• No results found

Overgang van onderwijs naar arbeid. Een beschrijving en verklaring van het verblijf in het onderwijsbestel voor vrouwen en mannen geboren tussen 1940 en 1965 - Downloaden Download PDF

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Overgang van onderwijs naar arbeid. Een beschrijving en verklaring van het verblijf in het onderwijsbestel voor vrouwen en mannen geboren tussen 1940 en 1965 - Downloaden Download PDF"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Overgang van onderwijs naar arbeid

Een beschrijving en verklaring van het verblijf in het onderwijsbestel voor vrouwen en mannen geboren tussen 1940 en 19651

Mensen geboren tussen 1940 en 1965 maken op een steeds later tijdstip in hun leven de overgang van het onderwijsbestel naar de arbeidsmarkt. Om deze verschillen tussen en binnen geboorteco­ horten te verklaren worden in dit artikel vier verklaringen getoetst: (1) een verklaring over de grootte van de geboortecohorten, (2) een verklaring over het patroon van generaties, (3) een verkla­ ring over post-adolescentie en (4) een verklaring over individualisering. Uit de vier verklaringen worden voorspellingen afgeleid, die met CBS-data over de Nederlandse situatie worden geconfron­ teerd. De hypothesen van de generatie-these en van de post-adolescentie-these worden bevestigd. Inleiding

De transitie van jeugd naar volwassenheid wordt al vele jaren op descriptieve wijze bestudeerd. De transitie van de ene onderwijsvorm naar de andere (onder andere Van Heek 1968), de over­ gang van onderwijs naar de arbeidsmarkt, het verlaten van het ouderlijk huis en verschillen tussen waarden-oriëntaties van het milieu van herkomst en eigen waarden en normen zijn in de loop der tijden onderzocht (onder andere Schelsky 1957). De laatste vijftien jaar is het onderzoek steeds minder beschrijvend en meer verklarend geworden. Verklaringen werden ge­ zocht in algemene trendbreuken zoals oorlogen, economische hausses of depressies, alsmede in­ stitutionele en culturele veranderingen (onder andere Boudon 1979; Dronkers 1983; Blossfeld & Nuthmann 1990). Aanvankelijk werden korte perioden onderzocht. Zo onderzocht Schelsky (1957) veranderingen bij jongeren in de tweede helft van de jaren veertig en de eerste helft van de jaren vijftig. De bestudering van deze korte perioden hing samen met beperkingen van be­ schikbare empirische gegevens (Becker 1989). Toen meer gegevens beschikbaar kwamen, werd vergelijkend onderzoek over langere perioden mogelijk (onder andere Allerbeck & Hoag 1985; Blossfeld & Nuthmann 1990). Maar ook in deze

* D e auteurs zijn verbonden aan de Vakgroep Sociologie van de Utrechtse Universiteit.

studies hadden de onderzoekers graag transities over nog langere tijdsperioden vergeleken. In dit artikel wordt zowel beschrijvend als verklarend weer een stap verder gezet. Onze probleemstel­ ling luidt: ‘Hoe zijn veranderingen in de transitie

van onderwijs naar arbeidsmarkt zowel tussen als binnen de cohorten 1940-1965 in Nederland te v e r k la r e n Om deze verandering te verklaren

zijn vier thesen beschikbaar: (1) de these over de invloed van de omvang van cohorten (Easter- lin-these); (2) de these over het patroon van ge­ neraties; (3) de post-adolescentie-these, dat wil zeggen een structurele verlenging van de adoles­ centie ten gevolge van veranderingen in waar­ den-oriëntaties; en (4) de these over de moder­ nisering, in het onderhavige geval in de vorm van een rechtlijnig voortschrijdende individuali­ sering van levenslopen. Daarnaast dient uiter­ aard ook een nul-hypothese in het zoeken naar verklaringen te worden betrokken.

Voor de keuze om juist de (Nederlandse) ge­ boortecohorten tussen 1940 en 1965 te bestude­ ren zijn verschillende argumenten aan te voeren. Vanaf het geboortecohort 1940 zijn in ons land voldoende gegevens beschikbaar om de transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt anders dan slechts globaal te bezien. H et cohort 1940 mar­ keert verder de overgang naar de Protest gene­ ratie, van belang in verband met de derde these. Als laatst te bestuderen cohort is 1965 gekozen om zo leeftijdseffecten te vermijden: door de verschillende cohorten op dezelfde leeftijd(en)

(2)

Overgang van onderwijs naar arbeid

te vergelijken, kunnen gevonden verschillen tus­ sen cohorten niet verklaard worden door een verschil in leeftijd. De empirische basis is be­ perkt tot Nederland, maar er zijn geen argu­ menten om aan te nemen, dat gegevens over an­ dere Westeuropese landen sterk van die van ons land zouden afwijken. Alleen voor West-Duits- land zijn enkele afwijkingen te verwachten, sa­ menhangend met de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. De analyse in dit artikel vormt een onderdeel van een onderzoekprogramma, waarin waarden-oriëntaties en gedrag van co­ horten en generaties worden onderzocht (Bec­ ker 1990 en 1991). Een cohort wordt daarbij omschreven als: ‘het aggregaat van individuen (binnen een bepaalde populatie), die eenzelfde gebeurtenis in eenzelfde tijdsbestek hebben ondergaan’ (Ryder 1965).2 Onder een generatie wordt verstaan: ‘een clustering van cohorten, die gekenmerkt wordt door een specifieke histori­ sche ligging en door gemeenschappelijke ken­ merken op individueel niveau (levenslopen, waarden-oriëntaties en gedragspatronen) en op systeemniveau (omvang en samenstelling, gene- rationele stijl en generationele organisaties)’ (Becker 1989). In ons programma wordt onder meer onderzoek gedaan vanuit de these, dat een patroon van vier generaties is ontstaan: de Vooroorlogse generatie (geboren ongeveer 1910- 1930), de Stille generatie (ca. 1930-1940), de Protest generatie (ca. 1940-1955) en de Verlo­ ren generatie (ca. 1955-1970) (Becker 1985). Ten aanzien van degenen, die na 1970 geboren zijn, wordt onderzocht, of een nieuwe generatie in opkomst is. In dit artikel beperken we ons tot de Protest en de Verloren generatie.

Op zoek naar verklaringen

De vier thesen die voor het verklaren van veran­ deringen in de transitie van onderwijs naar ar­ beidsmarkt beschikbaar zijn, worden hierna kort besproken. Tevens worden er voorspellingen af­ geleid.

Easterlin nader bezien

Easterlin (1980) stelt dat de grootte van een ge­ boortecohort van invloed is op tal van onderde­ len in de levensloop van individuen, met name op de kansen op persoonlijk welbevinden bij de leden van een cohort. Daarbij gaat het om de ontwikkeling van de persoonlijkheid, tijdstip van intrede in de maatschappij, kwaliteit van de eer­

ste baan, leeftijd bij huwelijk en bij eerste kind. ‘A baby boom generation finds the going com­ paratively tough (...) a baby bust generation will find life relatively easy* (biz. 4). In deze these speelt de concurrentie met andere leden van het cohort een belangrijke rol. In een klein cohort (‘baby bust’) hebben de verschillende leden meer ruimte en ervaren niet de noodzaak op al­ lerlei terreinen van het leven de concurrentie aan te gaan. Dit in tegenstelling tot leden van relatief grote cohorten (‘baby boom’), die reeds jong te maken krijgen met een sterke onderlinge concurrentie (meer kinderen in de speeltuin, on­ derwijs in volgepakte scholen, vele sollicitanten voor één baan). Deze sterke concurrentie heeft, volgens Easterlin, invloed op de vorming van de persoonlijkheid en leidt tot het relatief laat vin­ den van een (goede) aanvangsbaan. Easterlin stelt dat de verschillen tussen de ‘baby boom’ en ‘baby bust’ cohorten onafhankelijk van de con­ junctuur zijn op dat moment. Op grond van de Easterlin-these wordt de volgende voorspelling geformuleerd: leden van een relatief omvangrijk

cohort maken de transitie van onderwijs naar ar­ beidsmarkt later in de levensloop dan leden van een relatief klein cohort, bij constant houden op economische omstandigheden.

Generatiethese nader bezien

Inglehart onderscheidt in 1977 twee generaties: de materialistische generatie, geboren vóór het einde van de Tweede Wereldoorlog en de post- materialistische generatie, geboren na deze oor­ log. Aangezien de materialistische behoeften van de generatie na de Tweede Wereldoorlog gro­ tendeels bevredigd zijn, kan van hen een post- materiële waarden-oriëntatie worden verwacht (Becker 1991). Becker (1985a, 1985b, 1989, 1992) onderscheidt binnen beide generaties tel­ kens twee generaties en betrekt meer variabelen in de beschouwing, zoals de definitie van een generatie aan het begin van dit artikel weer­ geeft. Volgens de generatie-these kan het ont­ staan van generaties worden toegeschreven aan de invloed van algemene trendbreuken (politiek, economisch en cultureel) op levenslopen in hun formatieve periode. Van de formatieve periode wordt aangenomen, dat zij van het tiende tot het vijfentwintigste levensjaar duurt, dus tijdens pu­ berteit en adolescentie. De invloed van trend­ breuken in de formatieve periode wordt in de eerste plaats met behulp van de

(3)

hypothese verklaard: in de formatieve periode ondergaat een individu relatief veel nieuwe si­ tuaties en transities, die met name een stempel op hun waarden-oriëntaties drukken. De invloed wordt in de tweede plaats uit de hypothese van relatieve schaarste verklaard. Wanneer cohorten in hun formatieve periode te maken krijgen met achterstanden in kansen kunnen deze later rela­ tief moeilijk worden ingehaald. Het veelal lang aanhouden van waarden-oriëntaties uit de for­ matieve periode vereist nadere verklaring (Becker 1990). Vermoedelijk is het voortduren vooral afhankelijk van ‘reinforcement’. Invloe­ den op levenslopen op grond van relatieve schaarstes in de formatieve periode laten veelal onuitwisbare sporen na.

De Protest generatie bestaat in ons land uit re­ latief grote geboortecohorten. Kenmerkend voor deze generatie is, dat haar leden in hun forma­ tieve periode omgeven waren door welvaart en fysieke veiligheid (zie ook Van Berkel, Van Schaik & Van Snippenburg 1991). Traditionele godsdienstige overtuigingen, burgerlijke waar­ den, een strak arbeidsethos en beperkingen op het gebied van de seksualiteit verminderden. De beweging voor burgerrechten, de democratise­ ring van de universiteiten en de protesten tegen de oorlog in Vietnam (Schuyt 1973) verschaften het model voor een wereldwijde opstand van jongeren, veelal aangeduid als de Culturele Re­ volutie, al heeft zij weinig met haar Chinese naamgenoot gemeen (Van Snippenburg 1988). De formatieve periode van de Verloren genera­ tie, geboren na 1955, wordt gekenmerkt door de economische recessie vanaf 1975 en een ongun­ stiger wordende situatie op de arbeidsmarkt. De Culturele Revolutie had haar élan verloren. Volgens Lasch (1977) staan leden van de Verlo­ ren generatie minder kritisch tegenover de ge­ vestigde orde. Zij erfden wel de individualisti­ sche en op persoonlijke ontplooiing gerichte waarden-oriëntaties van de Protest generatie (zie ook Van Berkel, Van Schaik & Van Snip­ penburg 1991).

In kader 1 wordt voor de leden van de Protest generatie en van de Verloren generatie de nuts­ functies met betrekking tot de overgang van on­ derwijs naar arbeidsmarkt weergegeven. De ge- neratie-these voorspelt een verschil tussen de

Protest en de Verloren generatie in die zin dat de leden van de Verloren generatie haar formatieve periode in een economisch moeilijkere tijd

door-K ader1

Vanuit de generatiethese is voor de Protest generatie en de Verloren generatie een nutsfunctie met betrekking tot hun weg door het onderwijssysteem en de overgang van onder­ wijs naar arbeidsmarkt opgesteld. Vervolgens is rekening gehouden met de omstandigheden (situatie in de economie en op de arbeidsmarkt; cultureel klimaat) waaronder deze nutsfunctie wordt gehanteerd.

Nutsfunctie voor leden van de Protest generatie.

1 zo mogelijk volgen van middelbaar onderwijs; mam­ moetwet bevorderde externe democratisering middelbaar onderwijs;

2 zo mogelijk volgen van HBO respectievelijk universi- teit; dit bij voortschrijdende externe democratisering van HBO en universiteit;

3 HBO respectievelijk universiteit snel verlaten, omdat de arbeidsmarkt door de oprukkende economische recessie minder gunstig wordt;

4 perioden van werkloosheid vermijden (onder andere wegens gevaar stigmatisering);

5 meerderheid: prestatiemoraal; minderheid (veelal tijde­ lijk): anti-prestatiemoraal;

6 in huwelijk o f soortgelijke relatie: beide partners werken;

7 mannen: militaire dienstplicht vervullen, veelal gezien als noodzakelijk kwaad.

Nutsfunctie leden van de Verloren generatie

1 zoveel mogelijk volgen van middelbaar onderwijs; ver­ gemakkelijkt door royale ouder-onafhankelijke financiering van deelname aan middelbaar onderwijs;

2 zo mogelijk volgen van HBO respectievelijk universi­ teit; vergemakkelijkt door royale ouder-onafhankelijke studiefinanciering, in universiteit metweinigvoortgangscon- trole;

3 bij HBO en universiteit zo lang mogelijk in het systeem verblijven, vooral om extra kwalificaties te verwerven (‘sta­ pelen’); nauwelijks belemmerd door wettelijke bepalingen gezien royale maximale inschrijfduur, uit te breiden door het gaan volgen van een tweede studie, door hogere kwalifi­ caties eigen kansen op de krappe arbeidsmarkt verhogen; 4 perioden van werkloosheid vermijden (gevaar voor stig­ matisering); met name door in het onderwijssysteem te ver­ blijven totdat een werkkring is gevonden o f een eigen be­ drijf kan worden opgericht;

5 by meerderheid van de leden: aanjagen nutsfunctie door prestatiemoraal;

6 in huwelijk o f soortgelijke relatie: beide partners werken;

7 voor mannen niet of nauwelijks vervullen van militaire dienstplicht, gemakkelijk beroep op wet gewetensbezwaren en dergelijke; gevolg: verruir.iingkeuzemogelijkheden verge­ leken met mannen uit vorige generatie.

Invloed van de leerplichtige leeftijd, respectievelijk van de mate van controle op navolging van de leerplichtwet zijn buiten beschouwing gelaten. De leerplicht beïnvloedt vooral de keuzemogelijkheden van degenen, die kort na het basis­ onderwijs de arbeidsmarkt willen betreden. Ontduiking is relatief omvangrijk, onder meer bij allochtonen.

(4)

Overgang van onderwijs naar arbeid

maakten en om deze reden de transitie van onder­ wijs naar arbeid op latere leeftijd plaatsvond dan bij leden van de Protest generatie.

Post-adolescentie-these nader bezien

De post-adolescentie-these wijst op structurele veranderingen in waarden-oriëntaties en ge­ dragspatronen van jongeren, die na ongeveer 1940 geboren zijn (onder andere Littwin 1986). Deze jongeren missen de normatieve zekerhe­ den, die him ouders op vergelijkbare leeftijd hadden. De jongeren reageren hierop door het tijdstip, waarop zij economisch zelfstandig zijn, een blijvende relatie aangaan en kinderen krij­ gen structureel te verlengen. Met andere woor­ den: hun adolescentie wordt met een post-ado- lescentie periode verlengd. Op grond van deze these wordt verwacht dat jongeren steeds later in hun leven volwassen worden en (dus) ook steeds later de arbeidsmarkt betreden. Hoewel we in dit artikel geen onderscheid kunnen ma­ ken tussen jongeren die vóór en jongeren die na 1940 zijn geboren (die data hebben we immers niet), kunnen we wel toetsen of er sprake is van een steeds verdergaande structurele verlenging van de adolescentie. Vanuit deze these kan wor­ den voorspeld, dat leden van latere cohorten op

steeds latere leeftijd de arbeidsmarkt betreden (en een eigen inkomen verwerven).

These van de individualisering nader bezien

Wat de these van de individualisering betreft (ook wel de moderniseringsthese genoemd) vol­ gen wij Heinz (1990). Volgens hem en zijn me­ destanders worden veranderingen in de kansen van jongeren (en momenten van transities) met name verklaard door individualisering van le­ venslopen. Met individualisering van levenslopen wordt bedoeld dat de levenslopen van bijvoor­ beeld één cohort minder identiek verlopen: de levenslopen worden grilliger. Zowel in de be­ roeps- als in de relatieloopbaan worden de ver­ schillende fasen (bijvoorbeeld verkering, ver­ loofd, getrouwd, kinderen) minder voorspel­ baar. De individualisering van levenslopen wordt gezien als een consequentie van het zwakker worden van klasse-identiteit en traditionele levensloopprogramma’s in de zogeheten post­ moderne samenlevingen (Beek 1986; Kohli 1986). Tevens hebben arbeidsmarktproblemen hun invloed op het transitieproces: latere over- gang door meer scholing. De gevolgen van deze

moeilijkheden zijn in de latere levensloop nagenoeg niet te compenseren. Door de rechtlij­ nig voortschrijdende individualisering van de levenslopen (zie Beek 1986; Kohli 1986) wordt de rol van de individuele context in de verkla­ ring ten koste van de sociale context steeds belangrijken In vroegere periodes waren de transities in veel sterkere mate dan nu vastge­ legd en door instituties gecontroleerd. In steeds mindere mate zijn leeftijd, sekse en sociale achtergrond van invloed op de individuele transities (Heinz 1991).3 Op grond van deze these wordt de hypothese geformuleerd dat de

verschillen binnen cohorten, door de toenemende individualisering steeds verder uit elkaar komen te liggen.

Nulthese

Vanuit de nulthese kan de voorspelling worden geformuleerd dat er geen verschillen binnen en tussen de verschillende cohorten zullen worden gevonden. Of wel: de overgang van onderwijs naar arbeid en zelfstandigheid is onafhankelijk van het cohort en verschillen binnen cohorten zijn constant.

De data

Voor de beschrijving en de toetsing van de ge­ noemde verklaringen is gebruik gemaakt van verschillende statistieken van het CBS (zie de li­ teratuurlijst). Allereerst is de omvang van de ge­ boortecohorten 1940-1965 nagegaan. In figuur 1 wordt deze omvang weergegeven. Na de rela­ tief kleine geboortecohorten in het begin van de oorlog (185.000 in 1940 en 182.000 in 1941) zien we een geboorte-explosie, of wel een ‘baby boom’ in 1946. Hoewel veel ons omringende landen, met uitzondering van West-Duitsland, een geboorte-explosie na de oorlog kennen is deze nergens zo hoog als in Nederland. Het geboortecijfer bedraagt in 1946 30.2 (aantal levendgeborenen per 1000 van de bevolking), of wel: 284.000 baby’s. Vervolgens wordt een golfbeweging geconstateerd: een daling van 284.000 in 1946 naar 228.000 voor de cohorten 1953 en 1954 en een (nieuwe) stijging naar 251.000 levendgeborenen in 1964. Hoewel min­ der groot dan in 1946 en 1947 kunnen we spre­ ken van een nieuwe ‘baby boom’.

Het geboortecohort 1965 lijkt een nieuwe ‘baby bust’ aan te kondigen.

(5)

Figuur 1 Omvang van de cohorten 1940-1965

Figuur 2 Percentage onderwijsdeelname voor 14-15,16-17,18-19 en 20-jarigen voor de cohorten 1940-1965.

p e r c e n t a g e o n a t e r w i j s d . e e I name

c o h o r t e n

(6)

Overgang van onderwijs naar arbeid

Voor het berekenen van de transitie van onder­ wijs naar arbeidsmarkt is gebruik gemaakt van de deelnamecijfers aan het volledig dagonder­ wijs op de leeftijden 14,15, 16,17, 18,19 en 20 jaar.4 De absolute deelname aan het volledig dagonderwijs op deze genoemde leeftijden is vervolgens gerelateerd aan de cohortomvang.5 Hierdoor wordt de procentuele deelname aan het onderwijs op verschillende leeftijden voor de cohorten 1940-1965 verkregen. Van het percen­ tage van de verschillende cohorten dat niet deelneemt aan het volledig dagonderwijs kan worden aangenomen dat het zich volledig of gedeeltelijk op de arbeidsmarkt bevindt en de transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt reeds heeft doorgemaakt. De CBS-data hebben, naast het voordeel van de totale aantallen (geen pro­ blemen met steekproeven), het nadeel dat ze niet op individueel niveau zijn en weinig infor­ matie geven over houdingen, verwachtingen en andersoortige motieven op individueel niveau. Voor de probleemverkenning en een eerste toet­ sing van de verschillende thesen zijn ze zeer geschikt.

Deelname aan het onderwijs

In figuur 2 wordt voor de verschillende cohorten en voor verschillende leeftijdscategorieën (14- 15, 16-17, 18-19 en 20 jaar6) de deelname aan het volledig dagonderwijs in procenten gegeven. Zowel binnen als tussen de cohorten zijn er ver­ schillen te constateren in de onderwijsdeelname. Voor alle onderscheiden leeftijdscategorieën is er tussen 1940 en 1965 sprake van een geleide­ lijke toename. Gemiddeld is voor de verschillen­ de leeftijden een groei in onderwijsdeelname te constateren van 280%. Voor de 14-15 en de 16- 17-jarigen is deze groei geringer dan voor de 18- 19 en 20-jarigen. Terwijl van de vrouwen en mannen geboren in 1940 8% volledig in het dag­ onderwijs aanwezig is, geldt dit voor 31% van de vrouwen en mannen geboren in 1965 (een groei van 387%). Ook het percentage 18-19- jarigen in het volledig dagonderwijs is meer dan verdrievoudigd: 14% van de mensen geboren in 1940 en 49% van de mensen geboren in 1965. Van de meisjes en jongens geboren in 1940 volgde twee derde op 14-15-jarige leeftijd volle­ dig dagonderwijs (66%), vanaf het cohort 1960 is de onderwijsdeelname op deze leeftijd nage­ noeg volledig (meer dan 98%). Voor de cate­ gorie 16-17-jarigen is een groei van 280% te

constateren: een derde van de cohorten 1940- 1950 is op 16-17-jarige leeftijd nog volledig in het dagonderwijs te vinden, terwijl dit voor 80% van de meisjes en jongens geboren in 1965 geldt. De verschillen binnen cohorten zijn even­ eens veranderd. Zo wordt het percentage afval­ lers tussen de verschillende leeftijdscategorieën binnen een cohort steeds geringer. Van het co­ hort 1940 is ongeveer de helft (45%) van de 14- 15-jarigen ook op 16-17-jarige leeftijd in onder­ wijsbestel aanwezig. Van deze 16-17-jarigen is ongeveer weer de helft (46%) ook nog op 18- 19-jarige leeftijd aanwezig en van deze groep zit iets meer dan de helft (59%) ook op 20-jarige leeftijd nog in de schoolbanken. Voor het cohort 1965 zijn de verschillende verhoudingen gestegen tot 84%, 60% en 63%: de meisjes en jongens van 1965 zijn op 14-15-jarige leeftijd nagenoeg volledig in het onderwijsbestel aanwe­ zig, 84% van hen is ook op 16-17-jarige leeftijd nog aanwezig. Van deze laatste groep volgt meer dan de helft (60%) ook als 18-19-jarige leeftijd nog volledig onderwijs. En van de 18-19- jarigen die volledig dagonderwijs volgen, ten slotte, heeft 63% een jaar later, als 20-jarige zich nog niet op de arbeidsmarkt begeven. Het bovenstaande kan als volgt worden samen­ gevat. Van het cohort 1940 is van degenen die op 14-15-jarige leeftijd volledig dagonderwijs volgen 12% ook op 20-jarige leeftijd nog aanwe­ zig in de schoolbanken. Voor het cohort 1965 is dit percentage 31. Hierbij zij opgemerkt dat het percentage 14-15-jarigen geboren in 1940 dat volledig onderwijs volgt aanmerkelijk kleiner is dan het percentage van het 1965-cohort. Naast de verschillen tussen en binnen cohorten zijn de verschillen tussen meisjes en jongens be­ studeerd. Veelal wordt beweerd dat er geen sekseverschillen meer in de onderwijsdeelname bestaan. In figuur 3 wordt voor de cohorten 1940-1965 voor verschillende leeftijdscatego­ rieën (14-16, 17-20 jaar7) de deelname aan het volledig dagonderwijsin procenten weergegeven. Het verschil tussen de twee leeftijdscategorieën en tussen de verschillende cohorten blijkt groter dan het verschil tussen de seksen. Het verschil tussen meisjes en jongens van eenzelfde leef­ tijdscategorie wordt bovendien kleiner naarmate ze later geboren zijn. Zo volgt 62% van de jon­ gens, geboren in 1940 in de leeftijdscategorie 14-16 jaar volledig dagonderwijs, terwijl dit voor de helft van de meisjes geldt. Vijfentwintig jaar

(7)

Figuur 3 Percentage onderwijsdeelname voor 14-16-jarigen en 17-20-jarigen voor de cohorten 1940' 1965, uitgesplitst naar sekse

p e r c e n t a g e o n d e r w i j s d e e l n a m e

c o h o r t e n

—■— m eisjes 14-16 I ■ meisjes 17-20 jongens 14-16 ■b- jongens 17-20

Tabel 1 Regressievergelijkingen met de onderwijsdeelname op 1 4 ,1 5 ,1 6 ,1 7 ,1 8 , 19 en 20-jarige leeftijd als afhankelijke variabele en de conjunctuur en de cohortomvang als onafhankelijke variabelen Leeftijden 14 15 16 17 18 19 20 Conjunctuur .71’ .75’ .79’ .78’ .72’ .81’ .80’ Omvang .12 .14 .13 .15 .09 .13 .16 F(2,23)’ 16.9 23.6 29.6 31.7 15.9 38.1 37.8 60% 67% 72% 73% 58% 77% 77% ’ p < .001

later (cohort 1965) volgen nagenoeg alle meisjes en jongens volledig dagonderwijs op 14-16-ja- rige leeftijd: respectievelijk 97 en 96%. Ofwel: terwijl de ratio meisjes/jongens voor het cohort 1940 .82 bedraagt is de ratio voor het geboorte­ cohort 1965 gestegen naar .99. Voor zowel jon­ gens als meisjes geldt dat de deelname aan het volledig dagonderwijs met 17-20 jaar geringer is dan met 14-16 jaar. Van de meisjes geboren in 1940 volgt gemiddeld 10% op 17-20-jarige

leeftijd volledig dagonderwijs. Het percentage voor de jongens van dit cohort is bijna twee keer zo hoog: 19% (ratio .54). Van de jongens en meisjes geboren in 1965 volgt respectievelijk 55% en 46% met 17-20 jaar volledig dagonder­ wijs. Ook voor deze leeftijdsgroep zijn de verschillen tussen meisjes en jongens kleiner geworden: de verhouding tussen de beide sekse is voor het cohort 1965 .85.

(8)

Overgang van onderwijs naar arbeid

Tabel 2 Gemiddeld percentage onderwijsdeelname voor de Protest en de Verloren generatie

Leeftijden Generaties 14 15 16 17 18 19 20 Protest 83 61 44 30 22 16 12 Verloren 98 91 79 61 46 31 24 Totaal 90 75 60 45 33 23 17

Hoe zijn de veranderingen te verklaren In de vorige paragraaf bleek de onderwijsdeel­ name tussen de 14 en 20 jaar voor de cohorten 1940-1965 te verschillen. In het algemeen wordt gevonden dat voor de leden van de latere co­ horten de transitie van onderwijs naar arbeids­ markt op latere leeftijd plaatsvindt: ze blijven langer volledig in het onderwijsbestel aanwezig. Interessant is derhalve na te gaan waardoor de gevonden verschillen verklaard kunnen worden. In deze paragraaf worden de eerder genoemde hypothesen getoetst.8

In de Easterlin-these wordt voor de ‘baby boom’ cohorten een latere transitie voorspeld dan voor de ‘baby bust’ cohorten.9 Deze hypothese wordt getoetst door in regressievergelijkingen de rela­ tieve invloed van de cohortomvang, bij constant houden van de conjunctuur, op de onderwijs­ deelname te berekenen. Verwacht wordt dat bij constant houden van de variabele ‘economische conjunctuur’ de omvang van het cohort een po­ sitief verband heeft met onderwijsdeelname: hoe groter een cohort des te later de transitie van onderwijsbestel naar arbeidsmarkt. Als maat voor de conjunctuur is de grootte van de werk­ loosheid in het jaar dat de leden van de ver­ schillende cohorten hun twintigste verjaardag vieren genomen. In tabel 1 worden de resultaten weergegeven van de regressie-vergelijkingen. De afhankelijke variabele in de verschillende verge­ lijkingen is de onderwijsdeelname op verschil­ lende leeftijden, de onafhankelijke variabelen zijn de cohortomvang en de conjunctuur (werk­ loosheid). Hoewel de correlatie tussen de co­ hortomvang en de onderwijsdeelname voor alle leeftijden (14 tot en met 20 jaar) significant is,10 verdwijnt dit effect wanneer constant wordt ge­ houden op conjunctuur. Voor de verschillende leeftijden verklaren de conjunctuur (de mate van werkloosheid op 20-jarige leeftijd voor het

betreffende cohort) en de cohortomvang gemid­ deld 69% van de variantie (variërend van 58 tot 77%).n Op grond van deze resultaten kan de hypothese ‘naarmate de cohortomvang groter is, gebeurt - bij constant houden van de con­ junctuur - de transitie van onderwijsbestel naar arbeidsmarkt later’ niet worden bevestigd. Er blijkt bij constant houden op conjunctuur geen verband te worden gevonden tussen co­ hortomvang en onderwijsdeelname. De ‘Easter- lin’-these kan dan op grond van de resultaten van de regressievergelijkingen niet worden be­ vestigd.

Voor de toetsing van de generatie-these wordt een cluster-analyse berekend om na te gaan in hoeverre er sprake is van twee (of meerdere) clusters van cohorten. In het geval er twee clusters (generaties) worden gevonden, de ‘scheidingslijn’ in de buurt van 1955 wordt ge­ vonden en de gevonden clusters significant van elkaar verschillen, kan de generatie-these wor­ den bevestigd. Met behulp van cluster-analyse worden in de rij van cohorten, in lijn der ver­ wachting, twee clusters onderscheiden. De ‘scheidingslijn’ tussen de twee cohorten wordt tussen 1954 en 1955 gevonden. Er blijkt dus sprake te zijn van twee clusters (generaties). De volgende vraag is in hoeverre de twee generaties van elkaar verschillen wat betreft de onderwijs­ deelname en in hoeverre de verschillen de goe­ de richting vertonen: een latere transitie voor de Verloren generatie. De gemiddelde procentuele onderwijsdeelname van de twee generaties wordt voor de verschillende leeftijden weergege­ ven in tabel 2.

Leden van de Verloren generatie blijken con­ form de voorspelling op alle hier bekeken leef­ tijden significant langer volledig dagonderwijs12 te volgen dan leden van de Protest generatie. Van de mensen van de Protest generatie volgt

(9)

Figuur 4 Spreiding binnen de cohorten 1940-165

s p r e i d i n g t i n n e n c o h o r t

c o h o r t e n • spreiding

83% tegen 98% van de Verloren generatie op 14-jarige leeftijd volledig dagonderwijs. Op 17- jarige leeftijd is de deelname aan het volledig dagonderwijs voor de Protest generatie gedaald tot 30% terwijl van de Verloren generatie nog 61% volledig in het dagonderwijs aanwezig is. Op 20-jarige leeftijd is vervolgens iets meer dan 12% van de Protest generatie en 25% van de Verloren generatie nog aanwezig in het onder­ wijsbestel. Op grond van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er steun wordt ge­ vonden voor de generatie-these. Leden van de Verloren generatie maken op latere leeftijd dan leden van de Protest generatie de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt.

In de post-adolescentie-these wordt voorspeld dat de overgang van school naar arbeidsmarkt op steeds latere leeftijd plaatsvindt. Deze these wordt, in strenge vorm, bevestigd als er voor de verschillende onderdelen dan wel een vloeiend oplopend patroon, dan wel een vloeiend aflo­ pend patroon wordt gevonden. In de rij van on­ derwijsdeelname tussen 15 en 20 jaar worden voor de verschillende leeftijden weinig afwijkin­ gen gevonden. In de reeks volledig dagonderwijs op 14-jarige leeftijd wordt één afwijking gevon­ den (4%). Ditzelfde geldt voor de reeksen van de 15 en 16-jarigen. In de reeks van 17-jarigen wordt geen enkele afwijking gevonden. De reeks van de 18-jarigen daarentegen kent 3 afwijkin­

gen (12%). De reeksen van de 19 en 20-jarigen ten slotte, vertonen weer een zeer geleidelijk patroon: geen enkele afwijking. Gezien het vrij lage percentage schendingen kan de ‘post-ado- lescentie-these’ voor de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt worden bevestigd.

De individualiseringsthese verwacht, op grond van individualisering van de levenslopen, voor de reeks van cohorten een oplopende spreiding (standaarddeviatie). In figuur 4 wordt de sprei­ ding in de deelname aan het volledig dagonder­ wijs tussen 14 en 20 jaar voor de reeks van co­ horten weergegeven. Hoewel er tussen 1940 en 1960 sprake is van een stijging in spreiding binnen een cohort in onderwijsdeelname van 2.6 naar 3.1 zet deze stijging niet door. Er is eerder sprake van het omgekeerde: vanaf het cohort 1960 is er een daling in de spreiding te constate­ ren: van 3.1 naar 2.8. Over het geheel bezien toont de figuur geen toename van de standaard­ deviatie in de onderwijsdeelname tussen 14 en 20-jarigen. Dit betekent dat er geen steun voor de individualiseringsthese wordt gevonden. Conclusies en discussie

Samenvattend concluderen wij, dat ten aanzien van de onderzochte gegevens de generatie-these en de post-adolescentie-these als bevestigd kun­ nen worden beschouwd. De twee andere thesen, de Easterlin- en de individualiseringsthese

(10)

Overgang van onderwijs naar arbeid

worden niet bevestigd. Door het aanvaarden van tenminste één these, in dit geval twee, wordt automatisch ook de nulthese verworpen. In ver­ gelijking met de post-adolescentie-these heeft de generatiethese als verklaring van de verschillen in de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt onze voorkeur: met behulp van de generatie-the- se is het niet alleen mogelijk veranderingen in waarden-oriëntaties aan te geven, maar wordt ook verklaard waarom gedragspatronen veran­ deren.

Dit artikel vormt het eerste resultaat van een onderzoek naar de transitie van onderwijs naar arbeidsmarkt. In dit project worden de thesen, die in dit artikel zijn vermeld, aan nieuwe gege­ vens getoetst. Er wordt geprobeerd de vier the­ sen nader op elkaar te betrekken, omdat zij el­ kaar onder bepaalde omstandigheden kunnen aanvullen. Dit geldt slechts in beperkte mate voor de these van Easterlin, omdat deze alleen iets zegt over restricties en hulpbronnen voor het keuzegedrag van de individuen in de betrok­ ken cohorten. De drie andere thesen incorpore­ ren ook waarden-oriëntaties en deze kunnen voor de individuen in kwestie tot nutsfuncties worden geoperationaliseerd. Wij hopen, dat na integratie in één verklarend model elk van de thesen bij draagt tot het verhogen van de ver­ klaarde variantie. Integratie tot één verklarend model is ook wenselijk, omdat de vier thesen betrekking hebben op processen, die niet onder alle omstandigheden onafhankelijk van elkaar verlopen. In dit artikel hebben wij consequent van thesen gesproken, omdat de vermoedens van causale relaties nog niet voldoende zijn geëxpliciteerd en als theorieën zijn uitgeschre­ ven. In de loop van het project zal uiteraard een dergelijke theorieconstructie plaats dienen te vinden. Het ruimere onderzoek zal tenslotte uitmonden in een internationale vergelijking. Hierbij kan met name een vergelijking van gege­ vens over Nederland en Duitsland interessant zijn, omdat in de voormalige Bondsrepubliek de ‘baby boom’ later heeft plaatsgevonden dan in ons land, doch de Culturele Revolutie het algemene patroon heeft gevolgd.

Noten

1 Het onderzoek, waarvan in dit artikel resultaten worden gepresenteerd, wordt uitgevoerd in het kader van het NWO Prioriteitsprogramma ‘Bevolkingsvraagstukken’. D e auteurs danken Albert Beekes, Piet Hermkens, Durk Hak en de arbeidsmarktgroep van het ICS voor

hun gedetailleerd commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

2 In dit artikel wordt met cohort telkens ‘geboortecohort’ bedoeld. Dit betekent dat leden van het cohort 1952 allemaal in 1952 geboren zijn.

3 Om de individuele motieven bij bepaalde keuzen en transities van school naar arbeidsmarkt van jongeren te onderzoeken onderstreept Heinz (ib.) naast kwantita­ tieve data het belang van kwalitatieve data. Juist door deze data zou een beter inzicht worden verkregen in de levensgeschiedenissen van mensen.

4 D e definitie van de deelname aan het volledig dagon­ derwijs is voor alle cohorten tussen 1940 en 1965 gelijk gebleven. Tot het volledig dagonderwijs zijn ‘die school­ soorten gerekend waarvan de leerlingen tenminste 16 uren of 19 lesuren (50 minuten) per week ontvangen, alsmede de als student o f extraneus ingeschrevenen bij universiteiten (en hogescholen)’ (CBS). D e definitie van beroepsbevolking veranderde in de genoemde pe­ riode daarentegen verschillende malen. Vergelijkingen tussen de verschillende geboortecohorten worden in dit geval dan ook moeilijk.

5 Tevens is de cohortomvang gecorrigeerd voor zuigelin­ gensterfte en sterfte tussen de 1 en 15 jaar. Hoewel deze sterfte te verwaarlozen is voor de latere cohorten is deze sterfte duidelijk aanwezig voor de cohorten 1940-1950.

6 V oor het overzichtelijk houden van de figuur zijn leef­ tijden samengevoegd. V oor de toetsing van de verschil­ lende verklaringen wordt wel gebruik gemaakt van de data voor de afzonderlijke leeftijden.

7 In verband met de overzichtelijkheid in de figuur is hier een andere, grovere indeling gemaakt in leeftijdscatego­ rieën.

8 In deze paragraaf worden de verschillende hypothesen afzonderlijk getoetst. Een model waarbij alle hypothe­ sen tegelijkertijd worden getoetst leidt niet tot andere resultaten.

9 D e ‘baby bust’ cohorten kennen een cohortgrootte tus­ sen de 176.094 en 198.341, de ‘babyboom ’ cohorten tel­ len allemaal meer dan 200.000 leden op 15-jarige leef­ tijd.

10 Correlaties tussen cohortomvangen onderwijsdeelname op 14-jarige leeftijd .42 (p <.01), op 15-jarige leeftijd .45 (p < .01), op 16-jarige leeftijd .46 (p < .01), op 17- jarige leeftijd .47 (p < .01), op 18-jarige leeftijd .39 (p < .05), op 19-jarige leeftijd .47 (p < .01) en op 20-jarige leeftijd .49 (p < .01).

11 Er wordt geen significante correlatie gevonden tussen omvang van het cohort en de werkloosheid: r=.39. 12 D e A N O V A ’s tussen de verschillen generaties geven

de volgende resultaten: 14 jaar F(l,24) = 137.2, p < .01, 15 jaar F (l,24) = 108.5, p < .01,16 jaar F (l,24) = 92.8, p < .01,17 jaar F (l,24) = - 91.7, p c . 01, 18 jaar F(l,24) = 94.5, p c . 01 19 jaar F(l,24) = 83.9 en 20 jaar F(l,24) = 78.3, p < .01. Literatuur

- Alerbeck, K. & W. Hoag (1985), Jugend ohne Zukunft? Einstellungen, Umwelt, Lebensperspektiven. Piper, München.

- Beck, U. (1986), Risikogesellschaft. Suhrkamp,

(11)

furt a.M.

- Becker, H.A. (1985a), Dutch generations today. Tekst van een lezing gehouden op het ‘Netherlands Institute for Advanced Studies in the Humanities and Social Sciences’, Wassenaar.

- Becker, H .A . (1985b), ‘G eneraties’. In: Hollands Maandblad, nr. 4, blz. 14-25.

- Becker, H.A. (1989), “Trendbreuken, Cohorten en Generaties’. In: H.A. Becker & P.LJ. Hermkens (red.),

Oude naast Nieuwe Generaties. ISOR, Utrecht, blz. 21-

62.

- Becker, H.A. (1990), ‘The emergence o f Life Histories and Generations Research’. In: H.A. Becker (ed.), Life Histories and Generations. ISOR, Utrecht, blz. 1-55. - Becker, H A . (1991), ‘Aspecten van generaties en

cohorten: een overzicht van hetonderzoeksprogramma’. In: Sociologische gids, 38, blz. 212-226.

- Becker, H A . (1992), Generaties en hun kansen.

Meulcnhoff Editie, Amsterdam.

- Berkel, J.B. van, A.B. van Schaik & J.B. van Snippen- burg(1991),‘Sociaal-historische genera ties, verbeelding o f empirische werkelijkheid? Een toets van een genera- tiethese’. In: Sociologische gids, 38, blz. 227-247. - Blossfeld, H.P. & R. Nuthmann (1990), Transition

from Youth to Aduthood as a Cohort Process in the Federal Republic o f Germany1. In: H.A. Becker (ed.),

Life Histories and Generations ISOR, Utrecht, blz. 183-220.

- Boudon, R. (1979), Theories o f Social Change. Polity Press, London.

- CBS (1940-1965), Jaarcijfers van Nederland. Staatsuit­ geverij, Den Haag.

- CBS (1955-1985), Zakboek onderwijs cijfergewijs

Staatsuitgeverij, Den Haag.

- CBS (1955-1985), Jeugd en haar onderwijs. Staatsuitge­ verij, Den Haag.

- Dronkers, J. (1983), ‘Have inequalities in Educational Opportunities Changed in the Netherlands? A review o f empirical evidence’. In: Netherlands Journal o f Sociology 19, blz. 133-150.

- Easterlin, R.E. (1980), Birth and Fortune. The impact o f numbers on personal welfare. Basic Books, Inc., Publishers, New York.

- Heek, F. van, e.a. (1968), Het verborgen talent, Boom, Meppel.

- Heinz, W.R. (1991), ‘Labour market entiy and the indi­ vidualization o f the life course’. In: H.A. Becker (ed.)

Life histories and generations ISOR, Utrecht, blz. 563- 579.

- Inglehart, R. (1977), The Silent Generation, Changing Values and Political Styles Among western Publics

Princeton Press, Princeton.

- Inglehart, R. (1980), Culture Shift in Advanced Indus­ trial Society. Princeton Press, Princeton.

- Kohli, M. (1986), ‘Social Organization and Subjective Construction o f the Life Course’. In: A Sorenson, F.E. Weinert & L.R. Sherrod (eds.), Human Development and the Life Course: Multidisciplanary Perspectives

Lawrence Erlbaum, Hildale, blz. 271-292.

- Lasch, C. (1979), The culture o f Narcissism: American Life in an Age o f Diminishing Expectations Warner Books, New York.

- Littwin, S. (1986). The Postponed Generation, Why American Youth are Growing Up Later. William Morrow, New York.

- Mannheim, K. (1928/1929), ‘Das Problem der Genera- tionen’. In: Kolner Vier teljahreshefte fur Soziologie, 7, blz. 157-189 en 309-330.

- Schelsky, H. (1957), Die Skeptische Generation, eine Soziologie der deutschen Jugend. Ulstein, Düsseldorf. - Schuyt, CJ.M. (1973), Recht, Orde en Burgerlijke

Ongehoorzaamheid. Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• bestaande locatie is geschikt, maar moet wel worden aangepast (kan compacter en met scheiding functies milieustraat en werf) • nieuwbouw op nieuwe locatie is (te) duur •

Na het uitbreken van de oorlog in 1940, toen ook Indonesië een verhoogde vraag naar hout had, is door de Dienst van het Boswezen getracht, een begin te maken met een exploitatie

De medewerker toezicht en veiligheid laat zich niet meeslepen door zijn gevoelens en blijft effectief presteren als hij onder druk moet werken of met agressieve mensen moet omgaan

The objectives set for the study were to determine their experience of their current pregnancy; to determine their knowledge of contraceptives; and to explore their

Habitat affects fish behaviour, but at this point in our analysis, boat noise has not emerged as a significant variable Responses to boat noise varied in direction, but appear to be

The dispersion tomography GUI has functionality for: retrieving the current axis position information from the motor controllers; enabling each axis; homing each axis; stopping

Kwetsbare soorten voor energie-infrastructuur in Nederland; Overzicht van effecten van hernieuwbare energie-infrastructuur en hoogspanningslijnen op de kwetsbaarste soorten

De onderliggende competenties zijn: Vakdeskundigheid toepassen, Leren Voor Orthopedisch Technisch Medewerker geldt aanvullend:. Stelt, in overleg met zijn leidinggevende,