Four kantoren is op twee verschillende manieren gemeten. Ten eerste is het marktaandeel van de Big Four gemeten op basis van het

(11)

aantal verrichte audits in de VS. In 1988 was het marktaandeel van de Big Four kantoren op basis van deze methode 51 procent. Het marktaandeel was in de volgende meting van 1997 gegroeid tot 65 procent. De laatste cijfers stammen uit 2002, toen het marktaandeel van de Big Four kantoren 78 procent was (US-GAO, 2003, p. 23). In de tweede methode is het marktaandeel van de Big Four kantoren gemeten op basis van de totale omzet van

beursgenoteerde bedrijven. Het marktaandeel van de Big Four kantoren op basis van deze methode was in 1988 63 procent en in 1997 was dit percentage gegroeid tot 71 procent. Uit de laatste meting van 2002 kwam naar voren dat het marktaandeel van de Big Four kantoren 99 procent was (US-GAO, 2003, p. 21).

In de grotere economieën is er dus sprake van een geconcentreerde situatie op de auditmarkt. De Big Four kantoren hebben een marktaandeel van rond de 90 procent op basis van de totale audit fees. Ook in Nederland wordt een marktaandeel van ten minste 90 procent geschat (US-GAO, 2003, p. 18). In China is het marktaandeel van de Big Four kantoren slechts 17 procent, veroorzaakt door de specifieke regelgeving in China (Francis, Michas & Seavey, 2013, p. 335). Het lijkt er dus op dat de omvang van het marktaandeel van de Big Four kantoren alleen beperkt kan worden door specifieke regelgeving.

2.5 Audit kwaliteit

In paragraaf 3.1 zal het verschil in kwaliteit van controles door Big Four kantoren en die van controles door non-Big Four kantoren onderzocht worden. Audit kwaliteit wordt gedefinieerd als de kans dat financiële verslaggeving geen materiële onjuistheden bevat (Palmrose, 1988, p. 56). Volgens DeAngelo bestaat audit kwaliteit uit twee verschillende elementen. Het eerste element is het vermogen van de auditor om fouten in de jaarrekening te ontdekken. Wanneer de auditor daadwerkelijk een materiële fout ontdekt heeft, is volgens DeAngelo het tweede element van audit kwaliteit van belang. Ze geeft aan dat het tweede element van audit kwaliteit de onafhankelijkheid van de auditor is. Wanneer de auditor onafhankelijk van de klant werkt, zal hij druk uitoefenen op het management om de materiële fout te corrigeren (DeAngelo, 1981, p. 115).

Tot nu toe is de kwaliteit van jaarrekeningcontroles niet direct te meten, daarom zijn er verschillende indirecte manieren ontwikkeld. Een veel gebruikte methode is het niet afgeven van een going concern opinion aan klanten in de financiële problemen die na het afgeven van

(12)

een going concern verklaring failliet gaan. Een auditor zal een going concern opinion afgeven wanneer hij niet zeker is dat de klant zijn activiteiten voor tenminste nog een jaar kan

continueren. Volgens Carey en Simnet impliceert het afgeven van een going concern opinion dat de auditor onafhankelijk is van de klant. Het niet afgeven van een going concern opinion waar dat wel had gemoeten impliceert dat de accountant zich niet onafhankelijk heeft

opgesteld maar zich heeft laten beïnvloeden door de klant. Onafhankelijkheid van de auditor wordt gezien als een van de belangrijkste voorwaarden voor een kwalitatief goede audit (DeAngelo, 1981, p. 115; Carey & Simnett, 2006, p. 660; Francis & Reynolds, 2000, p. 379).

Een andere veel gebruikte afgeleide maatstaf van audit kwaliteit is de ‘earnings

kwaliteit’. Earnings kwaliteit wil zeggen dat de gerapporteerde kosten en opbrengsten van het bedrijf een betrouwbaar beeld geven (Francis & Wang, 2008, p. 157). Voor onderzoek naar de earnings kwaliteit bij bedrijven worden overigens ook weer afgeleide maatstaven gebruikt. Een veel gebruikte afgeleide maatstaf is de hoogte van de abnormal accruals in de

jaarrekening van het gecontroleerde bedrijf. Wanneer abnormal accruals te hoog zijn, geven de gerapporteerde inkomsten een te rooskleurig beeld van de economische staat van het bedrijf (Boone, Khurana, Raman, 2010, p. 334). Abnormal accruals zijn het gevolg van earnings management (cooking the books). Earnings management is het gebruik van

boekhoudtechnieken om een jaarrekening op te stellen die een rooskleuriger beeld geeft over de economische staat van het bedrijf (McVay, 2006, p. 504). Ook bij abnormal accruals heeft de accountant zich blijkbaar laten beïnvloeden of hij heeft het niet kunnen ontdekken.

Wanneer er hoge abnormal accruals worden geconstateerd in een jaarrekening van een bedrijf is dit dus een teken dat de auditor dit heeft toegelaten en is er sprake van lage audit kwaliteit (Boone, Khurana, Raman, 2010, p. 334). Een andere veel gebruikte afgeleide maatstaf van earnings kwaliteit is het voorzichtigheidsprincipe, ook wel earnings conservatisme genoemd. Onder earnings conservatisme (het voorzichtigheidsprincipe) wordt verstaan dat verliezen genomen worden op het moment dat ze bekend zijn en dat winsten pas genomen mogen worden op het moment dat ze gerealiseerd zijn. Er is dus sprake van earnings conservatisme wanneer je een hoge mate van zekerheid moet hebben over de realiseerbaarheid van winst alvorens je de winst rapporteert. Minder zekerheid is echter nodig om verliezen te rapporteren (Watts, 2003, p. 207). Bedrijfsinkomsten zouden dus gevoeliger moeten zijn voor verwachte verliezen dan voor verwachte winst, aangezien verliezen sneller genomen worden. Naarmate bedrijven conservatiever zijn in hun rapportage, verbetert de earnings kwaliteit (Francis &

(13)

Wang, 2008, p. 173). Dus ook bij slechte earnings kwaliteit heeft de accountant zich laten beïnvloeden of heeft hij simpelweg zitten slapen (Francis & Wang, 2008, p. 173).

Om de mate van earnings conservatisme te meten wordt gebruik gemaakt van het regressiemodel van Basu (1997). In dit regressiemodel is het netto inkomen per aandeel (EARN) de afhankelijke variabele. De testvariabelen zijn R en DR. R is de maandelijkse opbrengst voor aandeelhouders van het bedrijf, bestaande uit dividend en veranderingen in de aandelenkoers. DR is een dummyvariabele die gelijk is aan 1 als variabele R negatief is en 0 als dit niet het geval is. Het gehele regressiemodel is als volgt:

𝐸𝐸𝐴𝐴𝑅𝑅𝑅𝑅 = 𝛽𝛽0+ 𝛽𝛽1𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽2𝑅𝑅 + 𝛽𝛽3𝐷𝐷𝑅𝑅 ∗ 𝑅𝑅 + 𝑒𝑒

R is negatief als er sprake is van ‘slecht’ nieuws, oftewel er worden verliezen verwacht. R is positief als er sprake is van ‘goed nieuws’; er wordt dus winst verwacht. R wordt in het regressiemodel dus gebruikt als een variabele die aangeeft of er sprake is van goed of slecht nieuws. Wanneer bedrijven conservatief zijn in hun rapportage, zijn inkomsten gevoeliger voor slecht nieuws dan voor goed nieuws. Het regressiemodel test of gerapporteerde

inkomsten (EARN) sterker gerelateerd zijn aan een positieve R (β2) dan aan een negatieve R

(β3). Wanneer de coëfficiënt β3 positief is, worden verwachte verliezen sneller verwerkt in de

gerapporteerde inkomsten dan verwachte winst. In dat geval is er dus sprake van earnings conservatisme en is de audit kwaliteit hoger (Basu, 1997).

2.6 Cost of equity capital

In paragraaf 3.3 wordt onderzocht of de cost of equity capital lager is voor klanten van Big Four kantoren dan de cost of equity capital van klanten van non-Big Four kantoren. De cost of equity capital is de opbrengst die investeerders krijgen als gevolg van hun investering. Deze opbrengst bestaat uit het uitgekeerde dividend en de koersresultaten op het aandeel. De opbrengt kan gezien worden als een vergoeding voor het beschikbaar stellen van geld aan het bedrijf (Choi & Lee, 2014, p. 135). De cost of equity capital is een indicator van de

betrouwbaarheid van de jaarrekening in de ogen van de investeerders. Wanneer de

betrouwbaarheid van de jaarrekening in de ogen van de investeerders hoog is, neemt de cost of equity capital af. Het risico voor beleggers neemt namelijk af wanneer de betrouwbaarheid van de jaarrekening toeneemt. Doordat het risico van de belegging lager is, zullen beleggers bereid zijn om genoegen te nemen met een lagere maar zekere opbrengst. De cost of equity

(14)

capital van het bedrijf zijn de kosten voor het aantrekken van geld van

aandeelhouders/beleggers. Wanneer de cost of equity capital afneemt, zijn deze kosten lager (Cassell, Giroux, Myers & Omer, 2013, p. 356).

2.7 Litigation risico

Auditor litigation risk (hierna litigation risico) is het risico voor een auditor dat hij na het uitvoeren van een controle van de jaarrekening aangeklaagd wordt door investeerders vanwege het verrichten van een audit van onvoldoende kwaliteit (Kaplan & Williams, 2013, p. 199). De auditor heeft de verantwoordelijkheid om bewijs te vergaren ter ondersteuning van het feit dat de financiële verslaggeving geen materiële onjuistheden bevat. Wanneer achteraf blijkt dat de auditor steken heeft laten vallen gedurende zijn controle, kan hij

daarvoor aangeklaagd worden door investeerders. De auditor kan vervolgens verplicht gesteld worden om de investeerders tegemoet te komen in de financiële schade die zij geleden hebben als gevolg van het onterechte vertrouwen in de jaarrekening, die materiële onjuistheden bevatte (Palmrose, 1988, p. 56). Bovenop deze kosten kunnen er sancties opgelegd worden door toezichthouders op de kapitaalmarkt. Het maken van fouten kan leiden tot hogere kosten en boetes voor auditors. Dit moet natuurlijk voorkomen worden hetgeen leidt tot een extra stimulans voor het verrichten van audits van hoge kwaliteit (Palmrose, 1988, p. 57). De hoogte van het litigation risico is afhankelijk van de wetgeving in het land waarin de controle verricht wordt. Er zijn landen waar geen mogelijkheden om een rechtszaak te beginnen tegen een accountantskantoor zijn vastgelegd in de wetgeving. De bescherming van investeerders is in deze landen laag, er is dan ook sprake van ‘zwakke regelgeving’ en dus een laag litigation risico. In landen waar dergelijke mogelijkheden wel zijn vastgelegd in de wetgeving is er sprake van ‘strikte regelgeving’ (Khurana & Raman, 2004, p. 140).

2.8 Self-selection effect

In de accountantsliteratuur wordt vaak gesproken over het ‘self-selection effect’. Dit effect wordt voornamelijk bestudeerd in onderzoek naar verschillen tussen de Big Four en de non-Big Four en is daarmee relevant voor dit onderzoek. Het self-selection effect is gebaseerd op de aanname dat elke controle een bepaald risico met zich meebrengt. Dit risico is volledig

(15)

afhankelijk van het bedrijf waarvan de jaarrekening gecontroleerd wordt. Bedrijven waarvan het risico hoog geschat wordt, hebben een grotere kans dat hun jaarrekening een materiële fout bevat (Datar, Feltham & Hughes, 1991, p. 5). Volgens Tittman en Trueman nemen bedrijven de kans dat er bij hun een materiële fout ontdekt wordt mee in hun keuze voor een bepaald accountantskantoor (1986, p. 159). Op basis hiervan kan het self-selection effect verklaard worden. Het self-selection effect kent twee elementen: bedrijven met een laag risico zijn geneigd om te kiezen voor een controle door een Big Four kantoor. Deze bedrijven hebben niks te verbergen en kiezen voor een accountantskantoor waarvan zij verwachten dat de kwaliteit van de controle het beste is. Bedrijven met een hoog risico zullen echter kiezen voor een controle door een non-Big Four kantoor. Deze bedrijven verwachten dat non-Big Four kantoren minder goed in staat zijn om een materiële fout te ontdekken (Tittman & Trueman, p. 159). Het tweede element van het self-selection effect wordt verklaard vanuit het perspectief van het accountantskantoor. Big Four kantoren zijn minder snel bereid om

bedrijven met een hoog risico te accepteren als klant dan non-Big Four kantoren. Big Four kantoren zijn vanwege hun grote omvang beter in staat om een controleopdracht af te wijzen dan non-Big Four kantoren (Khurana & Raman, 2004, p. 158).

Vanwege het self-selection effect wordt dus verwacht dat de controles van Big Four kantoren minder risicovol zijn dan de controles van non-Big Four kantoren. Dit effect wordt vaak meegenomen in de accountantsliteratuur die weergegeven wordt in paragraaf 3. Om te corrigeren voor de invloed van dit effect op bijvoorbeeld de audit fee wordt er een variabele toegevoegd aan het regressiemodel. Deze variabele meet de kans dat een bedrijf kiest voor een Big Four kantoor (Ireland & Lennox, 2002, p. 74). De keuze voor een soort

accountantskantoor wordt niet langer als willekeurig beschouwd door het toevoegen van deze variabele. Wanneer deze variabele niet toegevoegd wordt, is de kans dat de jaarrekening van een bedrijf gecontroleerd wordt door een Big Four kantoor voor elk bedrijf in de populatie gelijk. De keuze voor een soort accountantskantoor wordt dan als willekeurig gezien (Ireland & Lennox, 2002, p. 74). De manier waarop de variabele tot stand komt wordt in paragraaf 3 toegelicht.

(16)

3. LITERATUURONDERZOEK

In deze paragraaf worden de deelvragen door middel van een literatuuronderzoek beantwoord. Op basis van dit literatuuronderzoek wordt in paragraaf 4 een antwoord gegeven op de

onderzoeksvraag. Voor het antwoord op deelvraag 1 wordt literatuuronderzoek gedaan naar het verschil in geleverde kwaliteit van een onderzoek door een Big Four kantoor en door een non-Big Four kantoor. Daarna wordt een antwoord gezocht op deelvraag 2: Betalen klanten van Big Four kantoren een hogere audit fee dan klanten van non-Big Four kantoren? Ten slotte wordt onderzocht of de cost of equity capital lager is voor klanten van Big Four kantoren dan de cost of equity capital van non-Big Four kantoren. Met de uitkomsten van deze onderzoeken kan dus een antwoord gegeven worden op de centrale vraag van dit onderzoek.

3.1 IS EEN CONTROLE DOOR EEN BIG FOUR KANTOOR KWALITATIEF BETER DAN EEN CONTROLE DOOR EEN NON-BIG FOUR KANTOOR?

De kwaliteit van de audit kan gezien worden als een van de belangrijkste factoren die

overwogen kan worden bij de keuze voor een accountantskantoor. Het gaat er dan om dat een bedrijf kiest voor een kwalitatief goede auditor voor het verrichten van de controle van zijn financiële verslaggeving. Een goed uitgevoerde audit kan immers de informatieasymmetrie tussen het management en de investeerders verkleinen (Choi & Lee, 2014, p. 135). In deze deelvraag wordt daarom onderzocht of een controle door een Big Four kantoor kwalitatief beter is dan die van een non-Big Four kantoor. Dit kan een belangrijke reden zijn om te kiezen voor een controle door een Big Four kantoor in plaats van een controle door een non-Big Four kantoor. De deelvraag wordt beantwoord door het uitvoeren van een

literatuuronderzoek waarin onderzoek naar het verschil in audit kwaliteit is weergegeven.

3.1.1 Boone, Khurana & Raman

(17)

Het eerste onderzoek dat gebruikt wordt voor het beantwoorden van deelvraag 1 is een onderzoek van Boone, Khurana & Raman (2010). Zij onderzochten het verschil in kwaliteit bij het uitvoeren van een audit door een Big Four auditor of een Second-Tier auditor. De auteurs definiëren een Second-Tier audit als een controle van de jaarrekening uitgevoerd door Grant Thornton of BDO Seidman (2010, p. 331). Boone et al zijn uitgegaan van de hypothese dat de audit kwaliteit van beiden soorten accountantskantoren gelijk is (2010, p. 332). Boone et al gebruiken voor hun onderzoek de bedrijfsgegevens uit 9.310 jaarrekeningen, welke afkomstig zijn uit de Compustat database uit de periode 2003 – 2006 (2010, p. 341).

Boone, Khurana en Raman gebruiken twee afgeleide maatstaven van audit kwaliteit om het verschil in audit kwaliteit tussen een Big Four kantoor en een Second-Tier kantoor te onderzoeken. De eerste afgeleide maatstaf is de kans op het afgeven van een going-concern opinion zoals beschreven in paragraaf 2.5. Eerst wordt getest welk soort kantoor sneller een going concern opinion afgeeft aan een bedrijf in de financiële problemen. Wanneer de kans op het afgeven van een going concern opinion groter is, vinden de auteurs de kwaliteit van de audit hoger. De eerste hypothese luidt: ‘De kans dat een Big Four kantoor een going concern opinion afgeeft aan klanten in de financiële problemen is even groot als de kans bij Second-Tier kantoren.’ (2010, p. 334). Het volgende regressiemodel wordt gebruikt:

𝐺𝐺𝐺𝐺 = 𝛽𝛽1𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽2𝐴𝐴𝐴𝐴𝐷𝐷𝐴𝐴𝐸𝐸𝑅𝑅 + 𝛽𝛽3𝐿𝐿𝐴𝐴𝐺𝐺𝐺𝐺𝐺𝐺 + 𝛽𝛽4𝑆𝑆𝐵𝐵𝑆𝑆𝐸𝐸 + 𝛽𝛽5𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 + 𝛽𝛽6∆𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 + 𝛽𝛽7𝐴𝐴𝐺𝐺𝐸𝐸 + 𝛽𝛽8𝑅𝑅

+ 𝛽𝛽9𝑃𝑃𝑅𝑅𝐵𝐵𝑃𝑃𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑆𝑆𝑆𝑆 + 𝛽𝛽10𝐷𝐷𝐵𝐵𝑆𝑆𝐴𝐴𝑅𝑅𝐸𝐸𝑆𝑆𝑆𝑆

In dit regressiemodel is GC de afhankelijke variabele. GC is een dummyvariabele, wat wil zeggen dat zijn waarde 0 of 1 is. GC is 1 wanneer er bij de controle van de jaarrekening een going concern opinion afgegeven is en 0 wanneer dit niet het geval is. Testvariabele BIG4 is een dummyvariabele waarvan de waarde 1 is wanneer de jaarrekening gecontroleerd is door een Big Four kantoor en 0 als dit niet het geval is. De overige variabelen in het

regressiemodel zijn controlvariabelen die corrigeren voor de invloed van klantspecifieke kenmerken op de kans dat er een going concern opinion wordt gegeven. AUDTEN meet het aantal jaar waarin de huidige auditor de klant gecontroleerd heeft. LAGGC is een

dummyvariabele die de waarde 1 aanneemt als de auditor het jaar ervoor een going concern opinion heeft afgegeven aan het bedrijf in kwestie. SIZE meet de omvang van de activa van het bedrijf en LEV meet de omvang van het vreemd vermogen van het bedrijf ten opzichte van de omvang van de activa. ∆LEV meet de procentuele verandering van de omvang van het vreemd vermogen ten opzichte van het jaar ervoor. AGE meet het aantal jaar dat het bedrijf al

(18)

beursgenoteerd is. R meet de winst voor aandeelhouders, bestaande uit het dividend en de verandering van de aandelenkoers. PRIORLOSS is een dummyvariabele die de waarde 1 heeft wanneer het bedrijf in het jaar ervoor een gerapporteerd verlies heeft geleden en 0 wanneer dit niet het geval is. Tot slot is DISTRESS een variabele die meet in welke mate het bedrijf in de financiële problemen verkeert. De waarde van deze variabele wordt bepaald door middel van een veelgebruikt model van Zmijewski1 (1984; Boone, Khurana & Raman, 2010, p. 336).

Uit de regressieanalyse volgt dat de BIG4 coëfficiënt positief en significant is. Een positieve coëfficiënt betekent dat de afhankelijke variabele (GC) een positief verband heeft met de verklarende variabele (BIG4). Dit betekent dat de hypothese niet ondersteund wordt door de resultaten. Echter is de BIG4 coëfficiënt slechts significant op een significantieniveau van 0,05. Dit betekent dat de kans bijna 5 procent is dat er ten onrechte is aangenomen dat de genoemde kans hoger is. Desondanks concluderen de auteurs dat de kans groter is dat een Big Four kantoor een going concern opinion afgeeft aan een bedrijf in de financiële problemen dan de kans dat een Second-Tier kantoor dat doet. Met betrekking tot de afgeleide maatstaf ‘going concern’ kan gesteld worden dat de kwaliteit van een audit uitgevoerd door een Big Four kantoor hoger is dan die van een audit uitgevoerd door een Second-Tier kantoor (2010, p. 344).

Boone et al gebruiken de mate waarin er abnormal accruals voorkomen in de

jaarrekening als tweede afgeleide maatstaf van de audit kwaliteit. De auteurs gaan ervan uit dat de kwaliteit van de audit hoger is wanneer de gerapporteerde abnormal accruals lager zijn, zoals beschreven in paragraaf 2.5. De tweede hypothese luidt daarom dan ook: ‘De hoogte van de abnormal earnings in de jaarrekeningen van klanten van Big Four kantoren verschilt niet van die in de jaarrekeningen van de Second-Tier klanten.’(2010, p. 334). Voor het testen van hypothese 2 wordt het volgende regressiemodel gebruikt:

𝐴𝐴𝐵𝐵𝐴𝐴𝐺𝐺𝐺𝐺 = 𝛽𝛽1𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽2𝐴𝐴𝐴𝐴𝐷𝐷𝐴𝐴𝐸𝐸𝑅𝑅 + 𝛽𝛽3𝑆𝑆𝐵𝐵𝑆𝑆𝐸𝐸 + 𝛽𝛽4𝐵𝐵𝐵𝐵 + 𝛽𝛽5𝐷𝐷𝐵𝐵𝑆𝑆𝐴𝐴𝑅𝑅𝐸𝐸𝑆𝑆𝑆𝑆 + 𝛽𝛽6𝐺𝐺𝐶𝐶𝐶𝐶𝑃𝑃

+ 𝛽𝛽7𝐶𝐶𝐵𝐵𝑅𝑅𝐴𝐴𝑅𝑅𝐺𝐺𝐸𝐸 + 𝛽𝛽8𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿

ABACC is de afhankelijke variabele en een indicator van de mate waarin er abnormal accruals voorkomen in de jaarrekening. ABACC neemt een hogere waarde aan naarmate de

1Zmijewski ontwikkelde een model dat de kans schat dat een bedrijf in de financiële problemen zit. Distress is in

dit model de afhankelijke variabele. De verklarende variabelen zijn 𝑋𝑋1=𝑁𝑁𝑁𝑁𝑁𝑁𝑁𝑁𝑁𝑁 𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑖𝑁𝑁𝑖𝑖𝑁𝑁𝑖𝑖𝑇𝑇𝑁𝑁𝑁𝑁𝑇𝑇𝑇𝑇𝑁𝑁 𝑇𝑇𝑎𝑎𝑁𝑁𝑖𝑖𝑎𝑎𝑇𝑇 , 𝑋𝑋2=𝑎𝑎𝑣𝑣𝑁𝑁𝑁𝑁𝑖𝑖𝑣𝑣 𝑎𝑎𝑁𝑁𝑣𝑣𝑖𝑖𝑁𝑁𝑒𝑒𝑁𝑁𝑖𝑖𝑇𝑇𝑁𝑁𝑁𝑁𝑇𝑇𝑇𝑇𝑁𝑁 𝑇𝑇𝑎𝑎𝑁𝑁𝑖𝑖𝑎𝑎𝑇𝑇 en

(19)

abnormal accruals hoger zijn (2010, p. 345). Het regressiemodel heeft net als in het vorige model dezelfde testvariabele BIG4; ook een aantal andere controlvariabelen in het tweede regressiemodel zijn hetzelfde als in het eerste regressiemodel. Nieuwe controlvariabelen zijn BM, CFFO en FINANCE. BM is een variabele die corrigeert voor de invloed van de

boekwaarde en de marktwaarde van het bedrijf op ABACC en wordt berekend als

𝐵𝐵𝑁𝑁𝑁𝑁𝑖𝑖𝐵𝐵𝑇𝑇𝑇𝑇𝑣𝑣𝑣𝑣𝑁𝑁 𝑎𝑎𝑇𝑇𝑖𝑖 ℎ𝑁𝑁𝑁𝑁 𝑏𝑏𝑁𝑁𝑣𝑣𝑣𝑣𝑖𝑖𝑏𝑏𝑏𝑏

𝑀𝑀𝑇𝑇𝑣𝑣𝑖𝑖𝑁𝑁𝐵𝐵𝑇𝑇𝑇𝑇𝑣𝑣𝑣𝑣𝑁𝑁 𝑎𝑎𝑇𝑇𝑖𝑖 ℎ𝑁𝑁𝑁𝑁 𝑏𝑏𝑁𝑁𝑣𝑣𝑣𝑣𝑖𝑖𝑏𝑏𝑏𝑏. CFFO meet de omvang van de inkomende geldstromen.

Inkomende geldstromen als gevolg van leningen en nieuwe aandeelhouders worden hierin niet meegenomen. Tot slot is FINANCE een dummyvariabele die de waarde 1 heeft wanneer het aandelenvermogen met 10 procent is toegenomen of wanneer de omvang van het vreemd vermogen is toegenomen met 20 procent in het afgelopen jaar (2010, p. 345).

Uit de regressieanalyse volgt dat de BIG4 coëfficiënt (𝛽𝛽1) positief is en niet

significant. Uit de regressieanalyse blijkt dus dat er geen verschil is tussen de omvang van de abnormal earnings bij klanten van Big Four kantoren en die bij Second-Tier klanten. In dit geval wordt de hypothese dus wel ondersteund. Naar aanleiding van deze resultaten stellen de onderzoekers dat voor wat betreft de afgeleide maatstaf abnormal accruals zowel de Big Four als de Second-Tier kantoren goed in staat zijn geweest om abnormal earnings management door hun klanten te beteugelen (2010, p. 347).

Uit het onderzoek van Boone et al komt naar voren dat de kans dat er terecht een going concern opinion gegeven wordt aan een klant in de financiële problemen hoger is bij Big Four kantoren dan bij Second-Tier kantoren. Dit zou volgens de auteurs betekenen dat de Big Four kantoren onafhankelijker zijn van de klant bij het verrichten van een audit, wat dan weer betekent dat er sprake is van een kwalitatief betere audit. Boone et al zagen echter geen afwijkingen tussen de Big Four en de Second-Tier kantoren ten aanzien van het beteugelen van earnings management. De auteurs concluderen op basis het eerste deel van het onderzoek dat de kwaliteit van controles uitgevoerd door Big Four kantoren hoger is dan die van

controles uitgevoerd door Second-Tier kantoren. Op basis van het tweede deel van het onderzoek stellen Boone et al echter dat dit niet heel overtuigend is aangetoond. De auteurs vermoeden dat de kwaliteit van controles door Second-Tier kantoren zich ontwikkeld naar dezelfde kwaliteit als die van controles door Big Four kantoren. Boone et al stellen voor dat onderzoek naar het verschil tussen de kwaliteit van controles uitgevoerd door Big Four kantoren en die van controles door Second-Tier kantoren ook in de toekomst interessant is (2010, p. 347).

(20)

3.1.2 Francis & Wang

Francis en Wang onderzochten het verschil in audit kwaliteit in landen met strikte regelgeving (een hoge mate van bescherming van investeerders) en landen met zwakke regelgeving (een lage mate van bescherming van investeerders). Bovendien testen zij wat de invloed is van de keuze van het soort accountantskantoor op dit verschil. In paragraaf 2.7 staat beschreven dat er in landen met zwakke regelgeving voor investeerders weinig tot geen kans bestaat om een accountantskantoor aan te klagen. In het onderzoek wordt er een onderscheid gemaakt tussen controles uitgevoerd door accountantskantoren die tot de Big Four behoren en andere

kantoren (non-Big Four). Om de kwaliteit van de uitgevoerde accountantscontrole te

onderzoeken maken de auteurs gebruik van de afgeleide maatstaf ‘earnings kwaliteit’ (2008, p. 157). Een hoge mate van earnings kwaliteit wil zeggen dat de gerapporteerde kosten en opbrengsten van het bedrijf een betrouwbaar beeld geven, zoals beschreven in paragraaf 2.5. Er worden door Francis en Wang drie afgeleide maatstaven gebruikt van earnings kwaliteit: abnormal accruals; het rapporteren van een verlies en het voorzichtigheidsprincipe zoals beschreven in paragraaf 2.5 (2008, p. 157).

Om het onderzoek te kunnen uitvoeren gebruiken Francis en Wang vijf variabelen die gezamenlijk de variabele INVPRO vormen. INVPRO meet de mate waarin investeerders beschermd worden. De striktheid van de regelgeving is hoog, wanneer INVPRO hoog is. De vijf gebruikte variabelen zijn:

 LAW: Een dummyvariabele die de waarde 1 heeft als er sprake is van ‘common law’ en 0 als hier geen sprake van is. Common law duidt op een rechtssysteem waarin de uitkomst van rechtszaken bepaald wordt door jury- of rechteruitspraken in plaats van door bestaande wetten. De auteurs veronderstellen dat dit rechtssysteem een betere bescherming van investeerders biedt. Deze veronderstelling is gebaseerd op

voorgaand onderzoeken van La Porta, Lopez-de-Silanes, Shleifer en Vishny (1998; 2008, p. 161).

 ANTI_DIR: Een variabele die aangeeft in welke mate investeerders hun invloed uit kunnen oefenen wanneer er sprake is van disfunctioneren van het management.  DIS_REQ: Een variabele die aangeeft in welke mate beursgenoteerde bedrijven

verplicht zijn om informatie te verstrekken aan externe partijen.

(21)

 LIT_STD: Een variabele die aangeeft in welke mate investeerders gezien de wetgeving de mogelijkheid hebben om het accountantskantoor dat de controle van het bedrijf verricht heeft aan te klagen.

 PUB_ENF: Een variabele die aangeeft in welke mate accountantskantoren gestraft kunnen worden door toezichthoudende instanties.

De waarden van de variabelen ANTI_DIR, DIS_REQ, LIT_STD en PUB_ENF worden gevonden in de index voor respectievelijk ‘antidirector rights’, ‘disclosure requirement’, ‘liability standards’ en ‘public enforcement’. Deze vier indexen zijn opgesteld door La Porta et al (1998; 2006). Francis en Wang selecteerden voor hun onderzoek 42 landen. De

bedrijfsgegevens die gebruikt worden voor het meten van de genoemde variabelen die gezamenlijk INVPRO vormen zijn afkomstig uit het onderzoek van LaPorta et al (1998; 2006). De overige bedrijfsgegevens die gebruikt worden door Francis en Wang, zoals de abnormal accruals en de omvang van de activa, zijn afkomstig uit de Compustat database uit de periode 1994-2004. Dit levert bedrijfsgegevens op uit 85.193 jaarrekeningen die gebruikt zullen worden voor de drie testen.

Voor de test wat de invloed van de bescherming van investeerders en de keuze voor een Big Four audit is op de hoogte van de abnormal accruals wordt gebruik gemaakt van het volgende regressiemodel:

𝐴𝐴𝐵𝐵𝐴𝐴𝐺𝐺𝐺𝐺 = 𝛽𝛽0+ 𝛽𝛽1𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽2𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 + 𝛽𝛽3𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 + 𝛽𝛽4𝐿𝐿𝑆𝑆𝐴𝐴𝐿𝐿𝐸𝐸𝑆𝑆 +

𝛽𝛽5𝐺𝐺𝐶𝐶𝐶𝐶𝑃𝑃 + 𝛽𝛽6𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 + 𝛽𝛽7𝐺𝐺𝑅𝑅𝑃𝑃𝐺𝐺𝐴𝐴𝐺𝐺 + 𝛽𝛽8∆𝑃𝑃𝑃𝑃𝐸𝐸 + 𝛽𝛽9𝑃𝑃𝑅𝑅𝐵𝐵𝑃𝑃𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑆𝑆𝑆𝑆 + 𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑒𝑒𝑓𝑓 𝑒𝑒𝑓𝑓𝑓𝑓𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 + 𝑒𝑒

In dit regressiemodel is ABACC de afhankelijke variabele en een indicator van de mate waarin er abnormal accruals voorkomen in een jaarrekening. BIG4 en INVPRO zijn de testvariabelen die reeds zijn beschreven. Door middel van de testvariabele ‘BIG4*INVPRO’ kan de invloed op ABACC getest worden van zowel het soort accountantskantoor als de striktheid van regelgeving. De controlvariabelen CFFO, LEV en PRIORLOSS zijn in een eerder stadium van dit literatuuronderzoek toegelicht. Controlvariabele LSALES meet de omvang van de sales en GROWTH meet de groei van de sales in het afgelopen jaar. Tot slot meet ∆PPE de

verandering van de omvang van de materiële vaste activa in het afgelopen jaar.

Uit de regressieanalyse komt naar voren dat de hoogte van de abnormal accruals in jaarrekeningen van klanten van non-Big Four kantoren niet wordt beïnvloed door het feit dat de belangen van investeerders worden beschermd door regelgeving. Ook blijkt uit het

(22)

onderzoek van Francis en Wang dat de hoogte van de abnormal accruals in jaarrekeningen van klanten van Big Four kantoren significant lager is dan die van klanten van non-Big Four kantoren in landen met strikte regelgeving. De auteurs trekken op basis daarvan twee

conclusies: de earnings kwaliteit in jaarrekeningen van klanten van Big Four kantoren in landen met een strikte regelgeving is hoger dan die van klanten van non-Big Four kantoren; de earnings kwaliteit van klanten van Big Four kantoren is hoger in landen met strikte regelgeving dan in landen met zwakke regelgeving. Tot slot blijkt dat er geen verschil is tussen de abnormal accruals in jaarrekeningen van klanten van Big Four kantoren en die van klanten van non-Big Four kantoren in landen met zwakke regelgeving (Francis & Wang, 2008, p. 174).

Met het tweede regressiemodel wordt getest of de kans op het rapporteren van een verlies beïnvloed wordt het soort accountantskantoor en door de mate waarin investeerders beschermd worden. De auteurs vermoeden dat er minder snel een verlies gerapporteerd zal worden in landen met zwakke regelgeving, aangezien bedrijven in deze landen hun cijfers zullen manipuleren om een winst te kunnen laten zien. Francis en Wang verwachten dat accountantskantoren deze boekhoudkundige aanpassingen scherper zullen controleren in landen met strikte regelgeving (2008, p. 172). Het tweede regressiemodel heeft als

afhankelijke variabele ‘P(LOSS)’: de kans dat er een verlies gerapporteerd wordt. Hierin is LOSS een dummyvariabele die de waarde 1 heeft als er een verlies gerapporteerd is. De onafhankelijke variabelen zijn hetzelfde als in het eerste regressiemodel. Het gehele regressiemodel is als volgt:

P(𝐿𝐿𝑃𝑃𝑆𝑆𝑆𝑆) = 𝛽𝛽0+ 𝛽𝛽1𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽2𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 + 𝛽𝛽3𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 + 𝛽𝛽4𝑆𝑆𝐴𝐴𝐿𝐿𝐸𝐸𝑆𝑆 + 𝛽𝛽5𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 + 𝛽𝛽6𝐺𝐺𝑅𝑅𝑃𝑃𝐺𝐺𝐴𝐴𝐺𝐺 + 𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑓𝑒𝑒𝑓𝑓 𝑒𝑒𝑓𝑓𝑓𝑓𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒𝑒 + 𝑒𝑒

De eerste bevinding die uit de regressieanalyse naar voren komt is dat de kans dat er een verlies gerapporteerd wordt door klanten van een non-Big Four kantoor constant is. Deze kans wordt dus niet beïnvloed door de mate van regelgeving. Ook constateerden Francis en Wang dat de kans op het rapporteren van een verlies groter is bij klanten van Big Four kantoren dan bij klanten van non-Big Four kantoren in een land met strikte regelgeving. De coëfficiënt van variabele BIG4*INVPRO is namelijk positief en significant. Er is geen verschil tussen klanten van Big Four kantoren en klanten van non-Big Four kantoren in landen met zwakke regelgeving. Francis en Wang concluderen dus ook ten aanzien van ‘de kans op het rapporteren van een verlies’ dat: de earnings kwaliteit van klanten van Big Four

(23)

kantoren beter is in landen met strikte regelgeving dan in landen met zwakke regelgeving; de earnings kwaliteit van klanten van Big Four kantoren is beter dan die van klanten van non-Big Four kantoren mits er sprake is van strikte regelgeving (Francis & Wang, 2008, p. 177).

Met het derde regressiemodel wordt getest of de mate waarin het

voorzichtigheidsprincipe (earnings conservatisme) gebezigd wordt, wordt beïnvloed door de regelgeving en het soort accountantskantoor. Onder earnings conservatisme wordt verstaan dat er meer zekerheid moet zijn voor het rapporteren van winst dan dat er moet zijn voor het rapporteren van verlies. De bedrijfsinkomsten zouden hiermee ook gevoeliger moeten zijn voor slecht nieuws dan voor goed nieuws, aangezien slecht nieuws sneller gerapporteerd wordt. Zoals beschreven in paragraaf 2.5 wordt het regressiemodel van Basu (1997) gebruikt om de mate van earnings conservatisme te testen. Hierin meet R de maandelijkse

aandelenopbrengst voor aandeelhouders van het bedrijf, bestaande uit dividend en veranderingen in de aandelenkoers; DR is een dummyvariabele die gelijk is aan 1 als variabele R negatief is. Wanneer R negatief is, is er sprake van ‘slecht’ nieuws; wanneer R positief is, is er sprake van ‘goed nieuws’. R wordt in het regressiemodel dus gebruikt als een variabele die meet of er sprake is van goed nieuws of slecht nieuws. De afhankelijke variabele is EARN en meet het netto inkomen (het bedrijfsinkomen) per aandeel. Hierdoor kan gemeten worden hoe gevoelig EARN is voor respectievelijk goed (R) en slecht nieuws (R*DR).

Wanneer EARN gevoeliger is voor slecht nieuws dan voor goed nieuws is er sprake van earnings conservatisme (2008, p. 173). Francis en Wang vullen dit regressiemodel aan met de variabelen INVPRO*R*DR en INVPRO*BIG4*R*DR om de invloed van respectievelijk de mate van bescherming van investeerders en het soort accountantskantoor te testen. Het gehele regressiemodel is als volgt:

𝐸𝐸𝐴𝐴𝑅𝑅𝑅𝑅 = 𝛽𝛽1𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽2𝑅𝑅 + 𝛽𝛽3𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽4𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽5𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽6𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝑅𝑅 + 𝛽𝛽7𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽8𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 + 𝛽𝛽9𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽10𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝑅𝑅 + 𝛽𝛽11𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽12𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽13𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽14𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝑅𝑅 + 𝛽𝛽15𝐵𝐵𝑅𝑅𝐿𝐿𝑃𝑃𝑅𝑅𝑃𝑃 ∗ 𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 ∗ 𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽16𝐿𝐿𝐵𝐵𝐿𝐿 + 𝛽𝛽17𝐿𝐿𝐵𝐵𝐿𝐿 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽18𝐿𝐿𝐵𝐵𝐿𝐿 ∗ 𝑅𝑅 + 𝛽𝛽19𝐿𝐿𝐵𝐵𝐿𝐿 ∗ 𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽20𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 + 𝛽𝛽21𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽22𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 ∗ 𝑅𝑅 + 𝛽𝛽23𝐿𝐿𝐸𝐸𝐿𝐿 ∗ 𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽24𝐵𝐵𝐵𝐵 + 𝛽𝛽25𝐵𝐵𝐵𝐵 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽26𝐵𝐵𝐵𝐵 ∗ 𝑅𝑅 + 𝛽𝛽27𝐵𝐵𝐵𝐵 ∗ 𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅

Hierin worden alle controlvariabelen gecombineerd met DR, R en DR*R. Hiermee wordt door de auteurs gecorrigeerd voor de invloed van klantspecifieke kenmerken op EARN

(24)

onder alle omstandigheden. Deze omstandigheden variëren van zwakke regelgeving tot strikte regelgeving en van een negatieve R tot een positieve R. Een niet eerder behandelde

controlvariabele is LMV. LMV meet de omvang van de marktwaarde van het eigen vermogen. De coëfficiënten van belang voor het onderzoek van Francis en Wang zijn 𝛽𝛽11 en 𝛽𝛽15 (2008, p. 174). Uit de regressieanalyse komt ten eerste naar voren dat de coëfficiënt van

INVPRO*R*DR (𝛽𝛽11) niet significant is. Hieruit concluderen de auteurs dat de klanten van non-Big Four kantoren niet conservatiever zijn in hun rapportage wanneer de bescherming van investeerders toeneemt. Ook blijkt dat de coëfficiënt van INVPRO*BIG4*R*DR (𝛽𝛽15) positief en significant is. De auteurs concluderen dat klanten van Big Four kantoren

conservatiever zijn dan klanten van non-Big Four kantoren in landen met strikte regelgeving (2008, p. 179). Francis en Wang concluderen met earnings conservatisme als afgeleide van de earnings kwaliteit het volgende: de earnings kwaliteit van klanten van Big Four kantoren is hoger dan die van klanten van non-Big Four kantoren, mits er sprake is van strikte

regelgeving; de earnings kwaliteit van klanten van Big Four kantoren is beter in landen met strikte regelgeving dan in landen met zwakke regelgeving (2008, p. 179).

Francis en Wang gebruikten in hun onderzoek de earnings kwaliteit bij gecontroleerde bedrijven als afgeleide van de audit kwaliteit van accountantskantoren. Op basis van de uitkomsten van drie testen concluderen de auteurs het volgende: de audit kwaliteit van non-Big Four kantoren wordt niet beïnvloed door de striktheid van de regelgeving; de audit kwaliteit van Big Four kantoren is hoger in landen met strikte regelgeving dan in landen met zwakke regelgeving; de audit kwaliteit van Big Four kantoren is hoger dan die van non-Big Four kantoren, mits er sprake is van strikte regelgeving (2008, p. 185).

3.1.3 Khurana & Raman

Khurana en Raman onderzochten de kwaliteit van door Big Four kantoren uitgevoerde

controles ten opzichte van die van non-Big four kantoren in ASEAN landen. In deze Zuidoost Aziatische landen hebben investeerders en toezichthoudende instanties geen mogelijkheden om een rechtszaak te beginnen tegen de auditor, er is dus sprake van zwakke regelgeving zoals beschreven in paragraaf 2.7 (2004, p. 140). Khurana en Raman meten de kwaliteit van de controles in de Verenigde Staten (VS) en in ASEAN landen. Hierbij gaan zij ervan uit dat

(25)

de regelgeving in de VS strikt is, hoewel deze aanname niet wordt onderbouwd. Uit de accountantsliteratuur blijkt echter dat deze aanname gegrond is (Francis & Wang, 2008, p. 186; Choi, Liu, Kim & Simunic, 2008, p. 68) De auteurs veronderstellen naar aanleiding van voorgaand onderzoek (Favere-Marchesi, 2000; Diga & Saudagaran, 2000) dat de regelgeving in Indonesië, Maleisië, de Filippijnen, Singapore en Thailand zwak is. De auteurs verwachten echter wel dat de kwaliteit van de uitgevoerde controles in alle landen van eenzelfde niveau is (2004, p. 141). Khurana en Raman gebruiken de gegevens van bedrijven uit de VS, Indonesië, Maleisië, de Filippijnen, Singapore en Thailand uit de periode 1990-1997. De gegevens van de Amerikaanse bedrijven zijn afkomstig uit de Compustat database; de gegevens van de bedrijven uit de overige vijf landen zijn afkomstig uit de Global Vantage database (2004, p. 148).

Khurana en Raman gebruiken als afgeleide maatstaf van de audit kwaliteit de mate waarin het voorzichtigheidsprincipe gebezigd (earnings conservatisme) wordt bij de gecontroleerde klanten. Zoals al eerder is vermeld wordt onder earnings conservatisme verstaan dat er meer zekerheid moet zijn voor het rapporteren van winst dan dat er moet zijn voor het rapporteren van verliezen. De bedrijfsinkomsten zouden meer beïnvloed moeten worden door slecht nieuws dan door goed nieuws, aangezien slecht nieuws sneller

gerapporteerd wordt. Het tijdig boeken van verliezen is vaak ongunstig voor het management: de bonus van het management hangt namelijk af van de gerapporteerde winst. Managers hebben hiermee volgens de auteurs een motief om slecht nieuws juist niet meteen naar buiten te brengen. Earnings conservatisme verbetert de kwaliteit van de gerapporteerde resultaten en kan gezien worden als een goede afgeleide maatstaf van de audit kwaliteit. Hierbij wordt verondersteld dat de auditor zijn invloed heeft doen gelden (2004, p. 145). Om de mate van earnings conservatisme te testen wordt het regressiemodel van Basu (1997) gebruikt (zie paragraaf 2.5). Hierin meet R de maandelijkse aandelenopbrengst voor aandeelhouders van het bedrijf, bestaande uit dividend en veranderingen in de aandelenkoers; DR is een

dummyvariabele die gelijk is aan 1 als variabele R negatief is. De afhankelijke variabele is EARN en meet het netto inkomen (het bedrijfsinkomen) per aandeel. Hierdoor kan gemeten worden hoe gevoelig EARN is voor respectievelijk goed (𝛽𝛽1 en 𝛽𝛽2) en slecht nieuws (𝛽𝛽3 en 𝛽𝛽4). Wanneer EARN gevoeliger is voor slecht nieuws is er sprake van earnings conservatisme

(2004, p. 146). Het volgende regressiemodel wordt door Khurana en Raman gebruikt:

𝐸𝐸𝐴𝐴𝑅𝑅𝑅𝑅 = 𝛽𝛽1𝑅𝑅 + 𝛽𝛽2𝑅𝑅 ∗ 𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4 + 𝛽𝛽3𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 + 𝛽𝛽4𝑅𝑅 ∗ 𝐷𝐷𝑅𝑅 ∗ 𝐵𝐵𝐵𝐵𝐺𝐺4

(26)

Khurana en Raman voeren deze regressieanalyse uit voor de zes landen afzonderlijk. Uit deze regressieanalyse blijkt dat de coëfficiënt R*DR*BIG4 (𝛽𝛽4) voor geen van de vijf ASEAN landen significant is. Op basis daarvan concluderen de auteurs dat er ten aanzien van het aspect earnings conservatisme geen verschil is tussen klanten van Big Four kantoren en klanten van non-Big Four kantoren in de vijf ASEAN landen. Daarentegen blijkt uit de regressieanalyse uitgevoerd op bedrijven uit de VS dat de coëfficiënt R*DR*BIG4 (𝛽𝛽4) voor de VS significant en positief is. Op basis daarvan concluderen Khurana en Raman dat klanten van Big Four kantoren conservatiever/voorzichtiger zijn dan de klanten van non-Big Four kantoren in de VS (2004, p. 155).

Khurana en Raman komen op grond van hun onderzoek tot de conclusie dat de mate van earnings conservatisme bij klanten van Big Four kantoren en klanten van non-Big Four kantoren niet afwijkt in Indonesië, Maleisië, de Filippijnen, Singapore en Thailand. Hierbij nemen de auteurs naar aanleiding van voorgaand onderzoek (Favere-Marchesi, 2000; Diga & Saudagaran, 2000) aan dat er in deze landen sprake is van zwakke regelgeving. Khurana en Raman concluderen op basis van deze aanname dat er geen verschil is in de kwaliteit van de controles uitgevoerd door Big Four kantoren en die van controles uitgevoerd door non-Big Four kantoren in landen met zwakke regelgeving, in ieder geval in de ASEAN landen (2004, p. 162). Ook concluderen Khurana en Raman dat de kwaliteit van de controles uitgevoerd door Big Four kantoren hoger is dan die van non-Big Four kantoren in de Verenigde Staten. Zij nemen hierbij aan dat de regelgeving in de VS strikt is. Khurana en Raman komen op basis van dit onderzoek tot de conclusie dat de kwaliteit van een controle door een Big Four kantoor hoger is dan die van een controle door een non-Big Four kantoor, mits er sprake is van strikte regelgeving (2004, p. 162).

3.1.4 Antwoord deelvraag 1

De deelvraag die in paragraaf 3.1 wordt behandeld is de volgende: Is een controle door een Big Four kantoor kwalitatief beter dan een controle door een non-Big Four kantoor? Om deze deelvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van de onderzoeken van Boone et al, Francis en Wang en Khurana en Raman. In de drie gebruikte onderzoeken wordt onderzocht of de controles uitgevoerd door Big Four kantoren kwalitatief beter zijn dan de controles

(27)

uitgevoerd door non-Big Four kantoren. Tevens wordt in twee onderzoeken de invloed van de mate waarin investeerders beschermd worden door regelgeving op een kwaliteitsverschil onderzocht.

In de behandelde onderzoeken worden meerdere afgeleide maatstaven van audit kwaliteit gebruikt. De eerste afgeleide maatstaf is de kans dat er een going concern opinion gegeven wordt aan bedrijven in de financiële problemen. Boone et al concluderen dat deze kans groter is voor klanten van Big Four kantoren dan die van Second-Tier kantoren. Deze conclusie is echter gebaseerd op een significantieniveau van 0,05, de kans dat dit onterecht geconcludeerd wordt is dus bijna 5 procent. Dit percentage is nog steeds laag, maar toch wordt het kwaliteitsverschil minder overtuigend vastgesteld dan in andere onderzoeken. Dit kan erop duiden dat de Second-Tier kantoren controles uitvoeren die bijna van dezelfde kwaliteit zijn als controles uitgevoerd door Big Four kantoren. Desondanks veronderstellen de auteurs dat de onafhankelijkheid van Big Four kantoren groter is dan die van Second-Tier kantoren. Zij nemen aan dat grotere onafhankelijkheid duidt op betere audit kwaliteit en stelden dus een kwaliteitsverschil vast tussen Big Four kantoren en Second-Tier kantoren. Echter stelden Boone et al in het onderzoek naar de hoogte van de gerapporteerde abnormal accruals bij bedrijven geen afwijking vast tussen klanten van Big Four kantoren en die van Second-Tier kantoren. Volgens de auteurs duidt dit erop dat er geen verschil in audit kwaliteit is op basis van de afgeleide maatstaf ‘abnormal accruals’ (2010, p. 349).

Francis en Wang gebruikte de afgeleide maatstaf ‘earnings kwaliteit’ om onderzoek te doen naar het verschil in kwaliteit van controles uitgevoerd door Big Four kantoren en die van controles uitgevoerd door non-Big Four kantoren. Tevens onderzochten zij de invloed van het feit dat investeerders beschermd worden door regelgeving. Francis en Wang concludeerden ten aanzien van de earnings kwaliteit het volgende: de earnings kwaliteit van klanten van non-Big Four kantoren wordt niet beïnvloed door de striktheid van de regelgeving; de earnings kwaliteit van klanten van Big Four kantoren is beter in landen met strikte regelgeving dan in landen met zwakke regelgeving; de earnings kwaliteit van klanten van Big Four kantoren is groter dan de earnings kwaliteit van klanten van non-Big Four kantoren, mits er sprake is van strikte regelgeving. Zij stelden dus eveneens een verschil vast tussen de kwaliteit van een controle van een Big-Four kantoor en die van een non-Big Four kantoor, mits er sprake is van strikte regelgeving. Bovendien komen de auteurs tot de conclusie dat de controles van

(28)

Four kantoren van hogere kwaliteit zijn in landen met strikte regelgeving dan in landen met zwakke regelgeving (2008, p. 185).

Tot slot gebruikten Khurana en Raman earnings conservatisme als afgeleide maatstaf van audit kwaliteit. Ook zij onderzochten het effect van het feit dat investeerders beschermd worden door regelgeving op de mate van earnings conservatisme bij de onderzochte

bedrijven. De auteurs concludeerden na onderzoek dat de mate van earnings conservatisme niet afwijkt tussen klanten van Big Four kantoren en non-Big Four kantoren in de landen met zwakke regelgeving. Ook concludeerden zij dat de mate van earnings conservatisme in de VS hoger is bij klanten van Big Four kantoren dan bij klanten van non-Big Four kantoren.

Khurana en Raman concludeerden dat de kwaliteit van een controle verricht door een Big Four kantoor hoger is dan die van een non-Big Four kantoor, mits er sprake is van strikte regelgeving (2004, p. 165).

In alle behandelde onderzoeken wordt een verschil vastgesteld tussen de kwaliteit van een controle verricht door een Big Four kantoor en die van een non-Big Four kantoor. In het onderzoek van Boone et al echter werd geen verschil vastgesteld ten aanzien van de

gerapporteerde abnormal accruals door klanten van een Big Four kantoor en een Second-Tier kantoor. Bovendien was het verschil in audit kwaliteit ten aanzien van de afgeleide maatstaf ‘going-concern opinion’ slechts significant op een 0,05 niveau. Dit zou erop kunnen duiden dat de kwaliteit van de controles van deze twee soorten accountantskantoren niet of

nauwelijks verschilt. Verder onderzoek naar het verschil tussen Big Four kantoren en Second-Tier kantoren is noodzakelijk. Wanneer geen onderscheid gemaakt wordt tussen Second-Second-Tier kantoren en non-Big Four kantoren wordt een duidelijk verschil vastgesteld tussen de

kwaliteit van controles uitgevoerd door Big Four kantoren en die van controles uitgevoerd door non-Big Four kantoren in landen met strikte regelgeving. In landen waar strikte

regelgeving ontbreekt wordt er geen verschil vastgesteld. Door de auteurs worden meerdere oorzaken voor de geconstateerde invloed van bescherming van investeerders genoemd. Als voornaamste oorzaak wordt het ontbreken van een litigation risico in landen met zwakke regelgeving genoemd. Investeerders kunnen auditors niet aanklagen; hierdoor hebben Big-Four kantoren geen prikkel om een hoger niveau na te streven. Het noemen van oorzaken door de auteurs is echter speculatief. Om de daadwerkelijke oorzaken op te kunnen sporen is verder onderzoek noodzakelijk.

(29)

3.2 BETALEN KLANTEN VAN BIG FOUR KANTOREN EEN HOGERE AUDIT FEE DAN KLANTEN VAN NON-BIG FOUR KANTOREN?

Naast de kwaliteit van de audit kan ook de prijs van de audit gezien worden als een van de factoren die een rol kan spelen bij de keuze voor een controle door een bepaald soort accountantskantoor. In de accountantsliteratuur wordt veel geschreven over het bestaan van een ‘Big Four premium’ (Pong & Whittington, 1994; Gul, Lynn & Seetharaman, 2002; McMeeking, Peasnell & Pope, 2006). De Big Four premium houdt in dat audit fees van klanten van Big Four kantoren hoger zijn dan die van klanten van non-Big Four kantoren. In deze deelvraag wordt daarom onderzocht of klanten van een Big Four kantoor een hogere audit fee betalen dan klanten van een non-Big Four kantoor. De extra kosten kunnen een belangrijke reden zijn om te kiezen voor een controle door een non-Big Four kantoor in plaats van een controle door een Big Four kantoor. De deelvraag wordt beantwoord door het

uitvoeren van een literatuuronderzoek waarin onderzoek naar het bestaan van een Big Four premium is weergegeven.

3.2.1 Ireland & Lennox

Ireland en Lennox hebben een onderzoek uitgevoerd naar het bestaan van een Big Four premium in het Verenigd Koninkrijk (VK). Tevens wordt de invloed van het self-selection effect, zoals beschreven in paragraaf 2.8, op de audit fee onderzocht. De auteurs verwachten dat de Big Four premium groter is wanneer er rekening gehouden wordt met het self-selection effect. Deze verwachting is door de Ireland en Lennox gebaseerd op twee veronderstellingen: bedrijven met een laag risico op een materiële fout kiezen voor een controle door een Big Four kantoor; Big Four kantoren hebben vanwege hun grote omvang de luxe om bedrijven met een hoog risico te weigeren als klant. De auteurs verwachten dat bedrijven met minder risico ook minder controlewerkzaamheden noodzakelijk maken. De kosten voor deze controles zouden daarom relatief laag zijn (2002, p. 74). Ireland en Lennox zien de keuze voor een soort accountantskantoor niet als een willekeurige beslissing. Hierdoor nemen ze aan dat de keuze voor een soort accountantskantoor tot op zekere hoogte voorspeld kan worden aan de hand van klantspecifieke kenmerken. De auteurs vermoeden dat de Big Four premium groter is wanneer de auditkeuze niet willekeurig is (Ireland & Lennox, 2002, p. 74). Voor hun

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In the previous chapters, we established the methods and tools that are used to arrive at an optimum RSG. In this chapter we apply this optimisation process to a simple

The comparison in Chapter Five identified that the new South African withholding tax on interest appears to be competitive, taking into account a background of method of

Although, as a ratifying party to the UNFCCC, Kyoto Protocol and the Paris Agreement, South Africa has voluntarily pledged to participate in the global climate

Despite the similarities in colour stabilities noted for the muscles of the three game species, species differences were observed for various of the surface and biochemical

De vergelijking met Dommel gaat voor een deel ook op, met dat verschil dat de Dommel even ‘zandig’ is, maar dat deze Kempische zandgronden veel ‘dieper’ (‘droger’) zijn, waar

Hoewel op grond van observationeel onderzoek met grote stelligheid een effect van atmosferische depositie op natuurlijke vegetatie wordt geclaimd voor een overzicht zie bij

Logis- tiek wordt het een uitdaging, wel- ke dan ook in goede banen geleid wordt door DHL, want 1000 kost- bare fietsen verplaatsen van A naar B is op zich al een behoorlijke

Om het raamwerk van het accountantsberoep te verbeteren werden er door onder andere Barnier (2010) in de Europese Unie en minister Plasterk (2011) in Nederland