• No results found

Minderjarigen betrokken bij moord en doodslag met een PIJ-maatregel : een onderzoek naar de achtergrond en behandeling van minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Minderjarigen betrokken bij moord en doodslag met een PIJ-maatregel : een onderzoek naar de achtergrond en behandeling van minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Minderjarigen betrokken bij moord en

doodslag met een PIJ-maatregel

Een onderzoek naar de achtergrond en behandeling van

minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict

.

31 januari 2014, Amsterdam

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek

Universiteit van Amsterdam S.S.A. Falke - 10268340

Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving

Prof. dr. P. van der Laan P. Aarten, MSc.

Universiteit van Amsterdam

(2)

2 Inhoudsopgave Voorwoord……….3 Samenvatting……….4 Abstract………..5 Inleiding……….6 Eerder onderzoek………...8

Achtergronden van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag………...8

Behandeling van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag…………..9

De PIJ-maatregel………..10 Onderzoeksvraag………..12 Methode………...14 Onderzoeksgroep………..14 Procedure en meetinstrumenten.………..15 Analyse………..16 Resultaten………17 Achtergronden………..17 Delictfactoren………...……….…...17 Opvoedingskenmerken………..17 Psychologische karakteristieken………...18

Kenmerken psychiatrie & stoornissen………..18

School………...19 Behandeldoelen……….19 Algemeen………...19 Type moord………...20 Solodelict - groepsdelict………....22 Interviews……….23 Problematiek……….23 Behandeling………..24

Rol van het delict in de behandeling……….26

Discussie………...29

Literatuur………34

Bijlagen Bijlage A: scoreformulier………...…..37

(3)

3

Voorwoord

Deze masterscriptie is geschreven ten behoeve van de masteropleiding Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Het Nederlands Studiecentrum

Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR) is al jaren actief in onderzoek naar strafrechtelijk minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict. In het kader van mijn

afstudeeronderzoek heb ik de afgelopen maanden vanuit het NSCR onderzoek gedaan naar de behandeling van deze doelgroep.

Er zijn veel personen die een bijdrage hebben geleverd aan dit onderzoek. Allereerst gaat mijn dank uit naar Eddy Brand van Dienst Justitiële Inrichtingen voor het verkrijgen van toegang tot en het verstrekken van gegevens uit het Forensisch Profiel Justitiële Jeugdigen. Dat geldt ook voor Henk Heckman en alle medewerkers van de Centrale Archief en Selectiedienst. Daarnaast dank aan alle behandelcoördinatoren die ik heb geïnterviewd, voor hun openheid en enthousiaste medewerking.

Peter en Pauline, mijn begeleiders vanuit het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving, jullie vertrouwen gaf me iedere keer weer het zetje dat ik nodig had. Dank voor jullie actieve en leerzame begeleiding. Eveline, dank voor de begeleiding en feedback vanuit de UvA.

Een speciaal woord van dank gaat uit naar Miriam, je hebt me op alle mogelijke manieren geholpen met mijn scriptie. De dagen dat je er was waren altijd een klein feestje en je bracht me iedere keer weer op het goede pad. Zus, partner in crime, ons scriptieproces liep bijna parallel de laatste maanden, wederom heb ik opgekeken tegen je discipline en werkvermogen. Jouw scherpe oog maakte jouw feedback ook dit keer weer meer dan waardevol. Papa en mama, door alles dat ik de afgelopen maanden gezien en gelezen heb ben ik me meer en meer gaan beseffen wat een geluksvogel ik ben. Dank jullie wel. En Laan, ook veel dank aan jou tot slot, omdat je alles makkelijker maakt.

Amsterdam, januari 2014

(4)

4

Samenvatting

In dit artikel is de achtergrond van strafrechtelijk minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict onderzocht en is gekeken naar hun behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. De onderzoeksvraag luidt: hoe ziet de behandeling van strafrechtelijk

minderjarigen betrokken bij een levensdelict in het kader van de PIJ-maatregel eruit? Er is gebruik gemaakt van dossieronderzoek en interviews. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat jongeren die betrokken zijn bij een levensdelict en behandeld worden in het kader van een PIJ-maatregel een heterogene groep vormen. Uit dossieronderzoek blijkt dat het delict een kleine rol speelt in de behandeldoelen. Uit de interviews die afgenomen zijn blijkt echter dat het delict veel aandacht krijgt en de rode draad vormt in de behandeling. Dit is niet alleen het geval bij minderjarigen die een levensdelict hebben gepleegd, maar ook bij minderjarigen die betrokken zijn bij een ander type delict.

(5)

5

Abstract

In this study, the background and treatment of juvenile homicide offenders with a ‘PIJ’ (Placement in an Institution for Juveniles) was examined. More specifically, this study

examined how juvenile homicide offenders in the Netherlands are treated in the context of the ‘PIJ’. Treatment files were systematically examined and interviews were conducted with treatment supervisors. The results show that juvenile homicide offenders constitute a heterogeneous group. Inspection of the treatment files showed that there is no specific attention for the offense in treatment. However, the interviews shed another light on the importance of the offense; the homicide offense did determine the goals and direction of the treatment. This result was found for both juveniles who committed a homicide offense and juveniles who committed a different type of offense.

(6)

6

Inleiding

Gemiddeld acht strafrechtelijk minderjarigen zijn jaarlijks betrokken bij moord en doodslag in Nederland (Leistra & Nieuwbeerta, 2007). Moordzaken doen fundamentele vragen rijzen over de achtergronden en oorzaken van deze meest ernstige vorm van

jeugdcriminaliteit. Verrassend genoeg is het wetenschappelijk onderzoek in Nederland naar dit fenomeen beperkt. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat verhoudingsgewijs weinig levensdelicten worden gepleegd door strafrechtelijk minderjarigen, zeker vergeleken met andere (minder ernstige) vormen van jeugdcriminaliteit. De impact van dit delict op de nabestaanden, maar ook op de daders zelf, hun familie en het veiligheidsgevoel in de samenleving is echter groot.

Om de kennis hierover te vergroten wordt sinds tien jaar aan de hand van strafdossiers en strafbladen uiteenlopende informatie verzameld over achtergrondkenmerken van moord- en doodslagzaken en de strafrechtelijk minderjarigen die hierbij betrokken zijn (Nieuwbeerta, van der Laan, Konijnendijk & Krammer, 2005). Toch zijn niet alle aspecten van moord- en doodslagzaken en van de minderjarigen die hierbij betrokken zijn bekend.

Naar de groep die behandeling krijgt en de behandeling zelf is nationaal en internationaal nog weinig onderzoek gedaan. Het weinige, in de meeste gevallen Amerikaanse, onderzoek dat is verricht, betreft vaak gedateerde klinische studies die

gebaseerd zijn op kleine onderzoeksgroepen (Benedek, Cornell & Staresina, 1989; Heide & Solomon, 2003; McGann, 1999; Myers & Kemph, 1988; Myers, 1992; Neihart, 1999; Pfeffer, 1980). In welke mate deze onderzoeksgroepen representatief zijn voor de Nederlandse

populatie minderjarigen die behandeling krijgen naar aanleiding van betrokkenheid bij een moord- of doodslagdelict is niet duidelijk.

Van der Gronde (2007) deed een eerste verkennend onderzoek naar negen

strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag met een PIJ-maatregel. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de behandeling van de jongeren sterk van elkaar verschilt. Dit wordt volgens van der Gronde (2007) onder andere veroorzaakt door de invloed van het gepleegde delict, de persoonlijkheid van de dader en overige factoren. De behandeling bestaat voornamelijk uit het werken aan gedrags- en emotieregulatie, toekomstperspectief, omgaan met het delict, identiteit en het nemen van verantwoordelijkheid. Vanwege de kleine

onderzoeksgroep is niet duidelijk in hoeverre de resultaten representatief zijn voor de totale groep strafrechtelijk minderjarigen die een PIJ-maatregel hebben gekregen wegens

(7)

7

Weinig is bekend over de mate waarin het plegen van een moord- of doodslagdelict invloed heeft op de inhoud van de behandeling. In de PIJ-behandeling vindt een delictanalyse plaats om meer inzicht te krijgen in welke stappen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan en tijdens het delict en welke risicofactoren er bestaan. Daarnaast worden erkende interventies ingezet die aansluiten bij een specifiek type delict, bijvoorbeeld op het gebied van

zedenproblematiek (Addink, Lekkerker & Vermeij, 2010). Er bestaat geen specifieke interventie voor minderjarige plegers van moord en doodslag in het buitenland (Heide & Solomon, 2003) of in Nederland (van der Gronde, 2007). In buitenlandse literatuur wordt niet ingegaan op de invloed van het delict op de behandeling (Benedek, Cornell & Staresina, 1989; Heide & Solomon,2003; McGann, 1999; Myers & Kemph, 1988; Myers, 1992; Neihart, 1999; Pfeffer, 1980). In deze thesis wordt daarom ingegaan op de vraag hoe de behandeling van minderjarigen betrokken bij moord en doodslag in het kader van de PIJ-maatregel er uitziet.

Deze scriptie kent de volgende indeling. Begonnen wordt met een beknopte

beschrijving van de algemene populatie strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van eerder nationaal en internationaal onderzoek naar de achtergrond van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag en de behandeling van deze jongeren en wordt de PIJ-maatregel toegelicht. Dit wordt gevolgd door de onderzoeksvraag. Vervolgens wordt de onderzoeksmethode

uiteengezet en worden de resultaten gerapporteerd. In de discussie wordt de onderzoeksvraag beantwoord en wordt afgesloten met een slotbeschouwing waarin een aantal beperkingen worden besproken en aanbevelingen worden gedaan.

(8)

8

Eerder onderzoek

Achtergronden van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag

Uit de literatuur komt geen eenduidig beeld naar voren over de achtergronden van minderjarigen betrokken bij moord en doodslag. Nationaal en internationaal onderzoek laat zien dat er sprake is van een heterogene groep jeugddelinquenten (DiCataldo & Everett, 2008; Nieuwbeerta e.a., 2005). In onderstaande wordt een overzicht gegeven van factoren die vaak genoemd worden in de literatuur.

Buitenlandse studies naar deze doelgroep laten zien dat gedragsstoornissen en

persoonlijkheidsstoornissen vaak samengaan met middelenmisbruik en leerproblemen (Dolan & Smith, 2001; Myers & Scott, 1998; Shumaker & McKee, 2001). Er is in veel gevallen sprake van probleemgedrag in de klas en vroegtijdig schoolverlaten (Bailey, 1996; Myers, Scott, Burgess & Burgess, 1995; Shumaker & McKee, 2001). De uitkomsten van onderzoek naar de intelligentie van deze doelgroep zijn echter tegenstrijdig. Bij minderjarigen betrokken bij moord en doodslag wordt zowel een bovengemiddeld intelligentieniveau (Myers e.a., 1995) als een benedengemiddeld intelligentieniveau gevonden (Bailey, 1996; Busch, Zagar, Hughes, Arbit & Bussel, 1990; Zagar e.a., 1990).

Volgens eerder internationaal onderzoek is bij veel minderjarigen betrokken bij een levensdelict sprake van delictgedrag en criminele activiteiten in het verleden (Bailey, 1996; Dolan & Smith, 2001; Myers e.a., 1995;). Tevens is er vaak sprake van een verleden van gewelddadig of ander antisociaal gedrag (Busch e.a., 1990; Friedman & Sloane, 1988; Lewis, Lovely, Yeager, Ferguson, Zagar e.a., 1990; Myers & Scott; 1998). Onderzoek laat veel problematiek in de opvoeding van betrokken minderjarigen zien. Een groot deel van de minderjarigen betrokken bij moord en doodslag heeft problemen ervaren in de kindertijd door institutionele plaatsing, alcoholmisbruik door ouders en fysiek geweld in het gezin (Duncan & Duncan, 1971; Hagelstam & Häkkänen; 2006; Lewis e.a., 1988; Shumaker & Prinz, 2000). Bij een groot deel van deze minderjarigen komt middelengebruik zowel voor als tijdens het delict voor (Bailey, 1996; Busch e.a., 1990; Dolan & Smith, 2001; Myers e.a., 1995; Zagar e.a., 1990). Beschikbaarheid van vuurwapens komt in verscheidene onderzoeken naar voren als risicofactor voor gewelddadige jeugdcriminaliteit in het algemeen en specifiek als risicofactor voor moord (DiCataldo & Everett, 2008; Heide, 1999; Zimring, 1998, 2005). Onderzoek naar de Nederlandse populatie minderjarigen betrokken bij moord en doodslag is beperkt. Bij tachtig procent van de bij moord of doodslag betrokken

(9)

9

er sprake van agressie-regulatieproblematiek, gebrek aan zelfcontrole,

affectverwerkingsproblematiek en ontwikkelingsachterstanden (Nieuwbeerta e.a., 2005; Vries, Liem & Nieuwbeerta, 2010). Er worden, vergelijkbaar met internationale literatuur, veel risicofactoren met betrekking tot het gezin genoemd (Nieuwbeerta e.a., 2005). Er wordt veel problematiek in de schoolgang gevonden, in veel gevallen is er sprake van een eerdere veroordeling en meer dan de helft van de jongeren heeft delinquente vrienden (Vries e.a., 2010) en gebruikt middelen (Nieuwbeerta e.a., 2005).

Behandeling van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag

De literatuur over de behandeling van minderjarigen betrokken bij een levensdelict is schaars en lijdt onder dezelfde beperkingen als de algemene literatuur over deze doelgroep (Heide, 2003). Enkele auteurs beschrijven de uitgangspunten en inhoud van de behandeling op casuïstisch niveau (Myers, 1992; Neihart, 1999). Behandelmethoden die worden ingezet zijn bijvoorbeeld cognitieve gedragstherapie in combinatie met creatieve therapie (Bailey, 1996). Er wordt onder andere gewerkt aan het herstellen van het veiligheidsgevoel van het ego (Neihart, 1999) en het nemen van verantwoordelijkheid voor daden en sociale

vaardigheden (Heide & Solomon, 2003). Ook richt de behandeling zich op het aanleren van nieuw gedrag, inzicht in eigen gedrag en reïntegratie in de maatschappij (Heide, 2003). Om de effectiviteit van de behandeling te vergroten is het van belang de behandeling aan te passen aan het individu en het delict (Myers, 1992; Heide, 2003). Hierbij moet

rekening gehouden worden met alle factoren die hebben geleid tot de moord (Myers, 1992). Weinig is bekend over de mate waarin rekening gehouden wordt met de aard van het delict zelf. Volgens Heide (2003) zijn de behandelprogramma’s in de meeste gevallen echter niet afgestemd op de verschillende typen moord.

Uit onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten blijkt dat in de behandeling van deze jongeren rekening mee wordt gehouden of er sprake was van een solodelict of een

groepsdelict, omdat de risicofactoren en het recidiverisico van soloplegers en groepsplegers verschillen (Boonstra & van der Rijken, 2010). Uit algemene literatuur naar

jeugdcriminaliteit blijkt dat bij groepsdelicten andere factoren een rol spelen dan bij

solodelicten (Fiftal Alarid, Burton Jr. & Hochstetler, 2009; Hochstetler, Copes, DeLisi, 2002). Zo speelt bij groepsdelicten erkenning door leeftijdsgenoten en de angst voor ridiculisering en uitsluiting vaak een rol (De Jong, 2007; Warr, 2002). Verschillen tussen solo- en

groepsplegers doen zich ook voor bij minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict (Van Ruitenburg, 2009). Bij groepsplegers werden meer risicofactoren gevonden in het gezin

(10)

10

en in de vriendengroep dan bij soloplegers. Bij soloplegers was meer sprake van persoonlijkheidsproblematiek (Van Ruitenburg, 2009). Of in de behandeling van minderjarigen betrokken bij een levensdelict ook rekening gehouden wordt met deze verschillen is echter niet bekend.

In een eerste verkenning naar de behandeling van de Nederlandse populatie minderjarige moordenaars is door inzage in behandeldossiers gekeken naar negen

minderjarigen met een PIJ-maatregel (van der Gronde, 2007). Hieruit komt naar voren dat in alle casussen aandacht besteed wordt aan het delict en delictgerelateerde problematiek. Bij alle negen minderjarigen is delictanalyse toegepast waarin de behandelcoördinator en de minderjarige gezamenlijk de gedachten, gevoelens en gedragingen in kaart brengen die hij tijdens, voorafgaand en na het delict had (van der Gronde, 2007). Dit leidt volgens

behandelcoördinatoren doorgaans tot het formuleren van een aantal specifieke behandeldoelen (Addink e.a., 2010). De behandeldoelen worden daarnaast opgesteld aan de hand van

achterliggende problematiek. Geconcludeerd wordt dat er geen specifiek programma is ontwikkeld voor minderjarige betrokkenen bij moord en doodslag. Van der Gronde (2007) betoogt in zijn discussie dat een speciaal op dit type delict geënt programma niet nodig is. Volgens hem is de behandeling effectiever wanneer achterliggende problematiek wordt aangepakt en het delict een minder centrale positie in de behandeling krijgt, omdat het delict moet worden gezien als een gevolg van de achterliggende problematiek. Een specifieke behandelmethode voor minderjarige betrokkenen bij moord en doodslag zou daarom geen vereiste zijn. Daar gekeken wordt naar behandeling van deze doelgroep in het kader van de PIJ-maatregel wordt hier, voor de onderzoeksvraag uiteengezet wordt, dieper op ingegaan.

De PIJ-maatregel

De PIJ-maatregel is ingevoerd in 1995 en verving de maatregelen Jeugd-Terbeschikkingstelling van de Regering (Jeugd-TBR) en Plaatsing In Buitengewone

Behandeling (PIBB). De Jeugd-TBR was gericht op langdurige heropvoeding en de PIBB was gericht op de behandeling van ontoerekeningsvatbare of verminderd toerekeningsvatbare minderjarigen. Het doel van de PIJ-maatregel is tweeledig: opvoeding en behandeling (de Jonge & van der Linden, 2007; Kempes, 2012). De PIJ-maatregel kan worden opgelegd wanneer aan een van de volgende voorwaarden is voldaan (Mulder, 2010). Er moet sprake zijn van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Daarnaast moet sprake zijn van gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. Tot slot moet de maatregel in het belang zijn van een zo gunstig mogelijke verdere

(11)

11

ontwikkeling van de verdachte (art. 77s, lid 1, sr.). Tevens is een gemotiveerd advies vereist van minimaal twee gedragsdeskundigen of, in het geval van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, een psychiater (art. 77s, lid 2 en 3, sr.). De PIJ-maatregel wordt opgelegd voor de duur van drie jaar, waarvan één jaar bestaat uit verplichte nazorg (Kempes, 2012). Hij kan verlengd worden met een of twee jaar tot maximaal vijf jaar in het geval van het geweldsdelict en tot maximaal zeven jaar in geval van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogen. Het laatste jaar betreft een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel (de Jonge & van der Linden, 2007; Kempes, 2012). De maatregel bestaat uit een intramurale fase in een Justitiële Jeugdinrichting (JJI) en een extramurale fase in de vorm van een proefverlof of scholings- of trainingsprogramma (STP) (Addink e.a., 2010).

Binnen zes weken na de plaatsing van een jongere in een JJI moet een behandelplan worden opgesteld (art 21, lid 1, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj)). Dit moet onder andere de volgende elementen bevatten; in kaart brengen brengen van de problematiek, een indicatie voor plaatsing, de gewenste doelen van de behandeling en de wijze waarop die doelen bereikt kunnen worden (art 27, lid 3, Regelement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj)). In de Nota van Toelichting van het Rjj staat dat ‘het formuleren van doelstellingen voor de behandeling voornamelijk afhangt van het inzicht in de aard en omvang van de volgende factoren: de analyse van het persoonsbeeld van de jeugdige, de beoordeling van de problematische opvoedingssituatie en het zoeken naar perspectieven’.

Addink e.a. (2010) onderzochten de PIJ-maatregel en vonden dat een aantal doelen standaard wordt opgenomen. Deze zijn gericht op observatie- en

ontwikkelingsmogelijkheden. Daarnaast wordt standaard een delictanalyse gedaan. Aan de hand van alle verzamelde informatie uit het voortraject, de observatie en de delictanalyse wordt een definitieve behandellijn uitgezet (Addink e.a., 2010).

De meest genoemde doelen zijn het verkrijgen van inzicht in het risicogedrag en de risicofactoren die hebben geleid tot het delict en doelen met betrekking tot het

toekomstperspectief. Eveneens komen doelen met betrekking tot het aanleren en trainen van sociale vaardigheden, het sociale netwerk, dagbesteding, keuzes maken en doelen gericht op het vergroten van verantwoordelijkheid vaak voor (Addink e.a., 2010). Doelen worden in de loop van de behandeling bijgesteld op basis van de evaluatie van het verloop van de

behandeling (Addink e.a., 2010).

Sinds 2010 wordt door alle JJI’s de basismethodiek YOUTURN gebruikt. Het doel hiervan is vaardigheden aan te leren en competenties, moreel besef en verantwoordelijk

(12)

12

gedrag bij jongeren te ontwikkelen. Hiervoor worden standaard Tip- en Equip bijeenkomsten ingezet (Kempes, 2012). YOUTURN bestaat uit vijf op elkaar volgende fasen; de

instroomfase, de stabilisatiefase, het individueel traject, het scholings- en trainingsprogramma en nazorg (Kempes, 2012). Gedurende de PIJ-maatregel kunnen naast het programma van YOUTURN ook de volgende interventies worden ingezet; delictanalyse, sociale

vaardigheidstraining (SVT), non-verbale therapieën, agressie regulatie training (ART), seksuele vaardigheidstraining (SEVA), Brains 4 Use, Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR), Cognitieve Gedragstraining (CGT), Work-Wise en gezinsbehandeling (Addink e.a., 2010). Waarom interventies wel of niet ingezet worden verschilt per jongere en per JJI. Soms wordt een interventie standaard ingezet, zoals delictanalyse, soms wordt dit afgestemd op de behandeldoelen- en ontwikkeling van de jongeren (van der Gronde, 2007; Addink e.a., 2010).

Onderzoeksvraag

Voor de uitvoering van de behandeling van minderjarigen betrokken bij moord en doodslag is het van belang dat meer bekend wordt over de rol die het delict krijgt in de behandeling. In deze thesis staat daarom de volgende onderzoeksvraag centraal:

Hoe ziet de behandeling van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij een levensdelict in het kader van de PIJ-maatregel eruit?

Om deze vraag te beantwoorden zijn drie deelvragen geformuleerd:

1. Hoe zien de achtergrondkenmerken van strafrechtelijk minderjarigen

betrokken bij moord en doodslag die een PIJ-maatregel opgelegd krijgen eruit? 2. Wat zijn de behandeldoelen van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag met een PIJ-maatregel?

3. In hoeverre wordt er rekening gehouden worden met de aard van het delict in de behandeling?

Allereerst wordt verwacht dat de achtergrondkenmerken van minderjarigen die een PIJ-maatregel krijgen wegens betrokkenheid bij een levensdelict onderling verschillen.

Algemene literatuur laat zien dat bij plegers van een levensdelict sprake is van een heterogene groep (DiCataldo & Everett, 2008; Nieuwbeerta e.a., 2005), een zelfde heterogeniteit wordt verwacht bij de jongeren die een PIJ-maatregel opgelegd krijgen.

Ten tweede wordt verwacht dat er naast een aantal standaard behandeldoelen ook behandeldoelen worden opgenomen die aangepast zijn aan het individu en het type moord dat hij gepleegd heeft, om de effectiviteit van de behandeling te vergroten (Myers, 1992; Heide,

(13)

13

2003). Verwacht wordt dat bij een seksuele moord aandacht besteed wordt aan seksualiteit, bij familiemoord aan de relatie met familieleden en bij ruziemoord aandacht wordt besteed aan agressie-regulatie. Daarnaast wordt verwacht dat bij groepsplegers vaker dan bij soloplegers behandeldoelen gesteld zijn gericht op beïnvloedbaarheid en het effect van leeftijdsgenoten op hun gedrag. Daarnaast wordt verwacht dat bij groepsplegers meer behandeldoelen gericht zijn op de dynamiek in het gezin (van Ruitenburg, 2009).

Dit onderzoek is om verschillende redenen van belang. Ten eerste wordt meer inzicht geboden in de problematiek die ten grondslag ligt aan het plegen van moord of doodslag van strafrechtelijk minderjarigen met een PIJ-maatregel. Ten tweede vult huidig onderzoek een lacune in het wetenschappelijk onderzoek naar strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij moord en doodslag door specifiek te kijken naar de behandeling van deze doelgroep. Meer kennis over de achtergrondkenmerken en het delict in de behandeling (in de vorm van behandeldoelen) kan het inzicht vergroten in de wijze waarop de behandeling van jeugdigen die betrokken zijn bij moord en doodslag vormgegeven wordt.

(14)

14

Methode

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestaat uit minderjarigen die betrokken zijn bij een levensdelict sinds 1992 en bij wie een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel is opgelegd. Betrokkenheid houdt in dat de minderjarigen in eerste aanleg door het Openbaar Ministerie zijn gedagvaard wegens moord (art 289 sr.) of doodslag (art 287-288 sr.). Er is sprake van doodslag wanneer iemand opzettelijk om het leven wordt gebracht en van moord wanneer er sprake is van voorbedachte rade. In alle gevallen is het slachtoffer overleden. Poging tot moord is niet meegenomen in het onderzoek. Niet alle jeugdigen in de onderzoeksgroep zijn uiteindelijk door de rechtbank veroordeeld voor moord of doodslag.

Van alle minderjarigen betrokken bij een levensdelict in de Monitor Moord en Doodslag minderjarigen (N=143) is bij 118 respondenten een straf of maatregel of een combinatie daarvan opgelegd. Bij 36 jongeren is een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opgelegd, bij 24 jongeren is dit gedaan in combinatie met een vrijheidsstraf. Hier wordt geen onderscheid tussen gemaakt in dit onderzoek. Bij de overige strafrechtelijk minderjarigen werd jeugddetentie, gevangenisstraf, TBS, voorwaardelijke PIJ, PIBB of Plaatsing in tuchtschool opgelegd.

De groep PIJ’ers in de Monitor Moord en Doodslag Minderjarigen bestaat uit N = 36 jongeren, waarvan 32 jongens (88.9%) en 4 meisjes (11.1%). Ten tijde van het delict is de gemiddelde leeftijd M = 15.8 (SD = 0.32) met een minimumleeftijd van 12 jaar en een maximumleeftijd van 17 jaar. Van de 36 PIJ’ers zijn er 27 (75%) in Nederland geboren, 3 in de Nederlandse Antillen, 2 in Suriname, 2 in Turkije, 1 in Vietnam en 1 in Georgië.

Om de achtergrondkenmerken van de PIJ’ers in kaart te brengen is naast de Monitor Moord en Doodslag Minderjarigen (N=36) ook gebruik gemaakt van de database Forensisch Profiel Justitiële Jeugdigen (FPJ-database) (Brand & van den Hurk, 2008). In deze database, waarin informatie wordt verzameld uit behandeldossiers over alle Nederlandse jongeren met een PIJ-maatregel, kwamen elf zaken naar voren die nog geïncludeerd konden worden in de Monitor Moord en Doodslag Minderjarigen. De strafdossiers en strafbladen van deze jongeren zijn nog niet verzameld in de Monitor Moord en Doodslag Minderjarigen, er is echter wel gebruik gemaakt van informatie in de FPJ-database die verzameld is vanuit behandeldossiers (N=47).

(15)

15

behandeldossier (N=15)1. Deze groep bestaat uit 14 jongens (93.3%) en 1 meisje (6.67%). Ten tijde van het delict is de gemiddelde leeftijd M =15.4 (SD=0.46). Zij hebben hun delict gepleegd tussen 2003 en 2009.

Procedure en meetinstrumenten

Om de achtergrondkenmerken van jongeren in kaart te brengen is informatie

verzameld vanuit twee verschillende bronnen: de Monitor Moord en Doodslag Minderjarigen (Leistra & Nieuwbeerta, 2003) en de database Forensisch Profiel Justitiële Jeugdigen (FPJ-database) (Brand & van den Hurk, 2008). Er is gekeken naar delictfactoren,

opvoedingskenmerken, psychologische karakteristieken, kenmerken van psychiatrie en stoornissen en schoolkenmerken. In de Monitor Moord en Doodslag Minderjarigen worden achtergrondkenmerken van de jongeren geregistreerd aan de hand van strafdossiers en strafbladen. Deze database bevat persoonsgegevens en informatie over het delict en de afdoening van het delict.

In de FPJ-database wordt informatie verzameld uit behandeldossiers over alle Nederlandse jongeren met een PIJ-maatregel. De scoring van de behandeldossiers is

uitgevoerd op basis van de Forensisch Profiel Justitiële Jeugdigen Lijst (FPJ-Lijst) (Brand & van den Hurk, 2008). Aan de hand hiervan worden gegevens verzameld uit de

behandeldossiers over het delict, persoonlijkheidsproblematiek voor het delict en het gedrag van de minderjarige tijdens zijn verblijf in de JJI. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid van de FPJ kan als voldoende worden gekwalificeerd (Brand & van den Hurk, 2008). De

behandelaars verschillen echter onderling in hun manier van rapportage, de keuze van wat ze beschrijven maar ook in hun diagnoses en waarnemingen. De resultaten moeten daarom met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden (Brand & van den Hurk, 2008).

De behandeldoelen zijn niet opgenomen in de FPJ-database. Daarom zijn de behandeldossiers zelf geraadpleegd. Aan de hand van een scoreformulier (zie bijlage) is informatie verzameld over behandeldoelen die gesteld zijn. Dit scoreformulier is

samengesteld aan de hand van gerapporteerde behandeldoelen uit eerder onderzoek (Addink e.a., 2010) en een inzage in twee behandeldossiers voorafgaand aan de dataverzameling. Alle behandeldossiers van afgeronde PIJ-maatregelen van 2003 t/m 2013 zijn gescoord. Het levensdelict van de meest recent afgesloten PIJ-maatregel is gepleegd in 2009. De behandeldoelen zijn gegroepeerd in veertien categorieën, namelijk Gezondheid-hygiëne,

1

Er zijn zestien behandeldossiers ingezien. Bij een van hen is in het behandeldossier geen informatie opgenomen over het verloop van de behandeling. Deze jongere is niet meegenomen.

(16)

16

Dagelijkse routine, Gedragsregulatie, Emotieregulatie, Identiteitsvorming, Eigen

verantwoordelijkheid, Delict, Toekomstperspectief, Middelengebruik, Seksualiteit, Ouder-kind relatie, Netwerk, Medicatie en Behandeling. Een uitgebreid overzicht van alle

categorieën en behandeldoelen is terug te vinden in bijlage A.

Tot slot zijn vier semi-gestructureerde interviews afgenomen bij

behandelcoördinatoren werkzaam in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s) en betrokken bij de behandeling van minderjarige plegers van moord en doodslag. Door middel van deze interviews is in kaart gebracht in hoeverre er volgens hen rekening gehouden wordt en zou moeten worden met de aard van het delict in de behandeling. De volgende Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s) zijn bezocht; Den Hey-Acker Breda, De Hunnerberg en

Amsterbaken. De interviews duurden gemiddeld een uur en werden afgenomen door één onderzoeker. Volledige anonimiteit is verzekerd, de gegevens uit deze bijdrage zijn niet te herleiden naar de JJI, de respondent of de pupillen waarover gesproken is. In de interviews zijn de volgende onderwerpen aangehouden: welke problematiek wordt gezien bij

minderjarigen betrokken bij een levensdelict en bij minderjarigen betrokken bij een andersoortig delict; hoe wordt de behandeling vormgegeven; hoe worden behandeldoelen opgesteld; welke rol speelt de aard van het delict in de behandeling; casusbespreking van minderjarigen betrokken bij een levensdelict die onder behandeling zijn of zijn geweest bij de geïnterviewde; mening van de geïnterviewde ten opzichte van de PIJ-maatregel en de rol die de aard van het delict zou moeten krijgen.

Analyse

Om de achtergronden en delictfactoren van minderjarigen betrokken bij een

levensdelict met een PIJ-maatregel weer te geven worden beschrijvende statistieken gebruikt. Hetzelfde geldt voor de behandeldoelen die verzameld zijn. Op basis van eerder onderzoek kan geen verwachting uitgesproken worden of en hoe het delict moord of doodslag een rol speelt in de behandeling. In dit verkennende onderzoek wordt allereerst een eerste

onderscheid gemaakt naar behandeldoelen bij soloplegers en groepsplegers en ten tweede naar behandeldoelen bij verschillende typen moord (roofmoord, moord waarbij sprake was van ruzie, familiemoord, seksuele moord en overig). Bij deze groepen is gekeken naar de mate waarin behandeldoelen voorkomen in het behandeldossier. De interviews zijn uitgewerkt in een gespreksverslag.

(17)

17

Resultaten Achtergrondkenmerken

Delictfactoren (N=36)

Ten tijde van het delict was bijna een derde van de minderjarigen 17 jaar oud (36.1%), een vierde (respectievelijk 27.8% en 25.0%) van de minderjarigen is 16 of 15 jaar oud. Vier van de minderjarigen waren 14, 13 of 12 jaar oud (11.1%). De onderzoeksgroep bevat 19 solodaders (52.8%) en 17 groepsdaders (47.2%).

Het type moord van minderjarigen betrokken bij een levensdelict met een

PIJ-maatregel betreft voornamelijk moord bij ruzie (41.7%), gevolgd door roofmoord (25.0%) en familiemoord (16.7%). Een seksuele moord en ‘overige’ moorden komen beiden drie keer voor (8.3%). Meer dan de helft van de minderjarigen maakt gebruik van een steek/snijwapen (52.8%). Daarnaast wordt door 7 jongeren (19.4%) een schietwapen gebruikt. Fysiek geweld, wurging en slagwapens worden respectievelijk in 4 (11.1%), 3 (8.3%) en 2 (5.6%) gevallen gebruikt. Bij een van de slachtoffers is niet duidelijk waaraan deze overleden is.

Bij de levensdelicten in de onderzoeksgroep zijn 39 slachtoffers gevallen. Bijna alle minderjarigen hebben één slachtoffer gemaakt (91.7%). Drie minderjarigen (8.3%) hebben 2 slachtoffers gemaakt. De meeste slachtoffers zijn bekenden van de minderjarigen (61.1%). Van hen waren 16 slachtoffers een kennis of vriend, 5 van hen waren gezins- of familielid en 1 van hen was de partner van de minderjarige. De overige slachtoffers zijn onbekenden van de minderjarigen (38.9%).

Opvoedingskenmerken (N= 47)

De resultaten laten zien dat 41.6 procent problematisch gedrag en 52.8 procent ernstig problematisch gedrag vertoonde bij overgang van de basisschool naar middelbare school. Bij meer dan tweederde van de jongeren is sprake van eerder delictgedrag (72.8%). Een verleden van vermogensdelicten komt bij 84.3 procent voor, een verleden van geweldsdelicten bij 92.9 procent. Bij ruim zeventig procent is voorafgaand aan het delict eenmalig (29.4%) of

meerdere malen (41.2%) hulp ontvangen door hulpverleningsinstanties. Bij meer dan de helft van de jongeren is er sprake van eerdere uithuisplaatsing(en) vanwege

problemen/problematisch gedrag van de jongeren (44.4%) en/of de opvoeder (17.7%). Bij een derde (31.1%) van de ouders is sprake van problematisch drugsgebruik waarvan bij 18.3 procent sprake is van een verslaving en/of ernstige problemen door het gebruik. Bij ruim een derde van de ouders wordt een verleden van (12.9%) of recente (27.4%) psychiatrische problematiek gerapporteerd. Een zeer groot deel van de ouders (90.5%) is

(18)

18

enigszins of in grote mate inconsistent met regels en zijn bij driekwart van de minderjarigen tijdelijk (50.5%) of lange tijd (24.9%) niet of minder bereikbaar geweest.

Verwaarlozing of weinig verzorging door ouder(s) wordt bij 40.9 procent van de groep gerapporteerd, bij een kwart van de groep is er sprake van ernstige verwaarlozing (26.9%). Een derde van de PIJ’ers is getuige geweest van geweld tussen gezinsleden (36.5%). Bij 9.1 procent is gerapporteerd dat er regelmatig verbaal terreur heeft plaatsgevonden of eenmalig mishandeling. Bij 28.7 procent heeft over een periode geestelijke of fysieke mishandeling door de ouder of opvoeder plaatsgevonden. Seksueel misbruik kwam relatief weinig voor (2.3%).

Psychologische karakteristieken (N=47)

Bijna alle jongeren hebben problemen met empathie. Bij ruim een derde (41.9%) gaat dit om enkele problemen met empathie, bij meer dan de helft (55.1%) is er sprake van

ernstige problematiek. Bij deze laatste groep is in het behandeldossier melding gemaakt van egocentrisme, hardheid, geen interesse in andermans leven of niet in staat mee te voelen met anderen. Van de minderjarigen hanteerden 48.8 procent regelmatig berekenend, manipulerend en gewetenloos gedrag zonder schuldgevoelens te ervaren. Viervijfde van de PIJ’ers met een moord- of doodslagdelict zijn niet goed bestand tegen groepsdruk (35.8%) of zijn erg

beïnvloedbaar en snel emotioneel uit balans (52.7%). Een groot deel van de jongeren (41.7%) heeft enig besef van eigen problemen (probleembesef) maar neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn daden (probleeminzicht). Bij meer dan helft van de jongeren ontbreken zowel probleembesef als probleeminzicht, zij hebben geen besef van hun eigen problematiek (55.4%).

Kenmerken psychiatrie & stoornissen (N= 47)

Bij bijna een derde van de jongeren (31.6%) is sprake van stevig of problematisch alcoholgebruik. Van hen gebruikt een relatief klein deel (7.6%) zeer problematisch. Dit aandeel is groter bij drugsgebruik, 26.8 procent van de jongeren ondervindt problemen door drugs of gebruikt harddrugs. Bij 37.5 procent is sprake van softdruggebruik, 35.7 procent gebruikt geen drugs.

Ruim een kwart van de jongeren heeft enigszins (16.0%) of ernstige problemen (15.0%) met hyperactiviteit en concentratie. Bij 13.1 procent van de jongeren worden enkele angstaanvallen gerapporteerd, bij 4.1 procent van hen is er sprake van ernstige problematiek. Bij een vierde van de jongeren werden enkele symptomen van een depressie of een diagnose depressie gerapporteerd.

(19)

19

Bij 27.8 procent wordt gerapporteerd dat er sprake is van ontwikkeling van afwijkende persoonlijkheidstrekken. Bij 61.8 procent wordt deze ontwikkeling aangeduid als ernstig. Autisme, sadisme, psychotische symptomen, problematisch seksueel gedrag en blijvende agressie en woede worden slechts in enkele gevallen gerapporteerd.

School (N=47)

Weinig informatie is aanwezig over specifieke schoolkenmerken. Bij 21.7 procent worden geen problemen in de schoolsituatie gerapporteerd. In 20.1 procent van de gevallen wordt gerapporteerd dat sprake is van af en toe een dag of dagdeel spijbelen. Ruim de helft van alle jongeren spijbelt regelmatig een hele dag (58.2%). De helft van de jongeren heeft leerproblemen en moeite met het bijhouden van het tempo op school. Van deze groep ondervindt 14.0 procent ernstige leerproblemen of is sprake van een DSM diagnose.

Behandeldoelen (N=15)

De categorieën verschillen in omvang; gedragsregulatie bestaat bijvoorbeeld uit elf behandeldoelen, emotieregulatie uit negen behandeldoelen en de categorie eigen

verantwoordelijkheid bestaat uit twee behandeldoelen. De mate waarin de behandeldoelen (en categorieën) gerapporteerd worden verschilt per jongere. In sommige behandeldossiers wordt een uitvoerig overzicht gegeven van de behandeldoelen, in andere behandeldossiers is deze opsomming echter beperkt of worden alleen standaarddoelen (die voor alle jongeren opgenomen worden in hun behandelplan) gerapporteerd. Het aantal perspectiefplannen, waarin een overzicht wordt gegeven van de ontwikkeling van de jongere en in de meeste gevallen ook een opsomming (en evaluatie) staat van zijn behandeldoelen, verschilt per jongere. Er zijn aanwijzingen dat niet alle perspectiefplannen in het dossier zitten.

Algemeen

Bij dertien van de vijftien jongeren wordt in hun behandelplan aandacht besteed aan toekomstperspectief. Wonen, werk en vrijetijdsbesteding wordt bij ongeveer de helft van hen (7) genoemd. Bij negen van hen worden doelen gesteld gericht op school en opleiding en bij zes van hen gericht op het vergroten van zelfstandigheidvaardigheden. Bij twaalf van de vijftien jongeren zijn behandeldoelen opgenomen over gedragsregulatie. Zo richt de behandeling zich op inzicht krijgen in eigen gedragingen (6), het leren omgaan met

problemen, teleurstellingen, frustraties of stressvolle situaties (5) en rekening leren houden met anderen (5). In het behandeldossier worden bij twaalf van de vijftien jongeren

behandeldoelen gevonden met betrekking tot emotieregulatie- en ontwikkeling. Bijvoorbeeld het herkennen, benoemen en onderzoeken van eigen emotie (9) en het adequaat leren uiten

(20)

20

van emotie (10). Bij tien jongeren zijn doelen gesteld over de behandeling zelf. Deze zijn in de meeste gevallen gericht op het accepteren van gezag (6) en het deelnemen aan interventies en behandelingen (4). Bij negen van de vijftien jongeren zijn behandeldoelen opgesteld met betrekking tot het gebruik van middelen, bij het grootste deel van hen gaat dit over

softdrugsgebruik. De behandeldossiers bevatten bij negen jongeren behandeldoelen gericht op het nemen van verantwoordelijkheid en het maken van eigen keuzes en bij acht gericht op identiteitsvorming. Behandeldoelen gericht op gezondheid, hygiëne en dagelijkse routine worden bij acht jongeren teruggevonden in hun behandeldossier. Behandeldoelen gericht op het delict zijn bij vijf jongeren opgenomen in het behandelplan. Er wordt bijvoorbeeld gewerkt aan bewustwording en acceptatie van het delict (3) en aan het verkrijgen van inzicht in risicogedrag en risicofactoren (3). Doelen over normen en waarden rondom seksualiteit zijn bij twee jongeren gevonden, doelen met betrekking tot medicatietrouw bij één jongere. Het behandeldoel probleembesef komt bij één jongere voor in zijn perspectiefplan.

Type moord

Onderzocht is per type moord in welke mate in de behandeldoelen rekening gehouden is met het type moord waarbij de minderjarige betrokken is. Hiervoor zijn de volgende type moord onderscheiden: roofmoord, moord waarbij sprake was van ruzie, familiemoord, seksuele moord en overige moorden (Nieuwbeerta, e.a., 2005).

De groep roofmoord bestaat uit twee jongeren die betrokken zijn geweest bij een overval waarbij iemand overleden is. Bij beide jongeren wordt in de behandeling aandacht besteed aan gedragsregulatie, emotieregulatie, eigen verantwoordelijkheid,

toekomstperspectief en hun netwerk. Aan agressie-regulatie wordt geen aandacht besteed. Bij beide jongeren komt één behandeldoel voor met betrekking tot het delict. Bij de ene jongere is het behandeldoel ‘bewustwording en acceptatie van de gevolgen van het delict’ opgesteld, bij de andere jongere wordt gewerkt aan zijn inzicht in zijn risicogedrag en risicofactoren voor delictgedrag.

Er zijn acht jongeren die betrokken zijn bij een levensdelict waar sprake was van ruzie. Er komen bij deze groep weinig behandeldoelen voor met betrekking tot gedragsregulatie. Bij twee jongeren wordt aandacht besteed aan agressie-regulatie en bij vier jongeren wordt aandacht besteed aan het leren omgaan met confrontaties en conflicten (1) of leren omgaan met stressvolle situaties (3). De behandeldoelen rekening houden met anderen, verplaatsen in anderen en het vergroten van zelfcontrole zijn bij respectievelijk twee, één en geen jongeren teruggevonden. Wel wordt bij vijf van de acht jongeren aandacht besteed aan het leren

(21)

21

omgaan met gevoelens van boosheid en agressie. Bij zeven jongeren wordt aandacht besteed aan het herkennen, benoemen, onderzoeken en adequaat uiten van emotie. Ook het zelf vragen van hulp speelt bij relatief veel jongeren in deze categorie een rol in de behandeling (5). Bij de helft van de jongeren wordt aandacht besteed aan identiteitsvorming en het nemen van verantwoordelijkheid. Behandeldoelen met betrekking tot het toekomstperspectief spelen bij alle jongeren die betrokken waren bij een moord met ruzie een rol in de behandeling. De groep familiemoord bestaat uit twee jongeren. Een van hen heeft zijn vader doodgestoken terwijl deze zijn moeder mishandelde. De andere jongere heeft de nieuwe vriend van zijn moeder doodgestoken. Bij beide jongeren zijn geen doelen teruggevonden in hun dossier met betrekking tot delict verwerking.Daarnaast zijn geen doelen opgesteld met betrekking tot de (versterking van) de relatie en het contact met familie. Bij beide jongeren zijn relatief weinig behandeldoelen terug te vinden in het behandeldossier. De behandeldoelen die gesteld zijn hebben betrekking op gedragsregulatie, emotieregulatie, toekomstperspectief, middelengebruik en de behandeling zelf.

Door één jongere is een seksuele moord gepleegd, dit was een reactie op seksueel misbruik. Het slachtoffer voorzag hem vanaf jonge leeftijd van softdrugs en harddrugs in ruil voor seksuele handelingen. In zijn behandeldossier komen zes behandeldoelen voor die betrekking hebben op het delict. Er wordt onder andere aandacht besteed aan het bewust worden en accepteren van het delict en de gevolgen ervan, traumaverwerking, deelname aan delictanalyse en inzicht krijgen in zijn risicogedrag en risicofactoren. Er zijn geen

behandeldoelen opgenomen over seksualiteit. Wel wordt er aandacht besteed aan zijn middelengebruik, dat een rol heeft gespeeld in het delict.

Een van de jongeren die valt binnen het type ‘overig’ heeft een auto gestolen en heeft, zonder rijbewijs, een dodelijk ongeval veroorzaakt. De andere jongen heeft samen met twee familieleden een auto in brand gestoken terwijl het slachtoffer erin zat. Het slachtoffer was (kort) daarvoor door een familielid bewusteloos geslagen. De minderjarige betrokkene heeft geholpen bij het vervoer van het slachtoffer naar de plaats van het delict en bij het in brand steken van de auto. Bij beide jongeren zijn geen doelen opgesteld met betrekking tot het delict. Wel wordt bij de jongere die het delict samen met familieleden pleegde aandacht besteed aan de ouder-kind relatie in de behandeldoelen ‘bewaren eigen grenzen in relatie met ouders’ en ‘meer ruimte ontwikkelen in de thuissituatie’. Hij was tijdens het delict onder invloed van middelen, hier is aandacht aan besteed in de behandeling. Bij beide jongeren wordt aandacht besteed aan gedragsregulatie in behandeldoelen die gericht zijn op agressie-regulatie, omgaan met problemen en frustraties en rekening houden met anderen. Ook wordt

(22)

22

aandacht besteed aan het adequaat uiten van emotie, het leren omgaan met gevoelens van boosheid en agressie, eigen verantwoordelijkheid en identiteitsvorming. Bij allebei de jongens is één behandeldoel opgesteld met betrekking tot het toekomstperspectief, namelijk ‘zinvolle vrijetijdsbesteding’.

Solodelict – groepsdelict

De behandeldoelen van minderjarigen die alleen een levensdelict gepleegd hebben (soloplegers) en minderjarigen die samen met een of meer andere(n) betrokken waren bij een levensdelict (groepsplegers) worden naast elkaar gezet om te onderzoeken in hoeverre hiermee rekening gehouden is in de behandeling. De soloplegers bestaan uit acht minderjarigen, de groepsplegers uit zeven minderjarigen.

Bij alle soloplegers zijn een of meer doel(en) opgenomen in de categorie

gedragsregulatie, dit is het geval bij vijf van de zeven groepsplegers. Vijf soloplegers werken aan het verkrijgen van inzicht in eigen gedragingen, bij de groepsplegers werkt één jongere hieraan. De overige behandeldoelen met betrekking tot gedragsregulatie komen bij maximaal drie soloplegers en drie groepsplegers voor. Het behandeldoel agressie-regulatie bijvoorbeeld is bij twee groepsplegers en twee soloplegers teruggevonden in het behandeldossier.

Bij groepsplegers komen meer behandeldoelen voor die zich richten op de versterking van het netwerk dan bij soloplegers. Bij zes van de zeven minderjarigen zijn doelen

opgenomen voor de versterking van het familiecontact terwijl dit bij twee van de acht

soloplegers voorkomt. Het verschil tussen beiden is kleiner bij de versterking van het netwerk van andere sociale contacten. Het behandeldoel ‘weerstand bieden tegen iets wat je niet wilt’ is vaker opgenomen in de perspectiefplannen van groepsplegers (4) dan bij soloplegers (1). De behandeldoelen waarin gekeken wordt naar de invloed van anderen op het eigen gedrag en het afzijdig houden of weerstand bieden tegen negatief gedrag van anderen wordt bij één van de groepsplegers genoteerd (en niet bij soloplegers).

Bij zeven soloplegers en zeven groepsplegers wordt aandacht besteed aan

emotieregulatie- en ontwikkeling. De mate waarin aandacht wordt besteed aan het herkennen, benoemen en onderzoeken van emotie is bijna gelijk (bij beide groepen 5). Bij groepsplegers wordt meer aandacht besteed aan het leren uiten van emotie dan bij soloplegers (bij zes van de zeven groepsplegers tegenover vier van de acht soloplegers). Bij soloplegers wordt meer aandacht besteed aan het leren omgaan met gevoelens van boosheid, agressie en controle verlies. Dit behandeldoel is bij de helft van de soloplegers opgenomen in het perspectiefplan en bij één van de groepsplegers. Doelen met betrekking tot het maken van eigen keuzes en

(23)

23

beslissingen (uit de categorie eigen verantwoordelijkheid) wordt bij één solopleger en bij twee groepsplegers gerapporteerd.

Doelen met betrekking tot toekomstperspectief krijgen zowel bij soloplegers als bij groepsplegers veel aandacht. Zo wordt bij de helft van de jongeren aandacht besteed aan wonen, werk en opleiding. Er bestaan weinig verschillen tussen soloplegers en groepsplegers in de categorieën middelengebruik en behandeling. Beiden komen bij de helft van de

soloplegers en groepsplegers voor. Behandeldoelen met betrekking tot identiteitsvorming, medicatietrouw, seksualiteit en ouder-kind relatie worden bij beide groepen bijna niet gerapporteerd.

Interviews (N=4)

De interviews zijn afgenomen bij vier behandelcoördinatoren die werkzaam zijn in drie Justitiële Jeugdinrichtingen. Zij zijn betrokken (geweest) bij de behandeling van

minderjarigen betrokken bij een levensdelict met PIJ-maatregel. Zij hebben een coördinerende functie en houden zich bezig met het uitzetten van de behandellijn van een groep van acht tot tien jongeren. Dit houdt in dat ze risicofactoren onderzoeken, hypothesen opstellen en op basis van de delictanalyse, rapportage en behandelcontact onderzoeken wat er precies nodig is. Ze hebben onder andere contact met de jongeren zelf, het netwerk om de jongeren heen, groepsleiding en collega’s. Daarnaast zijn ze, voor andere afdelingen (dus niet voor hun eigen groep) betrokken bij trainingen en therapie.

Problematiek

De behandelcoördinatoren is gevraagd naar de problematiek die zij zien bij

minderjarigen betrokken bij moord en doodslag om een beeld te krijgen van de praktijk. In de meeste gevallen is er sprake van een breed pakket aan problematiek. Behandelcoördinator 2 geeft aan dat deze problematiek vaak al vroeg ontstaan is. Deze problematiek is hardnekkig en er is vaak een langdurige behandeling nodig om kleine vooruitgang te maken in hun

zelfreflectie en gedrag. Veelvoorkomend zijn tekorten op affectief en pedagogisch vlak in de thuissituatie. In veel gevallen is al op jonge leeftijd hulpverlening ingezet en bestaat een verleden van (mislukte) interventies. Bij veel jongeren is sprake van middelengebruik en een verstoorde schoolgang. Bij veel jongeren wordt een gebrekkige morele ontwikkeling en een beperkt inlevingsvermogen gezien. Deze jongeren hebben moeite met mentaliseren; ze kunnen zich moeilijk verplaatsen in anderen en hun situatie en hebben daardoor weinig probleeminzicht. Dit geldt voor alle PIJ’ers met een geweldsdelict.

(24)

PIJ-24

maatregel die betrokken zijn geweest bij een levensdelict geven alle behandelcoördinatoren aan dat ze geen duidelijk verschil zien tussen hen en PIJ’ers met een geweldsdelict zonder dodelijk slachtoffer. Twee behandelcoördinatoren benadrukken dat de grens tussen een dodelijk slachtoffer en een slachtoffer dat overleeft juist veel dunner is dan het lijkt.

Behandelcoördinator 2: “Ik werk nu met jongens die geen moord hebben gepleegd maar meer

in de overvallen zitten, maar goed, daar had ook iemand bij kunnen overlijden”.

Wel geeft een van de behandelcoördinatoren (behandelcoördinator 1) aan dat naarmate er sprake is van zwaardere geweldscriminaliteit er in de meeste gevallen ook sprake is van zwaardere problematiek.

Een andere behandelcoördinator geeft aan dat bij de invulling van de behandeling gekeken wordt naar individuele factoren; hoe zit een jongere in elkaar, hoe is hij gekomen tot het delict en hoe gaat hij met het delict om?

Behandelcoördinator 3:“Al die factoren kunnen bij wijze van spreken hetzelfde zijn bij een

jongen die vijftien overvallen heeft gepleegd als bij een jongen die een dodelijk slachtoffer heeft gemaakt.”

Over de problematiek van de jongere zijn de behandelcoördinatoren eenduidig; ieder individu is anders maar dat verschil heeft niet te maken met het soort delict dat zij gepleegd hebben maar met hun persoonlijke voorgeschiedenis en ontwikkeling.

Behandeling

Om te bekijken hoe de behandeling er in de praktijk uitziet is de behandelcoördinatoren gevraagd naar de invulling van de behandeling. Omdat tijdens de interviews bleek dat de behandeling deels afhankelijk is van de mate waarin verantwoordelijkheid genomen wordt voor het delict is hier extra aandacht aan besteed.

Wanneer jongeren binnenkomen in de JJI heeft er al persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden, dit is een vereiste voor het opleggen van de PIJ-maatregel. Alle

behandelcoördinatoren geven aan dat er gestart wordt vanuit deze diagnose en vervolgens wordt gekeken hoe het met de jongeren gaat en hoe ze zich ontwikkelen. Ze geven aan dat een eerste belangrijke vraag is waar ze zitten in hun behandelmotivatie en hoe hun vermogen tot zelfreflectie is. Er wordt gestart met YOUTURN en jongeren volgen Tip- en Equip

bijeenkomsten waarbij morele vragen worden gesteld en ze elkaar moeten helpen in de groep. In de meeste gevallen wordt, zo gauw de uitspraak in de rechtszaak is geweest, gestart met de delictanalyse. Dit is onderdeel van de methode Leren van Delict, een methodiek die

(25)

25

door alle JJI’s in Nederland wordt ingezet en gedurende de gehele behandeling doorloopt. Behandelcoördinator 3 zegt over de delictanalyse:

“Het delict is het centrale thema, daar ga je het weken lang intensief over hebben. Je gaat helemaal uitpluizen; hoe komt het nou dat een jongere ’s ochtends opstaat en ’s avonds een delict pleegt? Wat zijn alle stappen die die persoon daarin heeft gezet, wat zijn alle gedachten geweest, wat zijn alle gevoelens geweest in aanloop naar het delict, tijdens het delict, en de (korte) periode daarna.”

In een van de JJI’s wordt de delictanalyse aangevuld met een heteroanamnese. Zij proberen volgens de holistische theorie het geheel te bevatten en het delict in de context van de ontwikkeling van het kind te plaatsen. Op die manier wordt niet alleen gekeken naar de gebeurtenissen kort voor het delict, tijdens het delict en na het delict maar wordt de geschiedenis en context van het kind ook uitvoerig besproken.

Behandelcoördinator 2: “Het kan zijn dat als je alleen maar cognitief kijkt het te oppervlakkig

blijft en je bepaalde dingen uit de geschiedenis niet meeneemt. Je kan iemand dan wel een andere gedachtegang aanleren maar als dat basisgevoel zo sterk is dat het sterker is dan werkt het niet. Je moet dan dus weten waar het gevoel vandaan komt.”

In dit traject wordt samengewerkt met de jongere, zijn ouders, de mentor en anderen om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van het verleden van de jongere.

Behandelcoördinator 2: “Je hebt een heel pakketje; wat ze in aanleg hebben meegekregen,

wat ze thuis hebben meegekregen, wat ze op straat hebben meegemaakt. Dat hele pakketje maakt dat ze dat zijn gaan doen en geen andere ideeën of oplossingen hadden om het probleem aan te pakken. Of geen idee hadden voor de gevolgen voor anderen of zichzelf.”

Vanuit de delictanalyse worden risicofactoren gevormd. Aan de hand van het gedrag van de jongere op de leefgroep ‘in het dagelijks leven’ en zijn risicofactoren wordt door de

behandelcoördinatoren een behandelplan opgesteld. Er worden leerdoelen en

ontwikkelingsprofielen geformuleerd. Vanuit daar wordt gekeken welke trainingen of

gedragsinterventies een jongere nodig heeft. De behandeling wordt stap voor stap uitgebouwd met trainingen, interventies en therapieën en wordt periodiek geëvalueerd. Ze geven aan dat dit voor alle PIJ’ers hetzelfde verloopt. Per jongere wordt echter onderzocht wat hij nodig heeft en welke training (of onderdeel van een training) het beste bij hem past. Op die manier wordt de behandeling toegespitst op hetgeen de jongere nodig heeft. Er wordt toegewerkt naar

(26)

26

begeleid verlof en later, wanneer verantwoorde risico’s kunnen worden genomen, naar onbegeleid verlof.

De invulling van de behandeling wordt sterk bepaald door hoe de jongere ermee omgaat. Wanneer de jongere verantwoordelijkheid neemt voor zijn delict, zijn er betere handvatten voor de behandeling dan wanneer de jongere ontkent of de verantwoordelijkheid (deels) op anderen afschuift. In gevallen waarin duidelijk is wie het dodelijke geweld heeft toegebracht is dit vaak anders dan in gevallen wanneer de schuld verdeeld wordt over meerdere betrokkenen. Behandelcoördinator 4 geeft aan dat dit verschilt bij hoofddaders en mededaders maar ook bij de ‘dodelijkheid’ van het wapen. Dit is bijvoorbeeld duidelijker bij het lossen van een dodelijk schot met een vuurwapen dan wanneer ‘slaan en schoppen’ de dood heeft veroorzaakt.

Behandelcoördinator 4:“Je hebt verschil tussen jongens die medeverdachte zijn in een

gebeuren waarin iemand uiteindelijk is komen te overlijden. Zij dragen voor hun gevoel geen verantwoording voor wat er gebeurd is of delen dat in ieder geval met anderen. Een andere jongen die ik onder behandeling heb geeft aan; ik heb het gedaan. Er waren andere jongens bij, maar ik ben uiteindelijk degene geweest die dat leven heeft beëindigd.”

Wanneer een jongere geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn delict is het moeilijker echt op het delict in te gaan en op het delict te blijven focussen. Geprobeerd wordt het delict continu terug te laten komen. Echter, wanneer een jongere ontkent wordt het op een gegeven moment eerder een struikelblok dan dat het handvatten biedt. In dat geval zal er meer gefocust worden op risicomanagement (dus het beveiligen) in plaats van op risicoverkleining.

Rol delict behandeling

Het delict vormt de rode draad in de behandeling. Door alle behandelcoördinatoren wordt aangegeven dat het delict het startpunt is van de behandeling en daarna steeds weer terugkomt bij onder andere verloven, risicotaxaties en eventuele verlengingen. Dit geldt voor alle jongeren met een PIJ-maatregel, de PIJ-jongeren die een levensdelict hebben gepleegd zijn hierin geen uitzondering.

Behandelcoördinator 3: “Bij iemand die een moord heeft gepleegd staat het delict niet meer

centraal dan bij iemand die een overval heeft gepleegd. De behandeling van een jongere is afhankelijk van hoe hij zich in de JJI gedraagt, wat hij laat zien en wat de oorzaak is geweest van het delict. Een samenkomst van factoren dus.”

(27)

27

Door alle behandelcoördinatoren wordt aangegeven dat verlof (begeleid of onbegeleid) een moment is waarin het delict veel aandacht krijgt.

Behandelcoördinator 4:“Het moment dat een jongere op verlof gaat is altijd een moment om

weer concreet aan de slag te gaan met de delict- en risicofactoren. De jongeren moeten uitgebreid verslag doen van welke risico’s ze tegen gaan komen”.

Dit geldt voor alle PIJ’ers. Omdat het belang van het verlof door alle behandelcoördinatoren benadrukt wordt is hier extra aandacht aan besteed. Er wordt voor aanvang van het verlof gekeken of de risico’s die gepaard gaan met het verlof verantwoord zijn. Door verantwoorde risico’s te nemen op korte termijn wordt geprobeerd risico’s op de lange termijn in te perken. Het gedrag en de cognities die geleerd worden in de JJI moet uiteindelijk standhouden in de maatschappij. De behandelcoördinatoren houden continu een SAVRY bij. Dit risicotaxatie instrument meet het risico op gewelddadig gedrag en moet gebaseerd worden op het indexdelict (het delict waarvoor zij binnen zijn gekomen). De mate van risico wordt steeds vergeleken met de het risico dat er was ten tijde van het delict. Aan de Minister van

Veiligheid en Justitie moet verantwoord worden of de risico’s aanvaardbaar zijn, hij geeft uiteindelijk toestemming voor verloven.

Volgens behandelcoördinator 1 heeft zich hier de afgelopen jaren een knelpunt ontwikkeld. Geweldsdelicten, maar levensdelicten in het bijzonder, zijn maatschappelijk erg gevoelig. Onder invloed van media en de heersende opinie in de maatschappij wordt steeds meer geprobeerd risico’s te verkleinen. De politiek wordt beheerst door de angst voor fouten, onttrekkingen en ontvluchtingen. Het nemen van verantwoorde risico’s wordt hierdoor steeds moeilijker. In de praktijk betekent dit dat het moeilijker is verlof aan te vragen.

Behandelcoördinator 1 benadrukt dat verantwoorde risico’s belangrijk zijn voor de

behandeling. Ze geeft het volgende voorbeeld: na stabilisatie van zijn psychose, medicatie en psycho-educatie waren de risico’s op delictgedrag van een jongere die betrokken was bij een levensdelict duidelijk verminderd. Toch werd verlof niet toegestaan.

Behandelcoördinator 1:“De indruk bestond dat de reden hiervoor lag in de relatief korte duur

van de PIJ-maatregel en dat men naar buiten niet goed kon ‘verantwoorden’ waarom deze jongere zo kort ‘binnen’ zat. De ontwikkeling van de jongen werd hierdoor tegengehouden. De PIJ-maatregel is geen straf en zou ook niet op die manier gebruikt moeten worden.”

Ook bij advies over de verlenging van de PIJ-maatregel wordt volgens de

behandelcoördinatoren teruggekomen op de risicofactoren die gevonden zijn naar aanleiding van de delictanalyse.

(28)

28

Er wordt geen verschil gezien tussen PIJ’ers betrokken bij een levensdelict en PIJ’ers met een andersoortig delict. Er is dan ook geen differentiatie in de behandeling tussen beide groepen. Verschil wordt vooral gezien tussen jongeren. Behandelcoördinator 4 geeft aan dat iedere behandeling afgestemd moet worden op het individu omdat iedere jongere zijn eigen aandachtspunten en problematiek heeft;

Behandelcoördinator 4: “Een groot deel van de behandeling gaat vaak gewoon om

problematiek die de jongen heeft, dat hele delict is natuurlijk een uitingsvorm van wat er aan de hand is.”

Behandelcoördinator 4 geeft aan dat ze denkt dat de groep PIJ’ers die betrokken zijn bij een levensdelict wel degelijk speciale aandacht zouden moeten krijgen.

Behandelcoördinator 4:“Bij een levensdelict zou je extra veel aandacht moeten hebben, op het

moment dat een jongen lijdensdruk ervaart door wat er is gebeurd. Omdat het iets onomkeerbaars is, wat er is gebeurd.”

Voorgesteld wordt een soort traject in te richten waarin de jongere met zijn familie onder begeleiding van deskundigen langdurig op het delict ingaat. Behandelcoördinator 4 vergelijkt dit met seksuele jeugddelinquenten waarvoor speciale groepen en interventies zijn

ontwikkeld. Ze denkt dat er verschil is met andere PIJ’ers omdat er iets onherroepelijks is gebeurd. Hier wordt nu aan voorbij gegaan, dit zou meer aandacht moeten krijgen volgens behandelcoördinator 4.

Behandelcoördinator 4: “Ik denk dat het wel uitmaakt dat het meer moeite kost voor een

jongen om door te gaan. Er is iets onherroepelijks gebeurd. Een slachtoffer dat gewond of zwaargewond is geraakt is er in ieder geval nog. Qua rouw en trauma moet je daar in ieder geval veel aandacht voor hebben.”

(29)

29

Discussie

In deze scriptie staat de behandeling van minderjarigen betrokken bij een levensdelict in het kader van de PIJ-maatregel centraal, met de volgende onderzoeksvraag: Hoe ziet de

behandeling van strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij een levensdelict in het kader van de PIJ-maatregel eruit? Door middel van onderzoek in strafdossiers, behandeldossiers en

interviews is een beschrijving gegeven van de achtergrondkenmerken en behandeldoelen van deze populatie.

Achtergrondkenmerken

Literatuur specifiek over de minderjarigen betrokken bij een levensdelict die behandeling krijgen is beperkt. De resultaten van dit onderzoek geven een eerste overzicht van de achtergrondkenmerken van de minderjarigen betrokken bij een levensdelict die behandeling krijgen in het kader van de PIJ-maatregel.

Bij bijna alle jongeren in de onderzoeksgroep is een verleden met delictgedrag

gevonden (Bailey, 1996; Dolan & Smith). In de huidige onderzoeksgroep is in lijn met eerder onderzoek naar strafrechtelijk minderjarigen betrokken bij een levensdelict veel problematiek gevonden in de opvoeding (Hagelstam & Häkkänen, 2006; Shumaker & Prinz, 2000). Zo is bij meer dan de helft van de jongeren verwaarlozing gerapporteerd, is een derde van de jongeren getuige geweest van geweld in het gezin en is bij een kwart van de jongeren sprake geweest van geestelijke of fysieke mishandeling. Bij bijna alle PIJ’ers worden problemen gevonden met hun empatisch vermogen. Bij meer dan de helft van de jongeren ontbreekt het probleembesef en probleeminzicht. In lijn met de literatuur wordt door veel jongeren

middelen gebruikt. Bij veel PIJ’ers wordt, conform de algemene literatuur over jongeren betrokken bij een levensdelict (Dolan & Smith, 2001; Shumaker & McKee, 2001), de ontwikkeling van afwijkende persoonlijkheidstrekken en gedragsstoornissen gevonden. Hoewel niet veel informatie gevonden is over schoolkenmerken laten de resultaten wel zien dat de binding met school bij veel PIJ’ers beperkt is. Een groot deel van hen ondervindt leerproblemen en spijbelt regelmatig. In lijn met de literatuur over alle minderjarigen betrokken bij een levensdelict (Bailey; 1996; Myers, Scott, Burgess & Burgess, 1995; Shumaker & McKee, 2001) werd bij een groot deel van de onderzoeksgroep problematisch gedrag gevonden op de basisschool en middelbare school.

Behandeling/behandeldoelen

In lijn met de literatuur richt de PIJ-behandeling zich op het aanleren van nieuw gedrag en re-integratie in de maatschappij (Heide, 2003). Bij twaalf van de vijftien jongeren

(30)

30

zijn behandeldoelen opgenomen over gedragsregulatie. Ook re-integratie in de maatschappij, in de vorm van behandeldoelen gericht op toekomstperspectief en verlof, wordt bij bijna alle jongeren teruggevonden in hun behandeldossier (Heide, 2003). Behandeldoelen gericht op het nemen van verantwoordelijkheid komen, in lijn met de literatuur (Heide & Solomon, 2003), bij bijna tweederde van de jongeren voor. Het verkrijgen van inzicht in eigen gedragingen komt echter tegen verwachting (Addink e.a., 2010) bij minder dan de helft van de jongeren voor in hun behandelplan. Emotieregulatie- en ontwikkeling krijgt bij bijna alle jongeren aandacht in hun behandeling.

Bij slechts een derde van de jongeren zijn behandeldoelen teruggevonden in het

behandeldossier die specifiek gericht zijn op het delict. De jongeren zijn gegroepeerd naar vijf typen moorden en onderzocht is of er rekening wordt gehouden met het type moord. Bij twee van de acht jongeren die betrokken waren bij een ruziemoord is aandacht besteed aan

agressie-regulatie. Bij de minderjarigen die betrokken waren bij een roofmoord wordt geen aandacht besteed aan agressie-regulatie. Bij het type familiemoord valt op dat geen aandacht wordt besteed aan de relatie en het contact met de familie. Bij seksuele moord zijn geen behandeldoelen opgenomen gericht op seksualiteit. Wel is bij deze seksuele moord

middelengebruik een belangrijke delictfactor, hier wordt aandacht aan besteed. Ook wanneer gedifferentieerd wordt naar type moorden zijn verschillen tussen de groepen beperkt terug te vinden.

Ten tweede is onderzocht of verschil is tussen de behandeldoelen van soloplegers en groepsplegers. De behandeldoelen van soloplegers en groepsplegers lijken echter niet veel van elkaar te verschillen. Wel werkt een groot deel van de soloplegers, vergeleken met groepsplegers, aan het verkrijgen van inzicht in eigen gedragingen. Bij de groepsplegers werden naar verwachting meer behandeldoelen teruggevonden gericht op versterking van het familiecontact. Bij groepsplegers werd niet meer aandacht besteed aan de invloed van anderen op het gedrag en het afzijdig houden van of weerstand bieden aan negatief gedrag van anderen dan bij soloplegers. Bij de overige behandeldoelen lijken beide groepen niet van elkaar te verschillen.

Concluderend lijkt het delict, op basis van de behandeldoelen, een kleine rol te spelen in de behandeling. Dit zou betekenen dat de behandeling vooral wordt ingericht op de

achtergrondproblematiek van de jongeren. In de interviews gehouden met

behandelcoördinatoren blijkt echter dat het delict wel degelijk een rol speelt in de

behandeling. Behandelcoördinatoren geven aan dat het delict uitgebreid wordt besproken in de delict analyse, en risicofactoren geïnventariseerd worden in relatie tot het delict die

(31)

31

gedurende de gehele behandeling besproken en geëvalueerd worden. Hoewel het

behandeldoel “inzicht krijgen in risicogedrag en risicofactoren” slechts bij een derde van de jongeren is opgenomen in het behandelplan geven behandelcoördinatoren aan dat

risicofactoren bij alle jongeren centraal staan in hun behandeling. Deze tegenstrijdige

resultaten zijn mogelijk te verklaren door de manier van rapportage in behandeldossiers. Het lijkt erop dat de rapportage in de behandeldossiers beperkt is. Zo kwam in twee interviews naar voren dat de behandeldossiers die voor dit onderzoek geraadpleegd zijn afwijken van de behandeldossiers die behandelcoördinatoren gebruiken. Daarnaast zijn de behandeldossiers die voor dit onderzoek geraadpleegd zijn aangelegd voor registratie van handelingen en niet voor de behandeling zelf of voor onderzoek. Het lijkt erop dat het delict wel degelijk veel aandacht krijgt maar niet op die manier gerapporteerd wordt in de behandeldossiers. Samenvattend is de aandacht die het delict krijgt in behandeldoelen beperkt, maar vormt het delict volgens behandelcoördinatoren de rode draad in de behandeling en krijgt het veel aandacht. Het delict staat bij jongeren die een levensdelict hebben gepleegd even centraal als bij jongeren die een andersoortig delict hebben gepleegd. Alle jongeren met een PIJ-maatregel beginnen met een standaard pakket behandeldoelen. Vanuit de delictanalyse en hun gedrag in de JJI worden vervolgens behandeldoelen opgesteld die persoonlijk afgestemd worden op het individu. Tot de uiteindelijke afronding van de PIJ-maatregel blijft het delict en de risicofactoren- en gedrag die hierbij een rol spelen terugkomen in de behandeling.

Sterktes & Beperkingen

Deze studie kent meerdere beperkingen. Allereerst zijn slechts een klein aantal

behandeldossiers ingezien voor deze studie. De steekproef is klein, zestien behandeldossiers is een derde van de populatie. Daarnaast moet rekening gehouden worden met een verschil in rapportage door behandelcoördinatoren. Bij de meeste jongeren werden ongeveer dertig verschillende behandeldoelen teruggevonden in hun behandeldossier. Bij een aantal ligt dit echter rond de twintig, bij een enkele zijn het er zes en bij een van de jongeren zijn geen behandeldoelen teruggevonden. Uit het dossieronderzoek blijkt de aandacht voor het delict in de behandeldoelen beperkt. In de interviews komt echter naar voren dat het delict wel degelijk de rode draad vormt in de behandeling. Een mogelijke verklaring ligt in de beperkte

rapportage, die gericht is op registratie van handelingen en niet op onderzoek. Het lijkt erop dat het delict wel degelijk veel aandacht krijgt maar niet alles gerapporteerd is in de

geraadpleegde behandeldossiers. Daarnaast is het aantal geïnterviewde behandelcoördinatoren klein. Van de tien JJI’s in Nederland zijn drie JJI’s bezocht, daar is gesproken met vier

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een belangrijk argument wordt ontleend aan het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind; aangezien aan kinderen materiële rechten zijn toegekend, moeten zij ook

“Ik had laatst een kind van acht jaar. Zij kon prima haar mening verwoorden. Er was geen bijzondere curator benoemd, maar op de zitting werd hierover niet moeilijk gedaan.”..

Minderjarigen zijn in onze juridische orde wel rechtsbekwaam (wat wil zeggen dat ze drager zijn van rechten en plichten), maar niet handelingsbekwaam (wat wil zeggen dat ze

Wij zijn tevens van mening dat deze wet (los van de vele, terechte inhoudelijke bezwaren genoemd in een aantal andere reacties) geen doorgang mag vinden zolang de overheid niet

BRUSSEL - De SP.A-parlementsleden Myriam Vanlerberghe en Karin Jiroflée hebben een wetsvoorstel ingediend dat euthanasie ook mogelijk maakt voor minderjarigen.. De huidige

De Vlaamse socialisten gaan alles op alles zetten om een politiek ant- woord te bieden op de roep om uitbreiding van de 10 jaar oude wet. Alvast Open VLD en Groen toon- den zich in

"In Nederland hadden ze vijf gevallen in tien jaar, wij hebben er voorlopig twee op drie jaar", zegt Distelmans.

Het Grondwettelijk Hof spreekt zich in één beweging uit over de drie beroepen en giet zijn oordeel nu in een