• No results found

Het verband tussen mannelijkheid/vrouwelijkheid van vaders en moeders, hun opvoedgedrag en gedragsinhibitie bij jonge kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het verband tussen mannelijkheid/vrouwelijkheid van vaders en moeders, hun opvoedgedrag en gedragsinhibitie bij jonge kinderen"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het verband tussen

mannelijkheid/vrouwelijkheid

van vaders en moeders, hun

opvoedgedrag en

gedragsinhibitie bij jonge

kinderen

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Auteur: Bregje Coster Begeleiding: Phd. E. Möller Tweede beoordelaar: dr. D. van der Giessen Amsterdam; september 2014

(2)

Inhoudsopgave Abstract 3 Samenvatting 4 Inleiding 5 Methoden 11 Deelnemers 11 Procedure 12 Maten 12 Mannelijkheid/vrouwelijkheid ouders 12 Opvoedgedrag ouders 13 Gedragsinhibitie kind 13 Resultaten 17 Beschrijvende statistieken 17 Onderzoeksresultaten 18 Discussie 23 Literatuur 28

(3)

Abstract

Several studies have shown that environmental factors such as challenging, overcontrolling and overprotective parenting behaviour seem to affect behavioural inhibition (BI). It is likely that masculinity/femininity of fathers and mothers is reflected in their parenting behaviour. In this study it was examined whether the perception of parents about their masculinity/femininity affected their parenting behaviour and whether parenting behaviour at age 2,5 affected BI in a sample of 111 children of age 4,5 and their parents. The perception of parents about their masculinity/femininity was assessed with the BEM Sex Role Inventory. Parenting behaviour was assessed with the

Comprehensive Parenting Behaviour Questionnaire. BI was measured with six observation tasks of the Lab-TAB at age 2,5. At age 4,5 BI was assessed with two observation tasks of the Lab-TAB and the scales fear and shyness of the Children’s Behaviour Questionnaire. The results showed that the perception of masculinity/femininity had little influence on parenting behaviour. Challenging parenting behaviour of both parents at age 2,5 was associated with less BI in the child at 4,5 years. This result is an important point of action for prevention of BI in children.

Keywords: social anxiety disorder, perception of masculinity/femininity, parenting behaviour, behavioural inhibition

(4)

Samenvatting

Vele onderzoeken concluderen dat omgevingsfactoren als uitdagend, overcontrolerend en overbeschermend opvoedgedrag invloed hebben op gedragsinhibitie bij kinderen. Het is

waarschijnlijk dat mannelijkheid/vrouwelijkheid van vaders en moeders wordt gereflecteerd in hun opvoedgedrag. In dit onderzoek werd bij 111 kinderen van 4,5 jaar en hun ouders onderzocht of de perceptie van ouders over mannelijkheid/vrouwelijkheid invloed heeft op hun opvoedgedrag en of opvoedgedrag op 2,5 jaar de mate van gedragsinhibitie bij het kind op 4,5 jaar voorspelt. De perceptie van ouders over mannelijkheid/vrouwelijkheid werd gemeten met de BEM Sex Role Inventory, het opvoedgedrag met de Comprehensive Parenting Behaviour Questionnaire.

Gedragsinhibitie bij het kind werd onderzocht middels 6 observatietaken van de Lab-TAB op 2,5 jaar. Daarnaast werd gedragsinhibitie op 4,5 jaar gemeten met 2 observatietaken van de Lab-TAB en de schalen angst en verlegenheid van de Children’s Behaviour Questionnaire. Uit de resultaten bleek dat de perceptie van mannelijkheid/vrouwelijkheid van ouders enige invloed had op

opvoedgedrag. Uitdagend opvoedgedrag op 2,5 jaar van zowel vader als moeder werd geassocieerd met minder gedragsinhibitie bij het kind op 4,5 jaar. Dit is een belangrijk aangrijpingspunt voor preventie van gedragsinhibitie bij kinderen.

Kernwoorden: sociale angststoornis, perceptie van mannelijkheid/vrouwelijkheid, opvoedgedrag, gedragsinhibitie

(5)

Inleiding

Alle kinderen ontwikkelen angsten die relatief onschuldig zijn en vanzelf weer over gaan (Craske, 1997). Deze angsten volgen een vaststaand patroon. Een verklaring voor dit patroon is dat het gemedieerd wordt door de cognitieve vaardigheden van een kind (Westenberg, Drewes,

Goedhart, Siebelink, & Treffers, 2004). Heel jonge kinderen zijn derhalve bang voor fictieve wezens (spoken, monsters) en concrete dreigingen in hun omgeving (geluiden). Wanneer kinderen ouder worden en hun cognitieve vaardigheden verder ontwikkelen, krijgen ook de angsten een andere vorm. Ze kunnen de gevolgen van gebeurtenissen overzien en ontwikkelen dan bijvoorbeeld angst voor deze verwachte gevolgen of abstracte stimuli (Gullone, 2000). Angst is een nuttige emotie, omdat het de persoon alert maakt voor mogelijk gevaar en ervoor zorgt dat de persoon met dit gevaar kan omgaan (Öhman, 2005). Pas wanneer de angsten buiten proportie zijn, niet rationeel, leiden tot vermijding en het dagelijks leven negatief beïnvloeden, kan gesproken worden van een angststoornis (American Psychiatric Association [APA], 2013).

Een van de meest voorkomende angststoornissen is de sociale angststoornis. Een sociale angststoornis wordt gedefinieerd als een aanhoudende angst voor een of meerdere sociale situaties of situaties waarin gepresteerd moet worden, waarbij het individu wordt geconfronteerd met onbekende personen of mogelijke kritiek van anderen (American Psychiatric Association, 2013). De prevalentie van de stoornis is 2,1% bij kinderen tussen de 2 en 5 jaar (Egger & Angold, 2006). De stoornis resulteert in verschillende psychosociale problemen (Berg, 1992). Zo zorgt een sociale angststoornis bij kinderen voor moeilijkheden bij het maken van vrienden of het functioneren in vrije tijd (Essau, Conradt, & Petermann, 2000). Ze zijn minder populair, minder sociaal competent en ze worden vaker gepest door hun leeftijdsgenootjes (Strauss, Frame, & Forehand, 1987). Daarnaast is sprake van een hoge mate van comorbiditeit met andere psychische problemen (Wittchen, Stein, & Kessler, 1999). De meest voorkomende comorbide stoornis is depressiviteit. Kinderen met een sociale angststoornis lopen bovendien een risico op latere leeftijd problemen te ontwikkelen (Bittner et al., 2007). Zo wordt de sociale angststoornis met middelenmisbruik en suïcide geassocieerd (Woodward & Fergusson, 2001).

Retrospectieve studies laten zien dat de sociale angststoornis bij volwassenen pas halverwege de tienerjaren ontstaat (Kashdan & Herbert, 2001) en weinig voorkomt bij jonge kinderen. De jongste kinderen bij wie de stoornis wordt gediagnosticeerd zijn 8 jaar oud (Beidel & Turner, 1988). Echter wordt een hoge mate van verlegenheid al gezien in de vroege kindertijd (Rapee & Spence, 2004). Verlegen en timide gedrag wordt vaak gezien bij gedragsgeïnhibeerde kinderen (Schmidt et al., 1997). Gedragsinhibitie wordt gedefinieerd als de neiging om steevast behoedzaam of vermijdend te reageren op nieuwe personen, plaatsen of objecten (Kagan, Reznick,

(6)

Snidman, Gibbons & Johnson, 1988). Een van de meest vaststaande risicofactoren voor een sociale angststoornis is dan ook gedragsinhibitie (Clauss & Blackford, 2012). Gedragsgeïnhibeerde

kinderen hebben minimaal 3, maar waarschijnlijk 7 keer zoveel kans om een sociale angststoornis te ontwikkelen dan kinderen die niet geïnhibeerd zijn (Clauss & Blackford, 2012). Omdat 15 tot 20% van de kinderen wordt geboren met een extreme vorm van gedragsinhibitie (Kagan, Reznick, Snidman, Gibbons & Johnson, 1988), en 28% van de gedragsgeïnhibeerde kinderen een levenslange sociale angststoornis zal ontwikkelen (Hirschfeld-Becker et al., 2007) is het van belang te

onderzoeken welke risicofactoren bijdragen aan de ontwikkeling van gedragsinhibitie. Zo kunnen kinderen die risico lopen voortijdig worden geïdentificeerd en kan eerder worden geïntervenieerd. Omdat een sociale angststoornis ernstige gevolgen heeft voor het dagelijks leven en het

functioneren op latere leeftijd, is het van belang dat deze stoornis wordt voorkomen.

Opvoedgedrag. In de literatuur worden verschillende omgevingsfactoren genoemd die bijdragen aan de ontwikkeling van sociale angstproblemen, zoals opvoedgedrag. In verschillende onderzoeken worden uitdagend, overbeschermend en overcontrolerend opvoedgedrag genoemd als factoren die invloed hebben op gedragsinhibitie bij het kind (bijv., Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Ginsburg & Schlossberg, 2002; Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom, 2013; Rapee, 1997). Resultaten van onderzoek naar de relatie tussen opvoedgedrag van ouders en gedragsinhibitie van kinderen zijn echter inconsistent. In enkele onderzoeken is een relatie

gevonden tussen de verschillende opvoedgedragingen en gedragsinhibitie (bijv., Hudson & Rapee, 2001; Whaley, Pinto, & Sigman, 1999). In andere onderzoeken werd de relatie slechts deels gevonden (bijv., Bögels, van Oosten, Muris, & Smulders, 2001; Peleg-Popko, 2002), of werd helemaal geen relatie gevonden (bijv., Messer & Beidel, 1994; Turner, Beidel, Roberson-Nay, & Tervo, 2002).

Een verklaring voor de inconsistente resultaten van onderzoek naar de relatie tussen

opvoedgedrag en gedragsinhibitie zou kunnen zijn dat vaders een andere rol spelen in de opvoeding van angstige kinderen dan moeders. Bögels en Perotti (2011) suggereren namelijk dat het gedrag van vaders vanuit evolutionair oogpunt meer gericht is op de buitenwereld, ofwel op sociale competitie en grenzen stellen, en het gedrag van moeders meer op de verzorging van het kind. Dit lijkt ondersteund te worden door het onderzoek van Belsky, Hsieh en Crinic (1998). Zij

concludeerden dat minder negatief (controlerend) en meer positief (sensitief) gedrag van de vader méér gedragsinhibitie bij 3 jaar oude jongetjes voorspelde. Minder negatief en meer positief gedrag omvat wellicht een sensitievere en minder grenzen stellende opvoedingsstijl. De rol van de vader is echter wellicht juist om het kind uit te dagen en tegelijkertijd grenzen te stellen aan het vermijdende en angstige gedrag om het kind klaar te maken voor wat de maatschappij van hem verwacht. Het

(7)

huidige onderzoek ging derhalve uit van een verschillende rol voor vaders en moeders wat betreft opvoedgedrag.

Hoewel het mogelijk lijkt dat gedragingen van ouders de mate van angst bij het kind op een verschillende manier beïnvloeden (Bögels & Phares, 2008; Bögels & Perotti, 2011), worden vaders minder vaak meegenomen in onderzoek dan moeders. Hier zijn meerdere verklaringen voor. Zo worden moeders belangrijker geacht, wordt verondersteld dat moeders meer invloed hebben op het kind doordat ze meer tijd met hun kind doorbrengen (Lamb, 2000) of is het makkelijker moeders te betrekken bij onderzoek (Phares, Fields, Kamboukos, & Lopez, 2005). Toch blijkt het belangrijk ook de rol van de vader mee te nemen in onderzoek. Hoewel vaders minder tijd met hun kinderen doorbrengen dan moeders (Geary, 2010), lijken ze evenveel invloed te hebben op de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Phares, 2008; Möller, Majdandzic, Vriends, & Bögels, 2013; Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008).

De verschillen in opvoedgedrag tussen vaders en moeders zijn uitvoerig onderzocht (Labrell, 1996; Paquette, Carbonneau, Dubeau, Bigras, & Tremblay, 2003). Vaders en moeders lijken te verschillen wat betreft uitdagend opvoedgedrag. Dit opvoedgedrag wordt omschreven als een verzameling gedragingen waarbij de ouder het kind stimuleert en verrast, waardoor het kind wordt aangemoedigd om risico’s te nemen (Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom, 2013; Paquette, 2004). Hierdoor leren kinderen om onbekende of moeilijke situaties te trotseren en voor zichzelf op te komen. Vormen van uitdagend gedrag zijn plagen, het stimuleren van competitie, toneelstukjes en spel (Carson et al., 1993; Paquette, 2004). Moeders spelen meer met objecten en doen rollenspellen (Paquette, Carbonneau, Dubeau, Bigras, & Tremblay, 2003). Vaders spelen daarentegen vaker fysiek en onvoorspelbaar met hun kinderen. Dit spel wordt ‘rough and tumble play’ genoemd (Ladan, 1985). Vaderlijk spel voorspelt sociale competentie, acceptatie door leeftijdgenootjes en populariteit op latere leeftijd bij kinderen (Parke et al., 2004) en lijkt een beschermende factor tegen angst bij kinderen voor separatie, onbekenden en nieuwe situaties (Bögels & Phares, 2008). Deze theorie wordt ondersteund door het onderzoek van Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels en van den Boom (2013). Zij vonden dat uitdagend gedrag van vaders voor minder, en uitdagend gedrag van moeders voor meer angst bij het kind zorgt. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat uitdagend gedrag van de moeder strijdig is met haar verzorgende rol.

Vaders en moeders lijken niet te verschillen in de mate van overcontrolerend gedrag (Feldman & Klein, 2003). Dit gedrag wordt omschreven als opdringerig gedrag waarbij het kind minimale autonomie heeft, de individualiteit van het kind wordt beperkt en er veel bevelen of instructies worden gebruikt (Ginsburg & Schlossberg, 2002).Er zijn echter slechts enkele

onderzoeken die de vader bij de onderzoeksgroep hebben betrokken. Deze onderzoeken zijn vaak gebaseerd op zelfrapportage of retrospectieve methoden. Volwassenen met een sociale

(8)

angststoornis herinnerden beide ouders als overcontrolerend (Rapee & Melville, 1997). Uit

onderzoek van Bögels, Bamelis en van der Bruggen (2008) blijkt tevens dat vaders en moeders niet lijken te verschillen in de mate van overcontrolerend gedrag.

Wat betreft overbeschermend gedrag concluderen sommige onderzoeken dat vaders en moeders niet lijken te verschillen (Lindhout et al., 2006; Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2010). Overbescherming werd gedefinieerd als het gebruik van overmatige voorzichtigheid en restrictief of beschermend gedrag zonder oorzaak of reden (Ginsburg & Schlossberg, 2002). Slechts één

onderzoek heeft gevonden dat enkel overbeschermend gedrag van de moeder angstig gedrag bij kinderen tussen 2 en 5 jaar voorspelde (McShane & Hastings, 2009). De kinderen waren meer sociaal geïsoleerd, hadden meer internaliserende problemen en jongens lieten meer angstig gedrag zien in de omgang met leeftijdsgenootjes. Möller, Majdandžić, de Vente en Bögels (2013) stellen dat, omdat moeders over het algemeen voorzichtiger, meer afkerig van risico’s en meer

beschermend zijn, moederlijk beschermend gedrag wellicht sneller in overbeschermend gedrag veranderd dan vaderlijke bescherming.

Uit bovenstaande bevindingen blijkt dat vaders en moeders kunnen verschillen in opvoedgedrag. Het huidige onderzoek ging uit van een dergelijk verschil, waarbij vaders meer uitdagend gedrag vertonen, en moeders meer overbeschermend gedrag.

Mannelijkheid/vrouwelijkheid. Een factor die van invloed zou kunnen zijn op het

opvoedgedrag, en daarmee indirect op gedragsinhibitie bij het kind, is hoe mannelijk of vrouwelijk vaders en moeders zichzelf beschouwen. Het is waarschijnlijk dat de verschillende eigenschappen van mannen en vrouwen worden gereflecteerd in hun opvoedgedrag (Möller, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013).

Uit onderzoek naar seksetypering, het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen, blijkt dat men veel verschillen waarneemt tussen mannen en vrouwen (Bem, 1974; Ruble, 1983; Spence & Helmreich, 1978). Er kan hierbij onderscheid gemaakt worden tussen twee dimensies, de

communal dimensie en de agentic dimensie (Eagly, 2013). Eerstgenoemde dimensie omvat een

bezorgdheid over het welzijn van andere mensen. Verzorgende kwaliteiten als liefdevol, volledige toewijding aan anderen, pijn willen verzachten, behulpzaam, zachtaardig en meelevend horen bij deze dimensie (Bem, 1974; Broverman et al., 1972; Spence & Helmreich, 1978). Andere

eigenschappen hebben te maken met interpersoonlijke sensitiviteit (het bewust zijn van de

gevoelens van anderen), emotionele expressiviteit (makkelijk laten blijken van tedere gevoelens) en aspecten van persoonlijke stijl (zachtaardig). Deze communal dimensie wordt sterker gezien bij vrouwen dan bij mannen (Eagly, 2013). De agentic dimensie omvat een neiging naar assertiviteit en controle. De kwaliteiten die hiermee worden geassocieerd zijn zelfbevestiging (agressief, ambitieus, dominant, krachtig, leiderschap) en onafhankelijkheid van anderen (zelfgenoegzaam,

(9)

individualistisch). Andere eigenschappen omvatten persoonlijk rendement (zelfverzekerdheid, superioriteit, makkelijk keuzes kunnen maken) en aspecten van persoonlijke stijl (direct,

avontuurlijk, geeft niet gemakkelijk op). Deze dimensie wordt vaker toegeschreven aan mannen (Eagly, 2013).

Er zijn verschillende theorieën die de oorsprong van sekse typering trachten te beschrijven. Volgens de gender schema theorie is sekse typering het gevolg van schematische verwerking (Bem, 1981; Markus, Crane, Bemstein, & Siladi, 1982). Een schema is een cognitieve structuur, een netwerk van associaties dat de perceptie van een individu organiseert en begeleidt. Volgens Martin en Halverson (1981) is het enkel essentieel om de vaardigheid te bezitten om jezelf en anderen als mannelijk of vrouwelijk te kunnen bestempelen, om tot de ontwikkeling van een sekse schema te komen. Dit schema wordt uitgebreid met kennis over activiteiten, interesses, karakter en sociale eigenschappen (Martin, 1995; Martin & Halverson, 1981). Deze theorie wordt echter niet door alle onderzoek ondersteund (Martin, 1990). Bem (1981) en Carter en Levy (1988) stellen dat het kennen van een stereotype nog niet wil zeggen dat het gedrag wat bij het stereotype hoort dan ook wordt uitgevoerd.

Volgens de evolutionaire psychologie komt seksetypering voort uit een succesvolle

aanpassing van onze voorvaderen aan de verschillende reproductieve eisen van mannen en vrouwen (Archer, 1996; Buss, 1995; Simpson & Kenrick, 1997). Mannen hebben een grotere kans op

reproductie in vergelijking met vrouwen. Vanwege de competitie tussen mannen om een vrouw te vinden en vanuit een onzekerheid over de biologische verwantschap met hun nageslacht lijken mannen meer risico’s te nemen dan vrouwen (Geary, 2000; Wilson & Daly, 1985). Vrouwen hebben minder kans op reproductie maar hebben wel zekerheid over de biologische verwantschap met hun kind (Geary, 2000). Verwacht wordt dan ook dat moeders voorzichtiger en meer

beschermend zijn naar hun kinderen (Möller, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013). De gedragingen van onze voorvaderen kunnen seksetypering echter maar voor een deel verklaren (Bussey & Bandura, 1999). Sociaal gedrag is namelijk onderhevig aan culturele diversiteit, wat niet samengaat met een biologische oriëntatie (Bussey & Bandura, 1999).

De sociaal-cognitieve theorie erkent de invloed van evolutionaire factoren maar wijst de theorie af dat sociaal gedrag een gevolg is van biologie (Bandura, 1999). Volgens deze theorie wordt stereotype gedrag aangeleerd door de ouders via modeling (Bussey & Bandura, 1999; Conrade & Ho, 2001). Modeling is een specifieke vorm van indirect leren, waarbij leren geschied als een gevolg van het observeren van de reacties van anderen op een situatie of stimulus (Askew & Field, 2008).

Er is veel bekend over het aanleren van seksetypering bij kinderen. Echter is er nog niet veel bekend over de invloed van seksetypering en sekseperceptie bij ouders op hun opvoedgedrag.

(10)

Omdat perceptie automatisch bijbehorend gedrag veroorzaakt (Dijksterhuis en Bargh, 2001), zou de perceptie van sekse invloed kunnen hebben op het uitdagend, overcontrolerend en overbeschermend opvoedgedrag van ouders. In onze maatschappij wordt competitief gedrag gezien als een

mannelijke eigenschap, en verzorgend gedrag als een vrouwelijke eigenschap (Bem, 1974). Wanneer ouders veel mannelijke eigenschappen bezitten, vertonen zij wellicht uitdagender gedrag dan ouders die minder mannelijke eigenschappen bezitten. Wanneer ouders veel vrouwelijke eigenschappen bezitten, vertonen zij wellicht meer overbeschermend gedrag dan ouders die minder vrouwelijke eigenschappen bezitten. Wellicht dat de perceptie van ouders over

mannelijk/vrouwelijkheid daarmee indirect een verklaring biedt voor het verschillende beloop van de ontwikkeling van angst bij gedragsgeïnhibeerde kinderen. De onderzoeksvragen van dit

onderzoek luidden dan ook: beïnvloed de perceptie van ouders over hun

mannelijkheid/vrouwelijkheid hun opvoedgedrag en beïnvloed het opvoedgedrag van de ouders het geïnhibeerd gedrag van het jonge kind?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden werd gebruik gemaakt van de gegevens van het longitudinale onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’. De perceptie van de ouders over mannelijkheid/vrouwelijkheid werd door middel van een vragenlijst gemeten tijdens de voormeting. Het opvoedgedrag werd gemeten door middel van een vragenlijst tijdens de 2,5-jaarsmeting. De gedragsinhibitie van het kind werd gemeten aan de hand van taken die werden afgenomen in het lab op 2,5 en 4,5 jaar en daarnaast een vragenlijst tijdens de 4,5-jaarsmeting.

Verwacht werd dat de perceptie van mannelijkheid/vrouwelijkheid van invloed was op opvoedgedrag. Daarnaast werd verwacht dat opvoedgedrag van invloed was op gedragsinhibitie. Figuur 1 is hier een schematische weergave van. Er werd verondersteld dat vaders en moeders verschilden wat betreft opvoedgedrag. Daarbij werd verwacht dat vaders en moeders die een hoge mate van mannelijke eigenschappen rapporteerden ook meer uitdagend gedrag rapporteerden en dat vaders en moeders die een hoge mate van vrouwelijke eigenschappen rapporteerden meer

overbeschermend gedrag rapporteerden (Eagly, 2013; Möller, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013; McShane & Hastings, 2009). De veronderstelling was daarbij dat vaders meer uitdagend gedrag zouden rapporteren, en moeders meer overbeschermend gedrag. Wat betreft

overcontrolerend gedrag, werd verwacht dat mannelijkheid/vrouwelijkheid van vaders en moeders geen invloed zou hebben op de mate van overcontrole en dat vaders en moeders derhalve niet zouden verschillen wat betreft overcontrole (Bögels, Bamelis, & van der Bruggen, 2008; Feldman & Klein, 2003; Rapee & Melville, 1997). Bovendien werd verondersteld dat zowel

overcontrolerend als overbeschermend opvoedgedrag op 2,5 jaar geassocieerd zou worden met meer geïnhibeerd gedrag bij het kind op 4,5 jaar (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Ginsburg &

(11)

Schlossberg, 2002; Rapee, 1997). Wat betreft het uitdagend gedrag, werd verwacht dat uitdagend gedrag van de moeder geassocieerd zou worden met meer, en uitdagend gedrag van de vader op 2,5 jaar geassocieerd zou worden met minder geïnhibeerd gedrag op 4,5 jaar (Bögels & Phares, 2008; Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom, 2013).

Figuur 1: de invloed van mannelijkheid/vrouwelijkheid van de ouder op het opvoedgedrag en de invloed van opvoedgedrag op het geïnhibeerd gedrag van het jonge kind

Methoden Deelnemers

Het huidige onderzoek was onderdeel van het longitudinale onderzoek van de Universiteit van Amsterdam, ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’. De participanten bestaan uit 111

eerstgeborenen en hun ouders. Van de oorspronkelijke 151 deelnemers is 26,5% uitgevallen (N = 40). De deelnemers en uitvallers verschilden enkel op beroepsniveau van de ouders. De groep uitvallers bestond uit ouders met een lager gemiddeld beroepsniveau. Werving vond tijdens de zwangerschap van de moeder plaats middels flyers en advertenties in de omgeving van Amsterdam, Utrecht en Den Haag en op internet. De inclusiecriteria omvatten dat alle ouders vloeiend

Nederlands of Engels spraken en hun eerste kind verwachtten. Kinderen werden uitgesloten van deelname als er sprake was van een Apgar score van minder dan 8, een geboortegewicht lager dan 2500 gram, een geboorte onder de 37 weken of neurologische problematiek. Er waren zes

meetmomenten in het Onderzoekscentrum voor ouder en kind op de Universiteit van Amsterdam. In de periode van de zwangerschap vonden de screening en voormeting plaats. De overige metingen vonden plaats wanneer de kinderen 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar en 4,5 jaar waren. De kinderen kwamen bij deze metingen naar het Onderzoekscentrum voor ouder en kind te Amsterdam, met hun vader en hun moeder afzonderlijk. Tijdens deze metingen werden verschillende taken afgenomen en vastgelegd op film. Daarnaast werden vragenlijsten ingevuld. Daarnaast vonden er tijdens de

meting op 4 maanden, 1 jaar en 2,5 jaar ook huisbezoeken plaats. Tabel 1 geeft de

achtergrondgegevens weer van de kinderen en ouders ten tijde van de 4,5-jaarsmeting. De gegevens laten zien dat de gezinnen gemiddeld een hoge sociaal-economische status hadden.

mannelijkheid/   vrouwelijkheid     opvoedgedrag   op  2,5  jaar   gedragsinhibitie   op  4,5  jaar  

(12)

Tabel 1

Achtergrondgegevens van kinderen en ouders tijdens meting op 4,5 jaar

Kind N M SD Min. Max.

Jongens (n, %) 52 (46,8%)

Leeftijd (jaren, maanden) 111 4,49 0,06 4,38 4,68

Ouder N M SD Min. Max.

Geboren in Nederland moeder (n, %) 98 (88,3%) Geboren in Nederland vader (n, %) 103 (92,8%)

Leeftijd moeder (jaren, maanden) 107 36,06 4,22 24,09 47.02 Leeftijd vader (jaren, maanden) 104 39,11 5,45 27,23 64,47

Beroepsniveau moedera 97 8,73 2,14 3 11

Beroepsniveau vadera 97 9,24 2,55 1 11

Aantal werkuren moeder 88 27.75 8,68 0 50

Aantal werkuren vader 93 35,63 10,20 0 70

Noot. a Het beroepsniveau werd gemeten op een schaal van 1 tot 11, waarbij 1 stond voor ‘werk waarvoor geen opleiding vereist is’ en 11 voor ‘werk waarvoor een universitaire opleiding vereist is’.

Procedure

Voor het huidige onderzoek werden de data van de voormeting en de meting op 2,5 jaar en 4,5 jaar gebruikt. Tijdens de voormeting is de BEM Sex-Role Inventory (Bem, 1974) afgenomen om de perceptie van de ouders over mannelijkheid/vrouwelijkheid te meten. Bij de meting op 2,5 jaar werden de data met betrekking tot gedragsinhibitie verkregen door middel van een meting op het lab en bij de gezinnen thuis. Op 4,5 jaar werd enkel een meting in het lab uitgevoerd. Tijdens laatstgenoemde meting is de Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013) afgenomen bij de ouders om opvoedgedrag te meten. Daarnaast werden twee taken afgenomen bij het kind (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995) en de Children’s Behavior Questionnaire bij de ouders (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001) om de gedragsinhibitie van het kind te meten.

Maten

Mannelijkheid/vrouwelijkheid. De mannelijkheid en/of vrouwelijkheid van de ouders werd gemeten met de BEM Sex-Role Inventory (Bem, 1974). Hierbij wordt gevraagd aan te geven op een 7-punts schaal in hoeverre 60 eigenschappen op de persoon van toepassing zijn. Daarbij bestaan zowel de mannelijkheidsschaal als de vrouwelijkheidsschaal uit 20 items. Een aantal voorbeelditems van de mannelijkheidsschaal zijn ‘dominant’, ‘aggresief’ en ‘competitief’ (Bem,

(13)

1974). De mannelijkheidsschaal heeft een betrouwbaarheid van 0,90 (Bem, 1974). Een aantal voorbeelditems van de vrouwelijkheidsschaal zijn ‘warm’, ‘loyaal’ en ‘medelevend’. De betrouwbaarheid van de vrouwelijkheidsschaal is 0,90 (Bem, 1974). De overige 20 items zijn filleritems. Deze zijn niet meegenomen in het huidige onderzoek. In het huidige onderzoek had de mannelijkheidsschaal een betrouwbaarheid van 0,81 voor de vaders en 0,87 voor de moeders. In het huidige onderzoek had de vrouwelijkheidsschaal een betrouwbaarheid van 0,75 voor de moeders en 0,77 voor de vaders.

Opvoedgedrag 2,5-jaarsmeting. Met betrekking tot opvoedgedrag op 2,5 jaar werden drie aspecten gemeten: uitdagend gedrag, overbeschermend gedrag en overcontrolerend gedrag. Deze werden gemeten met een samengestelde vragenlijst, de Comprehensive Parenting Behavior

Questionnaire (CPBQ; Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013). De schaal uitdagend gedrag bestaat uit 39 items die vragen naar plagen, stoeien, stimuleren, sociale durf, stimuleren, competitie en modeling om de mate van uitdagend gedrag te meten. Een voorbeelditem is ‘ik hou ervan om wild met mijn kind te dansen’. De schaal overbescherming bestaat uit 11 items. Een voorbeelditem is ‘Ik houd mijn kind goed in de gaten, voor het geval er iets gevaarlijks gebeurt’. De schaal overcontrole bestaat uit 25 items die vragen naar psychologische controle, overcontrole en bevorderen van de autonomie. Een voorbeelditem is ‘Ik zeg tegen mijn kind dat als hij/zij echt om mij geeft, hij/zij geen dingen zou doen die mij bezorgd maken’. Alle items worden gescoord op een 5-punts schaal, waarbij 1 stond voor ‘helemaal niet van toepassing’ en 5 voor ‘helemaal van toepassing’. Enkele vragen waren in tegengestelde richting geformuleerd. Deze items werden eerst omgescoord. Daarna werden schalen gemaakt, waarbij het gemiddelde van de items werd gecombineerd tot een schaal voor uitdagend, overbeschermend en overcontrolerend gedrag. De betrouwbaarheid van de schalen in de vragenlijst van de vader waren respectievelijk .85 voor uitdagend gedrag, .73 voor

overbeschermend gedrag en .76 voor overcontrolerend gedrag. De betrouwbaarheid van de schalen in de vragenlijst van de moeder waren respectievelijk .89 voor uitdagend gedrag, .77 voor

overbeschermend gedrag en .79 voor overcontrolerend gedrag.

Gedragsinhibitie jaarsmeting. Het geïnhibeerd gedrag van het kind tijdens de 2,5-jaarsmeting werd gemeten middels observaties in het lab. De taken van de observatie bestonden uit Riskroom, Onbekend Speelgoed, Stuntauto, Vreemde en Clown. De taken zijn afgeleid van

episoden van de schaal Angst van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995) en enkele nieuwe stimuli zijn toegevoegd.

Riskroom. Deze taak bestond uit een ruimte met verschillende soorten speelgoed waar het

kind vrij mee kon spelen. De Riskroom bestond uit twee versies, waarbij in de eerste versie werd gespeeld met het hobbelpaard, de stapstenen, de ton, het schildpadje, de trampoline en het masker. Bij de tweede versie werd gespeeld met de stapstenen, het trapje, de tunnel, de skippykoe, de

(14)

schommeltol en de doos. Bij deze taak werd de latentietijd tot aanraken (hoe lang het duurde voordat het kind een object aanraakte), het totale aantal aangeraakte objecten, de

gezichtsuitdrukking van angst (de intensiteit van de expressie van angst op het gezicht),

lichaamsuitdrukking van angst (de intensiteit van lichamelijke angst), bevriezen (delen van of het hele lichaam zijn stijf of onbewogen als reactie op een stimulus), gezichtsuitdrukking van verdriet (de intensiteit van de expressie van verdriet op het gezicht), lichaamsuitdrukking van verdriet (de intensiteit van lichamelijk verdriet), aarzeling tot spelen, manier van spelen (de intensiteit van het spel), vocale uitdrukking van angst (de intensiteit van gemaakte geluiden), verbale uitdrukking van angst (negatieve uitdrukkingen), terugtrekken (vergroten van de afstand tussen kind en object) en totale tijd van spelen gemeten. De variabelen zijn gescoord op een 3-, 4-, of 7-punts schaal.

Onbekend speelgoed. Er lagen drie onbekende speeltjes binnen handbereik van het kind. Het

kind zat op een stoel die was aangeschoven aan tafel. De kleine groene dino had een lage intensiteit. Het rode, keverachtige robotje kon lopen en draaien en was van gemiddelde intensiteit. De papegaai had een hoge intensiteit, en kon geluid maken, woorden herhalen en bewegen op muziek. De

proefleidster en ouders stonden uit het zicht van het kind. Bij deze taak werd de latentietijd tot aanraken, de gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst en vluchtgedrag (de intensiteit van het vluchtgedrag) gemeten. De variabelen zijn gescoord op een 3- of 4-punts schaal.

Stuntauto. Het kind zat op een stoel aan een lange tafel, waarbij de stuntauto vanaf het einde

van de tafel naar het kind toe reed. De stuntauto kon naar voren en naar achteren rijden, had lichtgevende wielen en de voorwielen konden draaien. De proefleidster stond uit het zicht van het kind, liet de stuntauto drie keer naar het kind toe rijden en twee keer terug. Bij deze taak werd de latentietijd tot de eerste angstreactie (hoe lang het duurde voordat een angstreactie werd gezien), de latentietijd tot aanraken, de gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst,

bevriezen, vocale uitdrukking van angst en verbale uitdrukking van angst gemeten. De variabelen zijn gescoord op een 3- of 4-punts schaal.

Vreemde. De proefleidster ging even weg. Het kind zat aan een tafel wanneer er op de deur

werd geklopt. Een vriendelijke vreemde man met een pet op kwam binnen, op zoek naar een boek. De vreemde ging bij het kind zitten en stelde een aantal vragen. Na het gesprek zei de vreemde gedag en liep de kamer uit. Daarna kwam de proefleidster terug met het boek, praatte even met het kind, deed de deur open en gaf het boek terug aan de vreemde. Bij deze taak werd de latentietijd tot de eerste angstreactie, de gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden (de duur van het afwenden van de blik), glimlachen (de intensiteit van de glimlach), lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst en verbale aarzeling (intensiteit van de aarzeling om te antwoorden) gemeten. De variabelen zijn gescoord op een 3- of 4-punts schaal.

(15)

Clown. Een onbekende vrouwelijke onderzoeksassistent kwam de kamer binnen, verkleed

als clown. De clown stelde zich voor en ging tegenover het kind op de grond zitten. De clown speelde eerst met de bellenblaas, daarna met de strandballen, zette dan de pruik en neus af en speelde dan nog met muziekinstrumenten. Hierbij nodigde zij het kind constant op een enthousiaste manier uit om met haar te spelen. Bij deze taak werd de latentietijd tot aanraken (hoe lang het duurde voordat het kind de bellen, de bal, de instrumenten en de neus aanraakte), de

gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, de duur van nabijheid van de ouder (kind is binnen armbereik), afstand tot ouder, afstand tot clown, terugtrekken (vergroten van afstand tussen kind en clown), toenadering tot clown, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst en verbale aarzeling, speelt wel/niet (mate waarin het kind met het speelgoed speelt). De variabelen zijn gescoord op een 3- of 4-punts schaal.

Zowel de ene helft als de andere helft van de taken werd gescoord door vier observatoren. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen werd 19,69% van de observaties door alle observatoren gescoord (N = 22). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen de observatoren lag tussen de 0,88 en 0,95. De mate van gedragsinhibitie werd berekend door het gemiddelde van de variabelen te berekenen over alle epochs. Omdat niet alle variabelen op dezelfde schaal werden gescoord, werden de variabelen op beide taken gestandaardiseerd door middel van een z-score. Daarna is één gemiddelde score voor elk kind berekend per taak. De interne consistentie van de variabelen was goed, met een Cronbach’s alpha tussen 0,76 en 0,95. De correlaties tussen de taken waren allen significant, met uitzondering van enkele correlaties van de taken RiskroomB, Vreemde en Clown. De scores op beide taken zijn samengevoegd tot één maat voor het construct

gedragsinhibitie.

Gedragsinhibitie jaarsmeting. Het geïnhibeerd gedrag van het kind tijdens de 4,5-jaarsmeting werd gemeten middels observaties in het lab en een vragenlijst ingevuld door de ouders. De twee taken van de observatie bestonden uit Hovercraft en Vreemde en zijn afgeleid van episoden van de schaal Angst van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995).

Hovercraft. Het kind zat op een stoel aan een lange tafel. De proefleidster reed een op

afstand bestuurde hovercraft drie keer over een baan naar het kind toe. Hierbij werd de latentietijd tot de eerste angstreactie, latentietijd tot aanraken, de gezichtsuitdrukking van angst, de

lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst en verbale uitdrukking van angst gemeten. De variabelen zijn gescoord op een 3- of 4-punts schaal.

Vreemde. De proefleidster verliet de testruimte en er kwam vervolgens een onbekend

persoon, verkleed als schoonmaker, binnen. Hij of zij ging bij het kind zitten, stelde een aantal vragen, vroeg of het kind een spons had gezien en ging na het gesprek weg. De proefleidster kwam

(16)

daarna terug en pakte de spons waar de schoonmaker naar op zoek was. Daarna gaf ze hem terug aan de schoonmaker, die op de gang wachtte. Bij deze taak werd de latentietijd tot de eerste

angstreactie, de gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, glimlachen, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking van angst, verbale uitdrukking van angst en verbale aarzeling gemeten. De variabelen zijn gescoord op een 3- of 4-punts schaal.

De taken werden gescoord door vier observatoren. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te berekenen werd 20% van de observaties door alle vier de observatoren gescoord (N = 22). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen de observatoren lag tussen de 0,21 en 1,00 (Tabel 2). De variabele ‘tijd eerste angstreactie’ bij de taken is niet betrouwbaar gescoord, bij de vreemdetaak waarschijnlijk doordat de vreemde vaak voor de camera stond, waardoor dit deel van de taak niet goed gescoord kon worden. De mate van gedragsinhibitie werd berekend door het standaardiseren van de variabelen op beide taken door middel van een z-score. Daarna is een gemiddelde score voor elk kind berekend per taak. De interne consistentie van de variabelen was goed, met een Cronbach’s alpha van respectievelijk 0,76 voor de taak met de hovercraft en 0,70 voor de vreemde taak. De correlatie tussen beiden taken was significant (r = 0,21; p = 0,04). De scores op beide taken zijn samengevoegd tot één maat voor het construct gedragsinhibitie.

Gedragsinhibitie van het kind werd daarnaast gemeten met de schalen angst en verlegenheid van de Children’s Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart et al., 2001). Dit is een vragenlijst, ingevuld door ouders, om een beeld te krijgen van het temperament van kinderen tussen de 3 en 7 jaar. Er wordt over 15 karakteristieken gerapporteerd, te weten toenadering, positief affect, hoge intensiteit plezier, activiteitsniveau, impulsiviteit, verlegenheid, ongemak, angst, woede/frustratie, verdriet, kalmeerbaarheid, inhibitie, aandacht/concentratie, lage intensiteit plezier en perceptuele gevoeligheid. In het huidige onderzoek bleek de schaal angst voor de vader onbetrouwbaar (α = 0,56) en voldoende betrouwbaar voor de moeder (α = 0,70). Om deze reden zijn de schalen angst en verlegenheid samengevoegd als maat voor het construct inhibitie. De schaal angst meet de mate van negatief affect, bestaande uit bezorgdheid of nervositeit gerelateerd aan geanticipeerde pijn en/of potentiele bedreigende situaties. De schaal verlegenheid meet de langzame of geïnhibeerde benadering in nieuwe of onzekere situaties. Beide schalen bestonden uit zes items. Alle items worden gescoord op een 7-punts schaal, waarbij 1 staat voor ‘helemaal niet waar voor mijn kind’ en 7 voor ‘helemaal waar voor mijn kind’. De 8 stond voor ‘niet van toepassing’. Voorbeelditems zijn ‘is bang voor inbrekers of spoken’, ‘is bang voor harde geluiden’, ‘is niet bang voor het donker’, ‘is soms zelfs verlegen bij mensen die hij/zij al lang kent’ en ‘is soms nerveus wanneer hij/zij praat met mensen die hij/zij pas ontmoet heeft’. De betrouwbaarheid bleek na het samenvoegen van de

schalen angst en verlegenheid voldoende voor vaders (α = 0,73) en moeders (α = 0,66). De correlatie tussen de uitkomsten van de vragenlijst ingevuld door vaders en moeders bleek

(17)

significant, (r = 0,56; p = 0,000). De scores van de ouders werden daarom samengevoegd tot een gemiddelde score per kind.

Tabel 2

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de door alle Observatoren Gescoorde Fragmenten van de Variabelen met betrekking tot de Taken Hovercraft en Vreemde

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB)

Hovercraft Vreemde

Basisactiviteit 0,89 1,00

Basisstemming 1,00 1,00

Tijd tot eerste angstreactie 0,73 0,21

Taakafname 1,00 1,00

Latentietijd aanraken 1 0,98 -

Latentietijd aanraken 2 0,99 -

Latentietijd aanraken 3 0,99 -

Gezichtsuitdrukking van angst 0,87 0,87

Blik afwenden - 0,84

Glimlach - 0,98

Lichaamsuitdrukking van angst 0,80 0,63

Bevriezen 0,95 0,84 Vluchtgedrag 0,76 0,78 Vocale angst 0,91 0,80 Verbale angst 0,92 1,00 Verbale aarzeling - 0,95 Ouder 1,00 1,00 Resultaten Beschrijvende statistieken

Voorbereidende analyses. Allereerst werd gekeken of er sprake was van extreme waarden met betrekking tot de variabelen, met het criterium z < -3.29 of z > 3.29 (Tabachnick & Fidell, 2001). Er was geen sprake van extreme waarden. In Tabel 3 zijn de gemiddelde waarden, de standaarddeviaties, het bereik, de scheefheid en de gepiektheid van de variabelen gedragsinhibitie weergegeven. De scores waren normaal verdeeld. De CBQ en de observatie op 4,5 jaar bleken significant samen te hangen (r = 0,35, p = 0,000).

(18)

Tabel 3

Gemiddelde, Standaarddeviatie, Scheefheid en Gepiektheid van Gedragsinhibitie van het Kind

N M SD Min. Max. scheefheid gepiektheid Gedragsinhibitie 2,5 jaar observatie 111 0,01 0,44 -1,01 1,32 0,14 0,20

Gedragsinhibitie 4,5 jaar observatie 111 0,00 0,45 -1,04 1,65 1,08 2,8 Gedragsinhibitie 4,5 jaar CBQ 103 3,36 0,81 1,42 5,25 0,08 -0,59

De correlaties tussen de variabelen perceptie van sekse, opvoedgedrag en gedragsinhibitie zijn voor zowel vader als moeder weergegeven in tabel 4. Uit de resultaten is gebleken dat zowel het opvoedgedrag van de vader als van de moeder significant samenhing met de gedragsinhibitie van het kind.

Tabel 4

Correlaties Tussen de Variabelen Perceptie van Mannelijkheid/vrouwelijkheid, Opvoedgedrag en Gedragsinhibitie voor Vader en Moeder

Man. Vrouw. Uitdagend Overcontrole Overbescherming Gedragsinhibitie obs. Gedragsinhibitie CBQ Mannelijk - -0,09 0,25 0,03 -0,14 0,15 -0,02 Vrouwelijk -0,44* - 0,05 -0,30* 0,04 0,31* 0,19 Uitdagend 0,39** -0,14 - -0,21* -0,36** -0,10 -0,26* Overcontrole -0,24 -0,17 -0,12 - 0,38** -0,17 0,11 Overbescherming 0,06 0,06 -0,18 0,20* - -0,02 0,05 Gedragsinhibitie obs. -0,16 -0,26* -0,20* -0,10 -0,04 - 0,35** Gedragsinhibitie CBQ -0,37** 0,07 -0,30** 0,09 -0,01 0,35** -

Noot. Correlaties voor de moeder met haar kind onder de diagonaal, voor de vader met zijn kind boven de diagonaal. N’s varieerden van 32 tot 111.

** p < 0,01 * p < 0,05

Onderzoeksresultaten

Opvoedgedrag. Om de verschillen in opvoedgedrag tussen vaders en moeders te

onderzoeken, werd een Paired Samples T-Test uitgevoerd. Vaders rapporteerden significant meer uitdagend gedrag (M = 3,24) dan moeders (M = 3,11; t = 2,66; p = 0,009). Ook rapporteerden ze significant meer overcontrolerend gedrag (M = 2,09) dan moeders (M = 1,99; t = 3,01; p = 0,003). Er bleek geen verschil tussen vaders (M = 2,62) en moeders (M = 2,67; t = -0,67; p = 0,508) te bestaan wat betreft gerapporteerd overbeschermend gedrag.

Mannelijkheid/vrouwelijkheid en opvoedgedrag. Om de verschillen in uitdagend, overbeschermend en overcontrolerend gedrag tussen vaders die zichzelf veel mannelijke

eigenschappen toeschrijven en vaders die zichzelf minder mannelijke eigenschappen toeschrijven te onderzoeken, is een Independent Samples T-Test uitgevoerd. Hierbij is ervoor gekozen alleen de

(19)

25% hoogst en laagst scorende vaders mee te nemen in de analyse (Tabel 5). Vaders die zich veel mannelijke eigenschappen toeschrijven rapporteerden meer uitdagend gedrag (M = 3,36) dan vaders die zich minder mannelijke eigenschappen toeschrijven (M = 3,15). Dit verschil was niet significant (p = 0,075), echter was er wel sprake van een trend. Er bleken geen verschillen in overbeschermend en overcontrolerend gedrag tussen vaders die zich veel mannelijke eigenschappen toeschrijven en vaders die minder mannelijke eigenschappen toeschrijven. Wat betreft het verschil tussen vaders die zich veel vrouwelijke eigenschappen toeschrijven en vaders die zich minder vrouwelijke

eigenschappen toeschrijven bleek er geen verschil te bestaan in uitdagend en overbeschermend opvoedgedrag. Vaders die zich veel vrouwelijke eigenschappen toeschrijven rapporteerden echter significant minder overcontrolerend gedrag (M = 2,01) dan vaders die zich minder vrouwelijke eigenschappen toeschrijven (M = 2,19).

Tabel 5

Independent Samples T-test van de Invloed van de Perceptie van Sekse van de Vader op zijn Opvoedgedrag Mannelijkheid M SD t p Uitdagend gedrag 0,075 Laagste 25% (N = 25) 3,15 0,44 0,64 Hoogste 25% (N = 26) 3,36 0,39 0,64 Overbeschermend gedrag 0,327 Laagste 25% (N = 25) 2,75 0,56 0,31 Hoogste 25% (N = 27) 2,60 0,47 0,31 Overcontrolerend gedrag 0,846 Laagste 25% (N = 25) 2,10 0,28 0,02 Hoogste 25% (N = 27) 2,13 0,42 0,02 Vrouwelijkheid M SD t p Uitdagend gedrag 0,733 Laagste 25% (N = 26) 3,16 0,37 0,03 Hoogste 25% (N = 27) 3,20 0,50 0,03 Overbeschermend gedrag 0,795 Laagste 25% (N = 27) 2,66 0,47 0,27 Hoogste 25% (N = 27) 2,70 0,56 0,27 Overcontrolerend gedrag 0,027* Laagste 25% (N = 27) 2,19 0,25 0,33 Hoogste 25% (N = 27) 2,01 0,34 0,33 * p < 0,05

(20)

Om de verschillen in uitdagend, overbeschermend en overcontrolerend gedrag tussen moeders die zich veel vrouwelijke eigenschappen toeschrijven en moeders die zich minder vrouwelijke eigenschappen toeschrijven te onderzoeken, is een Independent Samples T-Test uitgevoerd. Hierbij is er voor gekozen alleen de 25% hoogst en laagst scorende moeders mee te nemen in de analyse (Tabel 6). Uit de resultaten blijkt dat moeders die zich veel mannelijke eigenschappen toeschrijven meer uitdagend opvoedgedrag (M = 3,36) rapporteerden dan moeders die zich minder mannelijke eigenschappen toeschrijven (M = 2,99). Er is sprake van een groot effect (p = 0,004; d = -0,85). Wat betreft overbeschermend en overcontrolerend gedrag bleken er geen verschillen te bestaan tussen moeders die zich meer mannelijke eigenschappen toeschrijven en moeders die zich minder mannelijke eigenschappen toeschrijven. Aangaande overcontrolerend gedrag was er wel sprake van een trend. Er bleken geen significante verschillen tussen moeders die zich veel vrouwelijke eigenschappen toeschrijven en moeders die zich minder vrouwelijke

(21)

Tabel 6

Independent Samples T-test van de Invloed van de Perceptie van Sekse van de Moeder op haar Opvoedgedrag Mannelijkheid M SD t p Uitdagend gedrag 0,41 0,004** Laagste 25% (N =27) 2,99 0,48 Hoogste 25% (N =33) 3,36 0,39 Overbeschermend gedrag 0,40 0,678 Laagste 25% (N =27) 2,65 0,50 Hoogste 25% (N =33) 2,72 0,59 Overcontrolerend gedrag 0,72 0,086 Laagste 25% (N =27) 2,12 0,36 Hoogste 25% (N =33) 1,95 0,32 Vrouwelijkheid M SD t p Uitdagend gedrag 0,65 0,290 Laagste 25% (N =27) 3,18 0,49 Hoogste 25% (N =33) 3,05 0,48 Overbeschermend gedrag 0,44 0,664 Laagste 25% (N =27) 2,58 0,54 Hoogste 25% (N =33) 2,64 0,61 Overcontrolerend gedrag 0,48 0,201 Laagste 25% (N =27) 2,05 0,36 Hoogste 25% (N =33) 1,94 0,31 ** p < 0,01

Opvoedgedrag en gedragsinhibitie. Om de invloed van het opvoedgedrag van de ouders op 2,5 jaar op de gedragsinhibitie van het kind op 4,5 jaar te onderzoeken, werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd. Om te controleren voor de mate van gedragsinhibitie van het kind op 2,5 jaar werd deze als eerste in het regressiemodel toegevoegd. Daarna werd onderzocht of het opvoedgedrag van de ouders op 2,5 jaar voorspellend was voor de mate van gedragsinhibitie van het kind op 4,5 jaar. De analyse is uitgevoerd voor zowel de observatie als de vragenlijst van

gedragsinhibitie (respectievelijk Tabel 7, 8, 9 en 10). De mate van gedragsinhibitie op 2,5 jaar bleek in alle gevallen voorspellend te zijn voor de mate van gedragsinhibitie op 4,5 jaar.

Observaties. Geen van de opvoeddimensies van de vader op 2,5 jaar bleek significant van invloed te zijn op gedragsinhibitie op 4,5 jaar. Er was enkel sprake van een trend, waarbij

(22)

Tabel 7

Hiërarchische regressie analyse van Gedragsinhibitie van het Kind op 2,5 jaar, Opvoedgedrag van de vader op 2,5 jaar op Gedragsinhibitie van het Kind op 4,5 jaar (observatie)

β t p

Stap 1

Gedragsinhibitie 2,5 jaar 0,31 3,28 0,001**

Stap 2

Uitdagend gedrag 2,5 jaar -0,06 -0,65 0,518

Overcontrolerend gedrag 2,5 jaar -0,16 -1,68 0,097

Overbeschermend gedrag 2,5 jaar 0,01 0,06 0,950

** p < 0,01

Er werden geen significante resultaten voor opvoedgedrag van moeders gevonden wat betreft de observatie. Echter is het opvallend dat er een significante samenhang werd gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag op 2,5 jaar en gedragsinhibitie op 4,5 jaar. De negatieve samenhang (t = -0,20) veronderstelt dat een toename van uitdagend opvoedgedrag van de moeder zorgt voor een afname van gedragsinhibitie bij het kind. Er is echter sprake van een zwak negatief verband (<10% verklaarde variantie).  

Tabel 8

Hiërarchische regressie analyse van Gedragsinhibitie van het Kind op 2,5 jaar, Opvoedgedrag van de moeder op 2,5 jaar op Gedragsinhibitie van het Kind op 4,5 jaar (observatie)

β t p

Stap 1

Gedragsinhibitie 2,5 jaar 0,32 3,38 0,001**

Stap 2

Uitdagend gedrag 2,5 jaar -0,14 -1,41 0,161

Overcontrolerend gedrag 2,5 jaar -0,16 -0,52 0,399

Overbeschermend gedrag 2,5 jaar -0,05 -0,85 0,680

** p < 0,01

Vragenlijst. Met betrekking tot de analyses met de CBQ, ingevuld door vaders, bleek dat uitdagend gedrag op 2,5 jaar invloed had op de mate van gedragsinhibitie op 4,5 jaar. Meer uitdagend gedrag werd geassocieerd met minder gedragsinhibitie bij het kind (t = -0,26).

(23)

Overcontrolerend en overbeschermend gedrag bleken geen invloed te hebben op de mate van gedragsinhibitie.

Tabel 9

Hiërarchische regressie analyse van Gedragsinhibitie van het Kind op 2,5 jaar, Opvoedgedrag van de vader op 2,5 jaar op Gedragsinhibitie van het Kind op 4,5 jaar (CBQ)  

β t p

Stap 1

Gedragsinhibitie 2,5 jaar 0,34 3,60 0,001**

Stap 2

Uitdagend gedrag 2,5 jaar -0,22 -2,29 0,024*

Overcontrolerend gedrag 2,5 jaar 0,10 1,02 0,310

Overbeschermend gedrag 2,5 jaar -0,02 -0,15 0,884

** p < 0,01 * p < 0,05

Wat betreft de analyses met de CBQ, ingevuld door moeders, bleek dat uitdagend gedrag op 2,5 jaar invloed had op de mate van gedragsinhibitie op 4,5 jaar. Meer uitdagend gedrag werd geassocieerd met minder gedragsinhibitie (t = -0,30). Overcontrolerend en overbeschermend gedrag bleken geen invloed te hebben op de mate van gedragsinhibitie.

Tabel 10

Hiërarchische regressie analyse van Gedragsinhibitie van het Kind op 2,5 jaar, Opvoedgedrag van de moeder op 2,5 jaar op Gedragsinhibitie van het Kind op 4,5 jaar (CBQ)  

β t p

Stap 1

Gedragsinhibitie 2,5 jaar 0,31 3,14 0,002**

Stap 2

Uitdagend gedrag 2,5 jaar -0,23 -2,32 0,023*

Overcontrolerend gedrag 2,5 jaar 0,09 0,93 0,353

Overbeschermend gedrag 2,5 jaar -0,08 -0,86 0,394

** p < 0,01 * p < 0,05

Discussie

Deze studie onderzocht de invloed van de perceptie van sekse op het opvoedgedrag, en de invloed van opvoedgedrag op gedragsinhibitie bij het kind. Algemene bevindingen waren dat (I) vaders en moeders die een hoge mate van mannelijke eigenschappen rapporteerden, ook meer uitdagend gedrag rapporteerden; (II) vaders en moeders die een hoge mate van vrouwelijke

(24)

eigenschappen rapporteerden, niet meer overbeschermend gedrag rapporteerden; (III) vaders die een hoge mate van vrouwelijke eigenschappen rapporteerden, minder overcontrolerend

opvoedgedrag rapporteerden; (IV) voor zowel vaders als moeders gold dat een hoge mate van gerapporteerd uitdagend opvoedgedrag geassocieerd werd met minder gedragsinhibitie bij het kind; (V) vaders en moeders verschilden wat betreft de mate van uitdagend en overcontrolerend

opvoedgedrag, en niet verschilden wat betreft de mate van overbeschermend gedrag.

Mannelijkheid/vrouwelijkheid en opvoedgedrag. Met betrekking tot de eerste centrale vraag naar een verband tussen mannelijkheid/vrouwelijkheid en opvoedgedrag werd verwacht dat vaders en moeders zouden verschillen wat betreft opvoedgedrag. Daarbij was de verwachting dat vaders meer uitdagend, en moeders meer overbeschermend gedrag zouden rapporteren. Daarnaast werd verwacht dat ouders niet zouden verschillen in rapportage wat betreft overcontrolerend gedrag.

Uit de resultaten is gebleken dat vaders en moeders inderdaad verschillen wat betreft opvoedgedrag. Vaders bleken zoals verwacht meer uitdagend gedrag te rapporteren dan moeders. Dit opvoedgedrag omvat het stimuleren van het kind tot het nemen van meer risico’s. Hierdoor leert het kind om te gaan met onverwachte situaties, voor zichzelf op te komen en de wereld te

ontdekken (Paquette, 2004). De bevinding dat vaders meer uitdagend gedrag rapporteren dan moeders komt overeen met eerder onderzoek, dat stelt dat moeders een rol hebben die is gericht op verzorging en het bieden van troost, terwijl vaders meer actief, uitdagend en stimulerend zijn (Labrell, 1996).

Tegen de verwachtingen in bleken vaders echter ook meer overcontrolerend gedrag te rapporteren. Dit omvat opdringerig gedrag waarbij het kind minimale autonomie heeft, de individualiteit van het kind wordt beperkt en er veel bevelen of instructies worden gebruikt

(Ginsburg & Schlossberg, 2002). Dit was onverwacht, omdat uit eerder onderzoek bleek dat vaders en moeders niet lijken te verschillen in de mate van overcontrolerend gedrag (Feldman & Klein, 2003; Möller, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013; Rapee & Melville, 1997). Dat vaders meer overcontrolerend opvoedgedrag rapporteren kan wellicht verklaard worden vanuit evolutionair oogpunt. Bögels en Perotti (2011) suggereren namelijk dat het gedrag van vaders meer gericht is op de buitenwereld, ofwel op grenzen stellen (controle), en het gedrag van moeders meer op de

verzorging van het kind. Dit wordt ondersteund door studies naar sekse-typering, waarbij onderscheid gemaakt wordt in twee dimensies, te weten een dimensie met betrekking tot bezorgdheid om het welzijn van anderen en een dimensie die de neiging naar controle omvat. Laatstgenoemde wordt vaker gezien bij mannen dan bij vrouwen (Eagly, 2013). Een tweede verklaring is in lijn met de theorie van Möller, Majdandžić, de Vente en Bögels (2013), die omvat dat omdat moeders over het algemeen voorzichtiger, meer afkerig van risico’s en meer

(25)

beschermend zijn, moederlijk beschermend gedrag wellicht sneller in overbeschermend gedrag veranderd dan vaderlijke bescherming. Op eenzelfde manier zou controle door de vader wellicht eerder in overcontrole kunnen veranderen dan moederlijke controle, omdat vaders vanuit

evolutionair oogpunt gedrag vertonen dat meer gericht is op grenzen stellen (controle). Een derde verklaring is dat overcontrole meer covert opvoedgedrag is. Dit wordt omschreven als gedrag dat niet opgemerkt wordt door het kind maar toch resulteert in beperking (Ogden, Reynolds, & Smith, 2006) en is derhalve moeilijk te herkennen (Bögels & van Melick, 2004). Daarnaast blijkt dat moeders bij het invullen van een vragenlijst een positiever beeld schetsen over hun opvoedgedrag (Bögels & van Melick, 2004). Wellicht dat het verschil in overcontrolerend opvoedgedrag tussen vaders en moeders toe te schrijven is aan deze systematische fout in zelf-rapportage.

Vaders en moeders bleken niet te verschillen in de mate van rapportage van

overbeschermend gedrag, het gebruik van overmatige voorzichtigheid en restrictief of beschermend gedrag zonder oorzaak of reden (Ginsburg & Schlossberg, 2002). Studies over sekse-typering laten zien dat de eerste van twee dimensies, een bezorgdheid om het welzijn van anderen, vaker wordt toegeschreven aan vrouwen (Eagly, 2013). Dit komt wellicht voort uit het feit dat vrouwen een minder grote kans op reproductie hebben dan mannen, waardoor ze meer beschermend zijn naar hun kinderen (Geary, 2000). Het is daarom onverwacht dat vaders en moeders geen verschil in overbeschermend gedrag rapporteerden. Een verklaring voor de onverwachte bevinding ligt echter wellicht wederom in de evolutionaire theorieën. Omdat kinderen nog niet voor zichzelf kunnen zorgen en voor lange tijd afhankelijk zijn, was zorg nodig van beide ouders. Niet enkel de zorg van de moeder was belangrijk, zorg van de vader was nodig om de kans te vergroten dat het kind zou overleven tot het zich zelf kon gaan voortplanten (Bjorklund, Yunger, & Pellegrini, 2002). De rol van de vader was hierbij het kind te beschermen tegen roofdieren (Gettler, 2010). Het is derhalve logisch dat zowel vaders als moeders beschermend zijn naar hun 4,5 jarige kind. Daarnaast

scoorden zowel vaders (M = 2,62) als moeders (M = 2,67) gemiddeld op de schaal, wat aangeeft dat ze hoe dan ook niet erg overbeschermend zijn.

Met betrekking tot de invloed van mannelijkheid/vrouwelijkheid van de ouders op het opvoedgedrag werd verwacht dat vaders en moeders die een hoge mate van mannelijke

eigenschappen rapporteerden ook meer uitdagend gedrag zouden rapporteren. Voor zowel vaders als moeders werd gevonden dat wanneer zij een hoge mate van mannelijke eigenschappen

rapporteerden ook meer uitdagend gedrag werd gerapporteerd. Dit verschil was echter alleen voor moeders significant. Bij vaders was er sprake van een trend. Dit resultaat komt overeen met de literatuur, die stelt dat competitief gedrag als een mannelijke eigenschap wordt gezien in onze maatschappij (Bem, 1974). Daarnaast werd verwacht dat vaders en moeders die een hoge mate van vrouwelijke eigenschappen rapporteerden ook meer overbeschermend gedrag zouden rapporteren.

(26)

Hiervoor werd echter voor zowel vaders als moeders geen bewijs gevonden. Dit is strijdig met de literatuur, die stelt dat verzorgend gedrag in onze maatschappij vaker wordt toegeschreven aan vrouwen (Bem, 1974). Uit een eerder onderzoek naar mannelijkheid/vrouwelijkheid van ouders en de mate van betrokkenheid met hun kind kwam naar voren dat er geen associatie was tussen moederlijk opvoedgedrag en sekse-typering, en dat vaders die zichzelf androgene eigenschappen toeschreven meer betrokken waren dan vaders die zichzelf mannelijke eigenschappen toeschreven (Russell, 1978). Echter waren mannen die zichzelf mannelijke eigenschappen toeschreven vaker betrokken bij hun kind als hun vrouw zichzelf androgene of mannelijke eigenschappen toeschreef, dan wanneer ze getrouwd waren met een vrouw die zichzelf meer vrouwelijke eigenschappen toeschreef. Dit lijkt te suggereren dat niet zozeer de typering, maar de interactie tussen sekse-typering en partners invloed heeft op het opvoedgedrag. Desalniettemin lijken er aanwijzingen te zijn voor een associatie tussen mannelijkheid/vrouwelijkheid en uitdagend opvoedgedrag.

Opvoedgedrag en gedragsinhibitie. Met betrekking tot de tweede centrale vraag naar de invloed van opvoedgedrag op 2,5 jaar op de mate van gedragsinhibitie van het kind op 4,5 jaar werd verwacht dat vaders meer uitdagend opvoedgedrag zouden rapporteren dan moeders, wat

geassocieerd zou worden met minder gedragsinhibitie bij het kind. Daarnaast werd verwacht dat uitdagend opvoedgedrag van de moeder geassocieerd zou worden met meer gedragsinhibitie bij het kind (Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels & van den Boom, 2013).

Uit de resultaten blijkt dat uitdagend gedrag inderdaad invloed heeft op gedragsinhibitie bij het kind, wanneer gemeten met de Children’s Behavior Questionnaire (Rothbart et al., 2001). Zowel bij vaders als moeders is er sprake van een negatief verband. Dit wil zeggen dat meer uitdagend gedrag geassocieerd wordt met minder gerapporteerde gedragsinhibitie. Vaders lijken derhalve inderdaad evenveel invloed te hebben op de ontwikkeling van angst bij het kind (Möller,

Majdandzic, Vriends, & Bögels (2013), hoewel ze minder tijd met hun kinderen doorbrengen dan moeders (Geary, 2010). Ondanks dat uitdagend gedrag strijdig lijkt met de verzorgende rol van de moeder (Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels & van den Boom, 2013), stellen verschillende onderzoeken dat verschillen in type spel tussen ouders slechts klein zijn (Roggman, 2004). Hoewel uitdagend opvoedgedrag sneller wordt geassocieerd met vaders, vanwege hun evolutionaire aanleg voor sociale competitie (Geary & Flinn, 2001), is het zodoende gunstig dat moeders eveneens uitdagend gedrag vertonen.

Dat het gevonden effect enkel werd gevonden in de analyses met de Children’s Behavior Questionnaire (Rothbart et al., 2001) is niet opmerkelijk. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van zowel vragenlijsten als observaties om gedragsinhibitie te meten. De combinatie van vragenlijsten en observaties geeft een betrouwbaarder beeld van het temperament van een kind (Gartstein & Marmion, 2008). Echter zijn de vragenlijsten met betrekking tot opvoedgedrag (CPBQ;

(27)

Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013) en gedragsinhibitie (CBQ; Rothbart et al., 2001) beide percepties van ouders, in tegenstelling tot de observatie van gedragsinhibitie, die de perceptie van onafhankelijke observatoren weergeeft. Het is derhalve logisch dat de significante resultaten enkel naar voren kwamen in de analyses met de vragenlijsten.

Naast de hypothese met betrekking tot uitdagend opvoedgedrag werd aangenomen dat er geen verschil bestond in de mate van overcontrolerend opvoedgedrag van vaders en moeders en het effect hiervan op het geïnhibeerd gedrag van het kind. Tot slot werd verwacht dat moeders meer overbeschermend opvoedgedrag zouden vertonen dan vaders en dat het effect van het gedrag van de moeder op het geïnhibeerd gedrag van het kind derhalve groter zou zijn, omdat de mate van

overbeschermend opvoedgedrag op 2,5 jaar voorspellend zou zijn voor geïnhibeerd gedrag bij het kind op 4,5 jaar. Voor beide hypotheses werd echter geen bewijs gevonden, zowel overcontrolerend als overbeschermend opvoedgedrag op 2,5 jaar bleken niet voorspellend voor gedragsinhibitie bij het kind op 4,5 jaar. De relatie die in een eerder onderzoek werd gevonden tussen gedragsinhibitie en opvoedgedrag bleek echter klein te zijn. Er was sprake van correlaties tussen 0,20 en 0,30 (Rapee, 1997). Deze samenhang geeft te weinig bewijs voor de relatie tussen opvoedgedrag en gedragsinhibitie (Bögels & van Melick, 2004). Ook de meta-analyse van McLeod, Wood, en Weisz (2007) liet zien dat de verschillen tussen kinderen in de mate van gedragsinhibitie maar voor 8% door opvoedgedrag kan worden verklaard. Hoewel opvoedgedrag een lage associatie lijkt te hebben met gedragsinhibitie, is niet duidelijk welke richting het effect heeft. Wellicht is niet opvoedgedrag op 2,5 jaar voorspellend voor de mate van gedragsinhibitie op 4,5 jaar, maar voorspelt de mate van gedragsinhibitie op 2,5 jaar het opvoedgedrag op 4,5 jaar. Uit verschillende onderzoeken blijkt dan ook dat verlegenheid en gedragsinhibitie op 2-jarige leeftijd overcontrolerend gedrag bij de ouders op 4-jarige leeftijd voorspellen, en niet andersom (Belsky, Rha, & Park 2000; McShane & Hastings, 2009; Rubin et al., 1999). Dit verband bleek, hoewel bescheiden, significant na het controleren voor de stabiliteit van gedragsinhibitie bij het kind en opvoedgedrag bij de ouders. Uit het onderzoek van McLeod, Wood en Weisz (2007) komt ook naar voren dat de richting van het effect vaak niet duidelijk is. Zo kan opvoedgedrag de oorzaak zijn van de gedragsinhibitie bij het kind, het kan een reactie zijn van de ouders op gedragsinhibitie bij het kind of het kan een uiting zijn van de eigen angst van de ouder (McLeod, Wood, & Weisz, 2007).

De volgende beperkingen van dit onderzoek dienen in acht genomen te worden bij

interpretatie van de resultaten. De gezinnen die deelnamen aan dit onderzoek hadden een gemiddeld hoge sociaal economische status. Tevens was er geen sprake van een klinische populatie. Om deze redenen kunnen de resultaten wellicht niet worden gegeneraliseerd naar andere populaties. Doordat in de literatuur veel verschillende termen worden gebruikt, zijn de in deze studie onderzochte constructen wellicht moeilijk te vergelijken met ander onderzoek. Bovendien richt dit onderzoek

(28)

zich enkel op angst bij het kind in relatie tot opvoedgedrag. Ook angst van de ouders speelt echter een rol. Er zijn maar enkele studies die ook de angst van de ouders meenemen in de analyse. Uit de studie van Bögels en van Melick (2004) bleek dat 17% van de variantie met betrekking tot angst bij het kind verklaard werd door overbeschermend opvoedgedrag wanneer de angst van de ouder werd meegenomen in de analyse. In vervolgonderzoek dient derhalve de relatie tussen angst van de ouders, angst van het kind en opvoedgedrag verder onderzocht te worden. Daarnaast richt onderzoek zich vaak op verschillen tussen vaders en moeders van klinisch angstige kinderen en vader en moeders van een controlegroep (Bögels, Bamelis, & van der Bruggen, 2008; Hudson, Corner, & Kendall, 2008; Suveg et al., 2008). De verschillen tussen vaders en moeders van enkel de onderzoeksgroep met angstige kinderen zijn nog weinig onderzocht (McShane & Hastings, 2009). Tevens is het wellicht belangrijk de perceptie van het kind mee te nemen in de analyse. Wanneer het kind de ouder bijvoorbeeld ziet als overcontrolerend, kan dit grotere gevolgen hebben voor het psychologische functioneren dan het daadwerkelijke opvoedgedrag. De perceptie van 4,5-jarige kinderen is eerder al betrouwbaar gemeten (Measelle, Ablow, Cowan, & Cowan, 1998). Tot slot nemen slechts enkele studies de interactie tussen het opvoedgedrag van vaders en moeders mee in hun onderzoek. Zo kan het gedrag van de ene ouder het gedrag van de andere ouder mediëren. Vervolgonderzoek dient hierin meer inzicht te geven.

Zodoende lijkt het erop dat mannelijkheid/vrouwelijkheid enige invloed heeft op

opvoedgedrag. Vaders rapporteren meer uitdagend en overcontrolerend opvoedgedrag dan moeders. Opvoedgedrag blijkt daarnaast van invloed te zijn op gedragsinhibitie. Hoewel overcontrolerend en overbeschermend opvoedgedrag niet van invloed lijken te zijn op gedragsinhibitie bij het kind, voorspelt uitdagend opvoedgedrag wel gedragsinhibitie. Concluderend kan gesteld worden dat het huidige onderzoek aantoont dat uitdagend gedrag van zowel vaders als moeders geassocieerd wordt met minder gedragsinhibitie bij het kind. Dit is een belangrijk aangrijpingspunt voor preventie.

Literatuur

American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). Arlington, VA: American Psychiatric Publishing.

Archer, J. (1996). Sex differences in behavior: Are the social role and evolutionary explanations compatible? American Psychologist, 51, 909–917.

Askew, C., & Field, A. P. (2008). The vicarious learning pathway to fear 40 years on. Clinical

psychology review, 28, 1249-1265.

Bandura, A. (1999). Moral disengagement in the perpetration of inhumanities. Personality and

(29)

Bates, J. E., & Pettit, G. S. (2007). Temperament, parenting, and socialization. Handbook of

socialization: Theory and research, 153-177.

Baumrind, D. (1991). Parenting styles and adolescent development. In R.M. Lerner, A.C. Petersen, & I. Brooks-Gunn (Eds.), Encyclopedia of adolescence (pp. 746-758). New York: Garland.

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1988). Comorbidity of test anxiety and other anxiety disorders in children. Journal of Abnormal Child Psychology, 16, 275-287.

Belsky, J., Hsieh, K., & Crinic, K. (1998). Mothering, fathering and infant negativity as antecedents of boys' externalizing problems and inhibition at age 3: Differential susceptibility to rearing experiences? Development and Psychopathology, 10, 301−319.

Belsky, J., Rha, J. H., & Park, S. Y. (2000). Exploring reciprocal parent and child effects in the case of child inhibition in US and Korean samples. International Journal of Behavioral

Development, 24, 338-347.

Bem, S. L. (1974). The measurement of psychological androgyny. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 42, 155-162.

Bem, S. L. (1981). Gender schema theory: A cognitive account of sex typing. Psychological Review,

88, 354-364.

Berg, I. (1992). Absence from school and mental health. The British Journal of Psychiatry, 161, 154-166.

Bittner, A., Egger, H. L., Erkanli, A., Costello, E. J., Foley, D. L., & Angold, A. (2007). What do childhood anxiety disorders predict? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 1174-1183.

Bjorklund, D. F., Yunger, J. L., & Pellegrini, A. D. (2002). The evolution of parenting and evolutionary approaches to childrearing. Handbook of parenting, 2, 3-30.

Bögels, S. M., Bamelis, L., & van der Bruggen, C. (2008). Parental rearing as a function of parent's own, partner's, and child's anxiety status: fathers make the difference. Cognition and

Emotion, 22, 522-538.

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 7, 834−856. Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal

influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171-181. Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child

anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558.

Bögels, S. M., & Van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent self-report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This term is used to describe the feeling that arises when a musical piece is complete and there is no need for anything further (Sears, Chaplin, McAdams, 2014, 404). A theoretical

Derek Clark’s narrative provides an example of both a child responding to violence and adversity, and the ease with which his behaviour was misunderstood as “disordered”—even to

Figure 2 shows the estimated posterior densities of the testlet variance para- meter using an informative and a vague prior under the TRT model, given sampled values in Condition 7

There- fore, the third hypothesis tested was if transformational leader behavior (a) augments and (b) moderates the relationships between the initiating structure behav-

Keywords: Sport coaches, human resources, performance appraisal, feedback, appraiser, expectations,

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,

A delay of an input signal to the power amplifier 1 is adjusted on the basis of the calculated delay to match timing of the input signal to the power amplifier 1 with a feedback

We bring together insights from signaling theory and the employer image literature to argue that entrepreneurial job advertisements signal distinct, and often unobserved,