• No results found

Resultaat van een proef met mengwoelen van veengrasland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Resultaat van een proef met mengwoelen van veengrasland"

Copied!
59
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

%rP Ï3 i - - « W W D i l ~w "Cils O J ILÖ L - ^ ^ '>*t. t'

INSTITUUT VOOR CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING

X

NOTA 368, d. d. 9 januari 1967

Resultaat van een proef met

mengwoelen van veengrasland

C. J. Schothorst en J. Beuving

Nota's van het Instituut zijn in principe interne

communicatiemid-delen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud v a r i e e r t sterk en kan zowel betrekking hebben op een

eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende

discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen

de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het

onder-zoek nog niet is afgesloten.

Aan gebruikers buiten het Instituut wordt verzocht ze niet in

pu-blikaties te vermelden.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut

in aanmerking.

(2)

-Inleiding 1

Doel en methode van onderzoek 1

Aanleg van proefobject 2

Bodemgesteldheid 3

Waterhuishoudkundige toestand

h

Bemestingstoestand 5

Botanische samenstelling 7

Weersomstandigheden 8

Bruto-opbrengst 8

1. Droge stof en zetmeelwaarde 8

2. Ruw eiwit 11

Netto-opbrengst 13

Rendement van beweiding 1U

Draagkracht 15

Samenvatting 16

Tabellen

1. Gegevens betreffende organische stof

%

t

grondwaterstand,

droogte-indi-catoren, opbrengst en draagkracht van de verschillende profielen

(zie fig.

k)

2. Bemestingstoestand

3. Toegediende bemesting

k.

Botanische samenstelling van de grasmat

5. Heerslag in periode i960 - 196U volgens metingen van het K.N.M.I. station

te Joure

6. Totaal overzicht van de bruto-opbrengst aan droge stof, zetmeelwaarde

en ruw eiwit per snede in kg per ha

7. Bruto-opbrengst aan droge stof en zetmeelwaarde in kg per ha per jaar

8. Bruto-opbrengst aan zetmeelwaarde van de eerste snede

9. Bruto-opbrengst aan ruw eiwit en ruw eiwitgehalte bij verschillende

stik-stofbemestingen

10. Netto-opbrengst van beweiden en maaien in kg Z.W. per ha (r = 60$)

w

11. Ruwvoerwinning in kg per ha netto (r =

60%)

w

12. Rendement van beweiding (r in

%)

(3)
(4)

Inleiding

In november 1959 werd te Ouwsterhaule bij Joure een proef aangelegd bestaande uit het mengwoelen van een perceel veengrasland in de Trijegaster-veenpolder.

In droge jaren als bijvoorbeeld 1959 werd hier plaatselijk schade ge-constateerd door verdroging van de grasmat. De verdrogingsverschijnselen deden zich voornamelijk voor op hogere plekken met een dunne veenlaag. Ze werden voor een deel toegeschreven aan het plaatselijk voorkomen van schal-terveen en voor een deel aan een ondiepe vaste zandlaag (B-laag),

Op verzoek van de Cultuurtechnische Dienst in Friesland werd besloten een proef te nemen tot profielverbetering van deze restveengrond. De voor-keur werd gegeven aan een bepaalde methode van woelen, namelijk het meng-woelen volgens het systeem van VAN DAMME. Dit bestaat uit het meng-woelen met een apparaat voorzien van 3 brede woelplaten (fig. 1 en 2 ) . In de Noordoost-polder werd deze methode met succes toegepast voor verbetering van ondiepe kleigronden, waarbij een goede menging van lagen werd verkregen. De bedoe-ling was nu op een ondiepe veengrond een soortgelijke menging van lagen tot stand te brengen.

Deze methode heeft in vergelijking met diepploegen behalve een betere menging van lagen het voordeel dat het afwerken van kanten met eindvoren komt te vervallen. De kosten van uitvoering zouden hierdoor verlaagd kunnen worden.

Doel en methode van onderzoek

Het doel van het onderzoek bestond uit het bestuderen van het effect van profielwijziging als gevolg van het mengwoelen op de bruto- en netto-opbrengst van grasland bij een ondiepe restveengrond.

Omdat profielwijziging gepaard gaat met vernieuwing van het grasbe-stand, dat als zodanig eveneens een belangrijke productiefactor vormt, werd de proef uitgebreid met een variant bestaande uit ondiepploegen met inzaai van een nieuw grasbestand. Dit levert de mogelijkheid het effect van het mengwoelen nauwkeuriger te bepalen onafhankelijk van het grasbestand.

Behalve de bepaling van de bruto-opbrengst door middel van kooien en de berekening van de netto-opbrengst met behulp van weideboekhouding, werd on-derzoek verricht naar de draagkracht zowel in het veld als in het

(5)
(6)

laborato-n u m .

Ofschoon er geen sprake was van onvoldoende draagkracht bij aanleg van de proef in 1959 werd dit toch in het onderzoek betrokken omwille van verge-lijking met andere proefobjecten op nattere veengraslandgronden.

Ook de botanische samenstelling van de grasmat en de bemestingstoe-stand van de zodelaag werden gevolgd.

De duur van het onderzoek bedroeg 5 jaren, namelijk van 1960 tot en met 196U.

Aanleg van proefobject

Het proefobject bestaat uit 2 achter elkaar gelegen percelen van ge-lijke oppervlakte, namelijk 2,80 ha netto, (zie bodemkaartje, fig. 3 ) . Hiervan is het achterste perceel in het najaar van 1959 onder gunstige weersomstandigheden gewoeld door VAN DAI#E uit de Wieringermeer.

De kosten van uitvoering per ha waren als volgt: mengwoelen ƒ ^00

zaaizaad en inzaaien - 250 voorraad bemesting - 250 Totaal ƒ 900

In het voorjaar van i960 is het gewoelde perceel ingezaaid met een BG 5 mengsel.

Het onbehandelde perceel werd om redenen van betere vergelijkbaarheid in het voorjaar van 1961 in drie ongeveer gelijke stukken verdeeld, waarbij het middengedeelte 12 cm diep werd geploegd en ingezaaid met eveneens een BG 5 mengsel.

De kosten bedroegen per ha: ploegen ƒ 200 zaaizaad en inzaaien - 250 Totaal ƒ 450

Het woelen leverde een erg ongelijk maaiveld op, zodat het noodzake-lijk was na-egalisatie toe te passen. Hiervoor werd een trekker gebruikt met schuifblad. Op plekken met meer dan 50 cm veen deden zich moeilijkheden

(7)
(8)

voor doordat hier onvoldoende zand naar boven was gekomen zodat de trekker plaatselijk verzakte. Dit heeft tengevolge gehad dat enkele lage plekken met onbezand veen in het perceel zijn overgebleven. In natte perioden ont-staan hier plassen, die vaak van langdurige aard zijn. Verhoudingsgewijs vormen deze plekken echter een klein percentage van de gehele oppervlakte.

Vanaf 1961 bestond het proefobject uit de volgende percelen:

Nr«

°A

S

°B

WB WA Bodemgesteldheid Object onbehandeld gescheurd onbehandeld gewoeld gewoeld Oppervlakte 1,10 ha 1,00 ha 0,60 ha 1,U0 ha 1 ,U0 ha Veendikte 20 à 30 cm 20 à kO cm kO à 50 cm 30 à 50 cm 20 à 30 cm

Voor de aanleg van het proefobject is het gehele object gekarteerd op dikte van de veenlaag respectievelijk op diepte van de zandondergrond. Het resultaat is weergegeven in een bodemkaartje (fig. 3) en in een

dwarsdoor-snede (fig. k).

Hierbij blijkt dat beide percelen uit 2 duidelijk te onderscheiden de-len bestaan, namelijk een gedeelte met een veenlaag van 20 tot 30 cm dikte

(profiel A) en een deel met een veendikte van 30 tot 50 cm (profiel B ) .

Sporadisch komen plekken voor met een dikkere veenlaag van 50 cm. Het gebied met de dikste veenlaag ligt in het midden van het proefobject weerszijden van de dwarssloot.

De bodemprofielen bestaan uit: Profiel A

0 - 15 cm veraard veen met plaatselijk enkele en's humeus en wit zand 15 - 20 cm zwart veraard veen

20 - 60 cm geel zand

(9)
(10)

Profiel B

0 - 15 ca veraard veen met enkele en's humeus en wit zand

15 - kO cm zwart veraard veen

kO - 60 cm geel zand

6o cm vaste inspoelingslaag

Schalterveen werd slechts sporadisch aangetroffen. Hieronder wordt ver-staan, platerig ingedroogd, weinig verweerd veen afkomstig van veenmos

(Spagnum cuspidatum).

Het veen betreft voor het overgrote deel sterk veraard restveen, dat achtergebleven is na vervening en ontginning.

De Trijegasterveenpolder is een uitgeveende polder, die na droogleg-ging omstreeks 1927 in cultuur is gebracht. Hierbij is zand afkomstig uit gegraven sloten en zandkopjes in de bovengrond (0 - 15 cm) verwerkt. Een uitgesproken vaste laag in de zandondergrond werd algemeen op 60 cm diepte aangetroffen. Deze varieert in dikte van enkele en's tot ca. 20 cm. Afhanke-lijk van de dikte van de veenlaag is door het woelen een zekere vermenging van lagen tot stand gekomen.

De diepte van woelen bedroeg maximaal 60 cm. Dit had tot gevolg dat pro-fiel W met een gemiddelde veendikte van 20 cm zeer zandig is geworden, en een licht humeuze zodelaag is ontstaan met 8$ organische stof. Daarente-gen werd bij profiel W aanzienlijk minder zand naar boven gebracht, zodat het humusgehalte van de zodelaag hier hoger is dan bij profiel W. namelijk ca. 20J5.In de onbehandelde toestand varieert het van 23$ voor profiel 0 tot

ZJ% voor profiel 0 . Bij het gescheurde profiel (S) is de zodelaag veniger

geworden namelijk gemiddeld 32$ organische stof.

De vaste zandlaag op 60 cm diepte werd bij het woelen niet geraakt en bleef dus ongestoord in het profiel aanwezig.

Waterhuishoudkundige toestand

Zoals reeds vermeld is het proefobject gelegen in de Trijegasterveen-polder. In dit gedeelte van de polder wordt een peil aangehouden van

2,85 m - N.A.P. Dit komt voor het proefobject overeen met een peil van ca. 60 cm beneden maaiveld.

(11)
(12)

af-stand 100 m bedraagt, worden goed onderhouden evenals de detailontwatering bestaande uit greppels. Bij aanleg van de proef zijn geen wijzigingen

aan-gebracht in de ontwatering. Het gehele proefobject ligt onder een zwakke helling van achter naar voor.

Binnen de oppervlakte van de onderscheiden profielen kunnen verschillen in naaiveldhoogte voorkonen van maximaal 10 cm.

Het gescheurde object S omvat een laag en een hoger gedeelte met een 10 cm hogere ligging.

Ondanks het geringe hoogteverschil blijkt het beloop van de

grondwater-stand op bepaalde profielen geheel verschillend te zijn (fig. kt 5 en 6 ) .

Gemiddeld bedraagt deze ko à 50 cm beneden maaiveld. In natte perioden

stijgt de grondwaterstand tot gemiddeld 10 cm bij de profielen 0 , W. en W . In dezelfde periode stijgt het op profiel 0„ niet hoger dan tot 30 cm.

o o

De zodelaag van dit profiel blijft aanzienlijk droger dan bij de andere fielen. Bij deze laatsten treden ook plassen op in tegenstelling met pro-fiel 0 . In droge perioden daarentegen daalt de grondwaterstand hier niet

a

dieper dan tot ca. 6o cm, terwijl deze op profiel 0 tot 80 cm en op 0_ tot

A o 30 cm daalt bij een lagere ligging va.n het maaiveld (tabel 1). Op het

ge-woelde perceel gaat de daling tot ca. 1,00 cm beneden maaiveld.

De fluctuatie van het grondwater blijkt dus door het woelen sterk ver-groot te worden, hetgeen wijst op een afname van de doorlatendheid en een geringere waterberging van de gewoelde profielen. In hoeverre dit van nade-lige of gunstige invloed is geweest komt in de volgende hoofdstukken ter sprake.

Bemestingstoestand

In de loop van het onderzoek werd de bemestingstoestand viermaal door grondanalyses onderzocht. De eerste keer vond dit plaats in 1959 onmiddellijk na het woelen, om een gefundeerd bemestingsadvies te kunnen geven ten behoeve

van een voorraadbemesting. De resultaten van de k analyses zijn in tabel 2

weergegeven.

Zoals valt te verwachten, is door het woelen de vruchtbaarheidstoestand van de zodelaag sterk achteruitgegaan, vooral wat betreft de fosfaattoestand en het kaligehalte. Ook de pH is gedaald evenals het humusgehalte, het laats-te vooral bij profiel A. Het veen is mesotroof wat de verklaring is voor de

(13)
(14)

daling van de pH.

Na 5 jaar blijkt er nog altijd verschil te bestaan wat betreft de fos-faat- en kalitoestand. Het is echter niet van dien aard dat een nadelige invloed ervan te verwachten is bij een normale bemesting.

In I96U werd ook het gehalte aan de sporenelementen Co en Cu bepaald, evenals het gehalte aan MgO. Het blijkt dat het Cu-gehalte in 196U op het gewoelde perceel zeer laag is in vergelijking net het onbehandelde perceel. Het MgO- en Co-gehalte is sterk gecorreleerd met het organisch stofgehalte, zodat dit op het zandige gedeelte van het gewoelde perceel aanzienlijk la-ger is dan op het venige gedeelte.

Het scheuren van een perceel blijkt niet nadelig geweest te zijn voor de bemestingstoestand van de zodelaag. Het organisch stofgehalte is echter iets gestegen.

Voor de inzaai van het gewoelde perceel werd in het voorjaar van '9°0 per ha een extra bemesting gegeven van:

600 kg winterwijkse dolomiet 150 kg superfosfaat

Hierbij kwam nog de normale bemesting die ook op het onbehandelde per-ceel is toegediend namelijk:

250 kg superfosfaat

400 kg kali k0%

In 1961 ontving het gewoelde perceel een extra stalmestbemesting van ca. 30 ton per ha, plus 250 kg superfosfaat. Het gescheurde perceel ontving in het voorjaar van 1961 een extra kalkbemesting van 1000 kg winterwijkse dolomiet evenals 550 kg superfosfaat, wat gezien de analyses achteraf niet in die mate nodig geweest zou zijn.

De normale bemesting (tabel 3) bestaat uit ca. 30 ton stalmest per ha in het voorjaar eenmaal per 2 jaar. Wegens natte omstandigheden met de ge-volgen van onberijdbaarheid van het lage gedeelte, heeft het onbehandelde perceel in het voorjaar van 1962 geen stalmest ontvangen.

Bij de kalibemesting wordt rekening gehouden net de stalmestbemesting. Bovendien werd in de loop van het onderzoek geleidelijk minder kali toege-diend, tot in het geheel geen kali meer in 1964. In dit geval werd echter wel stalmest gegeven.

(15)
(16)

De fosfaafbeniesting bedraagt normaal kO à* 50 kg PgO per ha maar "blijft achterwege hij een stalmesthemesting.

Geconcludeerd kan worden dat door het woelen de vruchtbaarheidstoe-stand van de nieuwe zodelaag sterk is gedaald. Een extra bemesting van kalk, kali, fosfaat en koper was hierdoor noodzakelijk. Bij verdere normale be-mesting blijkt dat na 5 jaar de fosfaattoestand van het gewoelde perceel nog een geringe achterstand heeft, dat wil zeggen dat hier zwaardere fos-faatbemestingen nodig zijn dan op de onbehandelde percelen. Een speciale koperbemesting is nooit toegediend. Dit had in feite bij de voorraadbemes-ting inbegrepen moeten zijn. De stikstofbemesvoorraadbemes-ting komt ter sprake bij be-schrijving van de bruto-opbrengst.

Botanische samenstelling

De botanische samenstelling van de grasmat werd 2 maal beoordeeld door de afdeling grasland kartering van het Proefstation voor de Akker- en Weide-bouw namelijk in het voorjaar van 1962 en van 1965. Het resultaat wordt

weergegeven in tabel k.

De grasmat van het onbehandelde perceel wordt gekenmerkt door een uitge-breid sortiment van grassen en kruiden. Het engels raaigras is naar verhou-ding slecht vertegenwoordigd. Hiertegenover staat een belangrijk percenta-ge beemdgrassen en beemdlangbloem. Opvallend is het hopercenta-ge percentapercenta-ge kruiden. Hiervan wordt de hoofdmoot gevormd door Paardebloem, Boterbloem en Zuring. Profiel B, het dikkere veenprofiel, onderscheidt zich van profiel A wat be-treft het grasbestand door een hoger percentage droogte-indicatoren (Pp, At, Fr, Agro). Het totaal percentage van deze grassen wordt in 1965

voor profiel A op 2k% en voor profiel B op kô% geschat.

Dit is goed in overeenstemming met de grondwaterstand in natte perioden (zie hoofdstuk waterhuishouding). De hoedanigheidsgraad is lager dan van profiel A - wegens het lage percentage Lp. Voor de betekenis van de Latijnse

afkortingen wordt verwezen naar tabel h.

Het gewoelde perceel is in het voorjaar i960 ingezaaid met een BG 5

mengsel. Het bestaat uit h9% Lp, 1UJÉ Pp, 6% Pt, 12% Phl, 3% Pp en 16# Tri.r.

Twee jaar na inzaai bestaat het grasbestand nog voor 75$ uit Lp, en voor 9^%

(17)
(18)

In 1965 blijkt het percentage Lp tot ca. 31% te zijn gedaald, terwijl de frequentie van andere goede en matige grassen is toegenomen. Het totaal percentage goede grassen en klaver bedraagt nog 81#. De daling van het per-centage Lp is vermoedelijk voor een belangrijk deel het gevolg van de strenge winter van 1962 - 1963 waarin veel Lp is uitgevroren.

Ook op het gescheurde perceel dat in het voorjaar van 1961 met een BG 5 mengsel is ingezaaid,, blijkt het percentage Lp in 1965 sterk gedaald te zijn. De variatie in grassen is groter dan op het gewoelde perceel. Dit houdt verband met het feit dat het oude grasbestand door scheuren niet in die mate is vernietigd zoals dat gebeurd is bij het mengwoelen. Ondanks dat is het percentage Lp en andere goede grassen aanzienlijk hoger dan op het onbehandelde perceel.

Verschil in bodemprofiel komt na 5 jaar op het gewoelde perceel in geheel niet tot uiting in het grasbestand, ondanks de grote variatie van de hoeveelheid organische stof in de bovengrond. Het grasbestand is op profiel A praktisch gelijk aan dat op profiel B.

Op het gescheurde perceel komt het verschil wel tot uiting, ongeveer op dezelfde wijze als op het onbehandelde perceel. Het percentage

droogte-indicatoren bedraagt in 1965 op profiel A 5% en op B kk%. Dit betreft de

combinatie Pp, Fr, At en Agro.

Zoals in het hoofdstuk waterhuishouding is besproken (zie fig. h) bestaat

op alle objecten een verschil van ca. 10 cm in de hoogteligging van het maai-veld tussen profiel A en B. Profiel A op het gewoelde perceel ligt echter hoger dan profiel B in tegenstelling met het gescheurde en onbehandelde ob-ject. Profiel B verkeert op het gewoelde perceel in vochtiger omstandigheden. Dit is de verklaring voor het vrij lage percentage (17$) droogte-indicatoren.

Men kan concluderen dat ogenschijnlijk kleine verschillen in waterhuis-houdkundige toestand duidelijk tot uiting komen in het grasbestand in tegen-stelling met extreem grote verschillen in het bodemprofiel. Het verschil in waterhuishouding is echter een gevolg van verschil in fysische toestand van het bodemprofiel, speciaal van de laag 0 - 5 0 cm.

Weers oms t andi gheden

Het effect van profielwijziging ten opzichte van bruto- en netto-op-brengst wordt in sterke mate beïnvloed door de weersomstandigheden. Dit proefobject is aangelegd met de bedoeling het effect van de profielwijziging

(19)
(20)

ten aanzien van de droogtegevoeligheid te bestuderen. De periode van onder-zoek (i960 - 1964) wordt in dit gebied wat de neerslag betreft gekenmerkt door 2 natte koele zomers O96I en 1963), 2 vrij normale zomers(1962 en

1964) en 1 zeer natte zomer, namelijk 1960, Tabel 5 geeft een overzicht van de hoeveelheid neerslag per maand van het K.N.M.I.-station te Joure.

Een zeer droge zomer zoals 1959 ontbreekt echter zodat geen scherpe con-clusies getrokken kunnen worden ten aanzien van een verbetering van het bo-demprofiel in verband met droogtegevoeligheid. Wel is het mogelijk in enige mate verband te zoeken tussen bruto-opbrengst en neerslag in droge perioden van de betreffende jaren, zoals bijvoorbeeld juni 1962 en juli 1963 respec-tievelijk juli-augustus 196U.

Bruto-opbrengs t

Droge stof en zetmeelwaarde

In tabel 6 wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de bruto-op-« brengsten aan droge stof (D.S.), zetmeelwaarde (Z.W.) en van ruw eiwit (R.E.)

in kg per ha per snede voor de verschillende bodemprofielen terwijl tabel 7 een jaaroverzicht geeft. Fig. 7 geeft een grafisch overzicht van de bruto-productie an zetmeelwaarde gesommeerd per snede.

De stikstofbemesting is in de loop der jaren opgevoerd van 70 kg tot 200 kg per ha om aan te sluiten bij de bemesting zoals deze door de proef-veldhouder wordt toegepast. Dit geldt ook voor het jaar 1961.

De gemiddelde opbrengsten van de jaren 1961 tot en met 1964 vertonen weinig verschil voor de diverse profielen. In het algemeen ligt het opbrengst-niveau zeer hoog zowel op het object 0 als op het object W met 12 ton D.S.

respec-tievelijk 7 »4 ton Z.W. per ha. De gemiddelde opbrengst is berekend over de

periode 1961 - 1964, dus over 4 jaren. Het jaar i960 is buiten deze bereke-ning gelaten, in verband met het ontbreken van een eerste snede op object W,

Ter vergelijking van de relatieve opbrengsten is de gemiddelde opbrengst

van de profielen W. en WR op 100$ gesteld.

Effect woelen

De eerste 3 jaren is er geen verschil te constateren in opbrengst van de profielen W en W . Duidelijke verschillen treden pas op in 1963 en 1964.

(21)
(22)

Waarschijnlijk houdt dit verband met de weersomstandigheden in de zomermaan-den waarbij het zandige profiel (W ) in een natte zomer (1°63) en het venige profiel (w_) in een drogere zomer (196U) gunstiger voor de dag komen. Boven-dien is het mogelijk dat de verschillen scherper tot uiting komen bij zwaar-dere N-bemestingen, zoals die in de laatste jaren zijn toegepast.

De opbrengst van 0 (onbehandeld profiel A) is voor de jaren i960 en 1961 niet representatief wegens een opbrengstbepaling op een plek met een extreem slecht grasbestand. In dat geval is de opbrengst van 0. aanzienlijk lager dan van 0 . Vanaf 19Ö2 werd de opbrengst op een soortgelijk profiel

bepaald echter bij een aanzienlijk beter grasbestand. De opbrengsten zijn dan hoger op 0 dan op 0 .

Voor vergelijking van de opbrengst van object W met object 0 is om bo-vengenoemde reden profiel 0 beter te gebruiken.

n

Bij vergelijking van profiel 0 met WD blijkt dat in de jaren 1961,

1962 en 1963 de hoogste opbrengsten werden bereikt on 0 , ondanks het zeer

3

goede grasbestand bij WD. Slechts in 196** is W_ enige procenten hoger. Het

omgekeerde ziet men bij vergelijking van 0. en W..

A A

De verschillen in opbrengst vertonen hier neer verband met de hoogte-ligging van het maaiveld dan met het bodemprofiel (zie fig. 2 ) .

Ofschoon, zoals reeds gezegd, het grasbestand van 0 in i960 en 1961 extreem slecht was, zou men toch kunnen concluderen dat het woelen op pro-fiel B meer een ongunstige invloed en op propro-fiel A een gunstige invloed heeft uitgeoefend. Het betreft hier echter natte zomers. In de vrij droge zomer van

1964 blijkt een tegengestelde tendens aanwezig te zijn.

Gemiddeld over k jaar is er geen verschil van betekenis, tussen de

ge-woelde profielen onderling en ook niet ten opzichte van de onbehandelde profielen.

Effect scheuren

Het scheuren met nieuw inzaaien heeft tot gevolg dat in 1961 een snede wordt gemist. Dit verlies is in het daarop volgende jaar met een record-op-brengst van 13 ton D.S. totaal in ruime mate gecompenseerd. In de gunstige

zomer van 1964 staat dit object weer duidelijk aan de top met meer dan 9 ton Z.W./ha. Wanneer bij berekening van de gemiddelde opbrengst het jaar 1961 evenals i960 buiten beschouwing zou zijn gelaten wegens het ontbreken van de eerste snede op object S (scheuren) dan bedraagt de relatieve opbrengst van

(23)
(24)

dit object 108# tegen 103$ van C>A en 0ß gemiddeld.

Samenvattend kan men stellen dat het scheuren bestaande uit 12 cm diep ploegen en nieuv inzaaien van gras, over een periode van 3 jaar gemid-deld een 5$ hogere bruto-opbrengst heeft opgeleverd ten opzichte van de

onbe-handelde toestand, terwijl het woelen van 3% lagere opbrengst ten gevolge

had.

Opbrengst eerste snede

Wat betreft de ontwikkeling van het gras in het voorjaar, wordt in ta-bel 8 een jaaroverzicht gegeven van de opbrengst aan Z.W. van de eerste sne-de.

In figuur 7 wordt de bruto-opbrengst per snede in ton per ha voor de jaren i960 tot en met 196U gegeven.

Zoals reeds in het•hoofdstuk waterhuishouding vermeld kan men profiel 0 als een droog profiel aanduiden. Dit komt duidelijk tot uiting in de

bruto-opbrengst van de eerste snede, vooral bij vergelijking van profiel

CL met WR. Over '+ jaar gemiddeld bedraagt dit voor profiel 0^ 2092 kg en

voor profiel W 1216 kg Z.W./ha, dat is slechts 50% van 0_. Ook ten opzichte

van de andere profielen W. en 0 is het verschil aanzienlijk met opbrengsten van respectievelijk 75$ en 72$.

Bij volgende sneden worden de verschillen in totale opbrengst genivel-leerd door hogere opbrengsten op de vochtige profielen en lagere op het

drogere profiel.

Ruw eitwit opbrengst

Met uitzondering van het eerste jaar van inzaai, blijkt het ruw eiwit-gehalte van object 0 alle jaren hoger te zijn dan van object W. Het bedraagt

voor object 0 gemiddeld over k jaar 20,7$ en voor W 18,1$. Voor object S is

dit 18,8$ (zie tabel 9 ) .

Dit verschil in R.E.-gehalte hangt mogelijk sterk samen met het groei-stadium waarin het gras wordt gemaaid. Het maaien gebeurt periodiek om de 5 weken voor alle plekken tegelijk. Hierbij valt op dat op nieuw ingezaaide percelen het gras sneller groeit en in dezelfde periode een grotere lengte bereikt dan het oude grasbestand.

De verschillen in opbrengsten aan D.S. en Z.W. zijn echter minder groot

(25)
(26)

dan men op het oog volgens de stand van het gras zou verwachten. Het oude grasbestand is weliswaar korter maar de grasmat is dichter, terwijl het D.S.-gehalte en de zetmeelwaarde vaak hoger ligt. Hierdoor valt de totale opbrengst van object 0 vaak mee in vergelijking met de lengte van het gras.

Effect woelen

De totale opbrengst aan R.E. op de gewoelde profielen W. en W verschil-len volgens tabel 9 in het algemeen weinig of niet van elkaar, echter met uitzondering van het jaar 1963. In dat geval is profiel W 22$ lager dan

pro-fiel W.. Het gemiddelde opbrengstniveau van object W. en W_ ligt op 2180 kg

A A a

R.E./ha.

Voor het onbehandelde object (0 en 0 ) bedraagt dit 2^35 kg/ha zodat

A D

W ca. 10% achterblijft bij 0. De hoogste R.E.-opbrengsten blijken bereikt

te worden op profiel 0 , het droogste profiel, en de laagste opbrengst op B

profiel VL, het vochtigste profiel. De stikstofnalevering van de grond is door het woelen blijkbaar sterk verminderd. De natte zomer van 19^3 blijkt in vergelijking met de relatief droge zomer van 196U bij een gelijke N-gift dit effect nog te versterken. De geringere stikstofopname houdt waarschijn-lijk verband met de ongunstiger vochthuishouding van het veenprofiel na het woelen (zie hoofdstuk waterhuishouding).

Effect scheuren

De totale R.E.-opbrengst van het object 'scheuren' komt in het eerste jaar (1961) overeen met dat van het woelen, ondanks de derving van de eerste snede. In de natte zomer van 1963 ligt de opbrengst op hetzelfde niveau als die van W-. Het heeft eveneens schade ondervonden door wateroverlast. In 1962 en I96I+ komen de opbrengsten meer overeen met die van object 0 en zijn dan aanzienlijk hoger dan die van W.

Gemiddeld over k jaar is de relatieve opbrengst van object S 106% tegen

111$ voor object 0 waarbij W dus op 100$ is gesteld. Hieruit zou men kunnen concluderen dat ook de stikstofopname door het scheuren is verminderd hoewel niet in die mate als bij het woelen. Wat de plek van opbrengstbepaling be-treft komt deze overeen met die van 0 . In natte perioden werd hier eveneens wateroverlast geconstateerd, in tegenstelling met S .

(27)
(28)

wegens oxydatie van de zode. Het tegendeel blijkt echter het geval te zijn, althans bij profiel S..

Netto-opbrengst

De netto-opbrengst wordt afgeleid van de hoeveelheid grootvee weide-dagen en de hoeveelheid gewonnen ruwvoer. De netto-opbrengst (N ) bestaat dus uit 2 componenten, namelijk N en N .

N is netto-opbrengst van beweiding in kg Z.W./ha; N = netto-opbrengst

w m van maaien in kg Z.W./ha.

De totale netto-opbrengst heeft betrekking op de opbrengst bij uitslui-tend beweiden, waarbij de volgende norm voor de opbrengst van maaien wordt aangehouden: N = 0,6 B . Dan is I = N + 0,6 B .

° m ' m t w ' m

Op deze wijze werden de opbrengsten berekend, die in tabel 10 worden weergegeven.

Het opbrengstniveau, gemiddeld 3700 à 4000 kg, ligt in zijn geheel hoog zowel voor object 0 als S en W, vooral in het gunstige jaar 1964.

Vergelijking van de netto-opbrengsten van de verschillende objecten heeft in dit verband niet veel waarde, wegens het veelvuldig maaien voor ruwvoerwinning of wegens het maaien van één object. In de jaren 1962 en

1964 werden alle objecten 2 maal gemaaid (zie tabel 11).

Om de netto-opbrengsten beter vergelijkbaar te kunnen maken werden deze vervolgens berekend bij een gebruik van 1 maal maaien en verder beweiden. Hierbij wordt voor het de 2e keer maaien een rendement van beweiding aange-houden, zoals deze gemiddeld wordt berekend uit de verhouding van bruto- en netto-opbrengst van beweiden (zie volgend hoofdstuk). Voor de eerste keer

maaien blijft het rendement van 60% gehandhaafd. Het omgekeerde vindt plaats

bij constant beweiden, waarbij dus in plaats van beweiding een hoeveelheid

gewonnen ruwvoer wordt berekend eveneens met een rendement van 60%.

Op deze wijze wordt over de periode 1961 - 1964 (zie tabel 10), een ge-middelde netto-opbrengst berekend voor:

profiel 0 en 0 3570 kg Z.W./ha profiel S 3900 kg Z.W./ha profiel W en W 385O kg Z.W./ha

(29)
(30)

object ondanks gelijke bruto-opbrengsten.

Rendement van beweiding

Het rendement van beweiding (r ) of het verliespercentage bij beweiding w

(v) wordt berekend uit de verhouding van bruto- en netto-opbrengst tijdens de beweiding. De bruto-opbrengst aan ruwvoer blijft buiten deze berekening, zodat :

N N r = =*- x 100 en v = 100 - ~ x 100

w B B w w

Voor correctie op verschil in N-bemesting van het gehele perceel en van de proefplekken, wordt gerekend met de norm 1 kg N = 7 kg Z.W./ha bruto.

Tabel 12 geeft een overzicht van de netto-(N ) en bruto-onbrengst (B )

W " V

van beweiding en het percentage beweidingsverliezen (V). Het varieert

alge-meen van 50 tot 65%. Het bedraagt gemiddeld 5k% voor object ¥ en 57$ voor

object 0.

Het verliespercentage op de beschreven wijze berekend is dus aanzienlijk lager dan wordt aangehouden bij de omrekening van bruto Z.W. in netto Z.W.

voor de hoeveelheid gewonnen ruwvoer. Een rendement van 60% is gelijk aan

een verliespercentage van k0%. Als gevolg van een lager rendement dan 60%

bij beweiding zijn de netto-opbrengsten bij uitsluitend beweiden lager dan in de combinatie weiden en 1 x maaien en aanzienlijk lager bij 2 x maaien. Het hoge verliespercentage is hier geen gevolg van vertrapping in natte pe-rioden maar kan voor een deel samenhangen met de verhouding van de graspro-duktie in de kooien ten opzichte van de grasprograspro-duktie van het perceel. Voor een ander deel kan het een kwestie zijn van meer of minder scherp afgrazen.

Volgens mededeling van de proefveldhouder was de melkopbrengst op het gewoelde perceel meestal hoger. Zo bleek bij achtereenvolgende beweiding de gemiddelde melkopbrengst per dag in de periode van 15 september tot 19 oktober 1964 te stijgen van 183 kg op perceel 0 , tot 19^ kg op perceel S,

xi.

196 kg op perceel 0 en tenslotte tot 208 kg per dag op het gewoelde perceel. Het tijdstip in acht genomen zou een daling van de melkgift eerder worden verwacht.

(31)
(32)

Draagkracht

In het algemeen was zoals reeds gezegd op dit object weinig sprake van vertrappingsgevoeligheid. Slechts in zeer natte perioden deden zich lichte vertrappingsverschijnselen voor op de profielen S. en W^. Dit betreft nieuw ingezaaide grond bij een relatief lage ligging.

Op profiel 0_ waar de botanische samenstelling van de grasmat wordt gekenmerkt door een laag percentage engels raaigras en een hoog percentage droogte-indicatoren, was de zode in de natste perioden nog zeer draagkrach-tig.

Bij een onderzoek in het laboratorium werd de indringingsweerstand in volume-monsters gemeten bij verschillende vochtspanningen. De uitkomsten van deze metingen zijn om verschillende redenen niet direct vergelijkbaar met de veldmetingen onder andere door het ontbreken van de zodelaag en het meten met een conus van 1/2 cm oppervlakte met een gelijdelijk toenemende druk. In

2

het veld wordt gemeten met een conus van 5 cm oppervlakte met een snel uit-geoefende druk direct op de met een zode bedekte grond.

o Volgens veldmetingen is bij een draagkracht van > 7 kg/cm de grond

2 niet gevoelig voor vertrapping en absoluut onvoldoende bij < 5 kg/cm . Deze

2

grenzen liggen voor de laboratoriummeting bij 10 kg/cm respectievelijk

6 kg/cm2.

Het resultaat van deze metingen wordt weergegeven in de figuren 9 en 10 waarbij in figuur 8 de bijbehorende pF-curven zijn geconstrueerd.

Hierbij blijkt dat door het woelen het poriënvolume van de.zodelaag in

onbehandelde toestand van 77$ bij een organisch stofgehalte van 36% is

ge-daald tot 6o% bij een organisch stofgehalte van 15$. Deze cijfers betreffen

monsters van een bepaalde plek. De cijfers voor het organisch stofgehalte zijn hier aanzienlijk hoger dan in het hoofdstuk 'bodemgesteldheid' vermeld. In het laatste geval betreffen het cijfers voor een gemiddelde van het gehele perceel bij een iets ondiepere bemonstering.

De hoeveelheid beschikbaar vocht in de laag 0 - 10 cm bedraagt bij

pF = 2,0 voor (zie fig. 8) onbehandeld kO mm;

gescheurd 36 mm; gewoeld 26 mm.

Het verband dat volgens figuur 9 wordt gevonden tussen de indringings-weerstand (I ) en de vochtspanning (pF) is sterk gecorreleerd met het

(33)
(34)

nisch stof gehalte. Bij pF = 0,1* wordt de hoogste I -waarde gevonden bij de grond niet het laagste organisch stof gehalte i.e. object W.

Tussen de objecten 0 en S is weinig verschil. Gezien het organisch stofgehalte en het poriënvolume was dit te verwachten. Opvallend is echter

2

dat bij T>F = O.k een I -waarde wordt gevonden van 8 kg/cm . Dat is vrij hoog

w

voor een veengrond. Dit wijst op een zekere mate van verdichting door in-droging. Dit geldt ook voor de organische stof in de zodelaag van object W, want een organisch stofgehalte van 15$ is op slecht ontwaterde grond vaak weinig draagkrachtig.

Het resultaat van de laboratoriummeting stemt overeen met de ervaringen in het veld wat betreft de profielen 0 en S. Deze waren in natte perioden

slechts lichtgevoelig. In tegenstelling hiermee bleek -orofiel 0_ in veld-omstandigheden zeer draagkrachtig te zijn en gelijk aan W.. Het verschil ten opzichte van de laboratoriumneting en de veldmeting kan worden veroor-zaakt door het niet voorkomen van zeer lage vochtspanningen in het veld en de aanwezigheid van een sterk bewortelde zode (hoog percentage droogte-indi-catoren in grasbestand).

Samenvatting

Het proefobject te Ouwsterhaule bestaat wat bodemprofiel betreft uit een ondiepe restveengrond waar in zeer droge jaren droogteverschijnselen voorko-men.

Als methode van grondverbetering werd het 'mengwoelen' toegepast. Hier-bij wordt gestreefd naar een vermenging van de veen-bovengrond met het zand onder het veen.

Het effect ten aanzien van de vermenging van lagen neemt bij veenpro-fielen af naarmate de veenlaag in dikte toeneemt in verhouding tot de be-reikbare werk&iepte van de machine. Afhankelijk van de veendikte is de boven-grond van het bodemprofiel in meer of mindere mate zandiger geworden.

Grondverbetering op graslandgronden door middel van mengwoelen of diep-ploegen veroorzaakt een achteruitgang van de vruchtbaarheidstoestand van de grond.

Dit kan gecompenseerd worden door een voorraadbemesting van fosfaat, kali en vaak ook van kalk en koper.

Het diepploegen en mengwoelen heeft op vochtige en natte gronden een ongunstige invloed op de waterhuishouding als gevolg van een afname van de

(35)
(36)

doorlatendheid en van het bergend vermogen van de bovengrond. Dit geeft aan-leiding tot grotere fluctuaties van het grondwaterniveau en piasvorming in natte perioden. Om deze reden worden bij grondverbetering hogere eisen aan de ontwatering gesteld.

Door inzaai van een goed graszaadmengsel wordt na grondverbetering de botanische samenstelling van de grasmat aanzienlijk verbeterd. Ondanks een sterke daling van het percentage engels raaigras bedraagt na verloop van 5 jaar na inzaai, de hoedanigheidsgraad nog 8,2 tegen gemiddeld 6,3 voor de onbehandelde toestand. Dit is een gevolg van toename van andere goede gras-sen als beemdgrasgras-sen en timothee.

De verandering van het bodemprofiel in combinatie met het nieuwe gras-bestand heeft voor het beschreven proefobject het volgende resultaat opge-leverd ten aanzien van de grasproduktie:

1. In de periode i960 - 196H wordt gemiddeld geen verschil van beteke-nis geconstateerd in de bruto-opbrengst aan zetmeelwaarde van het gewoelde en onbehandelde object.

2. De verschillen in opbrengst worden genivelleerd afhankelijk van de weersomstandigheden.

In natte perioden worden hogere opbrengsten geconstateerd op de

drogere profielen, in droge perioden lagere opbrengsten en omgekeerd.

Het effect per profiel varieert van + 8 tot - 8%.

3. De invloed van de vochthuishouding komt sterk tot uiting in de op-brengst van de eerste snede (omstreeks 15 mei). Deze bedraagt voor

het gewoelde en daardoor nattere veenprofiel gemiddeld over k jaren

slechts 58$ van hetzelfde droogtegevoelige onbehandelde veenprofiel.

k. Het ruw eiwitgehalte van het oude grasbestand is gemiddeld 2,5$

hoger dan van het nieuwe grasbestand voor dezelfde lengte van groei-periode. De totale opbrengst aan ruw eiwit is voor het gewoelde ob-ject bij gelijke bemesting ongeveer 11$ lager dan van het onbehandel-de object.

5. Uit het voorgaande volgt dat het mengwoelen een ongunstige invloed heeft ten aanzien van de stikstofmineralisatie.

6. Scheuren gecombineerd met inzaai van nieuw gras, waarbij de vrucht-baarheidstoestand en het bodemprofiel niet worden gewijzigd, heeft de beste resultaten opgeleverd, namelijk gemiddeld over 3 jaar een

Q% hogere opbrengst aan zetmeelwaarde ten opzichte van het gewoelde

(37)
(38)

7. De ruw eiwitopbrengsten blijven bij 'scheuren' ca. % achter ten

opzichte van de onbehandelde toestand, maar liggen 6% hoger ten

op-zichte van het gewoelde object.

8. Het niveau van de netto-opbrengst ligt vrij hoog namelijk, ca. 360O kg Z.W./ha in onbehandelde toestand en 3900 kg Z.W./ha op het gewoelde en gescheurde object. Dat is een hogere netto-opbrengst van

ca. 8%. Dit geldt bij een gebruik van eenmaal naaien en verder

be-weiden.

9. De hogere netto-opbrengst is toe te schrijven aan een hoger rende-ment van beweiding (ca. 3$) en een betere grasgroei in de nazomer. Het hogere rendement van beweiding is echter geen gevolg van een betere draagkracht naar meer waarschijnlijk van scherper afweiden van het nieuwe grasbestand.

Vertrappingsverschijnselen deden zich niet voor.

10. Geconcludeerd wordt dat voornamelijk als gevolg van een nieuw gras-bestand hogere netto-opbrengsten worden verkregen bij scheuren en woelen van droogtegevoelige restveengronden. Het scheuren verdient

in dit verband de voorkeur boven mengwoelen gezien de lagere kosten en geringere risico's van uitvoering.

(39)
(40)

Ouwsterhaule I

Fig. 1. De mengwoeler van VAN DAMME Fig. 2. De mengwoeler in actie

Fig. 3. Bodemkaartje van het proefobject

Fig. k. Dwarsdoorsnede van de profielen

Fig. 5. De fluctuatie van het grondwaterniveau bij gewoelde grond en ongestoord profiel met een veenlaag van 20 cm

Fig. 6. De fluctuatie van het grondwaterniveau op het ongestoorde profiel

met een veenlaag van kO cm

Fig. 7. De bruto-opbrengst aan zetmeelwaarde per snede in ton per ha Fig. 8. Relatie tussen vochtgehalte en vochtspanning

Ouwsterhaule II

Fig. 9. Relatie tussen indringingsweerstand en vochtspanning Fig. 10. Relatie tussen indringingsweerstand en vochtgehalte

(41)
(42)

Tabel 1. Gegevens betreffende organische stof %, grondwaterstand« droogte-indicatoren,opbrengst en draag-kracht van de verschillende profielen (zie f i g . 4)

P R O F I E L

% Organische stof zodelaag Grondwaterstand - m . v . in cm min. Grondwaterstand cm max. m.v. in % Droogte-indicatoren Grasopbrengst in ton/ha (1965) Totaal Z.W. Eerste snede Z.W. Totaal R.E. Draagkracht kg/cm (veld) 23 10 80 24 7,2 1,5 2,4 7 32 15 85 24 7,6 1,9 2,3 6 27 30 60 48 7,5 2,1 2,5 > 10 20 10 90 17 7,2 1,2 2,1 7 8 10 100 17 7,4 1,6 2,2 >10

(43)
(44)

"E s *•*& s g s o %.• •a +> o -o * s m o> a o V o ë S 3 CM $ * * (M C* O

S

? CM CO

a

O IA •• O I A I A SR o IA vX> O IA O O lA -3- IA vO Ó" [>-(A K\ o IA O O . ƒ . * LA - * v*T CO O CM O IA ». » | •. vO co o • * I A CM CM <M Ri CM CM O 00 O O tA Jt- J - . * r^ co rA CM * - V •3- <T> O IA O O IA IA Q 00 O - * 8 IA 00 IA . ƒ CM r- IA IA • * JT IA (J\ »O 50 "" S CM O 00 vO O IA O O -»" CM o " c£ vu (A CM • * CM IA lA IA CM r-O O -p i-l S UI s

I

1

o, ca * > 0. •p

f

m a a>

f

» cO T - O O 0 0 O CM IA - * •• - * ~ | . . \ 0 V 00 IA 00 <f - * V-- * V-- * • O O j : I A LQ « 3 0) •g fcO o e-i ë a>

g

o + S Ä 8 § 2 3 i i i i o O I o oo IA -=r

S s

• 8! • 8 £ S S 8 S! o v W K\ -sr vO * £ vO ^ *JÛ Ç \ 0 \ Q\ CT^ ^ § +>

.s

1

• p •s

(45)
(46)

•a a g & K l CM CM I vO CM <e 0> • H V i g O. I A CT» + CM vO CT> 90 CT> C O a. o « CM CO CO • H 4-1 O O . * CO CM CM CM CM 'S MO en vO I A I A rO 00 vO K \ ? CO I A <H O o. ëb > to •5 <u X ) c <o j = <s a o * vO O. CM vO CT> CM CM I A I A •• r- \0 CM CM I A 00 § U) Ü o w ^ N a • J v ^ • H CO « U U) • H S. 60 o. & 4 \—' B <D O i H X> SO § i H 13 e CD <D CQ /^» -P a. > v ^ •a a 0> <u « » a ce /-% £• \-* •a s <D a> A •o r S 0> /-% i - l Si a. \^ O O JO *> o .3 EH s*\ b0 =s v - / c +> ia V ID <a p > » e Ü C3 ^~\ O . •=* v - ^ - P » O in U) o > 1 a> o> CQ • ^ W •=t v ^ c a> • H u o • H *^\ r-< X s - / rH O Xi * J •-d / - N «H fr. >—/ « S 3 H •a o o ce • - N O <* ^-/ in ? & •§ 0) ce / - N +> -* v ^ U) cd

ö>

« • H g * > in s*\ P a. ^-x V) C0

§

co CO 11 - p CO • - ^ eg V ^ ••a > (0

«s

,r-N O g> «< \~s * s 5 ^ N «M a •^^ M co f-, b0 a) C

J

s-\ r-l C0 « a. \^ ta co

ö,

a> ä ^^ c C0 o K^ o $ A ^> o s ^^ /-\ ?» o ' w ' U) co &

I

• H A > - • S* a> s> C0 r-i a> 4J • H B a> •a • H a •o s a h tlO 10 •a • H a> x: Q0 • H B CO •a a> S

(47)
(48)

label 5» Neerslag in de periode 1960 - 1964 volgens metingen van het K.N.M.I.-station te Joure 1960 1961 1962 1963 1964 1920 - 1950 (gem) januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december 64 53 26 25 28 49 124 128 65 138 131 105 108 79 44 58 37 58 87 68 94 131 63 112 107 41 36 77 62 26 65 93 90 61 39 100 15 15 55 58 70 56 50 130 113 60 115 19 30 35 40 70 36 71 49 61 92 102 43 88 55 43 35 46 47 50 72 76 70 73 73 57

(49)
(50)

4-> O

"a

» • H O) 5 CM r- vo I A I vO c- I A

£ 8

I A -4--3- O N tv co CM i r- I A 00 CM t A I t v Op o I A

.3--1

«.

I A I A CT> I A •3" vO » O - * I A -3-O t A P r -I A -I A SV i CT» - * I A O v— I v— I A er» CM t v I A I

I

1 - CM CM CM CM r i n( ï (M W r r CM < ? t o CM CM CM CM B I A CM* eg 1& -CM I A o» co r- -a--3" vO <T» -Ti" t ~ t v v- I A CT» | A CM I A l A v- CM O vO CO CT» rA tv o CM tv .3-CM -4" I A I A -3" r - O -3" CT» I A O t ^ - T CJ I A - * -=r o I A vo vO I A I A vO I A C - 1 vO Q CM CM m K CM CM 1 N l f t I A I A -=r I A r -I v—

°»

tv 1 I A CM O 1 ON V" -vO 03 O r i r \ I A I A -3- I A CM CM v— I A C0 v— -3* I A I A I A t v CM ^ \ 0 I f i - t 4 r r i A O m I A tv I A I A t v -3- I A vO l A • * v - CM CM I A I A CM CM t v T- CM I A I A CM -=r -3-•it O CO CM CM CM t v o I A CT» -3- vO -=r CM CM •r-1 00 Cv CM C M C O V— I A VO

^ Ü 7 ^ l

I A CT» 'T* -3" -3* P CO -"f vO I A vO I A I A L A I A CM I A O - * p Cv p I A O» CM lA -3- -3- -3" -4" S ^ C M - S C S fC\ - * LTS £r\ - * v£> r* vD r*- K\ ^ s£ co vD \D tr» uS 03 2S CM 1 tv 1 CM % \ - I A p t v I A vu <T LA - 3 CP VD I A I A I A I A -ST r - CM T- CM t v p I A r - LA vO vO vO - * I A CM I V -=!• t v c v I A 03 CT» CM - r I A S -3- - * .4-1A CM CV CM 0 > I A [ V vO I A -r* P V CO r v vO

S

a st t co

t

st

--ir § ^ 8 . - À I o> CT» p I A I NS - * l A I A t v co m r l C M C M I A t v CJv. I A I A CO 00 I A T4 CM P Cv RvS r - vO 00 Cv CM CM I A P -=f I A P -r 1 I A cn CM cr> tv 1 -4-V- 00 CM ' T -s" CJV CO CM vO vO I V I V I A vO I A vO P CO P <r I A ÇV 00 t v vO N tv - * vO p-| tv cv t v CO t v vO ?RcQc8 o CM -a-r- v- T Ç0 00 p CM IV vS o IA I A I A 00 I A tv -=r vO I A I A I A > A OJ 1 °? p I A t v 1 CM P 00 I A O p I A I Cvt v . - j - I A CT- O 'T ^ ^ S S vO p <T> CO J Î - CO CJV CM g > CT> t v • r I A , . . . f v vO CM e b °P vO t v co vO vO C0 P P I A -=r t v J co v I A CO P P CT» I A I A p I A r - P CT» v ö T - I A t v SI Ç CM 3 P p I A p t v Q> - * '

a-I A -3-CM C M I A I A I A CO - * p Ç0 P t - - r vO t v Q r r r r N m o i f i O M i i c j -o c-o -o » -o j LT\ l A I A ÇM-S-. I A P P I A P I A • * p co t v g > RS -=r I A • * I A r - P I A P r > p c v r* -4-- * vO 0 > 00 t v 8 ^ . . O S » S I A P vO t v

£

I V I vO •A CM 00 « R * I A RN CM I V CO - * J f p 00 00

£ 3 $ £ 8

vo -a- ^r vo tv p vO p cr> VÖ 00 • ^ r - - ^ I A P - ^ V-- r - -c- vr I A I A C M C M w 2 •o

a

cd

1

•P n bO c O) (. a o. ta <* o bO O u a K-v JL at> o> I A

•r-°?

CM tv 00 I A

â

-a-R r-S Cv 1 l A -a-00 ao -3-00

R

-3-VD 5> o> Q ?^

2

T T-OJ o CM V 8 K\ tv LA * 8 ? I A -* -r <T> -4-8 •a IA co oo ^ f CM IA SK CJv -cr r. co CM T -r- -^ vO Ov t v oo 1 - CM CM CM CV I A CO I A t v c0 K l CM vO 00 r- -r-1 -r-1 P •^ 1 V--I A CT> J. CM

*-°?

cr> tv i -3--o 1 I A

t

Ri O I A ^ ^ P CM • ^ <c-I A <c-I A -3- V r- -a-r- -r av tv RN vj-r- «r OO I A O-i vO £ S •r tv I A <r O J - t v CO CM I A «r- CTv 00 v r- v t - -r- T-I A CM P -a- v co I A CO t v •^ -3- vO CM I A ^ - CO m o r 't- «-- V--t v Q I A 0 > VO I A »ÀïiQ » CM CO p av o co o q - t r m I A I A I A I A I A vo -a-t v CO I A vO r- v O 1 -r - l A

^ a

CM v O C J CM . v O v O ! x - cyv CM Cv CM T T - •T-1 r-CO è I A I V 1 I A CM LA i vO

a

V IA tv r- -r* vO CJv -r- ^i-O r « \ r r t v CO CM p p *^- t v p I A 00 -3" vO 00 -3- I A - ^ «c- -r- T - "r" P P I A I A I A I A VO I A P-- I A r- eo p K ^f I A CM I A CM CM 00 -3" I A CO P LA t v ÇJv CT» I A I A LA C M I A I A vr C M I A CM CM CM P p I A CM t ^ t v t v p CM <T> 00 CV LA iT\ T- vr- C M I A I A CO U ; t v L A LA 3 ( M O I A V O CM C M C M T- <r C^

5

V- I V t v oo vO <T> I A CT> vO CO v - CO I A P t v CM P r - I A p - r T - r - i - v— CM p 00 l A I A - 3 3 « rvvo 00 vO I A t v

«Ri

a-. LA I A I A I A CM I A CM CM I A CM I A •r* t " f -"- r-p C T v v ô v Ô v O l A l A l A T - CM t v vO 00 -*- I A CM - r - r CM CM CM A l CM ^ igvSrï^^v «r CM a*» v o -a- v u rA co CM CM vr CM f S CM CM t V I A l A - 4 - v O I A P P C M C O t A ( 0 Q r ( M B I Ç h t A C M â S l A r v i A - J - v j Q C M a v N ( M 3 l A - î (M (M r cg r T - - a - i A ^ i A r A << a m -c n -a: UJ co -=< OQ •=-! co co «-: « -a: oo co <-; oa < « w < m o CD a S u CD cd • - 3 O vO crv CM vO CT> %

(51)
(52)

ca •o co o • < Ä & fa O a b D <u X I c

u

JS x> S 60 c 00 (-1 • & o o +>

I

10 o •SR • o ( 4 9 V ja 8 0) o gs N •* 10 Cl •*ft t-J co o •Ä SS e g co 9 a a) • o o oo t r i CM . * ço çr> o ON ON <T> o ON ON Cv l A I A I A ITy I A vO vO S I A 8 CM O CO v O ( A CO I A CT« CO CO v O CM T -O -ON -O -O 8 CO £ R 8> R R tO vO I A S O I A % S cv t v l A CM CM CM CO ° "ON * » $ NO I A N O K \ O N I A - * V ON CM C V I A K cv R * 5 ig * " t v T - I A ON co 8 3 R o o -SC - » CM S CM CO Q C0 t v o » I CO I A KN I A I A aCv CM Ó v l A r -Cv I A CM l A 8 r-00 vO I A I A R CM rv ^A r-ON ® 8 I A K^ l A cv CV CM CO I A vO CM CO ÇM I A K\ er- o o o t A - * - * -^- Cv co cv r v 3 I A I A I A

8

& ON \0 cO -* 8 t v I A vO ON c 8 N0 CM Cv * O N CJN O N CO O N \-CV I A I A I A O t v r -Cv Cv l A CO S $

« *

CM I A cS ? i i V CM ON ON J3 t l O. w <D •SÄ 8 II ca g o - p ia cc s a> u o "O • H S CD t l X I O . O I o S co s= NI e <u • H ca • p ca ca a)

' f f $ f $ c0

v N CM r -8 I A I A CO vO 00 Q ON <n CO ON CO r - CM S « 8 « S~ ' T KN, l A O Q CO CM 9, £3 8 8 o» 8 * \? a ? * a ^ T- *" lA r-- * ^ l A l A I A I I I I I S! ?5 ? ^ ? v£> N O V P N O O N — ~ CT> ON

r-S _ _

O N O N CTN «

(53)
(54)

CU 8 <D a S

s

w § . o O +> (0 •o a JS CE ce S co +>

a

c Q. O £ 3 JS Si TS JS •^ 6 0 ce eu 60 bO W OC JS bD AS «i. 60 JÈP co ce * Jf co ce tf a) a »•S 8 co 8 O V-KN O r -C\J co 85 CO vu" ON co

*

8

co o c KN * CM CD ON

8

CM ON *

s

CO • * 0 0 KN r>-CO CN» v O O N O N « o v O co Si

* 8

I g

KN O

a a

RI

* s »

!p s ?> a « a

KN 2 8N * s; ? « CT\ K\ CO l A 0 >

• S § i i s

m o CM vO g ? fc & 8 e Q ^ * ÇN- KN c o cA > S CM K CM ON l/N T - CM CM CM K l CM t > - ON CO v O - * CM » § t v 1A IfN NN CM - » S D P» I A • * - » "N r" vO * * LfN O KN * - T - CM CM KN CM 1A KN t N ON l A

5

PS

O "r- CM KN . » . 0 ) vO NÙ vD vjp \ 0 I -Ö ON CJN ON ON ON T3 r - c - T- r - Ç- C" - H Nfi E ON 0> r- bO

8

r-II CQ C 0) s CQ II bO •S ."9 bD S U Si a. SB 3 A S J3 j a äs CD C-3 et) .J3 a

fi S 8 Ç S R

ft » ï^ » 5 »

SR SN C M • • N • • N -* CM -* I M KN -* X

s «

IfN - * US KN CO CM « O ( N . CM KN r vO \ 0 O 8

« S S ° *

V Î T - CM t - CM

I % ? IS

KN ON Vft Ä [N> KN P« Ç> 5 >

» * ^

S | î S

CM KN S « 4 (\l r IA ii\

«s

r- ai ON

* * $ f ; |

ON fcO •a g C M + C eu g X ) • H CU X I e eu JS eu o =5 tSJ C •S CO CO a c <D c (3

.s

o) §

I

- p bO •â o INI cd J3 bô S )

§ !

X) o a. o . o o il

(55)
(56)

S SS N 60 M .s 60 C <D % a CaO A i

s

cd AS a a

8

co r^ IN. v u ( 0 CM s r -çr. O 8 £ I A I A 1 £ ^-r- co I l v u .3-LA CO v u CT» I l I I CO i>- I'd. co I A I S

8

O 8 * « I * vO CO I I cî cr. vO I A o t o tv. . * CM ( A ï - r-i [ ^ v u CT> 1 1 CO Q vO 1 r>-vO CO l i A l ! A ça *e I A Q & C M 1A 1 » vO 1 V VO C7< 1 1 CO O ï -1 i>. vO co i i CM ( A

*.s

«

& co l > O 00 LA CO I O CM ( A * -v u (T. I 1 co o vO I vO CO I I A l rA A l rA -=1-0 \ CT* CT* •SÄ O <d EH J 3 8 a C cd x: CM I A v£> v u . * • * -3F - * S CM cQ SR RS ? a s? « * $ j I A rA f>- rA V- CT> R S) CM CM I A O CT> Q I A r <Tv Q LA T -3- . * -* -* R

8

I N A l Q ( A - » LA Ss S

I I

5 S § o CJ. o LA rA T-CVI CM LA rA - * r A 5 v£> iT> \ Q -sJ--4- l > 3 F ffs ( T C0 ^ * 8 CT» « r -CM CM vO CT> r -s V U CT> T - t>-rA -* & r -•S X) cr> t H X I '.-3 $> Si 3/0167/45/27

(57)
(58)

tfHFÏÏ

•ii«"

JÇfïl > '.4M *

«r

(59)

b r u t o opbrengst Z.W. in t o n / h a 9 r Proefobject " O u w s t e r h a u l e " „ I I J 1960 N in kg/ha 70 T I I f T

i

; i r T

I

}|i

lij

1961 140 1962 140 1963 200

l

I

5 9 snede 4e snede 3e snede 2e snede 1e snede I964 2 0 0

onbehandeld veendikte 20cm ( O A ) gewoeld veendikte 2 0 c m ( WA ) onbehandeld veendikte 40cm ( OB) gewoeld veendikte 4 0 c m ( WB )

ondiep geploegd ( S )

fig. 7. De b r u t o -opbrengst aan z e t m e e l w a a r d e per snede in t o n per ha

Ouwsterhaule O »Onbehandeld S = Gescheurd w » Gewoeld vol. gew. 4 8 4 4 9 6 fig 8 Relatie vochtvolume % org. s t o f 36 °/o 53 15 ponvol. 77 7 5 6 0 tussen v o c h t g e h a l t e en v o c h t s p a n n i n g indringingsweerstand in k g / c m2 2 0 , -0.4 2.0 2.3 2.7 vochtspanning (pF) fig. 9. Relatie tussen

indringings-w e e r s t a n d en vochtspanhing indringingsweerstand in k g / c m2 20 16 1 2 4 -20 _ l _ 4 0 6 0 8 0 100 J _ _L vochtvolume °/o fig. 10 Relatie tussen i n d r i n g i n g s w e e r s t a n d

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In een eerste fase wordt best een algemeen geformuleerde vereiste voorzien – te evalueren door de Werkgroep Huisartsen en de Hoge Raad van artsen-specialisten en van huisartsen –

Despite the aforementioned drawbacks, the variety of approaches and the high quality of the papers makes International Migrations in the Victorian Era a very in- teresting

De deelnemers kunnen met behulp van dit overzicht de op hun eigen bedrijf verkregen opbrengsten alsmede de verbruikte hoeveelheden arbeid en materialen vergelijken met die

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Dergelijke inbedding (a) onderstreept de relevantie van integriteit in het dagelijkse werk, (b) draagt bij aan verdere normalisering van het gesprek over integriteit, (c) kan

- Het is onduidelijk welke inventarisatiemethode gevolgd wordt: op welke manier de trajecten afgebakend worden en welke kensoorten (gebruikte typologie) specifiek worden

die benodigd zou zijn voor de toekenning van 0,80 punt per plaats chirurgische daghospitalisatie (waarvoor het aantal berekend zou worden met toepassing van de coëfficiënt van 1

∆ Ceftriaxone (indien de patiënt geen azithromycine mag nemen). Resultaten van rechtstreeks onderzoek gekend, infectie niet veroorzaakt door Neisseria gono- rrhoeae)..