• No results found

Agressie-incidenten in een justitiele jeugdinrichting

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Agressie-incidenten in een justitiele jeugdinrichting"

Copied!
30
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen,

Universiteit van Amsterdam, februari 2015 Naam: Mila Brobbel

Studentnummer: 10472959

Onderzoeksinstelling: Justitiële jeugdinrichting Amsterbaken Begeleiding vanuit Amsterbaken: Dr. E. Eltink

Eerste beoordelaar: Dr. I. Wissink Tweede beoordelaar: Dr. M. Assink

(2)

Samenvatting

In huidig onderzoek is er gezocht naar een samenhang tussen het leefklimaat, agressiegevoelens, het leefklimaat en de agressie-incidenten in een jeugdgevangenis. In totaal hebben 45 jongens de Prion Group Climate Instrument (PGCI) en de Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D) ingevuld. Daarnaast zijn van deze jongens over een periode van 8 weken de agressie-incidenten verzameld met behulp van de incidentmeldingen en dagrapportages. In dit onderzoek is geen algeheel longitudinaal verband gevonden tussen het leefklimaat en de agressie-incidenten. Verder heeft dit onderzoek ook geen longitudinaal verband gevonden tussen de gevoelens van agressie en de latere agressie-incidenten. Het onderzoek was kort van opzet. Voor vervolgonderzoek zou het wenselijk zijn dat het onderzoek over een langere periode wordt uitgevoerd.

 

Abstract

In current research, the link between group climate, feelings of aggression and aggression related incidents has been examined. In total 45 boys have filled in the Prison Group Climate Instrument (PGCI) and the Buss-Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D). Besides that, the aggression related incidents have been collected during a period of eight weeks. In this research, no longitudinal association between group climate and aggression related incidents has been found. Furthermore, the research did not found a longitudinal association between feelings of aggression and aggression related incidents. The research was short of timespan. For further research it would be recommendable to spread out the research over a longer period.

(3)

Inhoudsopgave Samenvatting ... 2 Inhoudsopgave ... 3 Methode ... 7 Steekproef ... 7 Materialen ... 8 Incidenten ... 10 Procedure ... 10 Analyses ... 11 Resultaten ... 12 Beschrijvende analyses ... 12 Correlaties ... 12

Longitudinale analyses en T-toets ... 17

Discussie ... 20

Kwaliteit van het leefklimaat en agressie-incidenten ... 20

Gevoelens van agressie en agressie-incidenten ... 22

Kwaliteit van het leefklimaat en gevoelens van agressie ... 22

Beperkingen van het onderzoek ... 23

(4)

Inleiding

Jongeren die een ernstig delict hebben gepleegd of hiervan verdacht worden kunnen door de kinderrechter in een JJI worden geplaatst voor voorlopige hechtenis, een PIJ (Plaatsing in een Justitiële Jeugdinrichting) maatregel en/of jeugddetentie. Huidig onderzoek richt zich op jongeren geplaatst in JJI’s. Enerzijds zijn plaatsingen in JJI’s bedoeld om jongeren te straffen, anderzijds is het vastzetten van jongeren in JJI’s bedoeld om de maatschappij tegen hen te beschermen. Echter, de belangrijkste doelstelling van het opsluiten van deze jongeren in een justitiële jeugdinrichting (JJI) is om ze zo op te voeden en te behandelen, dat zij bij het herintreden in de maatschappij niet terugvallen in ongewenst, delinquent gedrag (Van der Helm, 2011).

De jongeren die in een JJI terecht komen hebben vaak ernstige ontwikkelings- en leerachterstanden. Veel van deze jongeren hebben een licht verstandelijke beperking, al dan niet in combinatie met gedrags- of persoonlijkheidsproblemen (Anckarsäter, 2010; Kaal, Brand, & Van Nieuwenhuizen, 2012; Vermeiren, 2003). Uit eerder onderzoek onder jongeren in een JJI is gebleken dat deze jongeren zes tot zeven keer vaker aan psychiatrische stoornissen leiden in vergelijking met de controlegroep (jongeren in dezelfde leeftijdscategorie uit de normale populatie) (Doreleijers, 1995). Vreugdenhil (2004) heeft systematisch onderzoek uitgevoerd naar welke psychiatrische stoornissen er zo al voorkomen bij jongeren die in een JJI verblijven. Dit onderzoek wees uit dat 90% van de onderzochte jongeren gediagnostiseerd is met ten minste één psychiatrische stoornis. De meest voorkomende stoornis is de gedragsstoornis (75%). Onder de gedragsstoornis vallen de antisociale gedragsstoornis (‘conduct disorder’, CD) en de oppositioneel opstandige gedragsstoornis (‘oppositional defiant disorder’, ODD). Na de gedragsstoornis komt een stoornis in het middelenmisbruik het meest voor bij jongeren in een JJI (34%), gevolgd door ADHD (8%) (‘attention deficit hyperactive disorder’). Ook de stoornissen met psychotische verschijnselen, angststoornissen en stemmingsstoornissen komen regelmatig voor bij jongeren in een JJI.

Door eerdere ervaringen en door psychische tekortkomingen zijn jongeren die in een JJI verblijven niet altijd in staat om adequaat te reageren in sociale probleemsituaties en zij reageren hierdoor vaker agressief (Nijman, Campo, Merckelbach, Allertz, & Ravelli, 2001; Van der Helm, Van Nieuwenhuizen, & Wegter, 2011). De sociale informatieverwerking bij deze jongeren berust zich op een vijandige houding richting anderen en kenmerkt zich door een gebrek aan inlevingsvermogen (Jolliffe & Farrington, 2004; Sato, Uono, Matsuura, &

(5)

Toichi, 2009; Van der Helm et al., 2013). Zo lieten Sato en collega’s (2009) aan jongeren in een JJI beelden zien van neutrale gezichten en deze werden door deze jongeren significant vaker als vijandig beschouwd.

Agressief gedrag kan volgens Fluttert (2010) en Raine (2013) gezien worden als een gevolg van een complexe interactie tussen persoonlijke en interpersoonlijke factoren. Daarnaast lijkt ook de sociale context van invloed op het ontstaan van agressief gedrag (Hiday, 1997; Hiday 2006; Kettles, 2004; Nijman, Campo, Ravelli, & Merckelbach, 1999; Swanson et al., 1997). Twee hypotheses die agressief gedrag verklaren zijn de importhypothese en de deprivatiehypothese (Gover, Mackenzie, & Armstrong, 2000). Volgens de importhypothese zijn persoonskenmerken zoals aanwezige psychopathologie, een verstandelijke beperking (Nijhof et al., 2011; Ståhlberg, Anckarsäter, & Nilsson, 2010; Van Nieuwenhuizen et al., 2006; Vreugdenhil, Doreleijers, Vermeiren, Wouters, & Van den Brink, 2004) en gedragsproblemen (DeLisi et al., 2009; Young, Justice, & Erdberg, 1999) voorspellers van agressief gedrag. De deprivatiehypothese heeft betrekking op de sociale context en interpersoonlijke factoren. Deze hypothese ziet repressief gedrag, een gebrek aan autonomie, vernedering, spanning en angst als voorspellers van agressief gedrag (Gover, Mackenzie, & Armstrong, 2000). Uit een evaluatieonderzoek blijkt dat groepsleiding werkzaam in psychiatrische instellingen persoonskenmerken (denk aan de importhypothese) zien als voornaamste voorspellers van agressief gedrag (Duxbury, 2002). Echter, patiënten geven aan dat zij de sociale context en interpersoonlijke factoren (denk aan de deprivatiehypothese) zien als voornaamste voorspellers voor agressief gedrag (Duxbury, 2002). Verschillende studies ondersteunen dat de sociale context (zoals het leefklimaat en de manier waarop groepsgenoten en groepsleiding met elkaar omgaan) een rol spelen in de ontwikkeling van agressief gedrag (Dye, 2010; Gover et al., 2000; Parisi, 1982; Sykes, 1958; White, Shi, Hirschfeld, Mun, & Loeber, 2010).

Groepsleiding en jongeren ervaren geweldsincidenten als vervelend en belastend. Deze escalaties hebben een negatieve invloed op de begeleiding, de behandelrelatie, de werkdruk, het ziekteverzuim en op de kwaliteit van het leefklimaat (Di Martino, 2003; Harvey, 2005; Nijman, Bowers, Oud, & Jansen, 2005; Van der Helm, 2011; Van Leeuwen & Harte, 2011). Om een behandeling van jongeren in een JJI zo effectief mogelijk te maken moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de context van de behandeling zo optimaal mogelijk is, dit wordt ook wel een positief leefklimaat genoemd (Van der Helm, Klapwijk, Stams, & Van der Laan, 2009). Een positief leefklimaat binnen een JJI moet volgens Van der Helm en Hanrath (2012) voldoen aan de volgende

(6)

kenmerken; een responsieve houding van de pedagogisch medewerkers, mogelijkheden tot zelfontplooiing voor de jongeren en er moet zo min mogelijk sprake zijn van repressiviteit. Er zijn aanwijzingen dat de kwaliteit van het leefklimaat ook een rol speelt in het verminderen van agressie-incidenten op een groep (Van der Helm, Stams, Van Genabeek, & Van der Laan, 2011a). Het leefklimaat kan een open of gesloten karakter hebben. Een gesloten leefklimaat wordt ook wel een repressief leefklimaat genoemd. Een repressief leefklimaat kenmerkt zich door de hantering van een disciplinaire aanpak, machtsmisbruik en de ervaring als jongeren afhankelijk te zijn van de groepsleiding. Daarnaast zijn het gebrek aan wederzijds respect, inconsequente straf- en beloningssystemen, verveling, uitzichtloosheid, onveiligheid en agressie kenmerken van een repressief leefklimaat (Harvey, 2005; Liebling & Maruna, 2005; Little, 1990; Van der Helm et al., 2011a). Een open leefklimaat kenmerkt zich door een gestructureerd en veilige leefomgeving waar groepsleiding adequaat steun biedt aan de jongeren en jongeren de ruimte en mogelijkheden krijgen om zich te ontwikkelen (Van der Helm et al., 2011a).

Agressief gedrag is complex van aard. Fluttert (2010) omschrijft agressief gedrag als gedragingen die bedreigend of schadelijk zijn voor de persoon zelf, voor anderen of voor goederen. In huidig onderzoek heeft de term “agressief gedrag” betrekking op elke verbale, non-verbale of fysieke gedraging die bedreigend en ontwrichtend is of die schade aanricht aan personen of goederen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan intimidatie, niet luisteren naar regels en fysieke agressie. Er wordt in huidig onderzoek een onderscheid gemaakt in directe en indirecte agressie. Directe agressie heeft betrekking op agressie gericht op de omgeving. Een voorbeeld van directe agressie is fysieke agressie tegen personen of goederen. Indirecte agressie heeft betrekking op onderdrukte vijandigheid en richt zich meer op de individu zelf. Voorbeelden van indirecte agressie zijn; automutilatie, ontvluchting en drank- of drugsgebruik (Lange, Hoogendoorn, Wiederspahn, & De Beurs, 1995). In huidig onderzoek is met behulp van de BDHI-D (Buss Durkee Hostility Inventory-Dutch; zelfrapportage) de agressie van de jongeren op verschillende momenten vastgelegd. Deze vragenlijst meet iemands neiging tot agressief gedrag (Lange et al., 1995). Verder zijn ook de agressie-incidenten van de jongeren meegenomen in dit onderzoek om zo te kunnen onderzoeken of de ervaring van agressiegevoelens bij jongeren (gemeten met de BDHI-D) gerelateerd is aan het aantal agressie-incidenten dat ze plegen.

Er is eerder longitudinaal onderzoek (Ros, Peer, Wissink, Stams & Schaftenaar, 2013) uitgevoerd naar de samenhang tussen het leefklimaat en agressie. Echter, in dit onderzoek waren de deelnemers volwassenen die in een beveiligde psychiatrische setting verbleven. Uit

(7)

het onderzoek van Ros et al. (2013) bleek dat de kwaliteit van het leefklimaat een rol speelt in het ontstaan van agressief gedrag.

Huidig onderzoek draagt bij aan het vinden van factoren die agressie in de JJI kunnen verminderen door een verband te onderzoeken tussen het leefklimaat, de ervaren agressiegevoelens en de agressie-incidenten. Het onderzoek is longitudinaal van opzet: het leefklimaat en de ervaring van agressieve gevoelens bij de jongeren zijn op meerdere momenten gemeten. Door te onderzoeken welke factoren van invloed zijn op agressief gedrag op de groep wordt duidelijk wat de aandachts- en verbeterpunten zijn. Op deze manier kunnen veranderingen ingevoerd worden wat uiteindelijk zou kunnen leiden tot minder agressie op de groep in een JJI.

De volgende onderzoeksvraag staat in huidig onderzoek centraal: Wat is het longitudinale verband tussen het leefklimaat en het aantal agressie-incidenten in een JJI? Een andere deelvraag die met huidig onderzoek beantwoord zal gaan worden is: Wat is het longitudinale verband tussen de gevoelens van agressie bij de jongeren en het aantal agressie-incidenten? De verwachting is dat er sprake is van een negatief verband tussen de positieve schalen (groei, ondersteuning en sfeer op de groep) van de kwaliteit van het leefklimaat en het aantal agressie-incidenten. Wanneer het leefklimaat als positief wordt ervaren, zullen er minder agressie-incidenten zijn (hypothese 1). Verder wordt verwacht dat wanneer jongeren meer agressiegevoelens ervaren, zij ook meer agressie-incidenten zullen laten zien (hypothese 2). Ten slotte is de verwachting dat de kwaliteit van het leefklimaat samenhangt met de agressiegevoelens van de jongeren. Hoe positiever het leefklimaat, hoe minder agressiegevoelens de jongeren volgens verwachting zullen ervaren (hypothese 3).

Methode

Steekproef

De onderzoekspopulatie bestond uit N = 45 jongens die in de JJI Amsterbaken verbleven. De deelnemers waren tussen de dertien en twintig jaar. De gemiddelde leeftijd van de respondenten was 17 jaar (SD = 1.13). De meeste jongens zaten in Amsterbaken vanwege een voorarrest (55.6%), maar er waren ook jongens die geplaatst waren vanwege een veroordeling tot jeugddetentie (28.9%), een PIJ-maatregel (11.1%) of nachtdetentie (4.4%). Jongens in nachtdetentie gaan overdag naar school of werk en ’s avond moeten zij zich weer melden bij de JJI Amsterbaken. Het grootste gedeelte van de jongens die in JJI Amsterbaken verblijven, is in Nederland geboren (84.4%).

(8)

Amsterbaken is een onderdeel van Spirit, een organisatie voor Jeugd en Opvoedhulp, gevestigd in Amsterdam en omstreken. Het is een forensisch behandelcentrum voor jongens vanaf 12 jaar. Ten tijde van het onderzoek waren er enkele jongens die tot hun 23ste jaar in het behandelcentrum zouden verblijven. Er zijn vier normaal beveiligde afdelingen in Amsterbaken. Op deze afdelingen verblijven de jongens 24 uur per dag. Ze volgen een dagprogramma binnen Amsterbaken en gaan hier ook naar school. Daarnaast zijn er twee beperkt beveiligde afdelingen. Hier worden jongens geplaatst als zij van de rechter toestemming hebben om hun eigen dagbesteding voort te zetten. Hierbij kan gedacht worden aan school, stage of werk buiten Amsterbaken. Op elke groep verblijven maximaal 10 jongens.

Materialen

Leefklimaat. De Prison Group Climate Inventory Short Form (PGCI Short Form; Van der Helm, Stams, & Van der Laan, 2011b) is een vragenlijst bestaande uit 24 items. Deze vragenlijst is een aangepaste versie van het ‘Prison Group Climate Instrument’ (PGCI). Uit de PGCI zijn door Van der Helm en collega’s (jaartal proefschrift?) 24 vragen geselecteerd met de hoogste betrouwbaarheid. Deze ‘PGCI short form’ meet hoe jongeren het leefklimaat op de groep ervaren. De antwoorden varieren van 1 = ‘ben ik het helemaal niet mee eens’ tot 5 = ‘ben ik het volledig mee eens’. Elk item behoort tot één van de vier subschalen die betrekking hebben op het leefklimaat; repressie, ondersteuning, groei en sfeer op de groep (Van der Helm et al., 2011b). De items die gaan over ‘repressie’ (6 items) meten de perceptie van de jongeren over de controle, strengheid, oneerlijkheid, zinloze regels en gebrek aan flexibiliteit op de groep. Een voorbeelditem van deze schaal is: “Je moet hier voor alles toestemming vragen”. Een hoge score op de subschaal ‘repressie’ geeft aan dat de jongeren veel repressie ervaren. De subschaal ‘ondersteuning’ (7 items) heeft betrekking op het professionele gedrag van de groepsleiding, de responsiviteit van de groepsleiding en de aansluiting bij de behoeftes van de jongeren door de groepsleiding. Aandacht voor individuele verschillen, respect, vertrouwen en klachten serieus nemen zijn essentiële kenmerken die behoren binnen deze schaal. Een voorbeelditem welke valt onder deze schaal is: “De groepsleiding behandelt me met respect.” Een hoge score op de subschaal ‘ondersteuning’ geeft aan dat de jongeren veel ondersteuning ervaren. De items op de subschaal ‘groei’ (6 items) hebben betrekking op de leer- en ontwikkelingsmogelijkheden die worden aangeboden op de leefgroep. Een voorbeelditem welke onder deze schaal valt is: “Ik leer hier de juiste vaardigheden”. Een hoge score op de subschaal ‘groei’ geeft aan dat de jongeren ervaren dat er mogelijkheid is voor ontwikkeling.

(9)

De laatste subschaal die wordt gemeten is de ‘sfeer op de groep’ (5 items). Elkaar vertrouwen, het gevoel van veiligheid en regelmatig naar buiten mogen zijn voorbeelden van onderwerpen die met deze schaal aan de orde komen. Een voorbeelditem welke onder deze schaal valt is: “We vertrouwen elkaar hier”. Een hoge score op de subschaal ‘sfeer op de groep’ betekent dat jongeren de sfeer op de groep als positief ervaren.

De interne consistentie van de PGCI en de vier subschalen is in kaart gebracht op zowel het eerste als het tweede meetmoment van huidige studie met behulp van Cronbach’s alfa (Cronbach, 1951). De totaalschaal van de PGCI had op het eerste meetmoment (t1) een betrouwbaarheid van α = .902. De ondersteuningsschaal was betrouwbaar met α = .809. De groeischaal was betrouwbaar met α = .877. De sfeerschaal was betrouwbaar met α = .849. De repressieschaal was onvoldoende betrouwbaar met α = .576 (wanneer item 19 uit deze schaal verwijderd werd). Om een uitspraak over het leefklimaat in zijn geheel, dus met alle schalen, te kunnen doen is het van belang dat deze schaal wel wordt meegenomen in het onderzoek.

De totaalschaal van de PGCI had op het tweede meetmoment (t2) een betrouwbaarheid van α = .891. De ondersteuningsschaal was betrouwbaar met α = .850. De groeischaal was betrouwbaar met α = .881. De sfeerschaal was betrouwbaar met α = .830. De repressieschaal was voldoende betrouwbaar met α = . 698 (wanneer item 19 uit deze schaal verwijderd werd).

Gevoelens van directe en indirecte agressie

De Burke-Durkee Hostility Inventory-Dutch (BDHI-D, Burke & Durkee, 1957; Buss & Perry, 1992) is een zelfrapportage-instrument met stellingen waarmee gevoelens van directe agressie en indirecte agressie gemeten worden. De subschaal ‘Directe agressie’ (16 items) heeft betrekking op fysieke en verbale agressie. De subschaal ‘Indirecte agressie’ (19 items) heeft betrekking op het gevoel van woede en vijandigheid. Lange et al. (1995) vertaalden de BDHI naar het Nederlands. Een voorbeelditem dat hoort bij de subschaal ‘directe agressie’ is: “Als ik boos ben, dan smijt ik met de deuren”. Een voorbeelditem dat ‘indirecte agressie’ meet is: “Als iemand aardig tegen me doet, schuilt daar altijd wel iets achter”. Een hoge score (op beide subschalen) geeft aan dat de jongere meer gevoelens van agressie ervaart.

De interne consistentie van de totale BDHI-D en de twee subschalen is in kaart gebracht met behulp van Cronbach’s alfa (Cronbach, 1951). De totaalschaal van de BDHI-D had op het eerste meetmoment (t1) een betrouwbaarheid van α = .907. De subschaal directe agressie was betrouwbaar met α = .850 (wanneer items 6 en 9 uit deze schaal verwijderd

(10)

werden). De subschaal indirecte agressie was betrouwbaar met α = .900 (wanneer item 3 en 38 uit deze schaal verwijderd werden).

De totaalschaal van de BDHI-D had op het tweede meetmoment (t2) een betrouwbaarheid van α = .840. De subschaal directe agressie was betrouwbaar met α = .840 (wanneer items 6 en 9 uit deze schaal verwijderd werden). De subschaal indirecte agressie was betrouwbaar met α = .774 (wanneer item 3 en 38 uit deze schaal verwijderd werden).

Incidenten

Van de 45 jongens zijn tevens incidentgegevens verzameld op de twee meetmomenten. Het aantal agressie-incidenten per jongen was wisselend met een minimum van 0 en een maximum van 10 incidenten (M = 2.09, SD = 2.49). Wanneer er in de rapportage op één moment meerdere agressie-incidenten gemeten konden worden, is gekozen voor het registreren van de zwaarste vorm van agressie.

De agressie-incidenten zijn geclassificeerd in twee categorieën: directe en indirecte agressie-incidenten. Onder directe agressie-incidenten vielen verbale agressie (onder andere bedreiging, belediging, discriminatie, spugen, uitschelden, provoceren, uitdagen en/of onacceptabel gedrag); fysieke agressie (ook fysiek treiteren, duwen, aanraken); seksuele intimidatie; vernieling van gebouw, interieur of spullen; Onder indirecte agressie-incidenten vielen niet tijdige terugkeer, ontvluchting of vermissing (ook wegblijven uit kamer); ongeoorloofd alcohol en/of drugsgebruik en suïcide, suïcidepoging of automutilatie.

Nadat alle agressie-incidenten waren geclassificeerd zijn deze ingevoerd in SPSS. De incidenten zijn ingevoerd met een ‘0’ wanneer er geen sprake was van een dergelijk incident, met een ‘1’ wanneer er sprake was van één dergelijk incident en met een ‘2’ wanneer er sprake was van twee dergelijke incidenten. Er is nooit meer dat twee keer hetzelfde type incident gepleegd in één week. De agressie-incidenten zijn per week geregistreerd, beginnend bij week één tot en met week acht. Een week liep van vrijdag tot donderdag, waarbij de eerste week dat de jongen deelnam aan het onderzoek week één werd genoemd. Week één tot en met week vier wordt aangeduid met ‘t1’ en week vijf tot en met acht wordt aangeduid met ‘t8’. Alle agressie-incidenten vanaf de eerste week tot en met de achtste week zijn meegenomen in huidig onderzoek.

Procedure

De onderzoeksperiode liep van 1 augustus 2012 tot 9 augustus 2013. Van de jongens die aan dit onderzoek hebben deelgenomen zijn de incidentmeldingen en de dagrapportages

(11)

opgezocht en gelezen. Uit de incidentmeldingen en de dagrapportages zijn de agressie-incidenten verzameld en opgeslagen in een Word bestand. Doordat er tijdens de onderzoeksperiode een verandering in het rapportagesysteem had plaatsgevonden was het nodig om in twee verschillende systemen op zoek te gaan naar alle rapportage- en incidentinformatie die van de jongens beschikbaar was. Rapportage- en incidentinformatie is in eerste instantie verkregen uit een rapportageformat in Excel op de computers van Amsterbaken. De rest van de rapportages en incidenten zijn via het Jeugdportaal opgehaald. Van de jongens die inmiddels niet meer op JJI Amsterbaken verbleven ontbraken de rapportage- en incidentinformatie. Deze informatie is alsnog aangevraagd bij een stichting die deze informatie nog wel beschikbaar had, stichting 180.

Analyses

In het huidig onderzoek is gekeken naar het verband tussen de PGCI, de BDHI-D en het aantal agressie-incidenten. Er is een post hoc poweranalyse uitgevoerd en daaruit bleek dat er minimaal een streekproefgrootte nodig was van 42 deelnemers om een power van 95% te krijgen met een gemiddeld effect (d = 0.5) en een α = 0.05.

De verbanden tussen de gegevens van de BDHI-D, de PGCI en van de agressie-incidenten zijn geanalyseerd met behulp van het statistische computerprogramma SPSS 20 (Field, 2009). In SPSS zijn beschrijvende- (gemiddelde leeftijd, de titel waarop deze jongens in de gevangenis zaten en etniciteit), correlationele en regressieanalyses uitgevoerd. In verband met de kleine groep jongens die meer dan één incident heeft gepleegd is ervoor de gekozen de agressie-incidenten te dichotomiseren waarbij ‘0’ staat voor geen incidenten en ‘1’ staat voor één of meer incidenten. Op deze manier kan een logistische regressieanalyse worden uitgevoerd.

Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag: “Wat is het longitudinale verband tussen het leefklimaat en het aantal agressie-incidenten in een JJI?” is een logistische regressieanalyse uitgevoerd. Deze toets wordt gebruikt om te kijken of er een verband bestaat tussen de onafhankelijke variabelen (in dit geval de subschalen van het leefklimaat) en de afhankelijke variabele (in dit geval agressie-incidenten). In deze analyse zijn de leeftijd van de jongens, de titel waarop de jongens in de gevangenis zaten en etniciteit als controlevariabelen toegevoegd.

Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag: “Wat is het longitudinale verband tussen de gevoelens van agressie bij de jongeren en het aantal agressie-incidenten?” is eveneens gebruik gemaakt van een logistische regressieanalyse. In dit geval waren de

(12)

onafhankelijke variabelen de gevoelens van agressie gemeten met de BDHI-D. Ook in deze analyse zijn de leeftijd van de jongens, de titel waarop de jongens in de gevangenis zaten en etniciteit als controlevariabelen toegevoegd.

Voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag: “Wat is het longitudinale verband tussen de kwaliteit van het leefklimaat en de agressiegevoelens van de jongeren?” is gebruik gemaakt van een hiërarchische regressieanalyse. Deze toets wordt gebruikt om te kijken of er een verband bestaat tussen continue onafhankelijke variabelen, in dit geval de subschalen van het leefklimaat, en een continue afhankelijke variabele, in dit geval de agressiegevoelens.

Resultaten

Beschrijvende analyses

Over de gehele onderzoeksperiode (1 augustus 2012 tot 9 augustus 2013) werden in totaal 94 agressie-incidenten gerapporteerd. In de eerste periode werden in totaal 53 (M = 1.18, SD = 1.63) incidenten gerapporteerd, waarvan 42 (M = 0.93, SD = 1.42) directe agressie-incidenten en 11 (M = 0.24, SD = 0.57) indirecte agressie-incidenten. In de tweede periode werden in totaal 41 (M = 0.91, SD = 1.16) agressie-incidenten gemeld. Hiervan waren 29 (M = 0.64, SD = 0.91) directe agressie-incidenten en 12 (M = 0.27, SD = 0.62) indirecte agressie-incidenten.

Ongeveer de helft van de jongens (44,4% op t1 en 53,3% op t2) pleegde geen agressie-incidenten. Op t1 pleegde 28,9% van de jongens één incident en 26,7% van de jongens pleegde meer dan één incident. Op t2 pleegde 17,8% van de jongens één incident, 28,9% van de jongens pleegde meer dan één incident.

Correlaties

Voordat de regressie-analyses zijn uitgevoerd zijn de Pearson’s r correlaties tussen alle onderzoeksvariabelen bekeken (zie Tabel 1 en 2). Met name de correlaties tussen de leefklimaat variabelen en de agressiegevoelens (direct en indirect) en de agressie-incidenten waren gezien de onderzoeksvragen interessant.

Allereerst is gekeken naar de correlaties tussen het ervaren leefklimaat (PGCI) en de agressie-incidenten (zie Tabel 1).

(13)

Tabel 1

Correlaties tussen de BDHI-D Schalen, de PGCI Schalen en de Agressie-Incidenten

Schalen Correlaties r

Aantal agressie-incidenten (continue variabelen) Totaalschaal agressie-incidenten t1 Indirecte agressie-incidenten t1 Directe agressie-incidenten t1 Totaalschaal agressie-incidenten t2 Indirecte agressie-incidenten t2 Directe agressie-incidenten t2 BDHI-D t1 Totaalschaal .197 -.050 .246 .269* .194 .212 Indirecte agressieschaal .076 -.021 .095 .274 .364** .102 Directe agressieschaal .251* -.066 .314* .154 -.053 .233 BDHI-D t2 Totaalschaal .195 -.010 .227 .398** .306* .303* Indirecte agressieschaal .148 .227 .184 .365** .363** .220 Directe agressieschaal .174 .032 .187 .346** .168 .329* PGCI t1 Totaalschaal .253* .277* .178 .173 .158 .114 Sfeerschaal .343* .258* .290* .177 .068 .181 Groeischaal .178 .186 .129 .282* .241 .198 Ondersteuningsschaal .216 .363** .102 .120 .138 .060 Repressieschaal .015 .027 .007 .126 -.001 .163 PGCI t2 Totaalschaal .130 .169 .081 .040 .222 -.100 Sfeerschaal .064 .122 .002 -.158 .061 -.244 Groeischaal .027 .071 .024 -.025 .286* -.018 Ondersteuningsschaal .036 .165 -.025 .138 .208 -.174 Repressieschaal -.329* -.156 -.315* -.197 -.064 -.209 * significant op .05 niveau. ** significant op .01 niveau. Cross-sectionele verbanden

Er is een significant positief verband gevonden tussen de totaalschaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .253, p = .047). Dit betekent dat hoe positiever de sfeer op de groep wordt ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe meer agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1). Verder is een significant positief verband gevonden tussen de totaalschaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de indirecte agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .277, p = .033). Dit betekent dat hoe positiever het leefklimaat werd ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe meer agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1). Ook is een significant positief verband gevonden tussen de ondersteuningsschaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de indirecte agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .363, p = .007). Dit betekent dat hoe positiever het leefklimaat werd ervaren op het eerste

(14)

meetmoment (t1), hoe meer agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1). Verder is een significant positief verband gevonden tussen de sfeerschaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .343, p = .011). Dat wil zeggen dat hoe beter de sfeer op de groep wordt ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe vaker agressie-incidenten voorkwamen op het eerste meetmoment (t1). Daarnaast is een significant positief verband gevonden tussen de sfeerschaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de indirecte agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .258, p = .044). Dit betekent dat hoe hoger de sfeer op de groep wordt ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe vaker indirecte agressie-incidenten voorkwamen op het eerste meetmoment (t1). Verder is nog een significant positief verband gevonden tussen de sfeerschaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de directe agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .290, p = .027). Dit betekent dat hoe hoger de sfeer op de groep wordt ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe vaker directe agressie-incidenten voorkwamen op het eerste meetmoment (t1). Tot slot is nog een significant positief verband gevonden tussen de sfeerschaal van de PGCI op het tweede meetmoment (t2) en de directe agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .286, p = .028). Dit betekent dat hoe positiever de mogelijkheden tot groei op de groep worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe vaker directe agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2).

Er is een significant positief verband gevonden tussen de directe agressieschaal van de BDHI-D op het eerste meetmoment (t1) en de agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .251, p = .050). Dat wil zeggen dat hoe meer directe agressiegevoelens er worden ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe vaker agressie-incidenten voorkwamen op het eerste meetmoment (t1). Verder is een significant positief verband gevonden tussen de directe agressieschaal van de BDHI-D op het eerste meetmoment (t1) en de directe agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) (r = .314, p = .019). Dat wil zeggen dat hoe meer directe agressiegevoelens er worden ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe vaker directe agressie-incidenten voorkwamen op het eerste meetmoment (t1). Ook is een significant positief verband gevonden tussen de totale agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .398, p = .003). Dat wil zeggen dat hoe meer agressiegevoelens er worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2). Verder is een significant positief verband gevonden tussen de totale agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de indirecte agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .306, p = .020). Dat wil zeggen dat hoe meer agressiegevoelens er

(15)

worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer indirecte agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2). Daarnaast is een significant positief verband gevonden tussen de totale agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de directe agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .303, p = .022). Dat wil zeggen dat hoe meer agressiegevoelens er worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer directe agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2). Er is een significant positief verband gevonden tussen de indirecte agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .365, p = .007). Dat wil zeggen dat hoe meer indirecte agressiegevoelens er worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2). Verder is een significant positief verband gevonden tussen de indirecte agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de indirecte agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .363, p = .007). Dat wil zeggen dat hoe meer indirecte agressiegevoelens er worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer indirecte agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2). Ook is een significant positief verband gevonden tussen de agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de directe agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .346, p = .010). Dat wil zeggen dat hoe meer directe agressiegevoelens er worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2). Tot slot is een significant positief verband gevonden tussen de agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) en de directe agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .329, p = .014). Dat wil zeggen dat hoe meer directe agressiegevoelens er worden ervaren op het tweede meetmoment (t2), hoe meer directe agressie-incidenten voorkwamen op het tweede meetmoment (t2).

Longitudinale verbanden

Er is een significant negatief verband gevonden tussen de agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) en de repressieschaal van de PGCI op het tweede meetmoment (t2) (r = -.329, p = .014). Met andere woorden, hoe meer totaal aantal agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1), hoe minder repressie gerapporteerd werd op het tweede meetmoment (t2). Verder is een significant negatief verband (longitudinaal) gevonden tussen de directe agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1) en de repressieschaal van de PGCI op het tweede meetmoment (t2) (r = -.315, p = .018). Met andere woorden, hoe meer directe agressie-incidenten op het eerste meetmoment (t1), hoe minder repressie gerapporteerd werd

(16)

op het tweede meetmoment (t2). Daarnaast is een significant positief verband (longitudinaal) gevonden tussen de groeischaal van de PGCI op het eerste meetmoment (t1) en de agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .282, p = .030). Dat wil zeggen dat hoe meer jongens groei ervaren op de groep op het eerste meetmoment (t1), hoe meer agressie-incidenten gerapporteerd werden op het tweede meetmoment (t2).

Verder is een significant positief verband (longitudinaal) gevonden tussen

agressiegevoelens op het eerste meetmoment (t1) en het totaal aantal agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .269, p = .039). Dat wil zeggen dat hoe meer gevoelens van agressie op het eerste meetmoment (t1), hoe meer agressie-incidenten gerapporteerd werden op het tweede meetmoment (t2). Daarnaast is een significant positief verband (longitudinaal) gevonden tussen indirecte agressiegevoelens op het eerste meetmoment (t1) indirecte

agressie-incidenten op het tweede meetmoment (t2) (r = .364, p = .008). Dat wil zeggen dat hoe meer indirecte gevoelens van agressie op het eerste meetmoment (t1), hoe meer indirecte agressie-incidenten gerapporteerd werden op het tweede meetmoment (t2).

Tabel 2

Correlaties tussen de BDHI-D Schalen en de PGCI Schalen

Schalen Correlaties r BDHI-D t1 BDHI-D t2 Totaal schaal Indirecte agressie schaal Directe agressie Schaal Totaal schaal Indirecte agressie schaal Directe agressie schaal PGCI t1 Totaalschaal .028 .097 -.058 -.131 -.004 -.206 Sfeerschaal .122 .184 .005 -.044 .030 -.095 Groeischaal -.033 .033 -.098 -.195 0-.48 -.280 Ondersteuningsschaal .027 .081 -.035 -.142 -.018 -.214 Repressieschaal .042 .024 .042 -.024 -.034 -.021 PGCI t2 Totaalschaal -.106 -.020 -.159 -.146 .007 -.254 Sfeerschaal .140 .150 .064 .077 .136 .001 Groeischaal -.161 -.120 -.149 -.231 -.101 -.309* Ondersteuningsschaal .055 .067 .017 -.032 .068 -.116 Repressieschaal .370* .145 .459** .265 .101 .335* * significant op .05 niveau. ** significant op .01 niveau.

Tot slot is gekeken naar de correlaties tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat (PGCI) en ervaren agressiegevoelens (BDHI-D) (zie tabel 2). Er is allereerst een positief verband (cross-sectioneel) gevonden tussen de repressieschaal van de PGCI op het tweede

(17)

meetmoment (t2) en de directe agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) (r = .335, p = .024), dus meer ervaren repressie op het tweede meetmoment (t2) ging samen met meer directe agressiegevoelens op het tweede meetmoment (t2). Daarnaast is een negatief verband (cross-sectioneel) gevonden tussen de groeischaal van de PGCI op het tweede meetmoment (t2) en de directe agressieschaal van de BDHI-D op het tweede meetmoment (t2) (r = -.309, p = .039), oftewel hoe meer jongens ervoeren dat er mogelijkheden waren tot groei op het tweede meetmoment (t2), hoe minder directe agressiegevoelens zij ervoeren op het tweede meetmoment (t2). Verder is nog een positief verband (longitudinaal) gevonden tussen de totaalschaal van de BDHI-D op het eerste meetmoment (t1) en de repressieschaal van de PGCI op het tweede meetmoment (t2) (r = .370, p = .014). Dat wil zeggen dat hoe meer agressiegevoelens op het eerste meetmoment (t1) gerapporteerd werden, hoe meer repressie er wordt ervaren op het tweede meetmoment (t2). Verder is een positief verband (longitudinaal) gevonden tussen de directe agressieschaal van de BDHI-D op het eerste meetmoment (t1) en de repressieschaal van de PGCI op het tweede meetmoment (t2) (r = .459, p = .002). Oftewel, hoe meer directe agressiegevoelens werden ervaren op het eerste meetmoment (t1), hoe meer repressie de jongens ervaren op het tweede meetmoment (t2).

Longitudinale analyses en T-toets

Verband tussen ervaren kwaliteit van het leefklimaat en agressie-incidenten (hypothese 1) Vervolgens is met behulp van een hiërarchische logistische regressieanalyse getoetst of er sprake is van een longitudinaal verband tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat (PGCI) op t1 en het wel of niet betrokken zijn geweest bij een agressie-incident in de vier weken daaropvolgend (t2). Hierbij is in de eerste stap gecontroleerd voor leeftijd, de titel waarop deze jongens in de JJI zaten en etniciteit. In de tweede stap is gecontroleerd voor het wel of niet betrokken zijn geweest bij een agressie-incident in de periode voorafgaand aan t1. In de derde stap zijn de subschalen van de PGCI t1 (repressieschaal, groeischaal, ondersteuningsschaal en de sfeerschaal) ingevoerd.

De resultaten lieten zien dat de stap met de leefklimaat subschalen niet significant bijdraagt aan de voorspelling van het wel of niet betrokken zijn bij een agressie-incident op het tweede meetmoment (t2) (χ2 = 4.685, df = 7, p = .698). Met andere woorden: er bestaat

geen significant longitudinaal verband tussen het ervaren leefklimaat en het wel of niet laten zien van een agressie-incident. Er is ook geen significant verband gevonden tussen het leefklimaat en het wel of niet plaatsvinden van directe agressie-incidenten (χ2 = 4.608, df = 7,

(18)

p = .708). Eveneens is geen significant verband gevonden tussen het leefklimaat en het wel of niet plaatsvinden van indirecte agressie-incidenten (χ2 = 6.043, df = 7, p = .535).

Daarnaast is een t-toets uitgevoerd om te kijken of de jongens die op het tweede meetmoment (t2) betrokken waren geweest bij een agressie-incident significant verschilden van de jongens die op het tweede meetmoment (t2) niet betrokken waren geweest bij een agressie-incident in hoe zij het totale leefklimaat ervoeren op het eerste meetmoment (t1). De resultaten lieten zien geen significant verschil zien in het totaal ervaren leefklimaat tussen deze twee groepen jongens (t = -.609, df = 43, p = .546).

Verder is er met behulp van een MANOVA gekeken of er sprake was van een verschil tussen de jongens die wel een agressie-incident hadden laten zien en de jongens die dat niet hadden laten zien op t2 in de subschalen van de PGCI op t1. Dit leverde geen significant verschil op (Wilks Lambda = 0.877, F (2, 41) = 1.406, p = 0.249).

Verband tussen ervaren agressiegevoelens en agressie-incidenten (hypothese 2)

Met behulp van een logistische regressieanalyse is getoetst of er sprake is van een verband tussen de ervaren agressiegevoelens (zowel indirecte- als directe agressiegevoelens; BDHI-D) op t1 en de agressie-incidenten daaropvolgend (t2). Er is op de eerste stap gecontroleerd voor leeftijd, de titel waarop deze jongens in de JJI zaten en etniciteit. Op de tweede stap is gecontroleerd voor het wel of niet betrokken zijn geweest bij een agressie-incident op t1. Op de derde stap zijn de subschalen van de BDHI-D t1 (directe agressieschaal en indirecte agressieschaal) ingevoerd.

De resultaten lieten zien dat de stap met de agressiegevoelens subschalen geen significante bijdrage had aan de voorspelling van het wel of niet betrokken zijn bij agressie-incidenten later (X2 = 5.858, df = 7, p = .556). Oftewel, er bestaat geen significant longitudinaal verband tussen de ervaren agressiegevoelens op t1en het wel of niet plaatsvinden van agressie-incidenten in de weken daarna. Er is ook geen significant verband gevonden tussen de ervaren agressiegevoelens op het eerste meetmoment (t1) en het wel of niet plaatsvinden van directe agressie-incidenten in de weken erna (X2 = 4.900, df = 7, p = .672). Eveneens is geen significant verband gevonden tussen de ervaren agressiegevoelens op het eerste meetmoment (t1) en het wel of niet plaatsvinden van indirecte agressie-incidenten in de weken erna (X2 = 7.447, df = 7, p = .381).

Daarnaast is een t-toets uitgevoerd om te kijken of de jongens die op het tweede meetmoment (t2) betrokken waren geweest bij een agressie-incident significant verschilden in hoe zij agressiegevoelens ervoeren op het eerste meetmoment (t1) van de jongens die op het

(19)

tweede meetmoment (t2) niet betrokken waren geweest bij een agressie-incident. De resultaten lieten geen significant verschil zien in ervaren leefklimaat tussen deze twee groepen jongens (t = -.977, df = 42, p = .334).

Daarnaast is er met behulp van een MANOVA gekeken of er sprake was van een verschil tussen de jongens die wel een agressie-incident hadden laten zien en de jongens die dat niet hadden laten zien op t2 in de subschalen van de BDHI-D op t1. De uitkomsten van deze MANOVA leverde geen significant verband op (Wilks Lambda = 0.969, F (4,40) = 0.651, p = 0.527).

Verband tussen ervaren kwaliteit van het leefklimaat en ervaren agressiegevoelens (hypothese 3)

Tenslotte is met behulp van een hiërarchische regressieanalyse getoetst of er sprake was van een verband tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat (PGCI) en de ervaren agressiegevoelens (BDHI-D). Hierbij werden de subschalen van het leefklimaat op het eerste meetmoment (t1) (repressieschaal, groeischaal, ondersteuningsschaal en de sfeerschaal) als predictoren gebruikt op de derde stap en de ervaren agressiegevoelens op het tweede meetmoment (t2) als afhankelijke variabele. Daarnaast is op de eerste stap gecontroleerd voor leeftijd, de titel waarop deze jongens in de gevangenis zaten en etniciteit. Op de tweede stap is gecontroleerd van ervaren agressiegevoelens op het eerste meetmoment (t1).

De resultaten lieten zien dat de stap met de leefklimaat subschalen op t1 geen significante bijdrage had aan de voorspelling van de agressiegevoelens op t2, F (5) = 8.806, p = .186. Oftewel, er bestaat geen significant longitudinaal verband tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat op het eerste meetmoment (t1) en de ervaren agressiegevoelens op het tweede meetmoment (t2). Er is ook geen significant verband gevonden tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat op t1en de ervaren indirecte agressiegevoelens op t2, F (5) = 13.648, p = .318. Dit wil zeggen dat geen significant longitudinaal verband bestaat tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat op het eerste meetmoment (t1) en de indirecte agressiegevoelens op het tweede meetmoment (t2). Eveneens is geen significant verband gevonden tussen de ervaren directe agressiegevoelens en de ervaren kwaliteit van het leefklimaat (F (5) = 5.651, p = .298). Dit betekent dat er geen significant longitudinaal verband is gevonden tussen de ervaren kwaliteit van het leefklimaat op het eerste meetmoment (t1) en de ervaren directe agressiegevoelens op het tweede meetmoment (t2).

(20)

Discussie

In dit onderzoek is gekeken of er een verband bestaat tussen de kwaliteit van het leefklimaat zoals deze door de jongens werd gerapporteerd, de ervaren agressiegevoelens en de agressie-incidenten. Het onderzoek was longitudinaal van opzet: het leefklimaat is op twee momenten gemeten en de agressie incidenten zijn gedurende twee periodes bijgehouden. In deze paragraaf worden allereerst de belangrijkste resultaten beschreven welke worden toegelicht met mogelijke verklaringen. Verder worden de beperkingen van het onderzoek besproken en tot slot worden de implicaties van dit onderzoek beschreven.

Kwaliteit van het leefklimaat en agressie-incidenten

Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kan gezegd worden dat het leefklimaat samenhangt met de agressie-incidenten op datzelfde moment (oftewel: cross-sectioneel). Ook de sfeer op de groep hangt samen met de agressie-incidenten op datzelfde moment (oftewel: cross-sectioneel). Hoe beter de sfeer op de groep werd ervaren, hoe meer agressie-incidenten werden gerapporteerd. Deze samenhang geldt voor zowel het totaal aantal agressie-incidenten als de directe en de indirecte agressie-incidenten. De bevinding dat de sfeer op de groep samenhangt met de agressie-incidenten zou te maken kunnen hebben met het groepsgerichte karakter van Amsterbaken. De jongens brengen het grootste gedeelte van de tijd door op de groep. Ook de meeste vormen van behandeling en scholing vinden plaats in groepsvorm. Wel is het bijzonder te noemen dat een positievere sfeer samenhangt met negatief gedrag. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de jongens, door de positieve sfeer op de groep, meer vrijheid kregen van de groepsleiding. Wellicht dat de positieve sfeer ertoe bijgedragen heeft dat groepsleiding niet meer consequent optrad, wat leidde tot te veel ruimte voor de jongens op de groepen. Het betreft hier jongens met ernstige gedragsproblemen. Ze hebben houvast aan structuur en grenzen (Borst, Doreleijers, Maas, Schaap, Taghon, & van Velthooven, 2008), wanneer dit wegvalt is voor hen onduidelijk welk gedrag er van ze verwacht wordt. Mogelijk dat ze hierdoor negatief en ongewenst gedrag gingen vertonen.

Verder is er een samenhang gevonden tussen het krijgen van ondersteuning en indirecte agressie-incidenten op hetzelfde moment. Op het moment dat de jongeren op de groep meer responsiviteit van de groepsleiding ervaren, laten ze meer agressief gedrag zien. Ook hier gaat het om een verband die de hypothese uit de inleiding tegenspreekt. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat groepsleiding probeert de kwaliteit van het leefklimaat te herstellen door zich responsief op te stellen en open op te stellen. Wellicht dat

(21)

ook hier sprake is geweest van het wegvallen van de duidelijke structuur en grenzen die de jongeren nodig hebben, hetgeen mogelijk heeft geleid tot meer agressie-incidenten.

Verder is er een verband gevonden tussen de mogelijkheden tot groei en het aantal agressie-incidenten in de daarop volgende periode (oftewel: longitudinaal). Dit betekent dat hoe meer de jongens mogelijkheden tot groei ervoeren, hoe meer agressie-incidenten er plaatsvonden in de daarop volgende periode. Ook is er een verband gevonden tussen de mogelijkheden tot groei en het aantal indirecte agressie-incidenten op hetzelfde moment. Dit houdt in dat hoe meer de jongens mogelijkheden tot groei ervoeren, hoe meer indirecte agressie-incidenten er plaatsvonden op hetzelfde moment. Deze bevindingen zijn weer bijzonder, omdat ze eveneens de hypothese in de inleiding tegenspreken. Een verklaring voor deze bevinding lijkt op eerder gegeven verklaringen, namelijk dat meer mogelijkheden tot ontwikkeling leidt tot een meer open leefklimaat, waarbij groepsleiding mogelijk minder consequent en rigide optreedt. Zoals al eerder benoemd hebben deze jongens structuur en grenzen nodig om goed te kunnen gedijen, wanneer dit wegvalt is het mogelijk dat ze in negatief en ongewenst gedrag vervallen.

Tot slot zijn er enige aanwijzingen gevonden die aantonen dat hoe meer agressie-incidenten gerapporteerd werden in een eerste periode, hoe minder repressie er werd ervaren door de jongens in de daarop volgende periode. Dit geldt voor zowel het totaal aantal agressie-incidenten als voor de directe agressie-incidenten. Het lijkt erop dat (directe) agressie-incidenten leiden tot minder gevoel van repressie onder de jongens in de periode daarna. Een verklaring zou kunnen zijn dat, doordat er meer (directe) agressie-incidenten plaatsvinden, de medewerkers niet goed meer weet hoe ze moeten handelen, waardoor ze een minder disciplinaire aanpak hanteren. Deze bevinding ondersteund de hypothese uit de inleiding en de resultaten uit het onderzoek van Van der Helm et al. (2011b) niet. Volgens hen is repressie een gevolg van eerdere negatieve ervaringen. Meer negatieve ervaringen, zoals agressie op de groep, zouden moeten leiden tot een meer repressief gedrag van de groepsleiding (Anderson, 2000; Bugental, 2009; De Jong, 2007; Osgood & O’Neill Briddell, 2006; Sato, Uono, Matsuura, & Toichi, 2009; Van Spinhoven et al., 2010). In onderhavig onderzoek komt juist naar voren dat meer agressie-incidenten leidt tot minder repressief gedrag van de groepsleiding. Ook de deprivatiehypothese wordt daarmee niet onderbouwd. Deze hypothese ziet repressief gedrag als voorspeller van agressief gedrag (Gover, Mackenzie, & Armstrong, 2000).

(22)

Gevoelens van agressie en agressie-incidenten

Er is een positieve samenhang gevonden tussen de (indirecte) agressiegevoelens en het totaal aantal incidenten, tussen de indirecte agressiegevoelens en het totaal aantal agressie-incidenten, en tussen de indirecte agressiegevoelens en de indirecte agressie-incidenten. Deze drie verbanden zijn zowel cross-sectioneel als longitudinaal gevonden. Dit betekent dat hoe meer (indirecte) agressie-incidenten er waren gerapporteerd, hoe meer er sprake was van (indirecte) agressiegevoelens op hetzelfde moment en over de periode heen. Een verklaring zou kunnen zijn dat de jongens die veel ingehouden agressie ervaren, in de vorm van vijandigheid en woede, geneigd zijn deze gevoelens van agressie te uiten, bijvoorbeeld door drank te gaan drinken of drugs te gebruiken (indirecte agressie-incidenten) of bijvoorbeeld door verbale en fysieke agressie (totale agressie-incidenten).

Daarnaast is er een verband gevonden tussen de directe gevoelens van agressie, de agressie-incidenten en de directe agressie-incidenten. Dit verband is zowel op het eerste meetmoment als op het tweede meetmoment gevonden. Dit betekent dat jongens die meer directe gevoelens van agressie ervaren, meer (directe) agressie-incidenten plegen. Een verklaring hiervoor is dat het gevoel verbale of fysieke agressie te willen gebruiken ook neigt tot meer verbale en fysieke agressiegedragingen.

Tot slot is er een verband gevonden tussen de gevoelens van agressie en de directe en indirecte agressie-incidenten op hetzelfde moment. Dit betekent dat jongens die hoog scoren op gevoelens van agressie, meer directe en indirecte agressie-incidenten laten zien. Een mogelijke verklaring is dat meer gevoelens van agressie leidt tot de behoefte stoom af te blazen door deze agressiegevoelens te uiten (Menninger, 1948). Jongens gaan ontvluchten in drank- of drugsgebruik of ze vertonen agressief gedrag. Patterson (1974) geeft aan dat het uiten van opgekropte woede niet leidt tot het verminderen van de agressiegevoelens. Het blijkt geen adequate manier om met agressiegevoelens om te gaan.

Kwaliteit van het leefklimaat en gevoelens van agressie

Tot slot is gekeken naar de samenhang tussen de twee vragenlijsten (de PGCI: sfeerschaal, ondersteuningsschaal, groeischaal en de repressieschaal; en de BDHI-D: directe agressieschaal en indirecte agressieschaal) onderling. Er is een positief verband gevonden tussen de ervaren repressie en de directe agressiegevoelens van de jongens op hetzelfde moment. Op het moment dat de jongens meer repressie op de groep ervoeren, registreerden ze ook meer directe agressiegevoelens. Wanneer er sprake is van een repressief leefklimaat is er

(23)

vaak sprake van machtsmisbruik, vernedering, gebrek aan wederzijds respect en ligt de nadruk op het straffen van de jongeren. Daarnaast blijkt ook het gevoel van onveiligheid en agressie een kenmerk van een repressief leefklimaat. (Harvey, 2005; Liebling & Maruna, 2005; Van der Helm et al., 2011a). Deze kenmerken zijn zeer negatief te noemen. Het is goed voor te stellen dat een sfeer op de groep die zich kenmerkt als repressief leidt tot boosheid bij de jongens. Het zou goed mogelijk zijn dat de jongens meer behoefte hebben om hun boosheid te uiten en daarom aangeven meer directe agressiegevoelens te ervaren.

Verder is er een cross-sectioneel verband gevonden tussen de mogelijkheden tot groei op de groep en de directe agressiegevoelens. Wanneer er meer groei werd ervaren door de jongens, registreerden ze minder directe agressiegevoelens op hetzelfde moment. Van der Helm et al. (2011b) geeft aan dat de mate van de mogelijkheden tot groei die cliënten ervaren als buffer werkt tegen agressief gedrag. Dit lijkt ook op te gaan voor agressiegevoelens bij de jongens.

Daarnaast is een longitudinaal verband gevonden tussen de (directe) agressiegevoelens en de ervaren repressie op de groep. Wanneer er meer (directe) agressiegevoelens worden gerapporteerd, geven de jongens in de periode daarna aan dat ze meer repressie ervaren. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de jongens die veel agressiegevoelens hebben ook meer agressie vertonen. Het is mogelijk dat de groepsleiding probeert het gedrag van de jongeren in de perken, maar mogelijk gaat dit gepaard met veel regels en onterechte sancties. Dit zou kunnen leiden tot het gevoel van repressie bij de jongens (Van der Helm et al., 2011b).

Beperkingen van het onderzoek

In dit onderzoek is een aantal beperkingen te noemen die mogelijk de resultaten hebben beïnvloed. Een eerste beperking van dit onderzoek is een mogelijke onderrapportage van agressie-incidenten. Voor dit onderzoek zijn de agressie-incidenten die waren geregistreerd als incidentmelding meegenomen, maar uit de dagrapportages bleek dat er regelmatig agressie-incidenten niet waren geregistreerd als zijnde een incident. Hierdoor is er waarschijnlijk sprake van onderrapportage en lag het aantal agressie-incidenten in werkelijkheid veel hoger.

Verder is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van de verkorte versie van het meetinstrument waarmee de kwaliteit van het leefklimaat in kaart is gebracht (PGCI Short Form). Deze versie is, ten opzichte van het originele meetinstrument (PGCI), niet gevalideerd. Bij de interpretatie van de resultaten dient rekening gehouden te worden met het feit dat de vier schalen van de verkorte versie mogelijk niet geheel overeenkomen met de vier schalen

(24)

van de volledige versie. Daarnaast was de betrouwbaarheid van de repressieschaal in de eerste periode onvoldoende en in de tweede periode net aan voldoende. De resultaten die betrekking hebben op repressie in het eerste meetmoment moeten om die reden met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

Een andere beperking van dit onderzoek is dat de onderzoeksperiode kort was. De eerste weken dat de jongens in de JJI verbleven zijn meegenomen in dit onderzoek. De meeste jongens blijven namelijk een redelijk korte periode in de JJI, waardoor er na acht weken nog 45 deelnemers over waren. Verder in de onderzoeksperiode werd het aantal deelnemers steeds kleiner. Dit is de reden waarom het in huidig onderzoek betrekking heeft over de eerste acht weken van verblijf in detentie.

Wat daarnaast een mogelijke beperking zou kunnen zijn is dat de jongens zich in de eerste weken van hun detentie anders gedragen dan normaal. Ze moeten dan nog voor de rechter komen en hun uitspraak afwachten. Dit zou van invloed kunnen zijn op hun gedrag; de kans is aanwezig dat ze zich sociaal wenselijk opstellen en dat zodoende hun gedrag is beïnvloed. Dit leidt weer tot beïnvloeding van de onderzoeksresultaten. Vandaar dat de resultaten uit dit onderzoek met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. Vervolgonderzoek welke langer van opzet is, is om deze reden gewenst. Uitgebreider onderzoek is gewenst om zodoende langer en een meer valide onderzoek te kunnen doen.

Tot slot is het ook een beperking te noemen dat de verbanden die gevonden zijn over het algemeen maar op één meetmoment zijn vastgesteld. Op het andere meetmoment zijn, op een paar uitzonderingen na, deze verbanden niet gevonden. Dit betekent dat er dus niet op alle momenten sprake is van het verband dat gevonden is en dat er waarschijnlijk allerlei andere factoren van invloed zijn geweest die tot deze correlaties hebben geleid.

Implicaties

Ondanks de genoemde beperkingen kan naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek wel geconcludeerd worden dat er aanwijzingen zijn gevonden voor een longitudinaal verband tussen het aantal indirecte agressie-incidenten en de ervaren repressie op een later moment in de JJI. Echter, het gaat hier om een negatief verband. Dit zou betekenen dat meer agressie-incidenten leiden tot een minder repressief leefklimaat, hetgeen door verschillende literatuur wordt tegen gesproken (Anderson, 2000; Bugental, 2009; De Jong, 2007; Gover, Mackenzie, & Armstrong, 2000; Osgood & O’Neill Briddell, 2006; Sato, Uono, Matsuura, & Toichi, 2009; Van der Helm et al. 2011b; Van Spinhoven et al., 2010). Uit het onderzoek van Patterson en Bank (1989) blijkt dat repressieve maatregelen juist agressief gedrag uitlokt. Er

(25)

is dan sprake van een coercive cyclus waarbij gebruik wordt gemaakt van dwang en een disciplinaire aanpak als reactie op agressief gedrag en waarbij agressief gedrag voortkomt uit een dwangmatige en te disciplinaire aanpak (Patterson & Bank, 1989). Dit is een transactioneel proces, waarbij de wisselwerking tussen het gedrag van de cliënt en de omgeving kan leiden tot gewelddadig gedrag (Fontaine & Dodge, 2009; Sameroff, 2009; Van der Helm et al., 2011b ). Het onderzoeken van dit patroon is, ondanks de tegenstrijdige resultaten uit onderhavig onderzoek, een suggestie voor vervolgonderzoek. Daarnaast is het onderzoeken van verdere factoren die van invloed zijn op agressief gedrag in de JJI gewenst. In vervolgonderzoek zou bijvoorbeeld meer gekeken kunnen worden naar hoe repressie door jongeren wordt ervaren en welk specifiek gedrag van groepsleiding agressie oproept. Mogelijk zijn factoren, zoals bijvoorbeeld een groep met veel agressieve jongens, ook van invloed op de agressie-incidenten. Met factoren zoals hierboven genoemd zou in vervolgonderzoek rekening gehouden kunnen worden.

In dit onderzoek is geen algeheel longitudinaal verband gevonden tussen het leefklimaat en latere agressie-incidenten. Verder heeft dit onderzoek ook geen longitudinaal verband gevonden tussen de gevoelens van agressie en de latere agressie-incidenten. Wel heeft dit onderzoek aanwijzingen geleverd voor een verband tussen de agressie-incidenten en hoe repressief het leefklimaat later wordt ervaren. De uitkomsten zijn tegenstrijdig aan wat er vanuit de literatuur verwacht werd. Daarom is het van belang dat er rekening gehouden wordt met de beperkingen van dit onderzoek. Van der Helm et al. (2011b) geeft aan dat het verminderen van agressie-incidenten leidt tot een minder repressief leefklimaat. Een minder repressief leefklimaat draagt weer bij aan een positiever behandelklimaat, waarin meer mogelijkheid is tot effectieve behandelingen en waarin de werkdruk van de groepsleiding daalt (Di Martino, 2003; Harvey, 2005; Nijman et al., 2005; Van der Helm, 2011; Van Leeuwen & Harte, 2011).

(26)

Literatuurlijst

Anckarsäter, H. (2010). Beyond categorical diagnostics in psychiatry: Scientific and

medicolegal implications. International Journal of Law and Psychiatry, 33(2), 59- 65 Anderson, E. (2000). Code of the street. Decency, violence and the moral life of the

inner city. London: Norton & Company.

Borst, M., Doreleijers, T., Maas, B., Schaap, R., Taghon, G., & van Velthooven, B. (2008). Oppositioneel en opstandig gedrag in het voortgezet onderwijs. Antwerpen/

Apeldoorn: Garant.

Bugental, D. (2009). Predicting and preventing child maltreatment: A bio cognitive transactional approach. In: A. Samerof (Eds.), The transactional model of

development: How children and contexts shape each other (pp. 97–115). Washington, DC: American Psychological Association

Burke, A. H., & Durkee, A. (1957). An inventory for assessing different kinds of hostility. Journal of Consultative Psychology, 21, 343-349.

Buss, A. H., & Perry, M. (1992). The aggression questionnaire. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 452-459.

Cronbach, L. J. (1951). Coefficient alpha and the internal structure of tests. Psychometrika, 16, 297-334.

De Jong, J. D. (2007). Kapot moeilijk, een etnografisch onderzoek vaar opvallend delinquent groepsgedrag van ‘Marokkaanse’ jongens. Amsterdam: Aksant.

DeLisi, M., Drury, A. J., Kosloski, A. E., Caudill, J. W., Conis P. J., & Anderson, C. A. (2009). The cycle of violence behind bars: Traumatization and Institutional

Misconduct among Juvenile Delinquents in Confinement. Youth Violence and Juvenile Justice, 8, 107-121.

Di Martino, V. (2003). Relationship between work stress and workplace violence in the health sector. Geneva: world health organisation.

Doreleijers, A.H. (1995). Diagnostiek tussen jeugdstrafrecht en hulpverlening. Arnhem: Gouda Quint B.V.

Duxbury, J. (2002). An evaluation of staff and patient views of and strategies employed to manage inpatient aggression and violence on one mental health unit: A pluralistic design. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 9, 325-337.

(27)

Dye, M. H. (2010). Deprivation, Importation, and prison Suicide: combined effects of institutional conditions and inmate composition. Journal of Criminal Justice, 38, 796-806.

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS. Third edition. UK, London: SAGE. Fluttert, F. A. J. (2010). Management of inpatient aggression in forensic mental health

nursing. The application of the early recognition method. Thesis University of Utrecht, The Netherlands. Enschede: Gildeprint Drukkerijen.

Fontaine, R. G., & Dodge, K. A. (2009). The transactional development of individual social-I nformation processing and aggressive behaviour. In A.J. Sameroff (Eds.),

Transactional processes in development (pp. 117–137). Washington, DC: American Psychological Association.

Gover, A. R., MacKenzie, K. L., & Armstrong, C. S. (2000). Importation and deprivation explanations of juveniles’ adjustment to correctional facilities. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 44, 450-467.

Harvey, J. (2005). Young men in prison: Surviving and adapting to life inside. Cullompton, United Kingdom: Willan.

Hiday, V. A. (1997). Understanding the connection between mental illness and violence. International Journal of Law and Psychiatry, 20, 399-417.

Hiday, V. A. (2006). Putting community risk in perspective: A look at correlations, causes and controls. International Journal of Law and Psychiatry. 29, 316-331.

Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441-476.

Kaal, H. L., Brand, E. F. J. M., & Van Nieuwenhuizen, M. (2012). Serious juvenile offenders with and without intellectual disabilities. Journal of Learning Disabilities and

Offending Behaviour, 3 (2), 66-76.

Kettles, A. M. (2004). A concept analysis of forensic risk. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 11, 484-493.

Lange, A., Hoogendoorn, N., Wiederspahn, A., & De Beurs, E. (1995). BDHI-Dutch: Handleiding, Verantwoording en normering van de Nederlandse Buss-Durkee Agressievragenlijst. Lisse: Amsterdam en Swets & Zeitlinger B.V.

Liebling, A., & Maruna, S. (2005). Introduction: the effects of imprisonment revisited. In: A. Liebling & S. Maruna (Eds.), The effects of imprisonment (pp. 1 – 32). Cullompton, UK: Willan.

(28)

Little, M. (1990). Young men in prison. Worcester, MA: Billing & Sons.

Nijhof, K., Vermulst, A., Scholte, H. J., van Dam, C. Veerman, J. W., & Engels, R. C. M.E. (2011). Psychopathic traits of Dutch adolescents in residential care: Identifying subgroups. Journal of Abnormal Child Psychology, 39, 59-70.

Nijman, H. L. I., Bowers, L., Oud, N., & Jansen, G. (2005). Psychiatric nurses’ experiences with inpatient aggression. Aggressive Behaviour, 31, 217-227.

Nijman, H. L. I., Campo, J. M. L. G., Merckelbach, H. L. G. J., Allertz, W., & Ravelli, D. P. (2001). Determinanten, meting en preventie van agressie in intramurale

psychiatrische instellingen. Jaarboek voor psychiatrie en psychotherapie 2001-2002. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Nijman, H. L. I., Campo, J. M. L. G, Ravelli, D. P., & Merckelbach, H. L. G. J. (1999). A tentative model of aggression on inpatient psychiatric wards. Psychiatric Services, 50, 832-834.

Osgood, D. W., & O’Neill Briddell, L. (2006). Peer effects in juvenile justice. In K. Dodge, T. Dishion, & J. Lansford (Eds.), Deviant peer influences in programs for youth: Problems and solutions (pp. 141–161). New York: Guilford Press.

Parisi, N. (1982). Prisoner’s pressures and responses. In: N. Parisi (Ed.), Coping with imprisonment: Perspectives in Criminal Justice (pp. 9-26). Beverly Hills, CA: Sage. Patterson, A. (1974). Hostility cantharis: A naturalistic quasi-experiment. Paper presented at

the annual meeting of the American Psychological Association, New Orleans.

Patterson, G. R., & Bank, L. I. (1989). Some amplifying mechanisms for pathologic processes in families. In M. R. Gunner & E. Thelen (Eds.), Systems and development: The Minnesota symposia on child psychology (pp. 167–209). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Pearson, E. S. (1939). Student' as Statistician. Biometrika, 3, 210 - 250.

Ros, N., van der Helm, P., Wissink, I., Stams, G. J., & Schaftenaar, P., (2013). Institutional climate and aggression in a secure psychiatric setting. The Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 24, 713-727

Sato, W., Uono, S., Matsuura, N., & Toichi, M. (2009). Misrecognition of facial expressions in delinquents. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 3, 27-39.

Sameroff, A. (Ed.). (2009). The transactional model of development: How children and contexts shape each other (pp. 97–115). Washington, DC: American Psychological Association.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ColoPulse tablets in inflammatory bowel disease: Formulation, potential application and evaluation1.

with high speed the digital signal between different voltage domains without demanding high current consumption. An active load featuring partial positive feedback is introduced in

Deze gespreksmethode is ontwikkeld om die barrières te overwinnen en patiënten te stimuleren om hun ervaringskennis, behoeften en verwachtingen naar voren te brengen die relevant

Other than that, team members also had to provide information concerning their individual characteristics (time urgency, time perspective, polychronicity and pacing style),

analysis of registry data may help to gain insights into the clinical performance of second- generation DES. However, data obtained from randomized controlled trials are considered

During the first experiment and also our first interview, we collected the changes which are requested by care-givers (i.e.,unforeseen changes). Some of the changes are related

By utilizing the F-PEC and relating it to six different financial indicators, the authors sought to answer the research question: Which effect does the

Segments: Variable that shows 4 different segments of beer: Premium, Non-Premium, Imported, Light.. In the data set the variable is reported as nest1 Price interaction: Interaction