• No results found

Vroege andijvie in de vollegrond : samenvattend verslag van teelt - en rassenonderzoek 1961 - 1965

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vroege andijvie in de vollegrond : samenvattend verslag van teelt - en rassenonderzoek 1961 - 1965"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

- r — ' . I: - f

MEDEDELING 34

(With a summary)

(Mit einer Zusammenfassung)

^•Ss.

4^J

VROEGE ANDIJVIE IN DE VOLLEGROND

Early endive grown in the open

Früher Endiviensalat im Freiland

door TJ B U I S H A N D

Samenvattend verslag van teelt- en rassenonderzoek

1961-1965

PROEFSTATION VOOR DE GROENTETEELT IN DE VOLLEGROND IN NEDERLAND

(2)
(3)

inleiding

Andijvie behoort met een jaarlijkse aanvoer van 45000 tot 55000 ton en een omzet van meer dan 10 miljoen gulden tot de belangrijke groentegewassen. Ongeveer 2 0 % van de totale aanvoer is afkomstig van teelt onder glas en 80 % van de vollegrond. Bij dit laatste zijn twee teeltmethoden te onderscheiden, namelijk de vroege teelt waarbij de planten onder glas worden opgekweekt en de herfstteelt waarvoor na de langste dag op zaaibed of ter plaatse in de vollegrond wordt gezaaid.

In de periode van 1961-1965 werd een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van de vroege en zeer vroege teelt in de vollegrond. Belangrijke aspecten hierbij waren zaai- en planttijd, opkweek van het plantmateriaal en rassenkeuze. In deze mededeling worden vooral deze punten uitvoerig behandeld. Daarnaast zijn hoofdstukken opgenomen over grondsoort en bemesting, oogst en ziekten.

Door medewerking van de Rijkstuinbouwvoorlichtingsdiensten in Nederland en twee tuin-bouwscholen in België konden op verschillende plaatsen proeven worden genomen die als basis dienden bij het samenstellen van deze mededeling. Naast de verslagen van de proef-velden werd ook dankbaar gebruik gemaakt van praktijkervaringen. Vooral de heer J. Bruin te St. Paneras stelde voor deze publikatie waardevolle praktijkgegevens ter beschikking. Verschillende foto's werden op zijn bedrijf gemaakt. Vanaf deze plaats een woord van har-telijke dank aan alle medewerkers.

(4)
(5)

opzet van het onderzoek

OVERZICHT VAN DE PROEVEN

In 1961 werd te Alkmaar een oriënterende zaaitijdenproef opgezet met als doel andijvie van de vollegrond te oogsten in de periode van eind mei tot eind juni. De zaaitijden waren 30 januari, 13 februari, 23 februari, 12 maart en 29 maart. De planten werden opgekweekt in jiffy-, multi- en perspotten. Als proefrassen fungeerden Nummer Vijf en Breedblad Volhart Winter. De ervaringen met deze vroege teelt waren in het eerste proefjaar zeer gunstig.

In 1862 waren de vijf zaaidata gelijk aan die in 1961. De plantafstand werd aangepast aan het tijdstip van uitplanten. Naarmate vroeger werd geplant kwamen de planten nauwer te staan. Het verspenen gebeurde in 4 en 6 cm perspotten en in 5 cm jiffypotten. Als proef-ras werd Nummer Vijf gekozen. De beproeving vond plaats op vijf plaatsen in Nederland en drie in België. Het ongunstige weer in het voorjaar heeft de resultaten in dit proefjaar nadelig beïnvloed. Een paar proeven mislukten geheel, de overige slaagden matig tot vrij goed.

In 1963 werd nogmaals op dezelfde vijf data gezaaid. Het opkweken van de planten vond uitsluitend plaats in perspotten. Een Nederlandse selectie van Nummer Vijf werd dit jaar vergeleken met twee Grosse Bouclée selecties van Franse firma's. De zaaitijden/rassenproef werd uitgezaaid op vijf plaatsen in Nederland en twee in België.

Verder werd te Alkmaar een onderzoek ingesteld naar het optimale qpgsttijdstip. Voor deze proef werden dezelfde zaai- en plantdata aangehouden als bij de zaaitijdenproef. Als proefras fungeerde Nummer Vijf. De objecten moesten in vier à vijf keer worden geoogst. Ondanks de strenge en aanhoudende winter werd op alle plaatsen volgens schema gezaaid, doch kon vooral in het begin niet op tijd worden geplant. Voor de vroege andijvieteelt was 1963 een vrij ongunstig jaar.

In 1964 werden de zaaitijden teruggebracht tot twee, namelijk 13 februari en 13 maart. Het verspenen gebeurde wederom in perspotten. De proef werd uitgebreid met een zaai op 15 april onder glas, gevolgd door uitplanten van een losse plant in de vollegrond. Verder werden bij het onderzoek meer rassen betrokken, te weten twee selecties van Nummer Vijf, Batavia Améliorée, Rosabella en Golda. Men kon op deze proef per zaaidatum inschrijven. Zo vond de eerste zaai plaats op vier plaatsen in Nederland en één in België, bij de tweede

(6)

opzet van het onderzoek

zaai was dit aantal met één proefveld toegenomen, terwijl de derde zaai op vijf plaatsen in Nederland en twee in België werd uitgevoerd. De opzet van de proeven was zodanig dat op alle plaatsen de objecten in drie keer konden worden geoogst, waarbij het mogelijk was het optimum vast te stellen. Door de iets gunstiger weersomstandigheden kwam het onder-zoek dit jaar beter tot z'n recht dan in 1962 en 1963.

In 1965 werden tot afronding van het onderzoek enkele praktijkwaarnemingen verricht die op de zeer vroege teelt betrekking hadden. Hoewel de opbrengst aan de matige kant was, werden door de hoge veilingprijzen zeer gunstige financiële resultaten verkregen.

PROEFPLAATSEN EN MEDEWERKERS

In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de proefplaatsen per jaar met vermelding van

tabel 1. overzicht van proefplaatsen en medewerkers.

plaats alkmaar naaldwijk woudrichem vilvoorde anderlecht beemster leeuwarden erica berlikum holwerd maarsseveen sloten proefveldhouder proefstation proefstation j . smitsman tuinbouwschool tuinbouwschool proeftuin proeftuin proeftuin proeftuin proeftuin sub-proeftuin proeftuin medewerker a. tolman w. p. van winden g. j . hobo r. verbesselt w. mollemans g. steensma h. rozema w. stokdijk j . dijkstra tj. terpstra a. zandbelt w. c. sol proefj 1961 1962 X X X X X X 1 5 aar 1963 X X X X X X X 7 1964 X X X X X X X X 8

(7)

opzet van het onderzoek

de proefveldhouders en de medewerkers die met de uitvoering en rapportering van een proef waren belast. Daarnaast werden waardevolle gegevens verkregen van de heer J. Bruin te St. Paneras, die in de periode van 1961 t/m 1965 de vroege teelt op praktijkschaal toepaste en de verkregen resultaten voor publikatie beschikbaar stelde.

Op één uitzondering na werden alle proeven aangelegd op proeftuinen. Er bestond een toe-nemende belangstelling voor dit onderzoek. De plaatsen waar de proef is mislukt zijn niet in bovenstaand overzicht opgenomen. De resultaten van de geslaagde proefvelden zijn in de volgende hoofdstukken verwerkt.

(8)

grondsoort en bemesting

GRONDSOORT

In het algemeen zal de vroege teelt van andijvie op humeuze vochthoudende lichte grond-soorten betere resultaten geven dan op kleigrond. Veen- en dalgronden zijn meestal in het voorjaar lang nat en koud en lenen zich hierdoor eveneens minder goed voor een extreem vroege teelt. Toch gaf bijvoorbeeld op de proeftuin te Erica (dalgrond) een zaai van half februari en een planttijd van eind maart zeer goede resultaten. De wijze van plantenopkweek speelde hierbij echter een belangrijke rol.

Op kleigronden laat de aanslag van de planten vaak te wensen over, terwijl ook later ge-makkelijk groeistoornissen optreden die funest zijn voor het verkrijgen van een goed re-sultaat. De goede resultaten van sommige proefvelden op kleigrond moeten grotendeels worden toegeschreven aan de zware bemesting, vooral van stikstof.

(9)

grondsoort en bemesting

voor de teelt van vroege andijvie. Op beide tuinen lagen de proeven goed beschut, waar-voor vroege andijvie zeer dankbaar is. Door het intensief telen van bladgewassen kan op oude tuinen het andijviegewas gemakkelijk worden aangetast d:or bodemschimmels. Ge-middeld lag hierdoor het percentage uitval op intensief gebruikte tuinbouwgronden hoger dan op land waar weinig bladgewassen werden geteeld. Hoewel andijvie op de meeste grond-soorten kan .worden geteeld gaat de voorkeur uit naar een vochtige humeuze leemhoudende zandgrond, goed bemest en vrij van bodemschimmels die andijvie kunnen aantasten. Voor de primeurteelt in de vollegrond is een goede beschutting zeer gewenst.

BEMESTING

Hoewel de bemesting op de proefvelden sterk uiteenliep kunnen toch bepaalde richtlijnen worden gegeven. Op de lichte grondsoorten komt gewoonlijk 1 x per twee jaar een stal-mestgift van 800-1000 kg per are. Andijvie vraagt veel stikstof dat in de vorm van kalk-ammonsalpeter of als samengestelde meststof wordt gegeven. Als overbemesting werd af en toe kalksalpeter gebruikt. De hoeveelheden varieerden van 60 tot 300 kg zuivere stikstof per ha. Een veel voorkomende bemesting was 1000-1400 kg 12-10-18 of 600 kg kas en 200 kg kalksalpeter als overbemesting per ha. In enkele gevallen werd de stikstofgift zelfs opgevoerd tot 1000 à 1400 kg kalkammonsalpeter per ha.

De hoeveelheid fosfaat en kali is sterk afhankelijk van de voedingstoestand van de bodem. Bij fosfaat bedraagt het gemiddelde ongeveer 100-140 kg zuiver P2O5. Dit komt overeen met 500-700 kg superfosfaat of 1000-1400 kg 12-10-18 per ha.

Een hoog kaligehalte in de grond kan gemakkelijk aanleiding geven tot magnesiumgebrek bij andijvie. Hoewel voldoende Mg in de bodem aanwezig is, kan de plant dit niet opnemen met als gevolg een sterke geelkleuring van de bladranden, soms gepaard gaande met groei-remming. Dit kan men gedeeltelijk voorkomen door een matige kalibemesting toe te passen, eventueel aan te vullen met 100 kg kieseriet per ha. Indien ondanks deze voorzorgsmaat-regelen toch gebreksverschijnselen optreden kan men dit opheffen door te spuiten met magnesiumsulfaat (bitterzout). Bij een bemesting van 1000-1400 kg 12-10-18 is de hoeveel-heid kali vrij hoog, namelijk 180-250 kg zuivere K2O per ha. Op gronden die rijk zijn aan kali zou men dus een andere samenstelling moeten kiezen. Bij enkelvoudige meststoffen wordt de voorkeur gegeven aan patentkali in hoeveelheden van 800-1000 kg per ha.

(10)

opkweek van het plantmateriaal

OPKWEEKRUIMTE EN TEMPERATUUR

De vroege teelt stelt hoge eisen aan de opkweek van het plantmateriaal. De beheersing van de temperatuur speelt hierbij een belangrijke rol. Te lage temperatuur (beneden 12° C) bevordert in sterke mate het voortijdig doorschieten van de plant. Te hoge boventempera-tuur tijdens de opkweekperiode kan tot gevolg hebben dat de plant te lang en te slap wordt en niet meer geschikt is om uit te planten. Het opkweken bij een matig hoge temperatuur en veel licht waardoor zeer mooie, stevige, korte en donkergroene planten worden verkregen bleek eveneens op het veld een teleurstellend resultaat te geven. Het opkweken van stugge planten en het afharden moet daarom zoveel mogelijk worden vermeden. Een regelmatige vrij vlotte groei tijdens de opkweekperiode geeft naderhand de beste resultaten. Ideaal voor het opkweken van andijvieplanten is een verwarmde kas of bak met de moge-lijkheid van grondverwarming. Op het Proefstation te Alkmaar worden de planten opge-kweekt in een verwarmd warenhuis op een grondtablet met kabelverwarming. Daarnaast bestaat de mogelijkheid de planten op te kweken in een koud warenhuis waarin witlof-bakken zijn geplaatst, eveneens met kabelverwarming. In de herfst worden deze witlof-bakken gebruikt voor het trekken van witlof. In het vroege voorjaar worden hierin verschillende planten opgekweekt.

(11)

opkweek van het plantmateriaal

Op het bedrijf van de heer J. Bruin te St. Paneras worden de planten opgekweekt in een omhoog gebrachte platglasbak van 52 eenruiters. Zie afbeelding 1. De bak wordt verwarmd door middel van warmwater. Onder de nok ligt een 2 duims buis voor het heengaande warme water, terwijl ongeveer 10 cm boven het grondoppervlak zes retourbuizen van 1 duim doorsnede zijn geplaatst. Op deze retourbuizen komen 440 kistjes van 40 x 30 cm te staan met in totaal ruim 27000 planten, voldoende om ongeveer 25 are mee te beplanten. Af-beelding 2 geeft hiervan een overzicht.

afb. 1. de heer j. bruin bij zijn zelfgemaakte bak voor het opkweken

(12)

afb. 2. warme bak voor het opkweken van planten, de kistjes staan op de retourbuizen.

Op de meeste proeftuinen werden de planten in warme kassen opgekweekt. De proeftuin te Erica gebruikte hiervoor een komkommerkas die zwaar werd gestookt. Op enkele plaatsen kwamen de plantjes na het verspenen onder koud platglas te staan. Deze schoten voortijdig door en gaven geen opbrengst. Indien men niet beschikt over verwarmd glas, kan men ook gebruik maken van brosimest. Voor het zaaibed wordt dan een stuit broeimest gemaakt van ongeveer 1 m dikte. Daarop komt een platglasbak met teeltaarde. Zodra de bak goed begint te dampen, wordt de andijvie gezaaid. De bak moet zo warm zijn dat de plantjes na 2 à 3 dagen boven de grond staan. Daarna worden ze verspeend in een bak met een minder dikke laag broeimest. Men moet er rekening mee houden dat deze bak 3 à 4 weken goed op temperatuur blijft.

ZAAITUD EN ZAADHOEVEELHEID

Vroege andijvie moet liefst bij een hoge temperatuur (20-25° C) werden gezaaid. De hoe-veelheid zaaizaad varieert van 12-20 gram per m2 zaaibed. Voor het uitplanten van één

are is 3 à 4 gram zaad nodig.

(13)

opkweek van het plaatmateriaal

weten ± 30 januari, 13 en 27 februari, 13 en 27 maart. In varband met de weersomstandig-heden moesten de planten vaak worden afgeliard. Er werd steeds op de vollegrond geplant zonder beschutting. Uit het onderzoek naar de optimale zaaitijd is gebleken dat het gemid-delde kropgewicht toeneemt naarmate men later zaait, terwijl de periode van zaai tot oogst korter wordt (afbeelding 3).

afb. 3. invloed van de zaaitijd op het kropgewicht.

ANDIJVIE - ZAAITIJDENPROEF RAS NUMMER V I J F

Gem. kropgewicht in gram 500

L.

X = 1961 O = 1962 A = 1963 2 73 Z a a i d a t a 13

(14)

opkweek van het plantmateriaal

Bij de eerste zaai varieerde het kropgewicht van 150-200 gram. Bij zwaardere kroppen werd een „pijp" waargenomen. De groeiperiode bedroeg 114 dagen in 1961 tot 129 dagen in 1962. Bij de tweede zaai was het kropgewicht toegenomen tot 200 à 300 gram. In 1963 kwamen reeds geschoten kroppen voor, zodat dit gewicht te hoog is. De groeiperiode varieerde van 108-120 dagen.

De derde zaai gaf vooral in 1962 reeds een gunstig resultaat. Het kropgewicht varieerde van bijna 350 tot 430 gram met een groeiperiode van 101-112 dagen. In 1963 was het resultaat matig en in 1961 twijfelachtig.

Bij de vierde zaai werd een gemiddeld kropgewicht verkregen boven 400 gram, terwijl dit bij de vijfde zaai meer dan 450 gram was- De groeiperiode bij een zaai in maart duurt 90 à 100 dagen.

In de vroege teelt moet het gemiddeld kropgewicht voor een kwaliteitsprodukt minstens 375 gram zijn. Zaaien in het eind van februari kan in sommige jaren voortijdig schieten tot gevolg hebben, in een warm voorjaar zal het resultaat van een dergelijke zaai echter goed zijn. Bij een zaaitijd van half tot eind maart loopt men weinig risico. Vooral bij warm opkweken van de planten kan een prima produkt worden geoogst.

Tenslotte wordt erop gewezen dat deze resultaten zijn verkregen onder tamelijk ongunstige omstandigheden. Door de planten warmer op te kweken, een grote potmaat te gebruiken en op het veld een doelmatige beschutting aan te brengen, kan men het resultaat ongetwijfeld nog aanmerkelijk verbeteren. Hierdoor wordt bij vroeg zaaien een hoger kropgewicht ver-kregen voordat de plant gaat schieten. Afgezien hiervan kan toch wel worden gesteld dat een zaaitijd vóór half februari een riskante zaak is en blijft.

OPKOMST EN VERSPENEN

In 1962 varieerde het aantal dagen van zaai tot opkomst op vier plaatsen van 2 tot 6 dagen. Alleen te Anderlecht werd bij een vrij lage temperatuur gezaaid en vond de opkomst 6 tot 11 dagen na het zaaien plaats, afhankelijk van de zaaidatum. Reeds in het eerste proefjaar kwam duidelijk naar voren dat voor een vroege teelt het zaaien bij hoge temperatuur en een snelle opkomst het resultaat in gunstige zin beïnvloeden. In de volgende proefjaren bedroeg de periode tussen zaai en opkomst dan ook maximaal 5 dagen.

(15)

opkweek van het plaatmateriaal

Het verspenen vond meestal in een jong stadium plaats. In 1962 gebeurde dit te Vilvoorde 7 dagen, te Alkmaar en Naaldwijk 8 à 9 dagen, te Wourichem 12 dagen en te Anderlecht 14 dagen na het zaaien, dus op alle plaatsen slechts enkele dagen na de opkomst. In 1963 werd op vijf proefplaatsen 8 à 9 dagen na het zaaien verspeend. Te Leeuwarden bedroeg deze periode gemiddeld 12 dagen, te Naaldwijk zelfs 16 dagen. Op deze laatste plaats werd de eerste zaai 26 en de vijfde zaai 9 dagen na het zaaien verspeend. In 1964 vond het verspenen op alle plaatsen 6 tot 9 dagen na het zaaien plaats.

Het verspenen gebeurde overwegend in perspotten van verschillende maten. Een enkele keer werd groeistagnatie waargenomen in potten die kort voor het verspenen waren geperst en nog te nat en te koud waren. In de praktijk wordt daarom ook in kistjes, gevuld met potgrond, of onder glas op een luchtig zaaibed met bodemwarmte verspeend. Er worden

't*»

*5M

afb. 4. het verspenen In een jong stadium.

(16)

opkweek van het plantmateriaal

-,ƒ".>'

:

V

# • ' • < - • . \ '

p , - ^ s. i j ^ ^ * •

i.'" >•*•

afb. 5. jonge andijvieplantjes, verspeend in 4 cm perspot.

•'.

v %

^

m

"

dan planten met een flinke wortelkluit uitgezet die vaak beter aanslaan dan perspotten. Het dun zaaien op zaaibed en niet verspenen moet voor de extreem vroege teelt worden afge-raden. De groeistagnatie zou bij het uitplanten van een losse plant te groot zijn. Deze teelt-methode kan wel worden toegepast bij een zaaitijd van half april onder glas. De planten worden dan omstreeks half mei in de vollegrond geplant.

De verspeende planten moeten tot het uitplanten bij een temperatuur van minstens 12° C worden opgekweekt. Vermoedelijk zal het nog beter zijn in deze periode een minimum temperatuur aan te houden van 16° C.

(17)

opkweek van het plaatmateriaal

POTSOORT EN POTGROOTTE

In 1961 werd te Alkmaar de eerste zaai verspeend in 4 en 6 cm perspotten, 3V2 en 4 cm multipotten en 5 cm jiffypotten. De perspotten werden op 24 mei geoogst. Het gemiddeld krop-gewicht bedroeg respectievelijk 200 en 150 gram. Het slechte resultaat van de 6 cm potten moet worden toegeschreven aan de te koude grond tijdens het verspenen. De plantjes groeiden niet door, in tegenstelling tot de kleinere potten waar dit wel het geval was.

De multipotten werden twee dagen later geoogst bij een gemiddeld kropgewicht van respec-tievelijk 160 en 237 gram. Hierbij is duidelijk het verschil te zien ten gunste van de grootste potmaat. De oogst van de jiffypotten vond 7 dagen vroeger plaats dan bij de perspotten. Het gemiddeld kropgewicht bedroeg 172 gram.

In verband met gebrek aan plaatsruimte werden de tweede tot en met de vijfde zaai alleen opgekweekt in 4 en 6 cm perspotten. De gemiddelde kropgewichten worden in tabel 2 in relatieve cijfers weergegeven. In verband met het zwaarder worden van de kroppen bij later zaaien is 100 gelijk gesteld met een oplopend kropgewicht.

Uit deze tabel blijkt duidelijk dat opkweken in 6 cm perspotten zwaardere kroppen oplevert dan in 4 cm pot. Het verschil wordt kleiner naarmate men later zaait.

tabel 2. relatieve kropgewichten in 4 en 6 cm perspot 1961.

zaai-datum 13/2 23/2 13/3 29/3 oogst-datum 31/5 S/6 11/6 30/6 100 = gelijk aan 200 gram 300 gram 400 gram 600 gram relatieve kropgewichten 4 cm 103 103 115 109 6 cm 131 129 125 118 17

(18)

opkweek van het plantmateriaal zaai-datum 30/1 13/2 26/2 13/3 29/3 oogst-datum 8/6 13/6 18/6 25/6 3/7 100 = 150 gram 200 gram 400 gram 500 gram 500 gram relatieve kropgewichten 4 cm pers 103 109 108 108 93 6 cm pers 125 123 120 121 100 5 cm jiffy 123 155 98 101 83

tabel 3. relatieve kropgewichten te alkmaar 1962.

In 1962 werden de planten opgekweekt in 4 en 6 cm perspotten en in 5 cm jiffypot. De re-sultaten van de proef te Alkmaar zijn in tabel 3 samengevat.

Het verschil tussen 4 en 6 cm perspotten komt overeen met het resultaat in 1961. Wederom

zijn de grote perspotten beter dan de kleine, vooral bij de eerste zaai. Daarna wordt het

verschil minder groot. Bij de tweede zaai zijn de 6 cm potten bij het verspenen te koud

ge-tabel 4. relatieve kropgewichten te naaldwijk 1962.

zaai-datum 5/2 13/2 23/2 13/3 29/3 100 = gelijk aan 150 300 500 500 500 4 cm 5/6 14/6 18/6 22/6 2/7 oogstdata pers 130 135 106 109 75 en relatieve kropgewichten 8 cm pers 30/5 142 8/6 115 20/6 106 22/6 101 2/7 82 5 cm 8/6 15/6 20/6 30/6 4/7 jiffy 120 127 91 95 84

(19)

opkweek van het plantmateriaal

afb. 6. planten verspeend in v.l.n.r. 4 cm perspot, 5 cm jiffypot en 6 cm perspot.

weest wat de opbrengst ongunstig heeft beïnvloed. In deze zaai hebben vooral de jiffy-potten goed voldaan. Daarna bleven de jiffyjiffy-potten duidelijk op achter bij de persjiffy-potten.

Op het Proefstation te Naaldwijk werden de planten verspeend in 4 en 8 cm perspotten en in 5 cm jiffypotten. Vooral in de eerste en tweede zaai waren de verschillen zeer groot. De planten van de 8 cm perspot konden 6 dagen vroeger worden geoogst dan die van de 4 cm perspot. De jiffypotten waren enkele dagen later dan de 4 cm perspot oogstbaar. Bij later zaaien waren de verschillen minder groot. Het resultaat van deze proef is in tabel 4 samengevat.

(20)

opkweek van het plantmateriaal

Gezien vroegheid en opbrengst moet in de eerste en tweede zaai de voorkeur worden ge-geven aan 8 cm perspotten. Deze potten nemen veel meer ruimte in dan die van 4 cm, zodat in de derde, vierde en vijfde zaai de voorkeur wordt gegeven aan de 4 cm perspot. De jiffy-potten hebben op deze plaats helemaal niet voldaan.

De proeven te Woudrichem en Vilvoorde schoten voortijdig, waardoor de verschillen tussen de potsoorten niet betrouwbaar zijn. Op de proeftuin te Anderlecht werden de eerste en tweede zaai onder platglas geplant. In de eerste zaai werden de jiffypotten 14 dagen vroeger geoogst dan de perspotten. Bij de 4 en 6 cm perspot was het relatieve kropgewicht respec-tievelijk 116 en 144. In de tweede zaai werd de 6 cm perspot het eerst geoogst. De jiffypot volgde één dag later, terwijl de 4 cm perspot vier dagen later was. Bij de latere zaaisels waren de verschillen evenals in Nederland minder groot.

Uit al deze resultaten blijkt duidelijk dat voor een extreem vroege teelt het verspenen in grote perspotten aanmerkelijk betere resultaten zal opleveren dan een kleine pot. Bij een zaai in maart zal op veel grondsoorten het verschil in kostprijs tussen grote en kleine pot groter zijn dan het verschil in vroegheid en opbrengst. Voor een normaal vroege teelt wordt daarom de voorkeur gegeven aan een 4 cm perspot.

PLANTEN EN PLANTAFSTAND

Zodra de weersomstandigheden en de grond het toelaten wordt vroege andijvie in de volle-grond geplant. De plantafstand is afhankelijk van de zaaidatum. Voor de extreem vroege teelt wordt, in verband met voortijdig schieten, de teler aangeraden nauw te planten. Naar-mate men later zaait kan een ruimere plantafstand worden aangehouden. In de proeven was de aftrapping als volgt: 25x15, 25x20, 25x25, 25x30 en 30x30 cm. Zaait men vóór eind februari dan wordt een afstand van 25 x 20 of 25 x 25 cm aanbevolen, terwijl bij zaaien in maart een plantafstand van 30x30 cm kan worden aangehouden.

Verder werd een onderzoek ingesteld naar de plantdiepte. Bij vrijwel alle objecten gaf diep planten, dus potten onder het grondoppervlak, een hogere opbrengst van 2-8 % ten opzichte

(21)

opkweek van het plantmateriaal

afb. 7. het uitplanten van andijvie op een stuivende zandgrond te st. paneras.

van ondiep planten. Dit resultaat werd behaald op een vochtige humeuze lichte grondsoort. Op droogtegevoelige en zwaardere grondsoorten zou het verschil waarschijnlijk nog groter zijn geweest.

(22)
(23)

rassenkeuze

De belangrijkste rassen die in Nederland worden geteeld zijn Nummer Vijf en Breedblad Vol-hart Winter. Beide typen werden in 1961 bij het onderzoek betrokken. Er werden geen duidelijke opbrengstverschillen ten gunste van één ras waargenomen. In de eerste zaai wa-ren de kroppen van Breedblad Volhart iets zwaarder dan die van Nummer Vijf. In de tweede en derde zaai was Nummer Vijf aanmerkelijk beter, in de vierde zaai was dat met Breedblad Volhart het geval, terwijl in de vijfde zaai het verschil zeer klein was ten gunste van Breedblad Volhart. Kwalitatief was Nummer Vijf duidelijk beter dan Breedblad Volhart. De kroppen schoten minder snel door en vormden brede bladeren met een goed gevuld onder-einde. In 1962 werd daarom het teeltonderzoek alleen voortgezet met Nummer Vijf.

RASSENONDERZOEK 1963

In 1963 werd Nummer Vijf vergeleken met twee Grosse Bouclée selecties uit Frankrijk. In de eerste zaai konden drie van de zeven proefvelden niet voor de vergelijking worden ge-bruikt. De resultaten in tabel 5 zijn opgebouwd uit vier proeven in de eerste zaai en zeven in de volgende zaaisels. In deze tabel wordt het gemiddelde kropgewicht in relatieve cijfers weergegeven.

In de eerste zaai waren de verschillen tussen de drie selecties te gering om betrouwbaar te zijn. In de tweede zaai werd het verschil tussen Nummer Vijf en beide Grosse Bouclée

tabel S. relatief kropgewicht van rassenproef 1963.

zaai l a 2e 3e 4e 5e 100 = gelijk aan 200 gram 300 gram 400 gram 400 gram 400 gram relatief kropgewicht Nummer Vijf 104 118 131 133 117 Gr. Bouclée Clause 101 113 116 117 105 Gr. Bouclée Vilmorin 102 114 119 117 105 23

(24)

rassenkeuze

selecties iets groter. Op vijf van de zeven plaatsen stond Nummer Vijf in opbrengst bovenaan. Pas in de derde zaai wordt het verschil betrouwbaar. Op zes van de zeven plaatsen stond Nummer Vijf in opbrengst op de eerste plaats. Dit was eveneens het geval in de vierde en vijfde zaai. Het verschil tussen de Grosse Bouclée selecties is te verwaarlozen. Opvallend is de lage opbrengst van de vijfde zaai in verhouding tot de derde en vierde zaai. Gedeeltelijk moet dit worden toegeschreven aan het te vroeg oogsten van enkele proefvelden. Dit ver-schijnsel werd echter ook in andere jaren waargenomen, waarbij bleek dat de weersom-standigheden hierbij een rol kunnen spelen.

Naast de vergelijking van drie selecties op verschillende plaatsen in Nederland en België werd te Alkmaar een proef genomen met de volgende rassen.

Nummer Vijf Grosse Bouclée Grosse Bouclée Batavia Améliorée Rosabella Géante Maraichère Golda Breedblad Volhart Nunhem Clause Vilmorin Clause A. R. Zwaan en Zn Clause Beemsterboer Clause Haelen Bovenkarspel Parijs Bovenkarspel Voorburg Bovenkarspel Warmenhuizen Bovenkarspel

tabel 6. resultaten van een rassenproef te alkmaar.

ras Nummer Vijf Géante Maraichère Golda Batavia Améliorée Rosabella Gr. Bouclée Vilmorin Gr. Bouclée Clause Breedblad Volhart relatieve kropgewichten 1e zaai 105 100 95 92 88 94 98 88 2e zaai 123 118 105 106 100 110 103 106 3e zaai 136 131 141 132 124 107 103 112 4e zaai 169 166 159 137 151 143 148 124 gemidd. 133 129 125 117 116 113 113 107

(25)

rassenkeuze

• s

n

umi

afb. 8. pitlengte van 8 rassen. 1 is Batavia Améliorée (clause), 2 is Grosse Bouclée (vilmorin),

3 is Rosabella (a. r. zwaan), 4 is Nummer Vijf (nunhem), 5 is Golda (beemsterboer), 6 is Géante Maraîchère (clause) 7 is Grosse Bouclée (clause), 8 is Breedblad Volhart (clause).

De rassen werden na het verspenen opgekweekt bij 12-14° C. Later bleek dat deze tem-peratuur te laag was geweest. Het gevolg hiervan was voortijdig schieten en dus oogsten in een jong stadium, vooral bij de eerste zaaisels. Er werd vier keer gezaaid, namelijk op 13 en 27 februari en 13 en 27 maart. In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de ge-middelde kropgewichten in relatieve cijfers, waarbij voor alle zaaisels 100 gelijk is aan 300 gram. Hoewel er duidelijke verschillen zijn in kropgewicht is de betrouwbaarheid twijfelachtig. Nummer Vijf, Géante Maraichère en Golda vormen de groep produktieve rassen. Het lage

(26)

rassenkeuze ras Gr. Bouclée (Clause) Gr. Bouclée (Vilmorin) Nummer Vijf Batavia Améliorée Rosabella Golda Géante Maraichère Breedblad Volhart zaai 27/2 2,4 3,1 2,7 4,7 6,5 7,5 6,2 11,8 zaai 13/3 1,8 1,6 2,5 2,9 2,2 1,6 4,0 6,3 zaai 27/3 0,6 1,0 2,7 1,1 2,0 1,7 3,8 3,7 gemiddeld 1,6 1,9 2,6 2,9 3,6 3,6 4,7 7,3 tabel 7. pitlengte in cm.

wicht van Golda in de tweede zaai is niet normaal. Beide Grosse Bouclée selecties hebben een afwijkend gewicht in de derde zaai, waardoor het gemiddelde extra is gedrukt. Batavia Améliorée is een vrij produktief ras met een afwijkend gewicht in de vierde zaai. Rosabella was matig in de eerste en tweede zaai en vrij goed in de derde en vierde zaai. Breedblad Volhart Winter is niet geschikt voor de vroege teelt.

De gevoeligheid vcor schieten speelt bij de vroege teelt een belangrijke rol. Per oogstdatum werden daarom een aantal kroppen uitgepeld voor het bepalen van de pitlengte. De ervaring heeft geleerd dat een pitlengte van 2Vä à 3 cm op de veiling reeds wordt gekwalificeerd als andijvie met „pijp" of „schot". De gemiddelde pitlengte van de 2e, 3e en 4e zaai is in tabel 7 opgenomen. Afbeelding 8 toont het beeld van de vierde zaai (27 maart) gefoto-grafeerd op 26 juni.

Beide selecties van Grosse Bouclée bleken weinig gevoelig te zijn voor schieten. Het zijn bovendien kwalitatief zeer mooie selecties die in type overeenkomen met een tamgroeiende Nummer Vijf.

(27)

rassenkeuze

Nummer Vijf van Nunhem was iets gevoeliger voor schieten. Deze selectie is enigszins wildgroeiend, zeer produktief en minder gevoelig vcor smet dan de tamgroeiende Nummer Vijf selecties. Batavia Améliorée is te beschouwen als een type Nummer Vijf met een hoge kwali-teit, wat enigszins ten koste is gegaan van de oogstzekerheid.

Rosabella was wat gevoeligheid voor schieten betreft niet geheel zuiver. In het partij kwa-men enkele zeer snel schietende planten voor (zie afbeelding 8) waardoor de gemiddelde pitlengte relatief hoog is.

Golda bleek in de zaai van 27 februari gevoelig te zijn voor schieten, in de volgende zaaisels viel dit echter mee. Het is een produktief ras met lange smalle bladeren, waardoor geen mooi krop wordt verkregen.

Géante Maraichère is een apart ras dat in Nederland niet wordt geteeld. De bladeren en nerven zijn vrij grof en knappend. Het ras is goed produktief, doch gevoelig voor schieten. Breedblad Volhart Winter bleek evenals in 1961 zeer gevoelig te zijn voor schieten en komt om verschillende redenen niet in aanmerking voor de vroege teelt.

RASSENONDERZOEK 1964

In 1964 werd een landelijke rassenproef opgezet waarbij het mogelijk was op verschillende tijdstippen te zaaien. Voor de vroege teelt waren belangrijk de eerste zaai op 13 februari, de tweede zaai op 13 maart en de derde zaai op 15 april. De deelnemende rassen waren:

Nummer Vijf Nunhem Haelen Nummer Vijf Rijk Zwaan Rotterdam Batavia Améliorée Clause Bovenkarspel Rosabella A. R. Zwaan en Zn Voorburg

Golda Beemsterboer Warmenhuizen

Tabel 8 geeft de gemiddelde kropgewichten in relatieve cijfers. De eerste zaai geeft de gemiddelde cijfers van 5, de tweede en derde zaai van 6 proefvelden.

In de eerste zaai (13 februari) stonden Golda en Nummer Vijf van R. Zwaan in opbrengst bovenaan. Beide rassen hadden echter ook het meeste ,,pijp", de gemiddelde pitlengte

(28)

rassenkeuze

Golda

Nummer Vijf, R. Zwaan Nummer Vijf, Nunhem Batavia Améliorée Rosabella eerste zaai 100=400 gram 118 118 113 107 102 tweede zaai 100=400 gram 130 131 129 121 115 derde zaai 100=700 gram 114 112 107 101 92

tabel 8. relatieve kropgewichten van rassenproef in 1964.

bedroeg respectievelijk 7,9 en 6,1 cm. Hierop volgden Nummer Vijf van Nunhem met 5,4, Batavia Améliorée met 5,1 en Rosabella met 5,0 cm. Uit deze gemiddelde pitlengte blijkt dat alle rassen in een te oud stadium werden ge;ogst.

Tweo proefvelden werden op 28 mei geoogs;, te weten Hclwerd en Anderlecht. Te Holwerd werd de eerste zaai uitgeplant onder platglas dat 24 april werd gelicht. Rosabella bleef duidelijk met een relatief kropgewicht van 126 achter op de overige rassen, waar dit varieerde van 148-155. De pitlengto varieerde van 2,7 cm bij Rosabella tot 9,9 cm bij Golda. Te Anderlecht werden de planten opgekweekt in 6 cm potten. Het relatieve kropgewicht va-rieerde van 115 bij Batavia Améliorée tot 141 bij Nummer Vijf van Nunhem. In pitlengte was weinig verschil, namelijk 2,1 cm bij Batavia Améliorée tot 3,4 cm bij Golda.

Bij drie proefvelden vond ds oogst van de eerste zaai plaats op 2 juni. Te Maarsseveen waren Nummer Vijf van R. Zwaan en Golda duidelijk produktiever dan de overige rassen. Alle rassen waren echter reeds flink geschoten. De pitlengte varieerde van 8,8 cm bij Nummer Vijf van Nunhem tot 14,0 cm bij Golda.

Op het proefveld te Alkmaar varieerde het relatieve kropgewicht van 72 bij Rosabella tot 86 bij Golda. Batavia Améliorée had met 4,7 cm de kortste pit, terwijl Nummer Vijf van R. Zwaan met 7,3 cm het langst was. De resultaten van de proef te Berlikum kwamen overeen met die te Alkmaar.

(29)

rassenkeuze

afb. 9. doorsnede van kroppen uit de tweede zaai. 1 is Nummer Vijf (nunhem), 2 is Batavia Améliorée (clause), 3 is Golda (beemsterboer), 4 is Nummer Vijf (r. zwaan), 5 is Rosabella (a. r. zwaan).

hierop vormde Holwerd, waar onder glas was geplant en op 3 juni werd geoogst. De ge-middelde kropgewichten waren hoger dan in de eerste zaai, de aftrapping was ongeveer gelijk. Beide Nummer Vijf selecties en Golda vertoonden weinig verschil in produktie. Ba-tavia Améliorée was duidelijk lichter in gewicht, terwijl Rosabella ook in deze zaai teleur-stelde. De gemiddelde pitlengte varieerde van 3,2 cm bij Rosabella tot 4,5 cm bij Nummer Vijf van R Zwaan. Afbeelding 9 toont een doorsnede van de deelnemende rassen.

(30)

rassenkeuze

De verschillen tussen de proefplaatsen waren aanmerkelijk groter. Indien de planten bij voldoende hoge temperatuur worden opgekweekt, heeft men bij een zaai van half maart geen hinder van voortijdig schieten. Te Erica bijvoorbeeld was de pitlengte bij alle rassen minder dan 1,2 cm. Te Alkmaar varieerde dit van 1,7 tot 3,4 cm, te Berlikum van 2,8 tot 4,7 cm. Op beide plaatsen werden de planten iets te koud opgekweekt. Nog ongunstiger was het te Maarsseveen. Hier varieerde de pitlengte van 5,3 cm bij Rosabella tot 7,3 cm bij Nummer Vijf van R. Zwaan.

De derde zaai (15 april) werd onder glas op zaaibed gezaaid en ongeveer half mei als losse plant in de vollegrond gezet. De optimale oogst viel in de periode van 2 tot 10 juli. Op alle plaatsen werden zware kroppen geoogst met gemiddelden die varieerden van 600 tot 800 gram. Golda gaf op 5 van de 7 proefvelden de hoogste opbrengst. De resultaten met de overige rassen komen overeen met die van de eerste en tweede zaai.

CONCLUSIES RASSENONDERZOEK

Uit het rassenonderzoek is een vrij duidelijk beeld naar veren gekomen betreffende de ge-bruikswaarde van verschillende rassen voor de vroege teelt. Het hoofdras is Nummer Vijf, onder te verdelen in iets wild en in tam groeiende selecties. De eerste zijn produktiever en smetten minder gauw dan de tamgroeiende. De laatste zijn echter mooier van uiterlijk en iets beter van kwaliteit. De selecties van Nunhem en R. Zwaan bleken beiden tot het iets wilde type te behoren. De selectie van R. Zwaan was iets produktiever en iets gevoeliger voor schieten dan die van Nunhem. Beide zijn zonder meer aan te bevelen voor de vroege teelt. Hierbij moet nog worden vermeld dat Nummer Vijf selecties van andere firma's eveneens voor de vroege teelt in aanmerking kunnen komen.

Batavia Améliorée van Clause bleek ook in 1964 minder produktief te zijn dan de beide Nummer Vijf selecties. Het is een tamgroeiend Nummer Vijf type met een zeer mooie kropvorm. Batavia Améliorée maakte in sommige proeven een zwakke indruk, op andere plaatsen voldeed dit ras echter goed. De selecties van Grosse Bouclée, afkomstig van Clause en Vilmorin, kwamen geheel overeen met de tamgroeiende Nummer Vijf. De kwali-teit van beide selecties was goed.

(31)

rassenkeuze

Rosabella heeft in de proeven een zwakke indruk achtergelaten. De produktie was matig. Wel is de indruk verkregen dat Rosabella iets minder gevoelig is voor smet dan Nummer Vijf. Vooral op intensieve bedrijven waar veel andijvie wordt geteeld, kan dit belangrijk zijn. Golda is een zeer produktief ras maar qua uiterlijk niet geschikt voor de vroege teelt. Bo-vendien bleek Golda extra gevoelig te zijn voor bladvlekkenziekte en rand, terwijl dit ras

in de extreem vroege teelt spoedig schiet.

(32)
(33)

het oogsten

OOGSTTUDSTIPPENPROEF

In verband met het spoedig doorschieten van andijvie in de vroege teelt werd in 1963 een onderzoek ingesteld naar het optimale oogsttijdstip. Voor dit onderzoek werden dezelfde zaai- en plantdata aangehouden als bij de zaaitijdenproef. Als proefras fungeerde Nummer Vijf van Nunhem. Door de te lage temperatuur tijdens de opkweek is deze proef gedeelte-lijk mislukt. In de eerste zaai woog een niet geschoten krop slechts ruim 100 gram en in de tweede zaai ruim 200 gram. Naarmate later werd gezaaid en geplant namen de grond-en luchttemperaturgrond-en toe grond-en werd het resultaat beter.

In afbeelding 10 wordt de schietsnelheid in de derde, vierde en vijfde zaai aangegeven. Hier-uit blijkt dat vooral bij vroeg zaaien de kroppen zeer snel kunnen schieten. Bij de derde zaai nam de pitlengte reeds in het begin van het schieten met 1 à 2 cm per dag toe. Dit houdt

afb. 10. snelheid van schieten in de tweede, derde en vierde zaai.

GEMIDDELDE PITLENGTE VAN OOGSTTUDSTIPPENPROEF MET ANDIJVIE

p i t l e n g t e In crr

'%

gezaaid 27 f e b r u a r i _ _ — _ _ getaald 13 maart + + + + + gezaaid 27 maart " / e 14/<s 1 6/e '<¥6 !0le "Ie 2 4/ e 2 6/ e 2<¥e Oogstdato 33

(34)

het oogsten

in dat op een gegeven moment zeer snel geoogst moet worden. Bij de vierde en vijfde zaai schoten de planten langzamer, met als gevolg meer speling in oogsttijd. Uit een vergelijking van deze drie zaaitijden bij een gemiddelde pitlengte van 2 cm komen de volgende ver-schillen naar voren.

Derde zaai (27 februari) pitlengte 2 cm op 10/6; kropgewicht 275 gram. Vierde zaai (13 maart) pitlengte 2 cm op 18/6; kropgewicht 450 gram. Vijfde zaai (27 maart) pitlengte 2 cm op 25/6; kropgewicht 400 gram.

Indien het plantmateriaal bij een hogere temperatuur dan 12-14° C was opgekweekt zou het resultaat hoogstwaarschijnlijk aanmerkelijk beter zijn geweest. Opvallend is dat het kropgewicht in de vijfde zaai lager was dan in de vierde. Hierbij zijn vermoedelijk de weersomstandigheden na het uitplanten van invloed geweest.

OPBRENGSTEN IN DE PRAKTIJK

Om verschillende redenen is het moeilijk van kleine proefveldjes de opbrengsten te publi-ceren. Ten opzichte van grote praktijkvelden zijn proefveldresultaten vaak aanmerkelijk gun-stiger. Voor het verkrijgen van een meer objectief beeld worden in tabel 9 de resultaten weergegeven van een vroege andijvieteelt bij de heer J. Bruin te St. Paneras in de periode 1961-1965. Op dit bedrijf werd na 1961 ieder jaar twee keer een bak planten voor de vroege

tabel 9. resultaten op het bedrijf van de heer j . bruin te st. paneras.

jaar 1961 1962 1962 1963 1963 1964 1964 1965 1965 gezaaid 13/3 27/2 17/3 6/3 25/3 24/2 16/3 22/2 15/3 geplant 14-19/4 4- 6/4 18-19/4 14-16/4 22-23/4 9-10/4 20-21/4 30/3- 2/4 13-16/4 oogst-periode 12-23/6 18-25/6 25-29/6 10-17/6 19-28/6 1- 5/6 10-19/6 8-16/6 21-30/6 opbrengst kg 651 438 440 317 530 401 386 354 445 per are guldens 140 51 106 38 91 92 117 214 208 gem. prijs per kg 21 12 24 12 17 23 33 60 47

(35)

afb. 11. de oogst van vroege andijvie te alkmaar.

teelt opgekweekt. De plantafstand bedroeg steeds 30 x 30 cm. De oppervlakte die per keer werd beplant varieerde van 16 tot 23 are, wat dus neerkomt op 40 are vroege andijvie per jaar. Het eerste jaar was het een vroeg voorjaar met als gevolg een hoge opbrengst en een gunstig financieel resultaat. Daarna volgden twee matige jaren. Zowel in 1962 als in 1963 gaf de eerste zaai door de lage opbrengst en vooral door het voortijdig schieten een slecht financieel resultaat. Met de tweede zaai ging het beter en werd geen verlies geleden. In 1964 werd een redelijk resultaat behaald, terwijl in 1965 door de hoge veilingprijzen het financieel resultaat zeer goed is geweest.

Over de kostprijs van vroege andijvieteelt is nog zeer weinig bekend. Volgens een voor-zichtige schatting zal de opkweek van het plantmateriaal ongeveer 4 cent per plant kosten. Bij een plantafstand van 30x30 cm wordt dit ruim 1100 planten is ƒ 44,— per are. Indien de overige kosten zoals grond, bemesting, uitplanten, teeltverzorging, oogst en veilingkosten geschat worden op f 30,— à ƒ 40,— per are, komt de totale kostprijs op ongeveer f 80,— per are. In 1961 bleef de heer Bruin ruim boven de kostprijs, in 1962 werd gemiddeld net tegen kostprijs geteeld. In 1963 gaf de vroege andijvieteelt verlies, in 1964 werd een over-schot verkregen en in 1965 was het resultaat zeer goed. Globaal bezien is in deze periode van vijf jaar de vroege teelt van andijvie aantrekkelijk geweest.

(36)
(37)

ziekten en plagen

In het algemeen wordt vroege andijvie weinig door ziekten aangetast. Volledigheidshalve volgt hier echter een korte behandeling van de belangrijkste ziekten en plagen, alsmede een kort advies voor chemische onkruidbestrijdlng.

CHEMISCHE ONKRUIDBESTRIJDING

Voor chemische onkruidbestrijding is men aangewezen op chloor-IPC. Er wordt vóór het uitplanten gespoten met 40 ml chloor-IPC 40 % per are, op humusarme zandgronden wordt 20-30 ml gebruikt. Men dient er voor te zorgen dat de wortels van de andijvieplanten niet in contact komen met de met chloor-IPC bespoten grond.

BLADVLEKKENZIEKTEN

Op andijvie kunnen twee bladvlekkenziekten voorkomen, namelijk vuur (Marssonina panattoniana) (Berl.) Magn. en Alternaria dauci (Kühn) Groves en Skolko. Het vuur geeft gele tot bruine, vrijwel ronde vlekken op de bladeren. Op de hoofdnerven zijn deze vlekken langgerekt van vorm. De vlekken op de bladschijf worden gaten. Bij vochtig weer kan een ernstige rotting optreden. Alternaria dauci komt vooral op de oudere, buitenste bladeren voor en vormt donkerbruine ronde tot ovale vlekken met concentrische ringen die soms meer dan 1 cm in doorsnede zijn.

Beide ziekten kunnen worden bestreden door te spuiten met 400 gram maneb of zineb per 100 I water. Hiermee dient men tijdig te beginnen en om de 10 dagen te herhalen tot onge-veer onge-veertien dagen voor de oogst. Voor de vroege teelt zal een bestrijding gewenst zijn in natte gebieden (bv. veenachtige grond) waar veel andijvie wordt geteeld. Op andere plaatsen is de kans op een besmetting in de vroege teelt klein.

MAGNESIUMGEBREK

De oudere bladeren vertonen aan de top gele tot okergele randen, scherp van de rest van het nog groene blad afgescheiden. In ernstige gevallen ook gele plekken in het blad tussen de nerven. De gele plekken en randen gaan later tot rotting over. Magnesiumgebrek komt

(38)

ziekten en plagen

'jÊb.

afb. 12. ,,Vuur" Marssonina panattoniana (Berl.) Magn. (foto ipo).

vooral voor op zandgronden met een lage pH en op lichte kalkrijke kleigronden. Het ontstaat vaak door een te zware kalibemesting. Het komt in natte jaren meer voor dan in droge. De bestrijding bestaat uit spuiten met 2 % magnesiumsulfaat (bitterzout) of nevelen 1 0 % . Dit middel kan wel met zineb maar niet met maneb worden gemengd.

(39)

ziekten en plagen

WORTELLUIZEN

Soms wordt andijvie aangetast door wortelluis. Dit kunnen wollige slawortelluizen zijn die in het voorjaar op populieren in gallen aan de bladstelen voorkomen of niet wollige witachtige luizen die aan de wortels zuigen en steeds samenleven met mieren.

Aangetaste planten kunnen vóór het planten worden ontsmet door de wortels te dompelen in een oplossing van 60 g/ml parathion 25 % i n t00 I water. Op het veld kan men een

grond-behandeling toepassen van 350 ml diazinon of 200 ml endosulfan-vloeibaar 35 % in voldoende hoeveelheid water per are. Soms zal men tevens de mieren moeten bestrijden.

(40)

samenvatting

In de periode 1961-1965 werd een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van vroege andijvieteelt in de vollegrond. Uit zaaitijdenproeven is gebleken dat een zaaitijd van eind januari tot half februari zeer riskant is. De kroppen schieten dan gewoonlijk voortijdig. Om aan voldoende opbrengst per oppervlakte-eenheid te komen wordt zeer nauw geplant. Bij een zaaitijd in maart is het risico van voortijdig schieten klein en kunnen bij een plant-afstand van 30x30 cm normale kroppen van ongeveer 500 gram worden geoogst. Voor een vroege teelt moeten de planten onder warm glas worden opgekweekt bij tem-peraturen van 20-25° C van zaai tot opkomst en van ongeveer 16° C van verspenen tot uitplanten. De optimale duur van de opkweekperiode bedraagt 3 à 4 weken.

Voor de extreem vroege teelt voldoet het verspenen in 6 cm perspot beter dan in 4 cm pers-pot. Het verschil in vroegheid en opbrengst wordt kleiner naarmate men later zaait en plant. Uit het gebruikswaarde-onderzoek met verschillende rassen is gebleken dat vooral fors groeiende Nummer Vijf selecties zeer geschikt zijn voor de vroege teelt.

summary

Early endive grown the open

The possibilities of growing early endive in the open have been investigated during the years 1961-1965. Date of sowing experiments have shown that sowing endive from the end of January of the middle of February usually results in premature sprouting of the heads. Moreover the planting distance has to be taken very small in order to get sufficient yield per unit area.

The risk of premature sprouting is small when the plants are sown in March and normal heads of about 500 grams can be harvested if a planting distance of 30 x 30 cm is kept. If an early crop is wanted then the plants have to be grown in hothouses untill they are planted out. The optimum temperature from sowing till emergence should be between 20-25° C after which it can be lowered till about 16° C between pricking out and planting in the

(41)

summary

open. The optimal duration from sowing to planting should be 3 to 4 weeks.

Pricking out in 6 cm soil blocks is more satisfactory than in 4 cm soil blocks for the extremely early cultivation. The difference in earliness and yield between the two methods of pricking out becomes less with later sowing and planting dates.

Investigations into the real value of various varieties have shown that the Number Five selections in particular are best adopted for early cultivation.

fassung

.usammen

Früher Endiviensalat im Freiland

In der Periode 1961/1965 wurde eine Untersuchung nach den Möglichkeiten von Frühanbau der Endivie im Freiland ausgestellt. Bei den durchgeführten Saatterminversuchen hat sich herausgestellt das der Termin von Ende Januar bis Mitte Februar sehr riskant ist. Die Köpfe schiessen dann gewöhnlich schon vorzeitig. Um einen genügenden Ertrag je Fläche zu erzielen, wird sehr dicht gepflantzt.

Das Risiko des vorzeitigen Schiessens ist bei einer Aussaat in März klein und bei einer Pflanzweite von 30 x 30 cm können dann normale Köpfe von ungefähr 500 Gramm geerntet werden.

Für Frühkulturen müssen die Pflanzen unter warmem Glass aufgezogen werden, und zwar bei Temperaturen von 20 bis 25° C von der Aussaat an bis zum Auflaufen der Sämlinge und bei ungefähr 16° C vom Verziehen an bis zum Aufpflanzen. Die optimale Dauer der An-zuchtperiode ist 3 bis 4 Wochen.

Bei einer extrem frühen Anbau bewährt sich das Verziehen in 6 cm Presstöpfen besser als die Verwendung von 4 cm Töpfen. Der Unterschied in Frühzeitigkeit und Ertrag wird in dem Masse kleiner wie man später sät und pflanzt.

Aus der Gebrauchswertuntersuchung verschiedener Sorten hat sich ergeben, dass vor allem die kräftig wachsenden Selektionen No. 5 für die Frühkultur sehr geeignet sind.

(42)

publikaties van het proefstation

Door medewerkers van het Proefstation zijn regelmatig Mededelingen en Rapporten samen-gesteld. Een aantal hiervan is inmiddels uitverkocht. Voor een overzicht van de volledige serie wordt verwezen naar het jaarverslag over 1965 en naar Mededeling 32 (Rond de teelt van knolselderij).

Onderstaand volgt een overzicht van de publikaties die nog verkrijgbaar zijn. Ze worden franco toegezonden na overmaking van het vermelde bedrag op postrekening 619524 van het Proefstation voor de Groenteteelt in de Vollegrond in Nederland te Alkmaar onder vermel-ding van hetgeen wordt verlangd. Begunstigers ontvangen alle publikaties terstond na het verschijnen gratis.

MEDEDELINGEN EN OVERDRUKKEN

14. KOOMEN, J. P. en anderen: Rond de teelt van augurken (3e herziene druk)

- ƒ 2,25 1962 I9. JONGE POERINK, H.: Rand in witte kool - f 2,25 1961

24. VAN DER BOON, J., DELVER, P., KNOPPIEN, P. en VISSER, A.: Kalibemesting

bij vroege aardappelen in Noord-Holland - f 0,75 1963 27. VAN KAMPEN, J. en anderen: 10 jaar P.G.V. - f 2 — 1963 29. BETZEMA, J. e;i BUISHAND, Tj.: Rond de teelt van spruitkool - f 2,50 1965

30. WIEBOSCH, W. A.: Jarowisatie bij enige groente- en aanverwante gewassen

- f 5,— 1965 31. DELVER, P.: Onderzoek over de stand van aardbeien

in Kennemerland - ƒ 3,50 1965 32. KOOMEN, J. P. en VAN DER VEN, C. J.: Rond de teelt van knolselderij - f 3,50 1965

33. VAN STAALDUINE, D. en VERLAAT, J. G.: Ontwikkeling van de chemische

onkruidbestrijding in de groenteteelt in Nederland (overdruk) 1965 34. BUISHAND, Tj.: Vroege andijvie in de vollegrond - f 3,— 1966

RAPPORTEN

7. BUISHAND, Tj. en anderen: Onderzoek ten behoeve van de groenteteelt

(43)

publikaties van het proefstation

9. BUISHAND, Tj.: DE KRAKER, J. en BREEBAART, mej. G.: Teelt- en

rassenonderzoek bij andvijvie in 1963 - ƒ 0„90 1964 10. BUISHAND, Tj., DE KRAKER, J. en BREEBAART, mej. G.: Teelt- en

rassen-onderzoek bij tuinbonen in 1963 - f 0,70 1964 11. KOOMEN, J. P. en VLUG, J.: Ervaringen bij het teelt- en rassenonderzoek

met bleekselderij in 1963 - ƒ 0,70 1964 12. BUISHAND, Tj., DE KRAKER, J. en BREEBAART, mej. G.:

Gebruikswaarde-onderzoek 1964 van spinazierassen voor industrieteelt - f 1,60 1964 13. BUISHAND, Tj. en DE KRAKER, J.: Onderzoek ten behoeve van de

groenteteelt voor de verwerkende industrie II - f 2,— 1964 15. BUISHAND, Tj., DE KRAKER, J. en BREEBAART, mej. G.: Teelt- en

rassenonderzoek 1964 bij tuinbonen - f 1,20 1965 16 BETZEMA, J., JONGE POERINK, H. en VAN DER VALK, G. G- M.: Een

studiereis naar Midden-Engeland van 11-18 augustus 1963 - f 1,75 1965 17. BUISHAND, Tj. en BREEBAART, mej. G.: Rassenonderzoek 1964 bij

stamsla-bonen, stoksnijbonen en spekbonen in Beneluxverband - f 1,75 1965 18. DE KRAKER, J. en BUISHAND, Tj.: Teelt- en rassenonderzoek bij

tuin-bonen in 1965 - f 1,50 1966 19. VERLAAT, J. G.: Ervaringen bij het onkruidbestrijdingsonderzoek in de

volle-gronds groenteteelt in 1965 - f 4,— 1966 20. BUISHAND, Tj.; DE KRAKER, J. en COMMANDEUR, J. C.:

Gebruikswaarde-onderzoek van spinazierassen in 1965 - ƒ 1,50 1966 21. SCHONEVELD, J. A.: Arbeidskundig onderzoek bij het centraal sorteren

van asperge - f 1,75 1966 22. BUISHAND, Tj.: Teelt- en rassenonderzoek bij suikermais in 1964 en

1965 - f 1,75 1966 23. BUISHAND, Tj. en DE KRAKER, J.: Teelt- en rassenonderzoek bij sla-,

snij- en spekbonen in 1965 - f 2,00 1966

(44)

INHOUD

INLEIDING 3

OPZET VAN HET ONDERZOEK 5 Overzicht van de proeven 5 Proefplaatsen en medewerkers 6

GRONDSOORT EN BEMESTING 8

Grondsoort 8 Bemesting 9

OPKWEEK VAN HET PLANTMATERIAAL 10

Opkweekruimte en temperatuur 10 Zaaitijd en zaadhoeveelheid 12 Opkomst en verspenen 14 Potsoort en potgrootte 17 Planten en plantafstand 20 RASSENKEUZE 23 Rassenonderzoek 1963 23 Rassenonderzoek 1964 27 Conclusies rassenonderzoek 30 HET OOGSTEN 33 Oogsttijdstippenproef 33 Opbrengsten in de praktijk 34 ZIEKTEN EN PLAGEN 37 Chemische onkruidbestrijding 37 Bladvlekkenziekten 37 Magnesiumgebrek 37 Wortelluizen 39 SAMENVATTING 40 Summary 40 Zusammenfassung 41

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

tomaten werd san 25 planten uit het midden van het vak alle tomaten geteld en gewogen. Verloop van de proef. Op 2 oktober 1956 vond de grondontsmetting met chloorpicrine en

CMNN: Communicable, maternal, neo-natal and nutritional diseases; DALY: Disability Adjusted Life Year; G: Gini index; GBD: Global Burden of Disease; IHD: Ischemic heart disease;

De machinist grondverzet slaat als hijsbegeleider de last bedreven en op de voorgeschreven wijze aan en geleidt de last met een stuurlijn, waarbij hij let op zijn positie ten

De invoering van een preventiebeleid inzake alcohol en drugs moet verplicht worden overlegd door de representatieve organen van het bedrijf: ondernemingsraad (in geval van

Gelet op het koninklijk besluit van 18 juni 1990 houdende vaststelling van de lijst van de technische verpleegkundige prestaties en de lijst van de handelingen die door een

De kosten van het verdelven en de kosten van de grond over het eerste jaar na het verdelven zijn zoals in bijlage E 31 nader is toegelicht voor 2/3 deel ten laste van de

Op dit bedrijf, waar de MgO-koekjes goed door de melkkoeien werden opgenomen en het gras een zodanige minerale samenstelling heeft, dat een daling van de serum-magnesiumgehalten

• *K: = kennis van/*V: = vaardig in • K: (actuele) trends en marktontwikkelingen in de reissector • K: bestemmingen • K: communicatiestijlen • K: Customer Relations Management