NN31545,0352
. . . . ~ ~ ^ CULTUURTECHNIEK EN WATERHUISHOUDING
NOTA 352*Td. d. 21 s e p t e m b e r 1966
Bepaling van de landbouwkundige kwaliteit
van afgetichelde hooggelegen k l e i g r o n d
i r . G. P. Wind en i r . A. P . Hidding
Nota's van het Instituut zijn in p r i n c i p e i n t e r n e c o m m u n i c a t i e m i d
-delen, dus geen officiële p u b l i k a t i e s .
Hun inhoud v a r i e e r t s t e r k en kan zowel b e t r e k k i n g hebben op een
eenvoudige w e e r g a v e van c i j f e r r e e k s e n , als op een concluderende
d i s c u s s i e van o n d e r z o e k s r e s u l t a t e n . In de m e e s t e gevallen zullen
de c o n c l u s i e s e c h t e r van voorlopige a a r d zijn omdat het o n d e r
-zoek nog niet i s afgesloten.
Aan g e b r u i k e r s buiten het Instituut wordt v e r z o c h t ze niet in p u
-b l i k a t i e s te v e r m e l d e n .
Bepaalde n o t a ' s komen niet voor v e r s p r e i d i n g buiten het Instituut
in a a n m e r k i n g .
Over het aftichelen van hooggelegen kleigrond bestaat weinig er-varing. Meestal ligt de afgetichelde grond laag of zeer laag ten opzichte van het grondwater, zodat droogtegevoeligheid nauwelijks voorkomt. In deze gevallen wordt het aanbrengen van een laag van 30 cm klei als eis gesteld voor de ontgrondingsvergunning. De praktijk heeft uitgewezen, dat de chemische bodemvruchtbaarheid op dergelijke gronden op een vol-doend hoog peil kan worden gebracht.
Ook bij hoger gelegen gronden mag zeker worden verwacht dat aan nagenoeg alle landbouwkundige eisen is voldaan indien een kleidek van 30 cm aanwezig is. Dit getal wordt in deze nota dan ook als minimum
aan-gehouden. Er is echter één uitzondering, namelijk de eis van vochthoudend-heid van het profiel, die bij lage gronden nagenoeg irrelevant is, doch
die juist bij hoge kleigronden van doorslaggevende betekenis is. Grondslagen voor de bepaling van het vereiste vochthoudend vermogen
In het Nederlandse klimaat is de regenval in het groeiseizoen geringer dan de verdamping van de gewassen. Er dient dus of een zekere hoeveelheid vocht in de grond beschikbaar te zijn, of het neerslagtekort moet door irrigatie worden aangevuld. Het klimaat alhier is echter zo-danig, dat slechts in zeer intensieve bedrijven irrigatie rendabel is.
Indien de hoeveelheid beschikbaar vocht in de grond gelijk is aan het verschil tussen verdamping en neerslag kunnen maximale opbrengsten van de landbouwgewassen worden verwezenlijkt. Indien minder vocht be-schikbaar is lijden-de gewassen aan droogte. De opbrengst wordt daardoor nadelig beïnvloed. In de literatuur zijn nagenoeg alle auteurs unaniem van mening dat in die gevallen de opbrengst recht evenredig is met de
werkelijk verdampte hoeveelheid water. Zou bijvoorbeeld bij een potentiële verdamping van 400 mm en een neerslaghoeveelheid van 200 mm een grond die 200 mm water kan leveren een maximale opbrengst (= 100$) geven, dan zou een grond die 100 mm water kan leveren een opbrengst van — j r - r — = 75$
geven. Dit gaat blijkens eigen proeven op, zolang de hoeveelheid beschik-baar vocht vrij groot is. Het is duidelijk dat de invloed van de vocht-houdendheid bij lagere waarden hog groter is. Op een stuifzandgrond die
10 mm water kan leveren is de opbrengst van landbouwgewassen nihil, doordat de regenverdeling zo onregelmatig is, dat het gewas reeds in een zeer jong stadium afsterft.
Een en ander is afgebeeld in figuur 1. Daarin geeft de getrokken lijn het verband tussen opbrengst en vochtleverend vermogen van de grond, gebaseerd op de rechtevenredigheid tussen opbrengst en werkelijke ver-damping. De stippellijn geeft de corrfctie die daarop moet worden
aan-gebracht om bij een vochtcapaciteit = 0 ook tot een opbrengst = 0 te geraken.
Deze figuur is gemaakt met behulp van de neerslagcijfers van de stations Lobith (1942-1953), Duiven (1953-1956) en Herwen (1956-1962) en de verdamping eveneens volgens het KNMI van de stations Winterswijk
(1942-1958) en (1961-1962) en de Bilt (1958-1961). Het uitzonderlijk droge jaar 1959 is buiten beschouwing gelaten, (zie bijlage 1 ) ,
De Y°chttekorten ±n deze omgeving zijn kleiner dan in Zeeland, dank
zij de grote neerslaghoeveelheden in juli en augustus. Vooral aardappelen en bieten lijden daardoor minder droogteschade dan in het z.w.kleigebied.
Uit de figuur blijkt dat de droogteschade bij een vochtcapaciteit van 180 mm nagenoeg nihil is. Tabel 1 geeft de droogteschade afgeleid uit figuur 1.
Tabel 1. Droogteschade in 'fo van de maximale opbrengst in afhankelijkheid van de vochtcapaciteit van de grond
Vochtcapaciteit (mm) 180 160 150 140 130 120 110 100 90 80 Dro< o g t e s c 0 , 2 1,2
1,9
2 , 84 , 2
5,8
7,5
10 13 18 h a d eVaststelling van het verbiste vochtleverend vermogen
Uit tabel 1 blijkt, dat het landbouwbedrijf behoefte heeft aan een zo hoog mogelijke vochtcapaciteit. De steenindustrie daarentegen wil zoveel mogelijk klei ontgraven, waardoor de vochtcapaciteit laag wordt. Bij een zuiver privaateconomische afweging van beide belangen komt het evenwicht waarschijnlijk op een zodanig laag niveau dat de grond land-bouwkundig waardeloos wordt. Dit blijkt uit het feit dat veel onland is ontstaan in de tijd voor de ontgrondingsverordeningen. Het wezen van deze verordeningen is dat men het ontstaan van onland wil voorkomen, dus
dat het landbouwbedrijf op de ontgronde percelen mogelijk, dat wil zeggen, rendabel blijft.
Bij een vochtcapaciteit van 80 mm kan men inderdaad van onland spreken. Een droogteschade van 18$, dat is 300 à 350 gld/ha gemiddeld per jaar moet zeker als ontoelaatbaar worden beschouwd.
Bij de landaanwinning in Zeeland oordeelde men een schor rijp voor bedijking indien het kleidek 70 c m dik was. Dan zou goede landbouwgrond
worden verkregen. Die grond heeft een vochtcapaciteit van ongeveer 170 mm bij een goede ontwatering. De gemiddelde droogteschade per jaar bedraagt daarbij ongeveer 4$ va*i cie maximale opbrengst (zie WIND en HIDDING, 1963).
Eenzelfde opbrengst als op deze grond in Zeeland valt te Lobith te be-reiken met een vochtcapaciteit van 130 mm (tabel 1 ) .
Een andere benaderingswijze voor de te stellen eis zou gevonden kunnen worden in de vergelijking van de grenswaarde van 1 m klei voor
de landbouw en voor de steenfabricage. Voor de landbouw is deze te vinden door de droogteschade uit tabel 1 te kapitaliseren. Dit is uitgevoerd in tabel 2, waarbij als opbrengst 2000 gld/ha per jaar is aangehouden
en als rentevoet 5$. 10 cm Klei is geacht 25 mm beschikbaar vocht te
10 3 leveren; dat is dus 1 mm vocht per — cm ofwel 40 m klei per ha.
3
Tabel 2. Grenswaarde van 1 m klei voor de landbouw bij invariabel-be-drijf en bij verschillende vochtcapaciteiten.
Gekapitali- Afname van
Vocht- _ , . , seerde droog- droogteschade Grenswaarde
. , . . Droogteschade . , -, , . „ , . , - , . capacxtext o-.. . ,r. teschade per mm vocht van 1 m3 klei
mm $ gld/ha gld/ha gld/ha gld
16 0,40 24 0,60 28 0,70 40 1,00 56 1,40 64 1,60 68 1,70 100 2 , 5 0 120 3,00 200 5,00
Bij de gekozen vochtcapaciteit van 130 mm, die overeenkomt met die van behoorlijk goede Zeeuwse kleigrond is de landbouwkundige waarde van klei dus ongeveer 1,50 gld/m .
180
170
160
150
140
130
120
110
100
90
80
0,2
0,6
1,2
1,8
2,8
4,2
5,8
7,5
10
13
18
4
12
24
38
56
84
116
150
200
260
36O
80
240
480
760
1120
1680
2320
3000
4000
52OO
72OO
4
-Berekening van het vochtleverend vermogen van grond
De hoeveelheid vocht die een grond kan leveren wordt beheerst door het vochthindend vermogen, de bewortelingsdiepte en de grondwaterstand. Profielen bestaande uit een kleilaag op zand, waarom het hier gaat, hebben uitsluitend beworteling in de kleilaag. Bij een voldoende ontwatering, die op een hoge kleigrond zeker aanwezig is, mag ook gerekend worden op een volledige en efficiente beworteling van de kleilaag.
De hoeveelheid leverbaar vocht is dan te splitsen in een hoeveelheid in de bewortelde zone e.n een zekere capillaire opstijging.
Capillaire opstijging
De hoeveelheid vocht die door capillaire opstijging uit de onb©*wortel--de ononb©*wortel--der-grond beschikbaar kan komen is door WIND en HIDDING (1961)
berekend voor plaatzand. Deze bedragen worden ook voor het rivierzand te zand
Lobith gebruikt, enerzijds omdat dit nxet te veel verschilt van plaat-zand, anderzijds omdat geen speciale gegevens bekend zijn (tabel 3 ) . Tabel 3» Maximale hoeveelheid vocht die aan het onbewortelde zand kan
worden onttrokken in een groeiseizoen
Grondwaterstand onder de Hoeveelheid capillaire
bewortelde zone opstijging
cm mm 0 88 30 84 60 74 90 37 120 23 150 16 180 13 Co 1 0
De hoeveelheid vocht die de bewortelde zone moet kunnen leveren behoort dus te zijn 130 mm verminderd met de capillaire opstijging uit tabel 3.
5
-De vochtcapaciteit van de bewortelde laag
De bewortelde laag bestaat uitsluitend uit de teruggezette klei-laag (roof) tenzij na het aanbrengen daarvan een grondverbetering plaats heeft. Om de roofdikte te beperken is zo'n grondverbetering zeker ge-wenst. De klei immers heeft een beschikbaar vochtgehalte van omstreek® 20 vol %, zodat een roofdikte van ongeveer £0 cm nodig zou zijn om een goede grond te verkrijgen. Wanneer men door vermenging van de klei met het onderliggende zand, het daarin aanwezige vocht opneembaar maakt voor plantenwortels, kan met een kleinere roofdikte worden gewerkt. Deze grondverbetering is met succes toegepast in Zeeland, oostelijk Flevoland en andere plaatsen; ze is beschreven door WIND en HIDDING (1963).
In het navolgende wordt dan ook gerekend met een bewortelde laag die bestaat uit een mengsel van zand en klei. De mengverhouding wordt afgestemd op de grenzen van stuifgevoeligheid (minimaal 15$ slib) en mogelijkheid van betonstructuur (maximaal 30$ grof zand). Op grond van deze criteria worden de mengverhoudingen als in tabel 4»
Tabel 4. Toelaatbare mengverhoudingen in teerband met stuifgevaar en be-tonvorming; delen zand per deel klei
Slibgehalte ( < 1 6 $ ) v.d.roof Slibgehalte zand 20 $ jo $ 40 $ 0 $ 2 4 6 8 0 , 3 3 0 , 3 8 0 , 4 5 0 , 5 5 0 , 7 1 1,00 1,15 1,35 1,70 2 , 1 0 1,00 1,50 2 , 2 7 2 , 7 8 3 , 6 7
Een roofdek bestaande uit lichte klei kan dus minder worden ver-schraald dan een zwaardere roof. Het effect van het slibgehalte van het zand weegt eveneens zeer sterk; het betreft hier het zand in een laag van ongeveer een halve meter dikte onder de teruggezette roof.
Het vochtgehalte van al deze mengsels is uiteraard sterk afhanke-lijk van de vochtgehalten van de componenten en de mengverhouding. Voor de berekening is uitgegaan van het gewogen gemiddelde.
De vochtgehalten van zand en klei (fig. 2, tabel 5) zijn ontleend
aan bestaande pF-curves, die enigszins zijn geschematiseerd. Zo is voor ^lei aangenomen, dat de pF-curve niet met het slibgehalte verandert.
6 -• H <D Ö (1) t J S CÖ N Ö •H ^ O !> -p Xi v o > u d d X> M •H Xi O ra w m O cd CM cti tsq •vt-•n ö CÖ MD Ö co Ö cö O CM • H r H CD 03 M Ö S eu o > O Ö rQ - H CD • - P - P LfA CM KA KA CM KA O CM T -CD CO r— MD MD MD KA CM O KA KA LT\ OA CM T -O . -OA C-O C-O CD OA KA OA KA KA O KA KA KA O KA CM co-CM CM MD CM CM-CM KA CM C— «3" CM O O O -CM f— LT\ KA CM O LfA KA CM KA OA CM CM CM CM CM CO VO. ^ h ^ t " CM O KA MD CM ^1-CM •xf-CM KA CM KA CM CM CM CM CM ,— CM ,— CM O CM O CM
7
-Het spreekt vanzelf dat de gehalten vooral van de zanden sterk afhankelijk zijn van de vochtspanning. In het veld is deze aan het begin van de
groeiperiode gelijk aan de hoogte boven de grondwaterstand tot een maxi-mum van 100 cm (pF = 2 ) .
Door samenvoeging van de tabellen 4 en 5 kan het beschikbaar vocht-gehalte in de mengsels worden berekend (tabel 6 ) . Bij grote ontwaterings-diepte is dit ongeveer 17$ voor de mengsels van lichte klei, die slechts weinig is verschraald en 13 à 15$ voor de sterker verschraalde mengsels van zwaardere klei. Men bedenke dat het slibgehalte van alle mengsels
15$ is.
Berekening van de vereiste roofdikte
Uit tabel 3 volgt dat bij oneindig diepe grondwaterstand de capil-laire aanvoer 10 mm bedraagt. De benodigde hoeveelheid vocht in de be-wortelde laag moet dus zijn 130 - 10 = 120 mm. De hoeveelheid zit in een laag van 71 cm van een mengsel bestaande uit 1 deel klei 20$ en 0,33
delen zand 0 $, dat namelijk 17 vol$ vocht bevat (zie tabel 6 linksonder).
1 PO
Van een mengsel dat 13$ vocht bevat zou „, = 92 cm nodig zijn. 13
Door nu de aldus berekende benodigde dikte van de mensellaag te vermenigvuldigen met het 'roof'gehalte van de mengsels vindt men de
vereiste roofdikte. In het eerste, hierboven genoemde, voorbeeld bedraagt 1
de vereiste roofdikte dus -—r—• x 71 = 54 cm. 1,33
Deze, op zichzelf, uiterst eenvoudige berekening is voor alle mengsels uitgevoerd in de tabellen 7, 8 en 9. Bij andere waterstanden dan oneindig
diep, kan niet met een constante capillaire aanvoer worden gerekend; bovendien is het vochtgehalte van het grondmengsel niet voor de gehele laag gelijk. Daardoor is de berekening wel iets ingewikkelder dan in het eerste voorbeeld.
Van de wijze waarop in de tabellen is gewerkt volgt hier een voor-beeld: Een mengsel bestaande uit 1 deel klei 20$ en 0,33 delen zand 0$ ligt op een zandondergrond, die reikt tot 30 cm boven het grondwater. De capillaire aanvoer is 84 mm (tabel 3 ) , de benodigde vochthoeveelheid dus 13O - 84 = 46 mm. De laag van het mengsel die 30 cm boven het
grond-water ligt (tabel 6, 1e kolom) bevat per 10 cm 25 mm vocht, de volgende laag 23 mm, tezamen dus 48 mm. Er is dus slechts 19 cm mengsel nodig
(tabel 7)« De oppervlakte komt dus 30+19 = 49 cm boven het grondwater. Dit toont tabel 8, waar men ee'n vereiste mengseldikte van 19 cm vindt bij een grondwaterstand van 50 cm onder maaiveld. De vereiste roofdikte
8 -wordt nu dus - —~ - = 14 cm (tabel 9 ) .
1 , 33
Op deze wijze is dus tabel 9 ontstaan. De roofdikte blijkt groter te moeten zijn, naarmate de klei en het door te mengen zand slibarmer zijn en de grondwaterstand dieper is. Beschouwt men de mengsels met het slibarme zand (het meest voorkomend) dan blijkt men met de klei 20% nog tot een grondwaterdiepte van '110 cm te kunnen volstaan met de ge-bruikelijke 30 cm roofdikte. Voor de zwaardere kleien geldt dit zelfs tot 14O cm grondwaterstand.
Bij diepere waterstanden zal men dus tot grotere roofdikten moeten overgaan, zelfs wanneer men door grondverbetering de grond minder
droogtegevoelig maakt. Tabel 8 geeft de vereiste mengdiepte daarvoor aan.
Vereenvoudiging van de tabellen
De tabellen 8 en 9 zijn voor praktisch gebruik te uitvoerig. Een
minder genuanceerd beeld wordt verkregen door uit te gaan van: 2 kleisoorten, licht ( 15-25%) en zwaar ( > 2 5 % ) ;
2 zandsoorten, slibarm ( < 3% slib) en slibhoudend ( > 3 % slib); 4 grondwaterstanden, <100, 100-150, 150-200 en > 200.
De terug te zetten roofdikte wordt op minimaal }0 cm aangehouden Len ver-der afgerond op" halve decimeters.
De in de tabellen gebruikte waterstand is de waterstand die bepalend is voor het vochtgehalte van de grond aan het begin van de periode
waarin de verdamping de neerslag belangrijk gaat overtreffen. Doorgaans is dat in mei; vrij grondwater, dat zich boven de ontwateringsbasis
bevindt, zoals in de winter, is dan reeds weggedraineerd. De bedoelde waterstand is dus nagenoeg gelijk aan de ontwateringsdiepte, dat wil zeggen de waterdiepte in nabijgelegen sloten, kanalen of rivieren.
Tabel 10. Vereenvoudigde weergave van de benodigde roofdikte, in afhanke-lijkheid van slibgehalte en grondwaterstand, onder voorwaarde
dat de teruggezette roof op doeltreffende wijze wordt gemengd met de zandondergrond tot de tussen haakjes vermelde diepte Ontwaterings- Lichte roof ( 15-25 </o slib) Zwaardere roof(>25$ slib)
slibarm zand slibhoudend slibarm zand slibhoudend
( W )
t e( < # >
z a n d (> ^
o) (<
y / o ) z a n d ( > y/o)< 100 30 (40) 30 (45) 30 (65) 30 (90) 100-150 40 (55) 35 (55) 35 (75) 30 (90) 150-200 50 (70) 45 (70) 40 (90) 30 (90) > 200 55 (75) 50 (75) 45 (100) 35 (90)
3ij deze vereenvouding van de originele tabellen is in het algemeen een afronding naar boven toegepast. Daardoor liggen de bereikte vocht-capaciteiten dichter bij de 140 mm dan bij de 130 mm. De te verwachten droogteschade zal dus dichter bij y/0 dan bij 4-f0 v a n de opbrengst liggen.
Uitvoering van de grondverbetering
Het is niet noodzakelijk de roof en het zand volledig homogeen te mengen, al dient wel naar een zekere homogeniteit te worden gestreefd. Diepploegen bijvoorbeeld geeft bij grotere ploegdiepten een teinhomogeen mengsel.
Het ideale werktuig is de mengrotor (KNHM) die door middel van kleine schopjes aan een groot langzaamdraaiend wiel een vrij homogeen mengsel maalt. Ook zeer goede resultaten worden bereikt met mengwoelers van het type van Damme. Voor de kleinere mengdiepten, tot 70 cm zou kunnen worden volstaan met 2 maal diepploegen. Een diepwerkende frees zal waarschijn-lijk onvoldoende zand naar boven brengen.
Samenvatting
Wil men na afticheling van hooggelegen kleigrond redelijke landbouw-grond overhouden dan moet men zorgen voor een zo hoge vochtcapaciteit, dat de vochtbehoefte van de gewassen meestal volledig is gedekt. Een over vele jaren gemiddelde droogteschade van 3 à 4 f° va*i de opbrengst moet
aanvaardbaar worden geacht, daar deze op vele goede Zeeuwse kleigronden ook voorkomt.
De henodigde vochtcapaciteit bedraagt hiervoor in Zeeland 170 mm; te Lobith door de gunstiger neerslagverdeling 130 mm. Deze vochteapaci-teit is te verdelen in een hoeveelheid capillaire opstijging (tabel 3)
en een hoeveelheid beschikbaar vocht in de bewortelde laag. Van het totaal aanwezige vocht kan het meest efficient gebruik worden gemaakt door de kleilaag te mengen met onderliggend zand (tabel 4 ) .
Uit pF-curven van verschillende voorkomende grondsoorten is bij diverse waterstanden de hoeveelheid beschikbaar vocht berekend (tabellen 5 en 6) die in de mengsels aanwezig is. Daaruit is weer berekend hoe
dik de mengsellaag moet zijn (tabellen 7 e n 8)- Door de laatste gegevens
te vermenigvuldigen met het kleigehalte uit tabel 4 ontstaat de vereiste roofdikte (tabel 9 ) . Deze tabel is voor praktische doeleinden vereen-voudigd tot de kleine tabel 10.
De hierin gegeven roofdikten zijn uitsluitend toelaatbaar mits een grondverbetering door menging plaats vindt; dan zijn ze echter ook vol-doende.
11 -•*. ja cd en c/s puez <i9'£ 9S9 PTOZ 8 i ' S %0+? ÏSPÎ U # , pirez iz'z <ß puez OS'U #o»/ P W l 5É0 P ^ z U $0*7 P W u 5ÈS pusz o i ' 2 i&L p w i $9 pirez oi'L-$0£ P W 1 # , puez ÇÇ'l $0£ P W U <ß ptrez si,'u # 0 PUBZ u $0£ P W I $3 puez t ^ ' o #02 P W l-9ÉQ puez SS'O $7 puez ç ^ ' o #02 P W t (0 puez 9$'0 #02 TaXM U ?S0 PWBZ ££'0 #02 PI3» U *^.SJ9q.BMpU0j3 SR f A ( A Ol IN rA rA lA rA -3-tA CM rA -3-IA rA rA rA fA AI rA AI rA O fA fA AI rA rA O fA ft CM rA fA O fA ft ft 0 fA ft S S CO CM O O fA CO CM CO CM 8 Ri CM
a
a
Ri Ri ft *3 « « « 0 CMa
Ri « CM * Ri Ri « «a
« »w
»a
0 fA « SJ * CM fA CM * & * « fA CM * « -3-CM * fA CM O * fA CM CM CM CMa
fA CM fA CM CM » S) K 8I 8 0 tAa
a
c^ *-0 I A CM CM CM CTN O V l A 8 A l CM C^ O CM CO I A LA CM I A CMa
0 co co R LA l A 8 c^ 00 Ç; 0 CO I A -* f A -4-CO 1A -* CT> co CO IN r* V O I A -* rA V fA fA rr I A -* fA V f A CO r>-CN 0 0 1A f A fA fA vO I A t A fA co CN 0 0 r-A12 -•û f* "3 n) (H J4 > # 8 PUBZ i g ' £ ^ T9T5{ 1, #9 pirez 9i«2 #CH7 P W U #7 Puez «£«z ^50*7 P W U #2 pirez oS'U #0tr TSTM l-$0 Ptrez i im P P I U -* l A t A GO ? CO crv 8 CM S) Kl « R Ri v— t A -d-l A S r-t A CM vO V3 « 8 f TT T ^Q (T* LA vO vO vO \ D J - (TV « LA O vO çv. CM r rv r -vO !>- LN co (M r IN v -v o r - e1- co - * vO 00 CT> O vT- LM t>- t>- cv- cv- co co co tA LA vO CO CJv «Tv O 03 CO CO CO CO CO CJv tA IA vD CO CJ\ CJv g co co co co co co cfv Si
Si
s a •a § > a> +> a> - ö SI #8 ptrez OU'2 #02 P T3! U #9 pirez oZ'U #0£ P W l #fr puez « ' t -#0£ P T3! U $2 ptrez çju'u #0É P T3! l #0 puez u #0* PT>I U £ 8 ? 8 CO v O CM L A L A t v - CO CM « LA vO vO « 1 N vO O» LA vO vO vO Cv. J C CJv CM LA vO vO IN Cv- CJv o V CM CM tA vO v£5 I N fv. Cv-r ic* ^ I A vO Cv-rv, Cv-r v Cv- F- P . cv- cv- N I N - * V? CO ÇT> Q v- CM tv» Fv- cv. F- co co co O ao « I A l A l A LA t V 15-CO CO » % 8 V S * CM CMa
« rA R Ria
a
Cv-co -* t A vO Cv. t A CM v O CM vO -3-I N co Cv. Cv-v r LA Ä Ä rv-rv. Cv-I N vD LA R CTv L A co vr-00 CO LA V7-vO V VÛ co t A COs
t A vO CO CO vu S vS vO 00 vO CO CM S vD vO S co co t A vD I N vO S (Tv 00 Ov CO vO S vS CTv 00 CTv CO vS 00 vO S 3 vT> O CT> LA vO Ov vO CT> v O CM CJv CM (Tv Cv. vO r-C N CV. $8 pirez U i ' o ^02 FT3« L-ç^9 puez cjc;'o ^ pirez 5 ^ ' o #02 PT>t U #2 puez 8 5 ' 0 #02 ja-Pi U # 2 Pirez K ' o #02 P T3! I-imn UT 3UT3PTCI.S - d o eaTBXTTdB0 CM t A vr v -in m m CO I A ^C vO Cv-CO & v - C J v C J v L A C J v v r t A ^ J - v Q C v - C O t A f A ^ f L A L A v O v O v O v 5 v û v O * ~ C T > < T \ L A C J v v T - t A - î v O ^ f A t A < f l A L A v O v O v O v O v OS s
s s
C O C O L N L " V - V O - = T r A f A13 -s* X +> to •a c o (-. w CD x: .* • n • H i H (1) Ü R co £S <M a a • H m wi c ; • H u <u +> (!) i J S* O > - Ö G) O C -- tl C eu o a T3 <u o «§ > co • p CD Q. - p CD •° S •H W •Ö C O g C > m .P $6 pusz i$<-i $ / puez g,/«g $S pirez i s ' s $£ pirez s'u $U puez u $6 puez ol '2 #0£ T8PI U 5& PUEZ Q i ' U #0£ P T * L-%Ç PUBZ g g ' U $£ PUIEZ g l . ' ! , 50- PUBZ U #0£ P"R t-$6 Pirez U(i'o ?Ê0S T3!5! I' % P"52 55'0 #0S P T 1 U cfô puez çi,'o #ce P P I l-#£ puez 9$'o #02 P P ! U <ƒ> pirez gg'o $02 P P I U <x> C0 co CJv V CJv CT> C ^ CJv
a
V <Ma
8 8 CM CM CM «a
CM CM Si Sia
* « & Si I M ca CM 1 A CM 0 0 CM r -CM I A CM S!a
» » * CO CM O J A CM I A L A CM vu ( M I N CM CM CM f Aa
« K & 8 « I A CM I A I A L A C 3 CM O CM I A I A » 8 R? » r A ( A ?A t A O N ^ A ^ A [ A * fc » r A CM r A I A » A ^0 L A ^ A 0 > r A t A 3 -3 ^ 1 -» o CM I A -* r A ^ A l ' A I A I A 5 c û R i n & 5 cr> 3 -CM 5 3 3 o L A CM ' A -* I A I A I A I A cr> I A I A I A ^ 1 -L A L A L A r^ -*s>
5> ^ L A L A CO L A o v u r -v O L A v u L A co L A v O L A r A I A I A L A ( A L A l >. I A L A S CM v O v D S v O C0 I A v D CM \0 ig v O v O I A L A V O L A ^ v D L A v O L A v Q S C-~ v O v O L A I A cr. L A O N L A L A v O S * LA I N - 3 " v O L A L A R \ 0 v O cr. o CM C vs
CO S « S C--0 C--0 L N S O \0 CM v O CM v£> CM v D CM I N co C 0 0 0 C0 v O I A r v . 0 0 CO vu 'S1 v O t A v D I A v O I A v O CM I N L A I A CO C0 I A CO v D CM L A CM 0 0 CM 0 0 CM v O L A v D L A v O L A v O L A v D I A Cv. co -=t-C 0 3 -co O I N I A r v -v D [ v . -* oo -* 0 0 v D « v O V O « v O tt S L A CO L A C0 L A CO I N 0 0 L A co L A C 0 3 v D £ C V v D Ô L A 0 > l > v O CO v D 0 0 v D C 0 CM L A L N CT> rv-c^ CO I N 0 0 3 -V Ó Ss
s
co v O O CO •ß CM av CM A l a v L A o co « CM CM CT" C ^ v O I N I N14 -0> - p 1 $9 pusz i 9 ' S <fo puez g«/,'2 $0*7 TeTM U #7 Puez ^ ' 2 $0*7 T 9 W U 5g pirez o5'U #0*r T®T>I l-^ 0 puez 00'U = f l A l A v O C v c O C T > O V C v I K \ j f i r \ l A v O v O v O v O r > . c>» p -^ V - v - ^ V - v - ^ v C X i W c M C M C M N d r CM vO C^- CO (Tv O CM .4- l A O - O s j - S l w w H w a Ü N cS c3 O ^ - ^ V O O C ^ C N J L A rc\ K\ res a> o ^g ptrez OU'2 #>£ p i * ^ $9 PUBZ o i ' u $ , pusz 5 £ ' u eg pUBZ SU'U $0£ P P l I-Q/fi pUBZ U SóOÉ ÏST>! l N N W N CM (M ^ 0 r ^ C 0 C ^ O * - f A l A ^ O c 0 0 ' > O * - C M , C M K \ K \ K \ . 4 - - 4 - 4 V - ^ C M C M C M C M ' C M C M C M C M C M C M ï?\ !R O N C ^ O f M - S - O C O O r A L A r v - C T N O s - C M C M r A . * . * \Q c-~ ^ - c - ^ - T - r - C M C M C M C M C M r o v r ^ f A f A r A r o f A ]5s K> T - s - T - s - v - C M C M C \ i c M K - \ r A K \ r c \ f A t o \ . 3 F - 4 - 4 - -4-O C \ J - * -4-O a -4-O -4-O C \ J i A c -4-O ^ - K N v -4-O C -4-O C T » Q ^ " C M K \ - d * LTV v-4-O o/£ pUBZ l ^ ' o #03 TSPI L-%9 PU B Z S 5 ' 0 ^02 P W U ^ pUBZ ÇJ^'O 5g pirez 8£'0 $03 Ï9T 1 U $0 PO T Z £ £ ' 0 w N m - . - „. v s- ^- v- v ^- CM C ^ - l T v C M i A C O O C M t A - a - v ß v O C ^ - C v - C O C p ^ — C M C M r a t A i A r A r A K S r o r o i r A K N r o ^ i - i A i v c r i C v i v D g N i M i A r - c ^ o r r c\i m 4 4 * - s - < r - r - r - C M C M C M r A r c \ r r \ K \ . 4 - - 4 . 4 - - 4 - 4 - 4 ' - 4 ' I A I A \ Û CO ^ -=f C^ C7N V-K \ t n K \ K \ 4 CM I A -4- I A vD C^- P -4"*" ^ ~*~ "*" -3" - * -4" 4 d ' - J ç O « \ B ( J i r K \ 4 1 A \ P N « J O < CM ( ( \ m K \ 4 4 4 4 4 4 4 4 r- K\ \p <J> I A O Q CM -4- \D P - CO O O R R R * 3 R S S?
e • H e <u 60 a rH to s* <o CD z (M CA O CA CT* co IT» CA IN L A C A « 1A CT« Ä I A -3-C A CM 3 -CT. a) •-3 IM K\ CO 0 > J ( M - * tri co v u r > i ir\ i n CM CO CN I A t A LA CO I A CO 1A CM r r i D CS, - * i f t v O vO 00 vO CM CO CN K\ I A O vO CA vO O O C\J O I A «£) LA r - CM I A CA r - res CM T - CO -3- I A CM Jtf\ CN O CT» [ V -3-.=»• T - t A t A CA CN Q IN. V CN - 3 CA CT> CA £ 3 3 (PKïStA • \D CM CT» LT\ 00 IA Q iTi O ^~ \ 0 K\ CV - ï I A I A O \ D I A LA CA CM LA CA •c— LA CA o LA CA CA oo -3-CA - 3 CA 'T" CA LA 3 -CA CA VU CO V CA I A vO CO O I A -3-I A CM I A CN I A CM N K M O « •«- CM l A r I A rA T - r - rA CO \0 ^D I A T" - * I A LA CM r- vu CM -3- • * o CA CA LA - » -3- I N CN V CM T - LA \ D I N CA t o i £> i > o CA vO -3-CN I N VÛ vO O LA CM VO CA CN vO CO I A LA CO CO ÇA CA CA O I A A ) CM I A LA co CO I N O LA I A C A - 3 ; O CO CO LA T - I A - * • * LA T - V- I N ÇT» CM CO • * i f r I A N O LA O I A r r vu J 4 CM -3- LA CO I A CO -3" •3- ÇA r>- CO Q O V t A CM I A - * LA LA CT> t t - H C O . a> 3 «: m <% 3 XI •p a c/i OÏ 3 - P 60 O. 3 dl «< CO O, P . O t4 CD +> g » c r > o co v - » vO co r C A CM O <r- CA T- r N vO CN -3- L A CA CM CT» CO LA C - i CO r I A LA 00 O I A O CO LA I A CN CM I A CO LA I A 4 N m i A j ' o co v v v v -r A N CA ^" rA co 4 r - * O C«--3- I N O C«--3- <r er* -sr r K W O v D u ) Q O -3- CO CM O cö CO I A ^ c O S ^ 8) CA LA •O c CO co s S- V" T-C0 LA t N vO CM CM I A CO O T" <T CA M A 4 O CO g CO I A cO T- v O O O CT» I A V CO I A LA T-I A T-I N O r r CO v u O CT> V O CM CM O 4 v O 0 4 r O LA ^ V" T" I -CA CO O CM >X> vO LN o ^~ O CO I A I A C O CO ÇA CO I A I N O CM I A r O C A - * J f r - CN I A co o O r - CO LA I N vO CM Q -3- O vO I A Cö O I A CM r«- I A CM CM <!• I A I N O : « I A I A vO -3- O O Q I A CA CA r O O \ 5 U CO CD 3 £ 1 - P S - P 1-4 Cd CD U - H - H . H 3 +> CO t l . H C r-t ilD O , co O. CD 3 3 3 CD S <C S b ^ < CO I A i A- r vü CM IA IA CM ^- T- v^> \0 t i l l O CM LA IA ^- O IN LA I A V O S D l A c O CA t A CO 'T S r - O co co CA LA T* C * LA I T -V r- -3-cO i n 4 r IM O r I A - S - N I A m I t r-*KS3 ^ R • Î CO I A V O I A I A 4 I A v - O CM O I I ^~ I IN O IN CN I A CT> I I A vO CO LA CA CO r - I A CM I N LA CA I v O CM O CO vO vr CM 3" I A r -• I « CM CN -3- LA CO •e- t A LA CO co c - M B C M c O r I A - * I A v -3-I V CM CM I N vO I A CA V . I A CA LA -3-I I I V SH t ^o. x; ^" - * CM -=f CM CM I A CA -3- LA Q VÛ — -3" CM \0 t* - H C U . CO 3 «C S >^ .•1 • H i H 3 >-3 a x_^ :£ a S Ç^K
^H
co r- -3-CM LN v - <J3 CM •3- LA O 1 T -•rH a a> o C ^ ^ ^ ^ A 1 r -CO CM ' Ä -CO ^ I Ç Ç * ^ !PS » v- s »<\ CO -3- I N I A I A t A LA CM CM v - CM V . L A I ! I LA r - o LA CV CM I A CM I N v - - MD CO I I ^ O T 3" 3 ; I N J r -I A <^ -3- I A CJ r« ^ 8 3 "f ^3
CM VÛ C0 V- 3P CM I LA -3- 1 - LA I A I A V- I A I - » • I A I N vO 1ï
* C M ^ £ CM LA K\ r- CA co v -3- S r I A K \ O CO CO vO -3-LA CO t A CM T -T- CO I A I A I O CN f . r - CA LA r- o r j - Y c r . CM CA I N CM y c O I A t A CA -3- LA CO I >r-t A I A CM CM I I »g C A ^ « y ^ C M S 5 M ^ 4 S CO p Ç0 CO . -25 CN CN r«-I • I A I A O I A r O i j o 1 v - I v ^ ? ^ g œ O C M A • H à-• H - H C r-1 3 3 t-3 l-D LÀ C0 3 - P 10 3 S3 «S LA LA / - N X ni h a CD ^-^ x) a E 1 CD > • P 9- a CD O CO COI Q
en en n