• No results found

Hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag : een onderzoek naar de relatie tussen hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag bij adolescenten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag : een onderzoek naar de relatie tussen hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag bij adolescenten"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag

Een onderzoek naar de relatie tussen hechting aan vader en het vertonen

van externaliserend probleemgedrag bij adolescenten

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Annemieke M. M. ten Heggeler

(2)
(3)

Attachment to father and externalizing problem behavior

A study on the relationship between attachment to father

and externalizing problem behavior among adolescents

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam Annemieke M. M. ten Heggeler Begeleiding UvA: Prof. Dr. Renske Keizer Amsterdam, juli 2015

(4)

Voorwoord

Voor u liggen de resultaten naar aanleiding van het uitgevoerde masteronderzoek naar de relatie tussen de hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag bij adolescenten. De gebruikte data is een onderdeel van een longitudinaal onderzoek genaamd: SODA (SOcial Development of Adolescents).

Om mijn master Forensische Orthopedagogiek af te ronden heb ik deze masterscriptie geschreven. Het afgelopen half jaar waarin ik dit onderzoek heb uitgevoerd, heb ik als zeer leerzaam ervaren. Een scriptie schrijven is een lange en zeker geen eenvoudige weg. Daarom wil ik heel graag Renske Keizer in het bijzonder bedanken. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe dankbaar ik haar ben voor het beschikbaar stellen van de aanwezige data, haar flexibiliteit en haar deskundigheid. Dankzij haar is mijn onderzoek tot dit eindresultaat gekomen.

Verder wil ik mijn vader, moeder, zus, broer en vriendinnen bedanken voor de mentale steun die af en toe nodig was gedurende deze hectische periode.

Annemieke ten Heggeler Utrecht, Nederland juli, 2015

(5)

Inhoudsopgave

Samenvatting………..6 Abstract………...7 1. Inleiding………..8 2. Theoretische achtergrond……….11 3. Methode………18 3.1 Steekproef………18 3.2 Onderzoeksprocedure………..18 3.3 Meetinstrumenten………19 3.4 Statistische analyse………..23 4. Resultaten………..25 4.1 Data-inspectie………..25

4.2 Sekseverschillen op hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag………….26

4.3 Verbanden van hechting aan vader op externaliserend probleemgedrag………27

4.3.1 Vechtpartijen……….27

4.3.2 Openbare orde schenden………...28

4.3.3 Stelen……….31

4.3.4 Beschadigen ……….33

5. Discussie………...35

Literatuurlijst………43

Bijlage 1: Deel Vragenlijst Sociale relaties………..50

Bijlage 2: Beschrijvende statistiek………51

Bijlage 3: Factoranalyse………53

(6)

Samenvatting

In de literatuur lijkt er consensus te zijn dat hechting aan vader samenhangt met probleemgedrag van het kind. De meeste studies naar de externaliserend probleemgedrag zijn echter voornamelijk gericht op de vroege kindertijd. In dit onderzoek is de relatie tussen hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag van zijn adolescent bestudeerd. Specifieke aandacht wordt gegeven aan de vraag of de relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag van de adolescent sterker is voor zoons dan voor dochters. Gegevens werden gebruikt van 732 adolescenten (47,8 % jongens), 11-16 jaar oud, die deelnamen aan één wave van een longitudinaal onderzoek SODA (SOcial Development of Adolescents). In dit onderzoek is hechting aan vader geoperationaliseerd in ‘betrokkenheid van vader’ en ‘weinig conflicten met vader’. De bevindingen tonen aan dat jongens een hoger niveau van externaliserend probleemgedrag dan meisjes hadden. De onderzoeksresultaten kunnen geen verband weergeven tussen de betrokkenheid van vader en het externaliserend probleemgedrag van zijn adolescent. Verder blijkt dat als kinderen weinig conflicten hebben met vader, zij een minder grote kans hebben op het opzettelijk beschadigen van dingen. In tegenstelling tot wat er verwacht werd, is de relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag niet sterker voor zoons dan voor dochters.

(7)

Abstract

In the literature there seems to be consensus that attachment to father is associated with behavioral problems of a kind. However, most studies of externalizing behaviors are focused on the young childhood. This study examined the relation between attachment to father and externalizing problem behavior of the adolescent. In addition, it was tested to what extent the impact of attachment to father had a stronger impact on externalizing problem behavior for sons than for daughters. Data were used from 732 adolescents (47,8 % boys), aged 11-16 years, who participated in a one-wave longitudinal study SODA (SOcial Development of Adolescents). In this study attachment to father is operationalized in involvement of father and little conflict with father. The findings reveal that boys had a higher level of externalizing behavior than girls. This study did not demonstrate the relation to the involvement of father and externalizing problem behavior. Furthermore, this study shows that children with little conflict with father had less of a chance of deliberately damaging things. Additionally, gender did not moderate the relation between attachment to parents and externalizing problem behavior. Contrary to what was expected, the relationship between attachment to father and externalizing problem behavior is not stronger for sons than daughters.

(8)

1. Inleiding

Vanaf de industriële revolutie, in de tweede helft van de 19e eeuw, is er een sterk contrast ontstaan tussen de rol die vaders en moeders opnemen in de opvoeding van hun kinderen. Moeder werd sinds die tijd gezien als primaire opvoedster van de kinderen en vader als kostwinner, die in de fabriek werkte om zijn gezin te kunnen onderhouden (Duindam & Spruijt, 1998).

Cornell en Goodman (2002) concluderen dat deze vaste rolverdeling van vader en moeder mede heeft bijgedragen aan het feit dat weinig wetenschappelijk onderzoek zich heeft gericht op de rol van vader in de opvoeding en ontwikkeling van zijn kinderen. Het werk van Bowlby, de grondlegger van de hechtingstheorie (1946), kan in dit licht worden gezien als een illustratie (Burgess, 1997). Zo veronderstelde Bowlby, in 1983, dat vooral de moeder een onmisbaar hechtingsfiguur is bij de opvoeding van een kind. Moeder was namelijk vaak thuis, waardoor de kinderen zich in eerste plaats aan haar gingen hechten. Vader was kostwinner en kwam op de tweede plek (Cornell & Goodman, 2002). Ook Freud heeft in zijn theorie benadrukt dat de moeder in de kinderlijke ontwikkeling gezien wordt als cruciale factor en vader geen enkele of nauwelijks een rol speelt (Van Dijken & Tavecchio, 1998). Fearson, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Lapsley en Roisman (2010) concludeerden dan ook dat de meeste studies naar het effect van hechting aan ouder en de ontwikkeling van het kind gericht zijn geweest op de moeder; Onderzoeken naar het verband tussen hechting aan vader en probleemgedrag van het kind zijn schaars (Kochanska & Kim, 2013).

In de afgelopen jaren is er echter meer aandacht voor de rol van de vader gekomen, deels omdat studies toonden dat kinderen zich wel degelijk hechten aan hun vader(figuur) (Paquette, 2004). Onderzoek toonde bovendien aan dat gemiddeld 67% van de kinderen even veilig is gehecht aan vader dan aan moeder (De Wolff & Van IJzendoorn, 2006). Dit houdt in dat kinderen zowel met hun vader als met hun moeder een veilige band kunnen opbouwen.

(9)

Door middel van de Strange Situation Test (SST) van Ainsworth (1991) is eveneens aangetoond dat kinderen troost zoeken bij zowel vader als moeder tijdens een vreemde situatie (Lamb, 1976b).

De specifieke rol van vader in de ontwikkeling van het kind is de afgelopen jaren steeds vaker onderzocht (Lynn, 1974; Lamb, 1976b; Trad, 1992). In tegenstelling tot wat vaak werd verondersteld, blijkt de hechtingsrelatie tussen vader en kind aanzienlijk invloed te hebben op de ontwikkeling van het kind (Cabrera & Tamis-LeMonda, 2014; Bretherton, 2011). De invloed van vader geldt zowel op het gebied van cognitieve ontwikkeling, mentale gezondheid als gedragsregulatie van het kind (Cabrera & Tamis-LeMonda, 2014). Williams en Kelly (2005) concluderen dat de hechtingsrelatie met vader vooral een unieke rol had met betrekking tot probleemgedrag van het kind (Kochanska et al., 2013). De reden die hiervoor vaak wordt genoemd is dat een veilige hechtingsrelatie met vader bij het kind zorgt voor betere regulatie van zowel gedrag als emoties (Kerns, Tomich, Aspelmeier, & Contreras, 2000; De Wolff et al., 2006).

Hoewel er consensus in de literatuur lijkt te zijn dat hechting aan vader samenhangt met probleemgedrag van zijn kind, blijven er nog een aantal vragen onbeantwoord. De eerste vraag richt zich op het punt of de invloed van vader afhangt van de levensfase waarin het kind zich begeeft. De meeste studies die zich hebben gericht op de relatie tussen hechting aan vader en probleemgedrag van het kind (Hoeve et al., 2009) hebben zich op het jonge kind gericht (Bretherton, 2011). Op zich is deze focus niet verrassend, omdat verwacht wordt dat vaders in deze periode meer tijd met hun kinderen doorbrengen dan tijdens de adolescentiefase (Palm, 2014). Echter, uit recent onderzoek blijkt dat hechting aan vader toeneemt vanaf de kindertijd; dit doet vermoeden dat de relatieve invloed van vader ten opzichte van moeder op de ontwikkeling van kinderen eveneens vanaf de adolescentiefase toeneemt (Cabrera & Tamis-LeMonda, 2014). Deze bevindingen onderstrepen het belang om onderzoek te doen naar de

(10)

invloed van vaders op het probleemgedrag van kinderen in de adolescentiefase (Scott, Briskman, Woolgar, Hamayun, & O’Conner, 2011).

Daarnaast is het belangrijk om in onderzoek naar de hechtingsrelatie tussen vader en adolescent met betrekking tot probleemgedrag van de adolescent, rekening te houden met de mogelijkheid dat hechting aan vader sterker verband houdt met het probleemgedrag van zoons dan van dochters (Barber, 1996). Er wordt gesuggereerd dat zoons in vergelijking met dochters een hoger niveau van agressie hebben als ze een onveilige hechtingsrelatie met vader hebben. Dit zou een verband kunnen hebben met het feit dat de vader een belangrijker rolmodel is voor zoons dan voor dochters (Lansford, Laird, Pettit, Bates, & Dodge, 2014). Ook is uit onderzoek gebleken dat jongens die externaliserend probleemgedrag vertonen een groter risico hebben op het verder ontwikkelen van probleemgedrag dan meisjes (Verhoeven, Junger, Van Aken, Van Aken, & Deković, 2010b). Echter, een belangrijke beperking is dat er vooral onderzoek is gedaan naar genderverschillen in de vroege kindertijd, bijvoorbeeld bij peuters (Verhoeven et al., 2010b).

Het doel van dit onderzoek is inzicht te verwerven in de manier waarop de hechting aan vader van invloed is op het ontwikkelen van probleemgedrag bij adolescenten. Tevens zal onderzocht worden of de relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag van zijn kind voor zoons sterker is dan voor dochters. Er is in dit onderzoek bewust gekozen voor de adolescentiefase, omdat deze leeftijd bekend staat als een periode waarbij de vader over het algemeen meer betrokken is bij, en mogelijk een grotere invloed heeft op, het kind dan in de vroege kindertijd (Cabrera & Tamis-LeMonda, 2014). Dit leidt tot de onderzoeksvraag: “In hoeverre hangt hechting aan vader samen met het externaliserend probleemgedrag van zijn adolescente zoon of dochter? En in hoeverre is deze relatie sterker voor zoons dan dochters?”

(11)

2. Theoretische achtergrond

Hechtingsrelatie

De hechting van het kind aan de ouder vormt een fundamenteel onderdeel voor de ontwikkeling van het kind (Hart, Newell, & Olsen, 2003). Hechting is de interactie tussen kind en ouder, dat leidt tot een duurzame, affectieve en emotionele relatie. De invloed van deze relatie is van groot belang wanneer het kind te maken krijgt met stressvolle veranderingen tijdens de ontwikkeling (Buist, Dekovic, Meeus, & Van Aken, 2004). De ouder fungeert namelijk als buffer tegen stress, door het kind te kalmeren en te troosten, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van emotieregulatie (Colin, 1996).

De Britse psychiater John Bowlby, de grondlegger van de hechtingstheorie, zegt dat hechting een aangeboren behoefte van een kind is (Bowlby, 1983). Dit is terug te zien in gedragingen van het kind die wijzen op behoefte aan nabijheid, bescherming en verzorging. Aan het begin van de kindertijd vormen kinderen een intern werkmodel van hechting, gebaseerd op gehechtheid gerelateerde ervaringen met verschillende gehechtheidsfiguren (Lieberman, Doyle, & Markiewicz, 1999). Dit interne werkmodel bestaat uit twee elementen; een model van ‘het zelf’, wat aangeeft in hoeverre iemand zichzelf waardeert, en een model van ‘de sociale wereld’, wat aangeeft in hoeverre iemand mensen om zich heen als betrouwbaar beschouwt (Lopez & Brennan, 2000).

Dit interne werkmodel zorgt voor de basis voor alle andere relaties die het kind zal opbouwen (Lieberman et al., 1999). Als een kind een veilig werkmodel van zijn/haar hechtingsrelaties ontwikkelt, is de kans groot dat hij/zij ook een positief werkmodel van ‘het zelf’ ontwikkelt. Een kind reguleert dan zijn emoties beter en heeft een betere sociale ontwikkeling, wat zich uit in een positief zelfbeeld en het makkelijk leggen van contacten met leeftijdsgenoten (Jaffari-Bimmel, Juffer, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, & Mooijaart, 2006). Een kind met een onveilig ontwikkeld werkmodel heeft echter een grote

(12)

kans om een negatief werkmodel van ‘het zelf’ te ontwikkelen, wat gekenmerkt wordt door gevoelens van minderwaardigheid en ongeliefd zijn (Bretherton, 1991). Kortom, er wordt gesuggereerd dat de kwaliteit van de hechtingsrelatie met ouders onlosmakelijk verbonden is met de kwaliteit van de representatie van ‘het zelf’ (Cassidy, 1990).

Hechtingsrelatie en externaliserend probleemgedrag tijdens de adolescentiefase

De hechtingstheorie van Bowlby (Jaffari-Bimmel et al., 2006) benadrukt de hechting aan ouders met name in het eerste levensjaar van een kind. Een slechte kwaliteit van de ouder-adolescent relatie wordt geassocieerd met externaliserend probleemgedrag (Buist et al., 2004; Raja, McGee, & Stanton, 1992).

Kinderen met externaliserend probleemgedrag vertonen storend gedrag in vormen van agressie, waardoor ze vaak conflicten hebben met mensen uit hun sociale omgeving, overactief reageren en zich oppositioneel gedragen. Dit antisociale gedrag uit zich in driftbuien, agressiviteit en aandacht vragen (Baillargeon et al., 2007). De verdere ontwikkeling van een kind kan sterk negatief beïnvloed worden door dit externaliserend probleemgedrag (Buist et al., 2004). Kinderen hebben namelijk een verhoogd risico op academisch falen, afwijzingen door leeftijdgenoten en delinquent gedrag (Buist et al., 2004). Bovendien blijkt uit onderzoek dat kinderen die op jonge leeftijd agressief gedrag vertonen, een hoger risico lopen voor latere gedragsproblemen, zoals depressie en antisociaal gedrag (Baillargeon et al., 2007). Armsden en Greenberg (1985) concludeerden daarnaast dat adolescenten met een onveilige hechting aan ouders meer gevoelens beschrijven van boosheid, haat, wrok en vervreemding dan adolescenten met een veilige hechting.

De genoemde onderzoeken benadrukken dat de kwaliteit van de ouder-kind relatie van grote invloed is op de verdere ontwikkeling van het kind (Cabrera & Tamis-LeMonda, 2014; Buist et al., 2004). Ondanks deze bevindingen is er de afgelopen jaren nauwelijks onderzoek

(13)

gedaan naar de hechting aan ouder in de adolescentiefase. Een reden hiervoor is dat er geconcludeerd is dat probleemgedrag tijdens de vroege kindertijd een voorspellende waarde is voor probleemgedrag tijdens de adolescentiefase. Deze bevinding suggereert dus dat het van belang is om juist in de vroege kindertijd probleemgedrag te onderzoeken (Donker, Smeenk, Van der Laan, & Verhulst, 2003). Echter, uit verder onderzoek is gebleken dat probleemgedrag tijdens de vroege kindertijd veel minder voorspellende kracht kent ten aanzien van externaliserend probleemgedrag in de adolescentiefase. Dit hangt samen met het feit dat een groot deel van de jongeren pas betrokken is bij heimelijk probleemgedrag, zoals liegen en brandstichten, tijdens de adolescentiefase (Donker, 2004).

Hechtingsrelatie met vader en externaliserend probleemgedrag

De invloed van hechting aan vader op externaliserend gedrag van zijn kind kan worden verklaard vanuit de sociale leertheorie. Binnen de sociale leertheorie wordt vooral in het onderzoek van Patterson sterk de nadruk gelegd op de samenhang tussen hechting en de ontwikkeling van antisociaal gedrag bij kinderen (Coie & Dodge, 1998; Patterson, Reid, & Dishion, 1992). Patterson (1976) beschrijft de wederzijdse dwang in ouder-kind interacties en gedragsveranderingen van jonge kinderen (Patterson, 1976). Hiermee wordt een aversieve gedraging bedoeld, zoals tegenspreken, wat leidt tot een positief resultaat, bijvoorbeeld niet hoeven te gehoorzamen. Hierbij gaat het om interacties tussen ouder en kind die ongewenst of regel overtredend gedrag van een kind negatief bekrachtigen. Dus wanneer het kind erin slaagt om te ontsnappen aan negatieve gevolgen of gedragingen, bijvoorbeeld straf of bevelen (Patterson, 1982). Volgens Patterson (1976) falen ouders als ze inconsequent handelen en toegeven wanneer ze door hun kind onder druk worden gezet. Winst op korte termijn, - dus het conflict houdt op en de rust wordt hersteld-, heeft als belangrijk effect dat het probleemgedrag van het kind wordt beloond.

(14)

Door het gedrag van kinderen op een positieve manier te reguleren, wordt het toepassen van zelfregulatie door het kind bevorderd (La Paro, Hamre, & Pianta, 2011). Kinderen blijken beter hun gedrag positief te kunnen reguleren en dus beter om te gaan met regels, wanneer de ouder verzoeken aan het kind doet waarbij er een combinatie is van een vriendelijk en een gebiedend verzoek (Kochanska, Coy, & Murray, 2001). De vader speelt bij deze verzoeken een belangrijke rol. Over het algemeen reageren vaders namelijk met meer controle en discipline bij opvoeden van hun kind dan moeders, wat leidt tot minder agressief gedrag (Hart et al., 2003). Daarnaast draagt dit bij aan een positieve emotionele en sociale gedragspatronen voor later probleemgedrag bij het kind (Cornell et al., 2002; Paquette et al., 2004).

Paquette en collega’s (2004) concluderen dat een veilige hechtingsrelatie, gekenmerkt zonder conflicten tussen vader en kind, bijdraagt aan de ontwikkeling van competentie met minder agressie. Dit is van groot belang voor het leren omgaan met en het leren bedwingen van agressieve gevoelens, maar ook voor de sociale ontwikkeling van het kind (Baillargeon et al., 2007). Kinderen met een lage kwaliteit van hechting zouden hun omgeving namelijk eerder als onbetrouwbaar zien, waardoor zij zich meer vijandig en opstandig opstellen tegen ten opzichte van de omgeving (Raja et al., 1992).

Geslacht

Een eigenschap van het kind dat een cruciale rol kan spelen in de relatie tussen hechting aan vader en de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag is het geslacht van het kind (Tremblay et al., 1999). Uit het overgrote deel van epidemiologisch onderzoek blijkt dat vanaf de leeftijd van vier jaar er meer externaliserend gedrag voorkomt bij jongens dan bij meisjes (Koot & Verhulst, 1991; Coie & Dodge, 1998). Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat jongens gemiddeld genomen aan meer risicofactoren worden blootgesteld dan

(15)

meisjes (Nichols, Graber, Brooks-Gunn, & Botvin, 2006). Meisjes blijken volgens hen vaker te kampen met internaliserend probleemgedrag. Vanuit de socialisatietheorie en de sociale leertheorie valt te verwachten dat het geslacht van het kind ook invloed heeft op de relatie tussen de hechting aan vader en het externaliserend probleemgedrag van zijn kind (Coie & Dodge, 1998).

Er is gebleken dat vanaf de geboorte de vader zich tegenover zijn zoon anders gedraagt dan tegenover van zijn dochter. De vader is namelijk voor zijn zoon een sterkere identificatiefiguur (Tavecchio, 2006). De zoon kijkt gedragingen van zijn vader af en gebruikt zijn vader als rolmodel om zich in te kunnen leven als man. Voor dochters geldt dat de vader niet zozeer dient als rolmodel, maar hij wordt gebruikt voor de omgang met andere mannen (Paquette et al., 2004). Daarnaast is gebleken dat vader meer emotionele aandacht heeft voor zijn zoon dan voor zijn dochter (Goldberg, Clarke-Stewart, Rice, & Dellis, 2002). In dit licht wordt er verwacht dat het effect van hechting aan vader sterker zal zijn voor zoons dan dochters; de opgestelde hypothese is dus dat de negatieve relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag sterker is voor zoons dan voor dochters.

Controlerende factoren

Tijdens het onderzoeken van de relatie tussen de hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag van zijn kind, moet er rekening gehouden worden met bepaalde factoren die van invloed kunnen zijn op deze veronderstelde samenhang. Vandaar wordt er in dit onderzoek voor enkele beïnvloedbare factoren gecontroleerd.

Om te beginnen is op kindniveau de leeftijd van de adolescent meegenomen. Om er zeker van te zijn dat de leeftijd van het kind geen invloed zal hebben op het probleemgedrag zal hiervoor worden gecontroleerd. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat kinderen met een toenemende leeftijd meer probleemgedrag vertonen (De Looze et al., 2014; Zeijl et

(16)

al., 2005). Daarnaast zal voor de etnische achtergrond van de adolescent gecontroleerd worden, omdat reeds is aangetoond dat het niveau van probleemgedrag bij autochtone kinderen nogal verschilt met die van allochtone kinderen. Zo blijkt, uit zelfrapportages, dat Marokkaanse en Turkse kinderen meer externaliserend probleemgedrag vertonen dan Nederlandse kinderen (Stevens et al., 2005). Verder is opleidingsniveau als controlerende variabele meegenomen in huidig onderzoek, omdat is gebleken dat jongeren minder probleemgedrag vertonen naarmate zij een hoger opleidingsniveau volgen (Bot, De Roos, Sadiraj, Keuzenkamp, Van Den Broek, & Kleijnen, 2013).

Daarnaast wordt in dit onderzoek op moederniveau voor de hechting aan moeder gecontroleerd. Bekend is dat adolescenten minder externaliserend probleemgedrag vertonen wanneer zij een veilige hechting hebben met moeder (Buist et al., 2004; Duchesne & Larose, 2007; Duchesne, Ratelle, Poitras, & Drouin, 2009).

Tot slot wordt op gezinsniveau gecontroleerd of ouders nog bij elkaar zijn. In de literatuur komt namelijk naar voren dat kinderen uit eenoudergezinnen vaker gedragsproblemen vertonen, in de vorm van agressie (Driesen, 2003). Verder zal nog gecontroleerd worden voor het aantal broertjes en zusjes. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat jongeren een grotere risico lopen op externaliserend probleemgedrag in gezinnen met veel broertjes en zusjes (Tremblay, 1999).

(17)

Onderzoeksvragen en hypothesen

In dit onderzoek wordt de relatie tussen de hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag van zijn kind bestudeerd. Eveneens wordt er gekeken in hoeverre dit effect verschillend is voor zoons en dochters. De centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek luidt: “In hoeverre hangt hechting aan vader samen met het externaliserend probleemgedrag van zijn adolescente zoon of dochter? En in hoeverre is deze relatie sterker voor zoons dan dochters?“

Vanuit theoretisch oogpunt wordt er verwacht dat er een negatief verband is tussen de hechting aan vader met betrekking tot externaliserend probleemgedrag van zijn kind. Uit eerder genoemde onderzoeken is gebleken dat het verband tussen hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag sterker is voor zoons dan voor dochters in de vroege kindertijd. In dit licht wordt er dan ook verwacht dat de negatieve relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag sterker is voor zoons dan voor dochters in de adolescentiefase.

(18)

3. Methode

3.1 Steekproef

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit een longitudinaal onderzoek SODA (SOcial Development of Adolescents). Dit longitudinaal onderzoek bestaat uit drie waves, welke zijn uitgevoerd in de jaren: 2005, 2006 en 2007. Dit onderzoek is enkel gebaseerd op wave één, waarin in totaal 774 leerlingen participeerden.

Na het verwijderen van de missende waarde, is het aantal jongens en meisjes in de steekproef relatief gelijk verdeeld, N = 382 meisjes en N = 350 jongens. De adolescenten die deel hebben genomen aan het onderzoek zijn tussen de 11 en de 16 jaar oud (M = 13.63, SD = .89 jaar). Van de adolescenten hebben 92,2 % een Nederlandse achtergrond. Daarbij komt 89,9% van de adolescenten uit een tweeoudergezin. Verder hebben 389 leerlingen (53,1%) lager beroepsonderwijs en 343 leerlingen (46,9%) hoger onderwijsvormen: HAVO of VWO. Vergeleken met het theoretische bereik (17 - 71) van hechting aan moeder rapporteren adolescenten over het algemeen een goede hechting aan moeder (M = 53.98, SD = 7.91). De betrokkenheid van vader, vergeleken met het theoretisch bereik (7 - 42), is door de adolescenten over het algemeen gerapporteerd als goed (M = 28.80, SD = 6.76). Tenslotte hebben de adolescenten, gezien het theoretisch bereik (3 - 18), gerapporteerd dat ze weinig conflicten met vader hebben (M = 15.02, SD = 2.28).

3.2 Onderzoeksprocedure

Via een informatiebrief en telefonisch contact zijn scholen benaderd of ze bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek. Het betrof 28 scholen in een straal van 100 kilometer rondom Nijmegen. Uiteindelijk werden 23 scholen (82%) bereid gevonden tot deelname aan dit onderzoek bij het eerste meetmoment. Wanneer een school aangaf te willen participeren in het onderzoek, is er een brief gestuurd naar de ouders en leerlingen, waarin passief toestemming is gevraagd voor deelname aan het onderzoek voor leerlingen onder de 16 jaar.

(19)

Als een ouder had aangegeven dat hun kind niet deel mocht nemen aan het onderzoek, werd het kind niet betrokken bij het onderzoek en werd er geen vragenlijst afgenomen. Voorafgaande aan de afname van de vragenlijst, werd er een instructie gegeven door een onderzoeker. De deelnemende leerlingen kregen de gelegenheid om de vragenlijst tijdens een reguliere les in te vullen (45-50 min), onder begeleiding van een onderzoeker. De gegevens werden vertrouwelijk behandeld, hierdoor is de volledige anonimiteit gegarandeerd. Na afloop van de deelname ontvingen de scholen een onderzoeksrapport met de belangrijkste resultaten. De dataverzameling van meetmoment één vond plaatst in 2005.

3.3 Meetinstrumenten

Aan de leerlingen is een zelfrapportage vragenlijst voorgelegd van Olweus (1992), waarin verschillende schalen zijn opgenomen, om verschillende variabelen te meten (zie Bijlage 1). De vragenlijst begint met een aantal demografische gegevens; zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en etniciteit. Verder zijn er schalen in de vragenlijst opgenomen voor het meten van pestgedrag, vriendschappen, persoonlijkheid, middelengebruik, gevoelens en relaties. Deze schalen worden in dit onderzoek niet gebruikt.

Hechting aan vader

Voor het meten van hechting aan vader is er gebruik gemaakt van de schaal ‘Vader’ , bestaande uit 12 items (zie Bijlage 2). Elk item bestaat uit een stelling die kan worden beantwoord aan de hand van een 6-puntsschaal, waarbij adolescenten aan kunnen geven of dit gedrag ‘nooit’ (1), ‘bijna nooit’ (2) , ‘soms’ (3), ‘vaak’ (4), ‘bijna altijd’ (5) of ‘altijd’ (6) voorkomt. Een voorbeeldstelling is: ‘Als mijn vader weet dat ik ergens mee zit, vraagt hij dat aan mij’. Er is vastgesteld dat drie items gehercodeerd moeten worden, namelijk ‘Ik ben boos op mijn vader’, ‘Ik wou dat ik een andere vader had’ en ‘Ik word makkelijk boos op mijn

(20)

vader’. Dit zorgt ervoor dat hechting aan vader als volgt geïnterpreteerd kan worden; hoe hoger de score op de items, hoe beter de hechting aan vader is.

Op de dataset is een factoranalyse uitgevoerd1, op de items van hechting aan vader. Er zijn drie factoren gevonden op basis van een eigenwaarde > 1 (zie Bijlage 3). De factoren zijn benoemd als; ‘Begrip van vader’ (1), ‘Hulp van vader’ (2) en ‘Weinig conflicten met vader’ (3). Begrip vader bestaat uit 4 items, over acceptatie en respect. Een voorbeeldstelling is: ‘Vader accepteert mij zoals ik ben’. De factor ‘Hulp van vader‘ bestaat uit 4 items over hulp vragen en lastig vallen met problemen. Een voorbeeldstelling is: ‘Vader helpt mij om mezelf beter te begrijpen’. De factor ‘Weinig conflicten met vader‘ bestaat uit 4 items over het boos zijn op vader, een voorbeeldstelling is: ‘Ik word makkelijk boos op mijn vader’. Nadat de factoranalyse is uitgevoerd is er voor gekozen om op basis van deze resultaten de items van de nieuwe variabelen eigenhandig samen te voegen, in plaats van dat er gebruik gemaakt wordt van de factorladingen uit SPSS om een nieuwe variabele te maken.

Vervolgens is er gekeken naar de interne consistentie van de factoren door middel van een betrouwbaarheidsanalyse2. De vuistregel die gehanteerd wordt, is dat een α van boven de .60 acceptabel is, tussen .70 en .80 redelijk en boven de .80 hoog (Streiner, 2003). In dit onderzoek is de interne consistentie van de factor ‘Begrip van vader‘ voor kind redelijk

(α = .80). Voor de factor ‘Hulp van vader´ (α = .76) geldt dat de interne consistentie hoger wordt bij verwijdering van het item ‘Ook al heeft mijn vader zijn eigen problemen, toch val ik hem lastig met mijn problemen’, namelijk een Cronbach Alpha van .81. Voor de interne consistentie voor de factor ‘Conflicten met vader’ (α = .64) geldt, dat bij verwijdering van het item ‘Als ik over mijn problemen praat met mijn vader schaam ik me of voel ik me stom’ een hogere interne consistentie namelijk een Cronbach Alpha van .74. Doordat de Cronbachs Alpha hoger wordt bij verwijdering van deze twee items en het daarnaast onduidelijk is of een

1

principale factoranalyse op item-niveau met een varimax-rotatie van .15.

(21)

hoge score op dit item betekent dat de hechting aan vader beter is- kortom de validiteit van deze twee items zijn in het geding-, is er voor gekozen om deze items te verwijderen en niet mee te nemen in alle analyses.

Aangezien de correlatie tussen de factoren ‘Begrip vader‘ en ‘Hulp van vader‘ erg hoog is (rs = .62, p <.01), is er uiteindelijk gekozen om deze variabelen samen te voegen in

de factor ‘Betrokkenheid van vader’, om problemen van multicollineariteit te voorkomen. Deze keuze heeft ertoe geleid dat de correlatie tussen ‘Betrokkenheid van vader’ en ‘Weinig conflicten met vader’ lager is (rs = .44, p <.01) en de interne consistentie voor de schaal

‘Betrokkenheid van vader’ betrouwbaar is (α = .86). Zie Bijlage 4 voor de items van ‘Betrokkenheid van vader’ en ‘Weinig conflicten met vader’.

Externaliserend probleemgedrag van de adolescent

Externaliserend probleemgedrag van adolescenten is gemeten aan de hand van de schaal ‘Gedrag’, bestaande uit 13 items (zie Bijlage 2). Elk item bestaat uit een stelling die kan worden beantwoord op een 5-puntsschaal, waarbij ze kunnen aangeven of ze de gedragingen ‘0 keer’ (0), ‘1-3 keer’ (1) , ‘4-6 keer’ (2), ‘7-12 keer’ (3), of ‘vaker dan 12 keer’ (4) hebben vertoond.

Op de dataset is een factoranalyse uitgevoerd3 op de items van externaliserend probleemgedrag. Er zijn vijf factoren gevonden op basis van een eigenwaarde > 1 (zie Bijlage 3). De factoren zijn ‘Vechtpartij’ (1), ‘Openbare orde schenden’ (2), ‘Stelen van lage waarde’ (3), ‘Beschadigen’ (4) en ‘Stelen hoge waarde’ (5). Een opmerking die gemaakt moet worden is dat de items van de twee factoren van Stelen (lage/ hoge waarde) inhoudelijk veel overlap hebben, om deze reden is er voor gekozen om deze factoren samen te voegen tot de factor: ‘Stelen’. Vervolgens nadat de factoranalyse is uitgevoerd is er voor gekozen om aan de hand van de resultaten de items van de nieuwe variabelen eigenhandig samen te voegen, in plaats

(22)

van dat er gebruik gemaakt wordt van de factorladingen uit SPSS om een nieuwe variabele te maken.

De factor ‘Vechtpartij‘ bestaat uit 3 items over slaan en verwonden van onbekenden en eigen verwondingen. Een voorbeeldstelling is: ‘Samen met onbekenden meegedaan aan een serieuze vechtpartij, rel of ruzie. De factor ‘Openbare orde schenden‘ bestaat uit 3 items over opzettelijk inbraak of brandstichten, een voorbeeldstelling is: ‘Opzettelijk brandje gesticht, bv. in een schuur, bos, wegberm, kelder of gebouw‘. De factor ‘Stelen‘ bestaat uit 5 items, een voorbeeldstelling is: ‘Iets anders gestolen (geen fiets of iets uit een winkel) gestolen van minder/meer dan 25 euro’. De factor ‘Beschadigen‘ bestaat uit 2 items, een voorbeeldstelling is: ‘Opzettelijk dingen op straat beschadigd, beklad, vernield, zoals muren, metro, trein, bushokjes, verkeersborden of vuilnisbakken’.

Door middel van een betrouwbaarheidsanalyse4 is er gekeken naar de interne consistentie van de factoren, waarbij wederom de vuistregel van Streiner (2003) wordt gehanteerd. Vastgesteld kan worden dat de factor ‘Vechtpartij’ een redelijke betrouwbaarheid heeft (α = .67). De factoren ‘Openbare orde schenden‘ (α = .57), ‘Stelen‘ (α = .41) en

‘Beschadigen‘ (α = .40) hebben een lage consistentie. Deze lage consistentie zou mogelijk verklaard kunnen worden omdat de variabelen over het algemeen uit weinig items bestaan of de mogelijkheid dat de vragenlijst willekeurig is ingevuld door de adolescent. Desalniettemin is er besloten deze variabelen met de items op deze wijze mee te nemen in dit onderzoek. Zie Bijlage 4 voor de items van ‘Vechtpartij’, ‘Openbare orde schenden’, ‘Stelen’ en ‘Beschadigen’.

(23)

3.4 Statistische analyse

In dit onderzoek wordt de relatie tussen de hechting aan vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag van zijn adolescent bestudeerd. Ook wordt er gekeken of deze relatie sterker is voor zoons dan voor dochters. Om een zo compleet en zuiver mogelijk beeld te krijgen van de relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag van zijn adolescent wordt gecontroleerd voor leeftijd, allochtone afkomst, opleidingsniveau, hechting aan moeder, ouders gescheiden en aantal broertjes en zusjes.

Voorafgaand aan het beantwoorden van de onderzoeksvragen wordt er een inspectie van de data uitgevoerd, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen univariate en bivariate data-inspectie. Bij de univariate data-inspectie worden de variabelen apart onderzocht. Er wordt gekeken naar de algemene kenmerken van de variabelen; het gemiddelde, de standaarddeviatie, het minimum en maximum worden geanalyseerd. Eveneens worden met het oog op de logistische regressie de aannames gecontroleerd binnen de univariate data-inspectie. Het gaat hierbij met name om de beoordeling van de normaliteit. Dit wordt uitgevoerd door de histogrammen te bekijken. Ook wordt er gekeken naar mogelijke uitbijters en wordt er een analyse over de missende data uitgevoerd. Bij de bivariate data-inspectie wordt de samenhang tussen de twee variabelen geanalyseerd.

Om een antwoord te krijgen op de vraag wat betreft verschillen tussen jongens en meisjes met betrekking tot externaliserend probleemgedrag, wordt er een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven uitgevoerd.

Om antwoord te krijgen op de hoofdvraag: “In hoeverre hangt hechting aan vader samen met het externaliserend probleemgedrag van zijn adolescente zoon of dochter?” wordt er gebruik gemaakt van logistische regressie analyses. In alle vier de regressieanalyse wordt externaliserend probleemgedrag de afhankelijke variabele en hechting aan vader de onafhankelijke variabele. In alle analyses worden de factoren op kindniveau, moederniveau en

(24)

gezinsniveau als controlerende variabelen meegenomen. In het hoofdstuk ‘Resultaten’ worden deze analyse nader uitgelegd.

Om na te gaan welke in hoeverre de relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag sterker is voor zoons dan voor dochters wordt er nogmaals een logistische regressie analyse uitgevoerd, waarbij geslacht in interactie met hechting aan vader is toegevoegd aan het model.

(25)

4. Resultaten

4.1 Data-inspectie

Uit de data-inspectie is gebleken dat de afhankelijke variabele, externaliserend probleemgedrag, niet normaal is verdeeld (Pallant, 2007). Theoretisch gezien is dit te verklaren, aangezien er een groot aantal adolescenten zijn die geen tot weinig externaliserend probleemgedrag vertonen, vandaar dat deze verdeling scheef is. Gezien het feit dat deze variabele niet normaal verdeeld is, is er besloten om dichotome variabelen te creëren. De frequentie van de variabelen bestaat uit twee categorieën, namelijk score 0: leerlingen die hebben gescoord dat bepaald gedrag ‘nooit’ voorkomt en score 1: leerlingen die hebben gescoord dat bepaald gedrag ‘enkele keren tot vaak’ voorkomt.

Doordat de externaliserend probleemgedrag variabelen niet normaal verdeeld zijn, waren er ook uitbijters te detecteren. De uitbijters kwamen naar voren omdat ze een relatief hoge score hadden op probleemgedrag. Deze uitbijters staan centraal in dit onderzoek, namelijk het vertonen van externaliserend probleemgedrag, en worden om deze reden niet verwijderd. Echter, omdat er missende waarden bleken te zijn in de variabele hechting aan vader, door bijvoorbeeld het overlijden van vader of het niet in vullen van items, worden deze leerlingen (N= 42) verwijderd uit de statistische analyse. Na het uitsluiten van de missende gegevens is het aantal jongens en meisjes in de steekproef relatief gelijk verdeeld, N = 382 meisjes en N = 350 jongens (zie Tabel 1). Om de interactie-effecten zo goed mogelijk te kunnen interpreteren is er gekozen om ‘Betrokkenheid van vader’, ‘Weinig conflicten met vader’ en ‘Hechting aan moeder’ te centreren.

(26)

Tabel 1

Beschrijvende gegevens van de steekproef

Variabele M SD Min max

Externaliserend probleemgedrag Vechtpartij .16 .37 0.00 1.00 Openbare orde .26 .44 0.00 1.00 Stelen .19 .39 0.00 1.00 Beschadigen .30 .46 0.00 1.00 Hechting vader Betrokkenheid vader* 0.00 .97 -3.11 1.89

Weinig conflicten vader* 0.00 .76 -4.01 .99 Kindniveau Geslacht ( 1 = zoon) .48 .50 0.00 1.00 Leeftijd 13.63 .88 10.93 16.52 Allochtoon (1 = allochtoon) .08 .27 0.00 1.00 Opleidingsniveau ( 1= HAVO/VWO) .47 .50 0.00 1.00 Moederniveau

Hechting aan moeder* 0.00 7.91 -36.98 17.02 Gezinsniveau

Ouders bij elkaar ( 1= bij elkaar) 1.10 .30 1.00 2.00 Aantal broertjes/zusjes 1.72 1.06 0.00 7.00 Opmerking. N = 732, * gecentreerd.

4.2 Sekseverschillen op hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag

Een onafhankelijke t-toets5 is uitgevoerd om te toetsen of er verschillen zijn tussen zoons en dochters in de kwaliteit van hechting aan vader en het voorkomen van externaliserend probleemgedrag. Uit de analyse blijkt dat er geen significante verschillen zijn gevonden tussen zoons en dochters op de factor ‘Betrokkenheid van vader’. Daarentegen vertonen dochters wel (M= 0.00, SD = .00) significant minder conflicten met vader dan zoons (M= .09, SD = .74) (t = -2.35, df = 349, p < .05).

5

(27)

Uit de analyses voor externaliserend probleemgedrag blijkt dat er significante verschillen gevonden tussen zoons en dochters op de factoren van externaliserend probleemgedrag. Zoons scoren op ‘Vechtpartij’(M= 1.13, SD = .40) (t = -3.87, df = 450.90, p < .001), ‘Openbare orde’ (M= 1.23, SD = .44) (t = -7.57, df = 410.10, p < .001), ‘Stelen’ (M= 1.06, SD = .16) (t= 2.92, df = 624.40, p < .01) en ‘Beschadigen’ (M= 1.21, SD = .42) (t = -2.66, df = 634.30, p = .24) significant hoger dan dochters (M= 1.05, SD = .16), (M= 1.05, SD = .14), (M= 1.03, SD = .12), (M= 1.15, SD = .31).

Tabel 2

Beschrijvende resultaten van sekseverschillen in hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag Zoons N = 350 Dochters N = 382 M SD M SD df Sig. t-test Hechting vader Betrokkenheid vader .01 .99 0.00 0.00 349.00 .81 -.246 Weinig conflicten vader .09 .74 0.00 0.00 349.00 .02* -2.35

Externaliserend probleemgedrag Vechtpartij .19 .39 .14 .34 697.00 .056 -1.92 Openbare orde .37 .48 .16 .36 644.70 .00* ** -6.66 Stelen .21 .41 .17 .37 710.30 .18 -1.32 Beschadigen .36 .47 .28 .45 717.40 .27 -1.11 Opmerking. * p < .05 ** p < .01 *** p < .001

4.3 Verbanden van hechting aan vader op externaliserend probleemgedrag

Met behulp van de logistische regressie wordt elke factor van externaliserend probleemgedrag verklaard aan de hand van vier modellen. In model A zijn enkel de hoofdvariabelen meegenomen: ‘Betrokkenheid van vader’ en ‘Weinig conflicten met vader’. In model B zijn de controle-variabelen meegenomen; waaronder geslacht, leeftijd, allochtoon,

(28)

opleidingsniveau, hechting aan moeder, ouders gescheiden en aantal broertjes en zusjes. In model C is het eerste interactie-effect meegenomen: ‘de betrokkenheid van vader vermenigvuldigd met geslacht’. Tot slot bevat model D het tweede interactie-effect: ‘weinig conflicten met vader vermenigvuldigd met geslacht’. In dit model is het eerste interactie-effect niet meegenomen. Opeenvolgend wordt er per model een interpretatie van de gegevens gepresenteerd. Alle analyses zijn gebaseerd op N = 732 adolescenten.

4.3.1 Vechtpartijen

In Tabel 3 is te zien dat in model A, tegen verwachting in, betrokkenheid van vader niet significant samenhangt met de kans op dat zijn zoon of dochter een vechtpartij veroorzaakt: (b= -.14,

2 (1, N = 732) = 2.10, p= .22). Eveneens is er geen significant verband tussen weinig conflicten met vader en het veroorzaken van vechtpartijen: (b= -.02,

2 (1, N = 732) = 2.10, p= .89). Opvallend is dat het effect van de betrokkenheid van vader en het hebben van weinig conflicten met vader niet significant zijn, maar qua richting wel in lijn zijn met de opgestelde hypotheses.

Het verband tussen betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader en de kans op vechtpartijen is gecontroleerd door meerdere controle-variabelen in model B (Zie Tabel 3). Uit de resultaten blijkt dat vergeleken met Model A, waarin alleen de hoofdvariabelen zijn meegenomen, dit model significant een betere voorspellende waarde heeft: (

2 (9, N = 732) = 24.97, p < .01). Er is te zien dat zoons ten opzichte van dochters, allochtone leerlingen ten opzichte van autochtone leerlingen, en lager opgeleide leerlingen een grotere kans hebben om een vechtpartij te veroorzaken. Tevens wordt in model B gevonden dat de kans dat een adolescent een vechtpartij veroorzaakt significant lager is wanneer hij of zij een betere hechting aan moeder rapporteert (zie Tabel 3).

(29)

In tegenstelling tot wat wordt verwacht, tonen de resultaten in Model C en D dat de samenhang tussen betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader met het veroorzaken van vechtpartijen niet significant verschilt tussen zoons en dochters (zie Tabel 3).

(30)

Tabel 3

Logistische Regressie Model voor de Relatie tussen Hechting aan Vader en Veroorzaken van Vechtpartijen

Opmerking. R2 =.003 (Cox & Snell), R2= .005 (Nagelkerke), Model C: 2 (10)= 25.63 p < .01, Model D: 2 (10)= 26.61 p < .01, * p < .05 ** p < .01 *** p < .001 ♯ p < .1

Model A Model B Model C Model D

b 2 p OR b 2 P OR b 2 P OR b 2 P OR

Constante -1.66 269 .00*** .19 .82 .22 .64 2.27 .84 .23 .36 2.31 .74 .18 .67 2.11

Hechting vader

Betrokkenheid vader -.14 1.52 .22 .87 .01 .00 .97 1.01 .11 .32 .57 1.11 .01 .00 .96 1.01 Weinig conflict vader -.02 .02 .89 .98 -.03 .03 .86 .98 -.03 .04 .84 .97 .16 .56 .46 1.17

Kindniveau Geslacht .45 4.64 .03* 1.57 1.13 1.68 .20 3.10 .43 4.34 .04* 1.54 Leeftijd -.20 2.45 .12 .82 -.20 2.44 .12 .82 -.20 2.25 .13 .82 Allochtoon .72 4.57 .03* 2.06 .72 4.54 .03* 2.05 .71 4.37 .04* 2.03 Opleidingsniveau -.47 4.73 .03* .624 -.48 4.81 .03* .62 -.47 4.76 .03* .62 Moederniveau Hechting moeder -.03 2.73 .099♯ .98 -.03 2.82 .093♯ .98 -.03 2.72 .099♯ .98 Gezinsniveau Ouders gescheiden .35 1.26 .26 1.42 .35 1.21 .27 1.41 .35 1.21 .27 1.41 Broertjes / zusjes -.13 1.62 .20 .88 -.13 1.69 .19 .88 -.13 1.70 .19 .88 Interactie-effect Betrokkenheidvader*zoon Weinigconflictenvader*zoon -.17 .652 .42 .84 -.34 1.60 .21 .71

(31)

4.3.2 Openbare orde schenden

Uit de resultaten van huidig onderzoek blijkt dat er geen significant verschil is gevonden tussen de samenhang van de betrokkenheid van vader en de kans dat zijn of haar dochter openbare orde schendt: (b= -.15,

2 (1, N = 732) = 3.43, p = .12) (Zie Tabel 4, Model A). Wanneer er gekeken wordt naar het verband tussen weinig conflicten met vader en het schenden van openbare orde kan er eveneens geen significant verband aangetoond worden: (b= -.02,

2 (1, N = 732) = 3.43, p = .84). Dit is het tegenovergestelde aan wat verwacht werd. Op basis van de resultaten uit eerder onderzoek werd namelijk verwacht dat betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader significant samenhangt met de kans dat zijn zoon of dochter openbare orde schend. Daarnaast is het opvallend dat ondanks het feit dat de effecten niet significant zijn, het effect qua richting wel in lijn zijn met de genoemde hypotheses. Binnen model B worden de controle-variabelen toegevoegd. Er kan gesteld worden dat dit model significant een betere voorspellende waarde heeft dan wanneer alleen de hoofdeffecten zijn meegenomen: (

2 (9, N = 732) = 73.74, p< .001). De resultaten tonen dat zoons ten opzichte van dochters en allochtone leerlingen ten opzichte van autochtone leerlingen een grotere kans hebben om openbare orde te schenden. Daarnaast is de kans dat een adolescent openbare orde schendt significant lager wanneer hij of zij een betere hechting aan moeder rapporteert (zie Tabel 4).

De opgestelde hypothese, waarin verondersteld werd dat de samenhang tussen de betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader met het schenden van openbare orde significant verschilt tussen zoons en dochters, wordt verworpen. Het tegenovergestelde komt namelijk uit de resultaten; er wordt geen significant verschil tussen zoons en dochters waargenomen (zie Tabel 4, Model C en D).

(32)

Tabel 4

Logistische Regressie Model voor de Relatie tussen Hechting aan vader en schenden van Openbare Orde

Model A Model B Model C Model D

b

2 p OR b

2 p OR b

2 P OR b

2 p OR

Constante -1.08 159 .00*** .34 -1.2 .65 .42 .31 -1.19 .66 .42 .31 -1.19 .66 .42 .31

Hechting vader

Betrokkenheid vader -.15 2.45 .12 .86 .12 .91 .34 1.13 .21 1.46 .23 1.24 .12 .90 .34 1.13 Weinig conflict vader -.02 .040 .84 .98 -.10 .61 .43 .90 -.11 .67 .41 .90 -.08 .19 .66 .92

Kindniveau Geslacht 1.23 43.1 .00*** 3.44 1.82 5.20 .02* 6.19 1.23 42.6 .00*** 3.43 Leeftijd -.08 .59 .44 .921 -.08 .56 .46 .92 -.08 .58 .45 .92 Allochtoon .80 6.66 .01* 2.23 .80 6.63 .01* 2.22 .80 6.62 .01* 2.22 Opleidingsniveau -.06 .12 .73 .94 -.07 .14 .71 .93 -.06 .12 .73 .94 Moederniveau Hechting moeder -.05 12.9 .00*** .95 -.05 13.01 .00*** .95 -.05 12.84 .00*** .95 Gezinsniveau Ouders gescheiden .50 3.04 .081♯ 1.64 .49 2.95 .086♯ 1.63 .49 3.03 .082♯ 1.64 Broertjes / zusjes .50 .27 .60 .96 -.05 .30 .58 .95 -.05 .28 .60 .96 Interactie-effect Betrokkenheidvader*zoon Weinigconflictenvader*zoon -.15 .58 .45 .864 -.03 .02 .89 .97

Opmerking. R2 =.005 (Cox & Snell), R2=.007 (Nagelkerke). Model C: 2 (10)= 74.32, p <.001, Model D: 2 (10)= 73.76, p < .001 * p < .05 ** p < .01 *** p < .001 ♯ p < .1

(33)

4.3.3. Stelen

In Tabel 5 is te zien dat in model A, tegen verwachting in, betrokkenheid van vader niet significant samenhangt met de kans op dat zijn zoon of dochter gaat stelen: (b = -.01,

2 (1, N = 732) = 2.89, p= .93). Opvallend is het effect van de betrokkenheid van vader niet significant is, maar ze qua richting wel in lijn is met de opgestelde hypotheses. Eveneens is, tegen verwachting in, te zien dat weinig conflicten met vader niet samenhangt met de kans op dat zijn zoon of dochter gaat stelen, maar qua richting wel in lijn is met de opgestelde hypothese: (b= -.20,

2 (1, N = 732) = 2.89, p= .14).

Na het toevoegen van de controle-variabelen, heeft model B geen betere voorspellende waarde dan wanneer alleen de hoofdeffecten zijn meegenomen zoals in model A:

2 (9, N = 732) = 15.14, p= .09. Verder is in tegenstelling tot model A, te zien dat weinig conflicten met vader een negatief marginaal significant effect heeft op de kans dat zijn zoon of dochter gaat stelen (b= -.24, p = < .1). Daarnaast is te zien dat een controle variabele een significante invloed heeft op stelen, namelijk opleidingsniveau. Dat wil zeggen dat naarmate leerlingen lager opgeleid zijn, de leerlingen een hogere mate van externaliserend probleemgedrag vertonen in de vorm van stelen (zie Tabel 5).

De resultaten in Model C en D zijn tonen, in strijd met de verwachtingen, aan dat de samenhang tussen betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader met stelen niet significant verschilt tussen zoons en dochters (zie Tabel 5).

(34)

Tabel 5

Logistische Regressie Model voor de Relatie tussen Hechting aan vader en Stelen

Model A Model B Model C Model D

B

2 p OR B

2 p OR B

2 p OR B

2 p OR

Constante -1.49 241 .00*** .23 .47 .08 .77 1.59 .46 .08 .78 1.60 .47 .08 .77 1.60

Hechting vader

Betrokkenheid vader -.01 .01 .93 .99 .01 .57 .45 1.10 .089 .260 .61 1.09 .099 .57 .45 1.10 Weinig conflict vader -.20 2.21 .14 .82 -.24 2.89 .089♯ .79 -.23 2.87 .090♯ .79 -.23 1.65 .20 .79

Kindniveau Geslacht .29 2.27 .13 1.34 .21 .065 .80 1.23 .29 2.25 .13 1.34 Leeftijd -.15 1.48 .22 .87 -.15 1.49 .23 .87 -.15 1.48 .22 .87 Allochtoon .32 .889 .35 1.38 .32 .889 .35 1.38 .32 .888 .35 1.38 Opleidingsniveau -.40 .398 .05* .67 -.40 3.98 .05* .70 -.40 3.98 .05* .70 Moederniveau Hechting moeder -.02 1.45 .30 .98 -.02 1.44 .23 .98 -.02 1.45 .23 .98 Gezinsniveau Ouders gescheiden -.08 .064 .80 .92 -.08 .06 .80 .92 -.08 .06 .80 .92 Broertjes / zusjes .06 .41 .52 1.06 .06 .41 .52 .11 .06 .41 .52 1.06 Interactie-effect Betrokkenheidvader*zoon Weinigconflictenvader*zoon .02 .01 .92 1.59 .00 .00 .998 1.00

Opmerking. R2 =.004 (Cox & Snell), R2= .006 (Nagelkerke). Model C: 2 (10)= 15.16 p = .13, Model D: 2 (10)= 15.14, p = .13 * p < .05 ** p < .01 *** p < .001 ♯ p < .1

(35)

4.3.4. Beschadigen

Tegen verwachting in, is in model A te zien dat de betrokkenheid van vader niet significant samenhangt met de kans op dat zijn zoon of dochter opzettelijk dingen gaan beschadigen: (b= -.05,

2 (2, N = 732) = 10.25, p= .62). Daarentegen hangt weinig conflicten met vader wel significant samen met de kans dat zijn zoon of dochter opzettelijk dingen gaat beschadigen: (b = -.30,

2 (2, N = 732) = 10.26, p < .01). Deze relatie is in overeenstemming met de opgestelde hypothese.

Binnen model B worden de controle-variabelen toegevoegd. Er kan gesteld worden dat dit model significant een betere voorspellende waarde heeft dan wanneer alleen de hoofdeffecten zijn meegenomen: (

2 (9, N = 732) = 27.59, p < .01). In model B is te zien dat weinig conflicten met vader, net als model A, significant samenhangen met de kans dat zijn zoon of dochter gaat beschadigen: (b = -.33, p < .01). Zoals verwacht tonen de resultaten dat allochtone leerlingen ten opzichte van autochtone leerlingen en leerlingen met een lager opleidingsniveau ten opzichte van leerlingen met een hoger opleidingsniveau een grotere kans hebben om dingen opzettelijk te beschadigen. Tevens wordt in model B gevonden dat de kans dat een adolescent dingen beschadigt significant lager wanneer hij of zij een betere hechting aan moeder rapporteert (zie Tabel 6). Na toevoeging van deze controle-variabelen blijft het effect van weinig conflicten met vader significant en van nagenoeg dezelfde sterkte.

De samenhang tussen betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader met het opzettelijk beschadigen verschilt niet significant tussen zoons en dochters (zie model C en D, Tabel 6). Dit betekent dat de resultaten niet overeenkomen met de verwachtingen.

(36)

Tabel 6

Logistische Regressie Model voor de Relatie tussen Hechting aan vader en Opzettelijk Dingen Beschadigen

Opmerking. R2 = .014 (Cox & Snell), R2 =.020 (Nagelkerke). Model C 2 (10)=27.596, p< .010, Model D 2 (10)= 27.642, p < .01, * p < .05 ** p < .01 *** p < .001 ♯ p < .1

Model A Model B Model C Model D

B

2 p OR B

2 p OR B

2 p OR B

2 p OR

Constante -.88 115 .000*** .41 .98 .54 .46 2.68 .98 .54 .46 2.68 .10 .55 .46 2.71

Hechting vader

Betrokkenheid vader -.05 .24 .624 .96 .07 .32 .57 1.07 .070 .22 .64 1.07 .07 .33 .57 1.07 Weinig conflict vader -.30 6.76 .009* .74 -.32 7.34 .007** .72 -3.28 7.33 .007** .72 -.35 4.98 .03* .71

Kindniveau Geslacht .246 2.14 .14 1.28 .28 .151 .68 1.32 .25 2.18 .14 1.28 Leeftijd -.17 3.06 .080♯ .843 -.17 3.06 .080♯ .843 -.17 3.09 .08 .84 Allochtoon .60 4.21 .040* 1.82 .60 4.21 .040* 1.82 .60 4.24 .039* 1.82 Opleidingsniveau .36 4.37 .036* 1.43 .36 4.37 .037* 1.43 .36 4.37 .037* 1.43 Moederniveau Hechting moeder -.03 3.97 .046* .97 -.03 3.97 .046* .97 -.02 4.00 .046* .97 Gezinsniveau Ouders gescheiden -.07 .06 .80 .93 .07 .064 .80 .93 -.07 .064 .80 .93 Broertjes / zusjes .11 1.99 .16 1.11 .11 1.98 .16 1.11 .11 2.00 .16 1.12 Interactie-effect Betrokkenheidvader*zoon Weinigconflictenvader*zoon -.01 .00 .96 .99 .05 .05 .83 1.05

(37)

5. Discussie

Al vele jaren wordt er onderzoek gedaan naar de relatie tussen externaliserend probleemgedrag en hechting aan vader in de eerste levensfasen van een kind. In dit onderzoek is, door middel van zelfrapportage ingevuld door adolescenten, bestudeerd welke factoren van hechting aan vader er specifiek in de adolescentiefase effect hebben op externaliserend probleemgedrag. Hechting aan vader is hierbij geoperationaliseerd in twee factoren: ‘Betrokkenheid van vader’ en ‘Weinig conflicten met vader’. Externaliserend probleemgedrag is hierbij geoperationaliseerd in vier factoren: ‘Vechtpartijen’, ‘Openbare orde schenden’, ‘Stelen’ en ‘Beschadigen’. Het doel is om meer inzicht te krijgen in de samenhang van hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag van adolescenten.

Uit huidig onderzoek wordt duidelijk dat meisjes minder externaliserend probleemgedrag vertonen dan jongens. Dit is in overeenstemming met de opgestelde hypotheses en resultaten uit ander onderzoek (Verhoeven et al., 2007; Ackerman et al., 2001) In tegenstelling tot wat verwacht werd, zijn er geen significante effecten gevonden tussen de betrokkenheid van vader en het vertonen van externaliserend probleemgedrag. Dit is in strijd met wat in eerder onderzoek is gevonden (Shaw, Owens, Giovanelli, & Winslow, 2001). Het is mogelijk dat de verschillen in bevindingen te maken hebben met de afwijkende levensfase van het kind die zijn bestudeerd; Een mogelijke verklaring is dat de betrokkenheid van vader meer van invloed is op kinderen als ze jonger zijn. De betrokkenheid van vader verandert namelijk voortdurend tijdens de adolescente fase (Grotevant & Cooper, 1986). Ondanks het feit dat de betrokkenheid van vader van grote invloed is in deze levensfase, gaan adolescenten zich ook steeds meer richten op leeftijdsgenoten, die in deze fase belangrijker zijn dan vader (Collins, Maccoby, Steinberg, Hetherington, & Bornstein, 2000; Harris, 1998; Lieberman et al., 1999; Margolese et al., 2005). Moffit en Caspi (2001) concluderen dat externaliserend probleemgedrag in een vriendengroep een risicofactor is voor het vertonen

(38)

van externaliserend probleemgedrag. Wanneer deze leeftijdsgenoot veel externaliserend probleemgedrag vertoont, neemt de kans toe dat dit externaliserend probleemgedrag daadwerkelijk wordt overgenomen (Fiftal-Alarid, Burton, & Cullen, 2000).

Uit huidig onderzoek komt verder naar voren dat conflicten met vader significant van invloed zijn op externaliserend probleemgedrag, alhoewel dit alleen geldt wat betreft het opzettelijk beschadigen van dingen. Adolescenten die weinig conflicten hebben met hun vader hebben een kleinere kans op het opzettelijk beschadigen van dingen dan adolescenten die meer conflicten met hun vader ervaren. Hierbij moet vermeld worden dat er bij dit significante verband sprake kan zijn van onzuivere interpretatie door causaliteit. Mogelijk zou het namelijk zo kunnen zijn dat jongeren die opzettelijk dingen beschadigen hierdoor of hierover conflicten hebben met hun vader. Het theoretisch uitgangspunt van deze scriptie, dat een slechte hechting aan vader/meer conflicten met vader leiden tot meer probleemgedrag vindt echter wel aansluiting bij eerder gevonden onderzoeksresultaten, waarin is vastgesteld dat adolescenten meer probleemgedrag vertonen als er sprake is van een conflictueuze relatie tussen ouder en adolescent (Ary et al., 1999; Branje, Van Doorn, Van der Valk, & Meeus, 2009; Laursen & Delay, 2011; Martin, Bascoe, & Davies, 2011).

Tegen verwachting in, is er geen significant effect tussen conflicten met vader en vechtpartijen, stelen, en schenden van openbare orde gevonden. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er wellicht alleen een effect van vader te zien is op extreem externaliserend probleemgedrag (Martin et al., 2011). In dit onderzoek is het opzettelijk beschadigen van dingen het meest extreme externaliserend probleemgedrag, en mogelijk alleen op deze factor een significant verband te zien.

In overeenstemming met de verwachtingen, tonen de resultaten van huidig onderzoek aan dat allochtone ten opzichte van autochtone adolescenten een grotere kans op vechtpartijen, het schenden van openbare orde en het beschadigen van dingen. Daarnaast

(39)

lieten de resultaten zien dat laag opgeleide leerlingen ten opzichte van hoger opgeleide leerlingen meer kans hebben om deel te nemen aan vechtpartijen, te stelen en dingen te beschadigen . Deze resultaten komen overeen met de bevindingen van Bot en collega’s (2013) en de bevindingen van De Looze en collega’s (2014).

Een veilige hechtingsrelatie met moeder zorgt significant voor minder vechtpartijen en het minder schenden van de openbare orde. Deze bevinding komt overeen met de theorie van Bandura en Huston (1961), waarin werd beschreven dat de wijze waarop en de mate waarin een kind is gehecht aan zijn of haar moeder direct verbonden is met externaliserend probleemgedrag van het kind.

In tegenstelling tot wat verwacht werd, is de relatie tussen hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag niet sterker voor zoons dan voor dochters. Ondanks het feit dat jongens meer externaliserend probleemgedrag vertonen dan meisjes, tonen de gevonden resultaten in huidig onderzoek dat het effect van de vader op dit externaliserend probleemgedrag niet verschilt tussen jongens en meisjes. Het zou kunnen zijn dat vaders wel degelijk een rolmodel is voor zowel zoons als dochters. Het besef komt tegenwoordig steeds vaker uit de literatuur, dat blijkt dat de dochters vaders ook zien als identificatiefiguur, net als zoons (Van Dijken & Tavecchio, 2008). Zo concludeert Feldman (2009) dat zowel dochters als zoons gedrag van vader overnemen.

Daarnaast zijn er nog een aantal andere beperkingen in dit onderzoek die moeten worden aangepakt in de toekomst. Om te beginnen is het belangrijk om te vermelden dat er in dit onderzoek slechts gebruik is gemaakt van één dataverzamelingsronde uit het onderzoek en dat de resultaten dus gebaseerd zijn op cross-sectionele data. Om deze reden moet er gewaakt worden voor het doen van uitspraken die suggereren dat onze bevindingen aantonen dat weinig conflicten met vader leidt tot een lagere kans om dingen opzettelijk te beschadigen; er kan alleen gesproken worden van verbanden.

(40)

Verder is er in het huidig onderzoek sprake van een beperkte generaliseerbaarheid. De scholen zijn niet aselect gekozen voor deelname aan het onderzoek, maar in een straal 100 km rondom Nijmegen. Hierdoor kan er geen uitspraak worden gedaan over de gehele populatie adolescenten in Nederland (Stangor, 2011). In vervolgonderzoek kan gekozen worden om de wervingsmethode aan te passen, waardoor de externe validiteit gewaarborgd wordt.

Een andere mogelijke beperking is dat er is sprake van ‘single source bias’ (Favero & Bullock, 2014). Dit is het fenomeen dat in de analyse de onafhankelijke en afhankelijke variabelen afkomstig zijn via zelfrapportage en van dezelfde persoon, in dit geval de adolescent zelf. Door gebruik te maken van een andere onafhankelijke data bron kan dit probleem opgelost worden (Favero & Bullock 2014). Er zou bijvoorbeeld in de toekomst gebruik gemaakt kunnen worden van een gehechtheid biografisch interview (GBI) (George, Kaplan, & Main, 2001). Een dergelijk instrument zou gebruikt kunnen worden om de gehechtheidsrepresentatie van adolescenten te meten en de hechting aan vader duidelijker in kaart te brengen.

Bovendien is er in dit onderzoek enkel gebruik gemaakt van zelfrapportage van SODA en hierdoor zijn de verbanden misschien sterker of zwakker dan dat ze daadwerkelijk zijn (Buist et al., 2004). Echter, gezien de leeftijd van de adolescent wordt verwacht dat adolescenten een representatieve weergave kunnen geven over de hechting aan vader en de mate van externaliserend probleemgedrag (La Greca & Harrisson, 2005).

De resultaten met betrekking tot externaliserend probleemgedrag zijn mogelijk niet geheel betrouwbaar vanwege methodologische beperkingen. Om te beginnen is er een laag aantal items dat is betrokken bij het construeren van deze variabele. De items hebben bij elkaar allemaal een Cronbach’s Alpha hoger dan van .46 en dit verband is slechts matig te noemen. Mogelijk dekt deze variabele derhalve niet al het externaliserend probleemgedrag. Een andere beperking is dat probleemgedrag is gecategoriseerd. Aangezien er geen sprake is

(41)

van een normaal verdeling, is er gebruik gemaakt van dichotome variabelen. De kanttekening van deze beslissing is dat bestaande variatie in het probleemgedrag verloren gaat.

Het is van belang om aandacht te besteden aan de operationalisatie van de begrippen externaliserend gedrag en hechting aan vader. Met betrekking tot externaliserend probleemgedrag is er gericht op openlijk en heimelijke agressie, maar niet voor alle vormen van externaliserend probleemgedrag. Zo kan er in vervolg onderzoek bijvoorbeeld problemen in schoolgedrag meegenomen worden in de analyses, aangezien dit ook onder externaliserend probleemgedrag valt (Kutcher et al., 2004). Dit geldt eveneens voor de operationalisatie voor hechting aan vader. In huidig onderzoek is enkel gericht op betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader, maar ook kalmeren en troosten kunnen in de toekomst worden meegenomen (Colin, 1996). Kortom toekomstige onderzoeken kunnen overwegen om gebruik te maken van een bredere operationalisatie van deze twee begrippen.

Tot slot zal het van groot belang zijn om voor toekomstig om gebruik te maken van het balansmodel van Bakker, Bakker, Van Dijke en Terpstra (1998). Volgens dit model kan de oorzaak van probleemgedrag niet op één niveau worden aangewezen, maar moet er ook de brede omgeving in hun totaliteit bestudeerd worden uitspraken te doen. Dit sluit aan bij het ecologische model van Belsky (1984), waarbij niet alleen de nadruk ligt op cumulatie aan factoren (zoals kind factoren) maar ook omgevingsfactoren (zoals sociale steun en de buurt). In dit onderzoek is er enkel gericht op het zogenoemde ‘microniveau’, namelijk kindniveau, moederniveau en gezinsniveau omdat deze factoren relevant zijn voor de ontwikkeling van externaliserend probleemgedrag. In de toekomst zou er bovendien onderzoek naar het ‘mesoniveau’ (bijvoorbeeld sociale en buurtfactoren, maar ook sociaal economische status) gedaan moeten worden.

Samengevat heeft dit onderzoek ondanks de beperkingen een bijdrage geleverd aan wetenschappelijk onderzoek naar de hechting aan vader en externaliserend probleemgedrag in

(42)

de adolescentiefase. In dit onderzoek is er gericht op twee aspecten van hechting aan vader; de betrokkenheid van vader en weinig conflicten met vader. Dit onderzoek heeft geen verband kunnen waarnemen in betrokkenheid van vader en externaliserend probleemgedrag bij adolescenten. Maar daarentegen kwam naar voren dat kinderen met weinig conflicten met vader een minder grote kans hadden om dingen te beschadigen. Daarentegen liet het onderzoek zien dat dit effect niet significant verschilde tussen zoons en dochters. Hoewel er slechts op één van de vier deelaspecten van externaliserend probleemgedrag en slechts op één aspect van hechting aan vader significante relaties zijn waargenomen, toont dit onderzoek dat vaders een kleine, maar belangrijke rol spelen in het vertonen van externaliserend probleemgedrag van hun kind. Toekomstig onderzoek zou in detail kunnen onderzoeken waarom de band met vader juist van belang is op dit aspect van probleemgedrag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vanwege het veelvoudig voorkomen van de categorie ‘Onconventioneel gebruik van spaties, interpunctie, diakritische tekens en hoofdletters’ in de reacties van de respondenten werd

Een mogelijke verklaring hiervoor was dat geen van de afbeeldingen aan de twee eisen voldeed om interesse op te wekken: daar waar de afbeeldingen het meest complex werden (dat

Dit wordt bevestigd door het feit dat de GGD´en GGD A, GGD C, GGD F, GGD I, GGD K en GGD R nog niet alle barrières van het model overwonnen hebben en tevens nog geen

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

To this end, we propose the Ball-I3D method, which consists of a conversion of player positions to a video of coordinate histograms, which are used as inputs to the I3D video encoder

This study used spectral-element modeling and numerical modeling to evaluate the impact of topography on ground shaking induced by the 2005 Kashmir earthquake.. There are

To measure Internet skills, we used items on mobile, information navigation, social, and creative skills from the Internet Skills Scale (ISS) ( Van Deursen et al., 2016 ).. As

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal