• No results found

Het mediërende effect van emotionele toestandsbeelden op de relatie tussen cognitieve schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming binnen een niet-klinische populatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het mediërende effect van emotionele toestandsbeelden op de relatie tussen cognitieve schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming binnen een niet-klinische populatie"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het mediërende effect van emotionele toestandsbeelden op de relatie

tussen cognitieve schema’s en de ontwikkeling van paranoïde

ideevorming binnen een niet-klinische populatie.

Leanne de Vries

Universiteit van Amsterdam

Studentnummer: 10194096

Begeleider: dr. L.L.N.J. Boyette Deelproduct: Volledige eerste versie Aantal woorden: 5.036

(2)

2

Abstract

De ontwikkeling van paranoïde ideevorming bevindt zich op een continuüm, wat impliceert dat mechanismen in het ontstaan van paranoïde ideevorming in een niet-klinische populatie inzicht kan bieden in het ontstaan van klinisch significante paranoïde ideevorming. Eerder onderzoek wijst uit dat cognitieve schema’s, namelijk een negatief zelf-schema en een negatief ander-schema, een rol spelen in de ontwikkeling van paranoïde ideevorming. Volgens het gevaar anticipatie model (Freeman et al., 2002) spelen daarbij ook emotionele factoren een rol. De vraag die hierbij rijst is hoe de ontwikkeling van paranoïde ideevorming wordt beïnvloed door emotionele toestandsbeelden, en of hierin verschillen bestaan tussen negatief zelf- en negatief ander-schema’s. Om die reden wordt in de huidige studie in een niet-klinische populatie onderzocht in hoeverre angst, depressie en stress een mediërende of een modererende rol vervullen bij de relatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming, waarbij

onderscheid wordt gemaakt tussen negatief zelf- en negatief ander-schema’s. Uit het onderzoek blijkt dat alle emotionele toestandsbeelden een mediërend effect hebben op de relatie tussen negatieve zelf-schema’s en paranoïde ideevorming. Alleen stress blijkt een mediërend effect te hebben op de relatie met negatieve ander-schema’s. Tot slot blijken alle emotionele

toestandsbeelden een modererend effect te hebben op de relatie tussen negatieve ander-schema’s en paranoïde ideevorming. Deze resultaten wijzen uit dat specifieke emotionele toestandsbeelden een rol spelen bij de relatie tussen negatieve cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming en dat het zinvol is om hierbij een onderscheid te maken tussen zelf- en ander-schema’s. Vanuit dit inzicht zou het gevaar anticipatie model verder kunnen worden verfijnd en zou gekeken kunnen worden naar implicaties voor de therapeutische behandeling van

(3)

3

Het mediërende effect van emotionele toestandsbeelden op de relatie tussen cognitieve schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming binnen een niet-klinische

populatie.

Gedurende de afgelopen decennia is er veel onderzoek geweest naar de ontwikkeling van paranoïde gedachten. Paranoïde gedachten worden vaak opgevat als volhardende bedreigende ideeën die iemand heeft met het gemeenschappelijke thema gericht op anticipatie op gevaar (Freeman et al., 2002). Hierbij wordt aangenomen dat deze gedachten ontstaan als een

zoektocht naar betekenis voor interne en externe ervaringen die op dat moment belangrijk zijn voor het individu. Deze paranoïde gedachten uiten zich in angst voor mogelijke bedreiging die veroorzaakt wordt door anderen met een kwade intentie. Kenmerkend aan deze gedachten is hoe meer deze gedachten ongegrond, niet geloofwaardig en volhardend zijn en niet door anderen worden gedeeld, hoe meer klinisch significant deze gedachten worden bevonden (Freeman, 2007).

Verondersteld wordt dat paranoïde gedachten zich op een continuüm bevindt, variërend van paranoïde ideevorming in een niet-klinische populatie tot paranoïde ideevorming binnen een klinische populatie (van Os et al., 2009). De assumptie van deze benadering is dat het ervaren van paranoïde gedachten niet per definitie onlosmakelijk verbonden is met het hebben van een stoornis. Volgens van Os et al. (2009) ligt de prevalentie van symptomen hoger in de algemene populatie, ondanks het feit dat de prevalentie van de psychische stoornis laag ligt. Vanwege het feit dat paranoïde ideevorming niet alleen als onderdeel van een stoornis wordt gezien, is onderzoek naar de ontwikkeling en instandhouding van dit concept de laatste jaren enorm toegenomen. Er zijn aanwijzingen dat mensen met een bepaalde mate van paranoïde gedachten in het dagelijks functioneren worden beperkt. Zo blijkt uit het onderzoek van Olfson et al. (2002) dat het hebben van paranoïde gedachten binnen een niet-klinische populatie geassocieerd wordt met negatief emotioneel welbevinden en moeilijkheden met werk en sociaal functioneren. Om die reden is het van belang om te onderzoeken hoe deze paranoïde

(4)

4

Hierbij is de vraag hoe deze ontwikkeling van paranoïde gedachten bij mensen tot stand komt. De manier waarop mensen beslissingen maken of zichzelf en anderen evalueren is hierbij mogelijk een belangrijk proces. Zulke beslissingen en evaluaties zijn afhankelijk van de

cognitieve schema’s die iemand bezit welke hun oorsprong al vinden in de vroege kindertijd (Beck & Clark, 1997). Deze cognitieve schema’s bepalen volgens het model van Beck hoe mensen de wereld, de toekomst, zichzelf en anderen evalueren, interpreteren en de wijze waarop

informatie wordt verwerkt. In deze studie zal onderscheid gemaakt worden tussen

zelf-schema’s; het bestaande beeld van zichzelf (bijvoorbeeld ‘ik ben waardeloos’, ‘ik ben talentvol’) en ander-schema’s; het bestaande beeld van anderen (bijvoorbeeld ‘anderen zijn wreed’, ‘anderen zijn betrouwbaar’). Zodra deze schema’s worden geactiveerd en negatief zijn ingesteld kan dit leiden tot selectieve aandacht voor gevaren of misinterpretatie van neutrale stimuli (Bentall, Kinderman & Kaney, 1994). Om die reden bepalen deze schema’s waarschijnlijk voor een deel de manier van reactie op stress en bedreiging (Fowler er al., 2006). Onderzoek met The

Brief Core Schema Scales, een zelfrapportagelijst waarbij zelf- en ander-schema gemeten wordt,

toont aan dat negatieve opvattingen over het zelf of anderen is geassocieerd met paranoïde gedachten (Fowler et al., 2006).

Het gevaar anticipatie model van Freeman et al. (2002) gaat hier verder op in. Dit model stelt dat de ontwikkeling en instandhouding van paranoïde gedachten alleen kan worden opgevat vanuit een multifactoriële benadering. Hierbij wordt uitgegaan van een stressor die ten grondslag ligt aan het vormen van paranoïde gedachten, waarbij het individu zal zoeken naar een verklaring voor de ervaringen die hij op dat moment heeft. Dit model is in lijn met het model van Beck & Clark (1997) waarbij er evidentie lijkt te zijn voor een associatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming. Uit dit model blijkt dat emotionele toestandsbeelden, zoals angst en depressie, en de opvattingen over zichzelf, anderen en de wereld vastgelegd in

persoonlijke schema’s hier invloed op hebben. Dit blijkt ook bij onderzoek in een niet-klinische populatie waarbij paranoïde ideevorming samenhang had met negatieve gedachten over zichzelf en anderen en dat angst hierbij geassocieerd was (Fowler et al., 2006). Ook blijkt dat de

(5)

5

instandhouding van paranoïde ideevorming afhankelijk is van de bestaande schema’s.

Individuen gebruiken copingstrategieën om naar confirmerend bewijs voor bestaande schema’s te zoeken. Hierbij wordt hoge mate van angst geassocieerd, waardoor de oude schema’s intact blijven (Freeman, Garety & Kuipers, 2001).

Hoe de relatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming samenhangt, is onderzocht in de studie van Garety et al. (2001). Hierbij bleek dat subklinische psychotische ervaringen, waaronder paranoïde gedachten, een directe consequentie van cognitieve verstoring zijn. De relatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming is dus mogelijk afhankelijk van andere interne psychologische factoren waaronder de emotionele toestand. Onder

emotionele toestand wordt het continu aanwezige en subjectieve gevoel verstaan die bepalend is voor de manier waarop mensen zichzelf, anderen en de wereld om hen heen ervaren. Deze toestand kan ook verstoord zijn en leiden tot negatief emotioneel welbevinden, waarbij

onplezierige gevoelens en emoties de mate van functionering beïnvloeden en dit kan resulteren in een negatieve kijk op zichzelf, anderen en de wereld (Vincze, Roth & Dégi, 2012). Voorbeelden hiervan zijn angst, depressie en stress.

De rol van emotionele toestand bij het vormen van paranoïde ideevorming werd aangetoond in de studie van Freeman, Garety en Kuipers (2001). Hieruit bleek dat bij mensen met paranoïde gedachten onder andere hogere niveaus van depressie en angst geassocieerd waren met de inhoud van deze gedachten. Hierbij wordt echter gesteld dat deze relatie ook andersom geldt, namelijk dat de aanwezigheid van paranoïde gedachten het emotionele

toestandsbeeld beïnvloed. Het zojuist beschreven onderzoek wordt ondersteund door de studie van Saha et al. (2011). Hieruit kwam naar voren dat 8-9 % van de deelnemers bevestigden dat zij één of meer paranoïde subklinische ervaringen hebben gehad waarbij bleek dat mensen met negatieve emotionele toestandsbeelden dit twee tot drie keer meer hadden ervaren. Deze associatie bleef significant na het uitsluiten van deelnemers die voldeden aan de criteria voor een psychische stoornis. Hieruit kan geconcludeerd worden dat negatieve emotionele

(6)

6

bleek uit de studie van Kesting et al. (2013) dat mensen die onder druk staan van sociale stress, wegens het ontvangen van negatieve feedback, eerder een hoger niveau van paranoïde

gedachten rapporteren dan mensen die hierbij neutrale feedback ontvingen. De mate van stress op een bepaald moment heeft dus invloed op de mate van paranoïde ideevorming.

Om de rol van emotionele toestand bij de vorming van paranoïde ideevorming verder te onderzoeken is het mogelijk van belang om te kijken naar de beïnvloeding hiervan op cognitieve schema’s. Uit onderzoek van Vincze et al. (2012) blijkt dat individuen met een goed beeld van zichzelf (bijvoorbeeld ‘ik geloof in mijn eigen controle’) minder vatbaar zijn voor depressie, angst en disfunctionele attitudes in vergelijking tot individuen die dit beeld niet van zichzelf hebben. Dit gegeven wordt ondersteund in het onderzoek van McClain en Abramson (1995). Hierbij bleek dat zodra de stressniveaus hoger werden, de relevante schema’s in de betreffende situatie in dat geval negatiever werden beïnvloed door de mate van depressieve symptomen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er een relatie bestaat tussen de bestaande

schema’s van zichzelf en de emotionele toestand van het individu. De vraag is of deze relatie ook van toepassing is bij de ontwikkeling van paranoïde ideevorming. Uit eerder onderzoek blijkt met name angst een rol blijkt te spelen in deze relatie. Zo werd gevonden dat de aanwezigheid van angst maar ook het hebben van negatieve schema’s beide een onafhankelijke voorspeller waren voor de vorming en instandhouding van paranoïde gedachten bij studenten binnen een niet-klinische setting (Oliver et al., 2012). Hierbij bleek dat deze relatie gedeeltelijk werd gemedieerd door angst.

Ondanks eerder beschreven onderzoek is er geen eenduidige conclusie te trekken omdat het onderscheid van paranoïde gedachten niet goed is afgebakend. Zo onderzoekt Oliver et al. (2012) een brede range van gedachten, van ideeën van grootheidswaanzin tot

achtervolgingswaanzin. Daarnaast wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen zelf- en ander-schema’s. Het is denkbaar dat een mediërend effect van angst hierbij verschillend is. Zo kan een negatief beeld van het zelf een individu angstig maken, waardoor dit leidt tot paranoïde gedachten, maar is het niet per definitie zo dat een individu met een negatief beeld van een

(7)

7

ander hierdoor angstig wordt. In het laatste geval zou iemand bijvoorbeeld ook juist kunnen externaliseren, waardoor mogelijk geen angst ervaren wordt.

Deze gevonden implicaties worden ondervangen in het onderzoek van Galbraith et al. (2014). De paranoïde gedachten die hierbij worden onderzocht, hebben alleen betrekking tot gedachten met mogelijk schade door anderen. Hierbij wordt een sterk mediërend effect van depressie maar ook van angst bij negatieve zelf-schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming gevonden. Voor negatieve ander-schema’s wordt geen mediërend effect gevonden. Om die reden wordt enerzijds geconcludeerd dat negatieve zelf-schema’s door negatieve emotionele toestandsbeelden, waaronder depressie en angst, wordt gemedieerd. Anderzijds wordt gesteld dat negatieve ander-schema’s onafhankelijk zijn van negatieve emotionele toestandsbeelden.

Samenvattend, eerder onderzoek toont aan dat er sprake is van een relatie tussen cognitieve schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming. Daarnaast blijkt dat er aanwijzingen zijn voor een mediërend effect van emotionele toestandsbeelden waaronder angst en depressie. Toch is er nog geen eenduidige conclusie te trekken. Belangrijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen de cognitieve schema’s, namelijk tussen zelf- en ander-schema’s. Daarnaast is het door verschillende soorten bevindingen moeilijk om een conclusie te trekken over welke emotionele toestandsbeelden een rol spelen. Vaak ligt de focus in voorgaand onderzoek op slechts één of twee emotionele toestandsbeelden en is de relatie met negatieve ander-schema’s onvoldoende belicht. In de huidige studie is daarom onderzoek gedaan naar het mediërende en eventueel modererende effect van drie emotionele toestandsbeelden, angst, depressie en stress, op de relatie tussen zelf- en ander-schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming binnen een niet-klinische populatie.

Verwacht wordt dat individuen die negatieve zelf-schema’s bezitten ook meer paranoïde ideevorming hebben, waarbij een mediërend effect wordt verwacht van emotionele

toestandsbeelden angst en depressie. Er wordt geen mediërend effect van angst en depressie verwacht bij negatieve ander-schema’s. Echter wordt wel verwacht dat de mate van paranoïde

(8)

8

ideevorming ook hoger is bij individuen met een laag ander-schema’s, waarbij een modererend effect van emotionele toestandsbeelden, zoals angst en depressie, verwacht wordt. Er bestaat nog geen eerder onderzoek over de rol van stress bij de relatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming. Om die reden wordt voor deze factor vooraf geen hypothese opgesteld.

Methode:

Deelnemers:

Door een a priori power analyse was het streven van 200 deelnemers vastgesteld. Het aantal deelnemers betrof uiteindelijk 274. Hierbij was sprake van werving uit een normale populatie. Er zijn van tevoren geen inclusiecriteria vastgesteld voor de deelname aan deze studie. De deelnemers zijn gerekruteerd middels sociale media en het Digitaal

Proefpersoonpunten Management Systeem (DPMS) van de Universiteit van Amsterdam. Alle deelnemers hebben van voor aanvang van het onderzoek een Informed Consent getekend. Hierbij werd door de deelnemers verzekerd dat zij de procedure begrepen en gaven zij vrijwillige toestemming voor het ondergaan van de onderzoek. Vooraf is voor deze studie goedkeuring ontvangen van de Commissie Ethiek Psychologie (CEP).

De studie betrof een cross-sectioneel onderzoek, met paranoïde ideevorming als uitkomstmaat, emotionele toestandsbeelden, angst, depressie en stress, als mediatoren en moderatoren en negatieve zelf- en ander-schema’s als voorspellers.

Materialen en procedure:

De volgende vragenlijsten zijn online afgenomen bij de deelnemer thuis op een eigen gekozen tijdstip. Deze vragenlijsten duurden gemiddeld 1 tot 1,5 uur en werden in willekeurige volgorde gepresenteerd.

De Depression, Anxiety and Stress Scales (DASS; Antony et al. 1998) is een vragenlijst met 42 items waarin de emotionele toestand van over de afgelopen week werd gemeten (depressie, angst en stress). Het instrument gebruikt een 4-punten antwoordschaal waarbij stellingen

(9)

9

worden gegeven waarop de deelnemer op een range kon aangeven in hoeverre dit op hem/haar van toepassing is geweest de afgelopen week. Deze range gaat van ‘soms’(1) tot ‘vaak’(4). Voorbeelditems zijn ‘Ik merkte dat ik overstuur raakte van onbelangrijke zaken’ of ‘Ik merkte dat ik erg onrustig was’. Eerder onderzoek wees op een goede interne betrouwbaarheid in de algemene populatie (angst = .92; depressie = .97 en stress = .95; Antony et al., 1998). De interne betrouwbaarheid van deze constructen in het sample van deze studie is hiermee vergelijkbaar (angst = .89; depressie = .93 en stress = .91). Voor deze studie werden alle subschalen mee genomen.

De Brief Core Schema’s Scales (BCSS; Fowler et al., 2006), een vragenlijst van 24 items, is gebruikt om de cognitieve schema’s van de deelnemer uit te vragen. Hierbij werd de focus gelegd op het zelf-schema en het ander-schema waarbij de gedachten over zichzelf en anderen gemeten werd. De items zijn opgesteld als opvattingen, waarbij de deelnemer kon aangeven of deze opvatting wel of niet van toepassing is over het algemeen en over geruime tijd heen.

Voorbeelditems zijn ‘Andere mensen zijn vijandig’ of ‘Ik ben getalenteerd’. Van de items waarbij de deelnemer aangaf het hier mee eens te zijn, werd gevraagd antwoord te geven op een 4-punten schaal met een range van ‘een beetje mee eens’(1) tot ‘volledig mee eens’(4) in hoeverre dit van toepassing was op hem/haar. De BCSS bestaat uit 4 subschalen, waaronder positieve en negatieve zelf-schema’s met een interne betrouwbaarheid van .78 en .86 en positieve en negatieve ander-schema’s met .88 en .88 binnen een niet-klinische populatie (Fowler et al., 2006). Voor deze studie werden alleen de schalen van de negatieve zelf- en ander-schema’s gebruikt. De interne betrouwbaarheid van deze schalen betrof in het sample van deze studie .50 voor negatieve zelf-schema’s en .81 voor negatieve ander-schema’s.

Tot slot werd met de Green Achterdochtige Gedachten Schaal (GPTS; Green et al. 2008) de mate van paranoïde gedachten die de deelnemer ervaren heeft gedurende de afgelopen maand gemeten. Hierbij zijn 32 items verdeeld over onderdeel A, ‘Sociale Referentie’ en B, ‘Paranoïde ideevorming’, waarbij de deelnemer zijn/haar antwoord kon aangeven op een 5-punten schaal met een range van ‘helemaal niet’(1) tot ‘veel/volledig’(5) in hoeverre hij/zij vond dat dit op

(10)

10

hem/haar van toepassing was geweest. Voorbeelditems zijn ‘Ik heb veel nagedacht over mensen die me ontlopen’ of ‘Bepaalde mensen waren vijandig tegen mij persoonlijk’. De twee onderdelen bestonden uit de subschalen A met een interne betrouwbaarheid van .90 en B met .92 binnen een niet-klinische populatie (Green et al. 2008). Beide schalen zijn gebruikt in deze studie, waarbij de interne betrouwbaarheid voor de totaalscore in dit sample vergelijkbaar was, namelijk .95.

Aan de deelnemers werd gevraagd om een rustige omgeving te creëren zodat er zo min mogelijk afleiding was van buitenaf. Alle data werd anoniem verkregen zodat identificatie van de deelnemers niet mogelijk was. De vragenlijsten zijn ongeveer 4 weken lang online beschikbaar geweest.

Data-analyse plan

Als eerste is de normaalverdeling van de schalen bekeken. Verwacht werd dat de

verdeling scheef gedistribueerd zou zijn waarbij de meeste antwoorden in de lage range zouden vallen, wat een rechts-scheve verdeling zou impliceren. Wanneer dit zou blijken werd er, indien mogelijk, gekozen worden voor non-parametrische varianten. Tevens werd, waar mogelijk, gebruik gemaakt van Bootstrapping. Daarnaast werd gekeken wat de invloed was van leeftijd en sekse. Wanneer zou blijken dat leeftijd of sekse significant met paranoïde ideevorming of de emotionele toestandsbeelden samenhangt, werd deze factor als covariaat meegenomen in de verdere analyses.

Binnen deze studie werden twee mediatie modellen getest, één met negatief zelf-schema en één met negatief ander-schema als voorspeller. In beide modellen was sprake van één

uitkomst variabele, namelijk paranoïde ideevorming. In beide modellen werden de emotionele toestandsbeelden angst, depressie en stress onderzocht als mogelijke mediatoren.

Stap 1: Allereerst werd onderzocht of er een direct effect aanwezig was tussen cognitieve zelf- en ander-schema’s (X) en de uitkomstmaat paranoïde ideevorming (Y). Dit gebeurde aan de hand van twee simpele regressie analyses met X als voorspeller en Y als uitkomstmaat.

(11)

11

Stap 2: Vervolgens werd gekeken of de cognitieve zelf- en ander-schema’s (X) de mediatoren angst, depressie en stress (M) voorspelden. Dit kon worden getoetst aan de hand van een multiple regressie analyses per mediator waarbij X de voorspeller is en M de uitkomstmaat.

In stap 3 werd gekeken of de emotionele toestandsbeelden (angst, depressie, stress) (M) paranoïde ideevorming (Y) voorspelden. Hierbij vond eveneens een multiple regressie analyse plaats met M als voorspellers en Y als uitkomstmaat.

De gevonden resultaten werden gecontroleerd aan de hand van de macro van Hayes & Preacher (2014).

Om de tweede hypothese, het modererend effect van emotionele toestandsbeelden op de relatie tussen negatieve ander-schema’s en paranoïde ideevorming, te toetsen werd middels de macro van Hayes & Preacher (2014) gekeken naar hoofdeffecten en de interactie-effecten van de variabelen. Hierbij was negatieve ander-schema de voorspeller, angst, depressie en stress de moderatoren en paranoïde ideevorming de uitkomstmaat.

Resultaten

Per abuis zijn er vlak na afronding van de dataverzameling enkele deelnemers verwijderd uit het Qualtrics bestand (N =18) vanwege een zeer korte afnameduur of veel ontbrekende gegevens. De gegevens van deze deelnemers bleken niet meer herleidbaar. Hierna is meer planmatig omgegaan met de keuze van het behouden of verwijderen van deelnemers. Van de resterende data bleek de gemiddelde duur voor het invullen van de vragenlijst 1 uur en 50 minuten, waarbij extreme outliers zijn meegenomen. Op basis hiervan is besloten om alle deelnemers die de vragenlijst in minder dan vijftien minuten hadden ingevuld te verwijderen uit het databestand vanwege verwachte onbetrouwbaarheid van de antwoorden (N = 42).

Daarnaast waren een aantal vragenlijsten niet volledig ingevuld. Hiervan is besloten om alle deelnemers die minder dan 70% hadden ingevuld in de gehele vragenlijst uit te sluiten (N = 11). Tot slot is een cut-off score van 4 uur als maximum gesteld, omdat is verondersteld dat een duur van langer dan 4 uur eveneens als onbetrouwbaar wordt geacht (N = 6). Er bleven door

(12)

12

deze cut-off score geen deelnemers over met missende waardes die vervangen moesten worden. Uiteindelijk bedroeg het totaal aantal deelnemers 197, waarvan 22,3% (N = 44) mannen en 77,7% (N = 153) vrouwen, met een gemiddelde leeftijd van 25 jaar (SD = 10). De minimum leeftijd was hierbij 18 jaar, de maximum leeftijd 65 jaar. Scores op de GTPS, DASS en BCSS staan beschreven in Tabel 1. De schalen van de vragenlijsten bleken allen niet normaal verdeeld te zijn, waarbij sprake was van een rechts-scheve verdeling.

Tabel 1.

Scores op de subschalen van de Brief Core Schema Scales (BCSS), Depression, Anxiety Stress Scales (DASS-42) en de Green Achterdochtige Gedachten Schaal (GPTS) (N = 197)

Vragenlijst

subschaal M (SD) Minimum score Maximum score Mediaan

GPTS Totaalscore BCSS – NS¹ BCSS – NO² DASS – Angst DASS – Depressie DASS – Stress 45.76 (16.71) 1.83 (2.39) 1.49 (3.17) 19.05 (5.80) 19.70 (6.61) 23.00 (7.00) 32.00 0.00 0.00 14.00 14.00 14.00 147.00 18.00 24.00 47.00 49.00 46.00 41.00 1.00 0.00 17.00 17.50 21.00 ¹ NS: negatief zelf-schema, ²NO: negatief ander-schema

Uit de Spearman correlatie test bleek dat er een negatieve samenhang is tussen leeftijd en paranoïde ideevorming als uitkomstmaat, r = - .191, p= .007. Leeftijd werd om die reden als covariaat meegenomen in de regressie analyses met paranoïde ideevorming als uitkomstmaat. Hiernaast bleek dat er geen significante samenhang was tussen leeftijd en angst, depressie en stress. Een Mann-Whitney U Test liet zien dat er geen significante samenhang was tussen sekse en paranoïde ideevorming (U= 3279, p= .794).

(13)

13

Mediatie-analyse

Er zijn twee mediatie modellen getest, één met negatief zelf-schema (NS) en één met negatief ander-schema (NO) als voorspeller, de verschillende emotionele toestandsbeelden, angst, depressie en stress, als mediatoren en paranoïde ideevorming als uitkomstmaat. De variantie inflatie factoren waren laag (< 1.092) wat betekent dat de assumptie van

multicollineariatiteit niet werd geschonden. De data was scheef verdeeld, waardoor voor elke analyse de bootstrapping is gehanteerd. De assumptie van onafhankelijkheid van errors werd getest door middel van de Durbin-Watson test bij elke test. Zie Tabel 2 voor een overzicht van alle genoemde stappen van de mediatie analyse.

In stap 1 bleek door twee simpele regressie analyses met leeftijd als covariaat

meegenomen, dat zowel NS, F(1, 194) = 65.232, p< .001, BCa bootstrapped CI = [1.964, 4.749], R2 = .276; β = 0.499 als ook NO F(1, 194) = 32.569, p< .001, BCa bootstrapped CI = [.498, 4.256], R2 = .172; β = 0.374 significant en positief de afhankelijke variabele paranoïde ideevorming

voorspelt.

Tijdens stap 2 werd gekeken of de voorspellende factoren, NS en NO, de mediërende factoren angst, depressie en stress voorspellen. In een multiple regressie analyse bleek voor de mediërende factor angst dat dit niet werd voorspeld door NO, maar wel door NS F(1, 194) = 43.731, p< .001, BCa bootstrapped CI = [.536, 1.290], R2 = .180; β = .389. Voor de mediërende factor depressie bleek dat NO dit niet voorspelt, maar NS wel F(1, 194) = 90,164, p< .001, BCa

bootstrapped CI = [1.127, 1.900], R2 = .317; β = .536. Voor de factor stress bleek zowel NS, F(1, 195) = 75.513, p< .001, BCa bootstrapped CI = [.970, 1.997], R2 = .279; β = .479 als NO, F(1, 194) = 11.692, p = .001, BCa bootstrapped CI = [.093, 1.103], R2 = .320; β = .208 een goede voorspeller te zijn.

In stap 3 werd onderzocht of de mediërende factoren de uitkomstmaat paranoïde ideevorming konden voorspellen. Hierbij werd leeftijd weer meegenomen in de analyses als covariaat. Uit de verschillende simpele regressie analyses bleek dat zowel angst F(1, 193) =

(14)

14

121.108, p< .001, BCa bootstrapped CI = [1.096, 2.354],R2 = .406; β = .615, depressie F(1, 193) = 74.963, p< .001, BCa bootstrapped CI = [.796, 1.956], R2 = .304; β = .521 en stress F(1, 193) = 111.085, p< .001, BCa bootstrapped CI = [1.035, 1.821], R2 = .385; β = .597 de uitkomstmaat paranoïde ideevorming goed voorspellen.

Tijdens stap 4 was het van belang om te testen of de relatie tussen de voorspellers NS en NO en de uitkomstmaat paranoïde ideevorming gemedieerd wordt door de emotionele

toestandsbeelden angst, depressie en stress. Dit werd getest aan de hand van een multiple regressie analyse met leeftijd als covariaat in het model opgenomen. De hierboven genoemde relaties bleven significant, wat geen volledig mediërend effect betekende. Wel bleken de relaties tussen NS, NO en paranoïde ideevorming gedeeltelijk gemedieerd te worden door zowel angst, depressie en stress. Een test van indirecte effecten liet een significant indirect effect zien van NS op paranoïde ideevorming bij angst (b= 1.455, BCa bootstrapped CI = [.596, 2.622]), depressie (b=1.397, BCa bootstrapped CI = [.528, 2.549]) en stress (b= .1.702, BCa bootstrapped CI = [.902, 2.864]). Dit gold ook voor NO met de mediatie factor stress (b= .972, BCa bootstrapped CI = [.333, 1.677]). De huidige resultaten zijn gecontroleerd door middel van de script van de macro van Hayes & Preacher (2014), hiermee werden dezelfde resultaten gevonden.

Tabel 2.

Stappen van Mediatie Analyse

Stap Voorspellers Gestand. β-waarde SE Uitkomstmaat

Stap 1 Stap 2 Stap 3 Stap 4 NS*** NO*** NS*** NS*** NS*** NO NO NO** Angst*** Depressie*** Stress*** NS (M= angst)*** (M= depressie)*** (M= stress)*** NO (M= stress)*** .499 .374 .389 .536 .479 .169 .116 .208 .615 .521 .597 1.455 1.397 1,702 .927 .433 .345 .160 .168 .179 .120 .126 .135 .161 .152 .135 .518 .505 .492 .342 PI Angst Depressie Stress Angst Depressie Stress PI PI

(15)

15

Noot. NS = negatief zelf-schema (Brief Core Schema Scales); NO = negatief ander-schema (Brief Core Schema Scales); Angst (Angst subschaal van Depression, Anxiety Stress Scales (DASS-42));

Depressie (Depressie subschaal van DASS-42); Stress (Stress subschaal van DASS-42); PI = paranoïde ideevorming (Green Achterdochtige Gedachten Schaal)

* p < .05 ** p < .01 *** p < .001

De mediatie analyse liet zien dat de relatie tussen negatief zelf-schema (NS) en paranoïde ideevorming werd gemedieerd door de emotionele toestandsbeelden angst, depressie en stress. Hierbij bleek stress de sterkste mediërende factor. Daarnaast bleek dat voor negatief ander-schema (NO) dat de relatie met paranoïde ideevorming werd gemedieerd door stress. De

verschillende gevonden paden worden gepresenteerd in Figuur 1 en Figuur 2 met bijbehorende bèta waarden.

Figuur 1. De paden van paranoïde ideevorming bij negatief zelf-schema (NS) met bijbehorende

bèta waarden.

* p < .05 ** p < .01 *** p < .001

Figuur 2. De paden van paranoïde ideevorming bij negatief ander-schema (NO) met

bijbehorende bèta waarden.

(16)

16

Moderatie analyse

Een moderatie analyse met negatief ander-schema als voorspeller, de verschillende emotionele toestandsbeelden, angst, depressie en stress, als moderatoren, paranoïde ideevorming als uitkomstmaat en leeftijd als covariaat is uitgevoerd. De assumptie van multicollineariatiteit werd niet geschonden (VIF = 1.000). Uit de resultaten van de macro van Hayes & Preacher (2014) bleek een modererend effect op de relatie tussen negatief ander-schema en paranoïde ideevorming te zijn van zowel angst t(195)=4.664, p<.001, depressie

t(195)=5.103, p<.001 als stress t(195)=2.723, p = .007. In Figuur 3 wordt een visualisatie van de

gevonden modererende effecten getoond.

Figuur 3. Het moderatiemodel met de moderators angst, depressie en stress bij de relatie tussen

negatieve ander-schema’s en paranoïde ideevorming met bijbehorende bèta waarden. * p < .05 ** p < .01 *** p < .001

Discussie

In deze studie werd het mediërende en modererende effect van emotionele

toestandsbeelden op de relatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming binnen een niet-klinische populatie onderzocht. De gevonden resultaten zijn in overeenstemming met de verwachtingen. Zo bleek dat zowel angst en depressie een mediërend effect hebben op de relatie tussen negatieve zelf-schema’s en paranoïde ideevorming. Dit is in lijn met de eerdere bevindingen in de studie van Galbraith et al. (2014). Daarnaast bleek uit deze studie dat stress

(17)

17

het sterkst mediërende effect had op de relatie, terwijl deze factor in eerder onderzoek niet was onderzocht. Hiermee is het onderzoek van Kesting et al. (2013) ondersteund dat stress invloed heeft op de mate van paranoïde ideevorming.

Voor de rol van emotionele toestandsbeelden bij de relatie tussen negatief ander-schema’s en paranoïde ideevorming werd geen mediërend effect verwacht. Echter blijkt uit de gevonden resultaten dat stress ook op deze relatie een mediërend effect heeft. Moderatie werd in de gevonden resultaten ook aangetoond, conform de verwachtingen. Hierbij bleken zowel de factoren angst, depressie als stress een modererend effect te hebben op de relatie tussen negatieve ander-schema’s en paranoïde ideevorming. Hiermee is de verwachting ondersteund dat relatie tussen negatieve ander-schema’s en paranoïde ideevorming niet verklaard wordt door de factoren angst en depressie, maar dat deze factoren wel degelijk een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling hiervan.

Uit de resultaten blijkt dat stress een grote rol speelt bij de relatie tussen zowel negatieve zelf- als ander-schema’s en de ontwikkeling van paranoïde ideevorming. Het gevaar

anticipatie model van Freeman et al. (2002) ligt hieraan ten grondslag. Hierbij wordt uitgegaan

van een multifactoriële benadering bij de ontwikkeling en instandhouding van paranoïde ideevorming. waar een stressor aan ten grondslag ligt. Echter is de aanwezigheid van deze stressor onvoldoende belicht in deze studie. Zo zou het kunnen zijn dat een eerdere stressvolle levenservaring zowel de manier waarop de cognitieve schema’s zijn geconstrueerd, als de manier waarop met huidige stress wordt omgegaan, heeft beïnvloed. Uit onderzoek van Fowler et al. (2006) bepaalt dit daarmee de manier van reactie op stress en bedreiging. Hiernaast kan stress zich ook uiten op verschillende manieren waardoor de invloed hiervan op de relatie tussen cognitieve schema’s en paranoïde ideevorming ook kan verschillen. Zo kan er sprake zijn van langdurige stress door een stressvolle levenservaring of acute stress op het moment dat iemand zich onveilig voelt. Deze stressvolle toestand zou eveneens ook andere emoties kunnen oproepen zoals angst die mogelijk het effect hiervan versterkt. Mogelijk zijn de gevonden mediërende en moderende effecten te verklaren door deze verschillende soorten stress. In

(18)

18

vervolgonderzoek is het om die reden van belang hierin onderscheid te maken. Dit kan door de invulling van het gevaar anticipatie model van Freeman et al. (2002) nog beter in het model op te nemen zodat duidelijker wordt waar en op wat voor manier de invloed van emotionele

toestandsbeelden het meest van toepassing is en hoe een stressor hierbij een rol speelt. Daarnaast bleek uit eerder onderzoek van Freeman et al. (2002) dat paranoïde

gedachten ook gevoelens van angst kunnen opwekken. Het is hierbij mogelijk dat de invulling van de gedachten die iemand heeft, het emotionele toestandsbeeld hiermee beïnvloed, wat kan leiden tot volhardende cognitieve schema’s. Deze schema’s ontwikkelen zich namelijk vanaf de kindertijd (Beck & Clark, 1997) maar blijven beïnvloedbaar. Zo is het dus mogelijk dat het pad van paranoïde ideevorming ook andersom kan gelden, waarbij juist de manier van denken en reageren op situaties en dus de vorming van de cognitieve schema’s wordt bepaald door

paranoïde gedachten. Deze studie betreft een cross-sectioneel onderzoek, wat beperkingen met zich meebrengt wat betreft de causaliteit binnen de betreffende relaties. Nu blijkt dat er

samenhang is tussen de variabelen, is het echter ook mogelijk dat de richting van deze samenhang de andere kant werkt. De paden van deze ontwikkelingen kunnen in het vervolg beter geïntegreerd worden door bijvoorbeeld beide richtingen van deze paden te onderzoeken en ook de vorming van de cognitieve schema’s nader te bekijken.

Een ander punt van discussie is dat er in deze studie niet is gekeken naar de inhoud van gedachten en de manier waarop deze ervaren worden. Het concept paranoïde ideevorming is moeilijk af te bakenen omdat het zich kan uiten op verschillende manieren (Freeman, 2007). Zo kunnen gedachten heel sterk verbonden met persoonlijkheid en kan een individu hierdoor zelf geen last ondervinden. Echter kunnen paranoïde gedachten ook leiden tot juist veel beperkingen in sociaal functioneren en negatief emotioneel welbevinden. Het emotionele toestandsbeeld van het individu is dus afhankelijk van de ervaring van de paranoïde gedachten. Ook spelen

cognitieve schema’s hierbij een rol, omdat de manier van interpretatie van gedachten hiermee samenhangt. Wanneer een schema negatief is ingesteld zal dit mogelijk ook eerder leiden tot het ervaren van negatief emotioneel welbevinden en daarmee lijdensdruk van de paranoïde

(19)

19

gedachten. Als iemand zeker en positief is over zichzelf en anderen, zal deze interpretatie van paranoïde gedachten minder zo worden ervaren.

Hierop aansluitend is in deze studie de combinatie tussen de zelf- en ander-schema’s niet onderzocht. Een combinatie tussen deze twee schema’s heeft mogelijk betrekking op de algehele manier van denken en de werking hiervan op de vorming van paranoïde gedachten. Zo is de vraag of deze gedachten zo ervaren worden als iemand wel negatief over zichzelf denkt, maar niet over anderen. Mogelijk is er ook een versterkend effect van de ervaring wanneer de manier van denken over zichzelf en over anderen beide negatief is ingesteld. Om goede uitspraken te kunnen doen over het verloop van de eerder beschreven paden is er meer zorgvuldige informatie nodig van de individuele conceptualisatie van paranoïde gedachten en cognitieve schema’s om een vollediger beeld te kunnen construeren.

Tot slot moet, om de gevonden resultaten te kunnen begrijpen en interpreteren, in beschouwing worden genomen dat de generaliseerbaarheid van deze studie niet optimaal is. Dit onderzoek is alleen afgenomen binnen een populatie die voornamelijk bestaat uit studenten en vrouwen. Zo blijkt de interne betrouwbaarheid van de BCSS vragenlijst in het sample van deze studie .50 voor negatieve zelf-schema’s. Deze relatief lage betrouwbaarheid impliceert dat de mate van gevonden fouten in de meetresultaten laag is. Dit wijst op onvoldoende

betrouwbaarheid dat het negatief zelf-schema goed wordt gemeten binnen dit sample en zou kunnen komen doordat het onderzoek voornamelijk is ingevuld door studenten. In

vervolgonderzoek zou kunnen worden gekeken naar andere meetmethoden. Voor het meten van emotionele toestandsbeelden zou bijvoorbeeld de factor stress aan de hand van cortisolniveaus gemeten kunnen worden. Voor het meten van paranoïde gedachten zou het mogelijk uitgebreid kunnen worden met indirecte vragen, waar ook de manier van interpretatie en ervaring meer naar voren komt. Met meerdere metingen worden de constructen ook stabieler en ontstaat er een duidelijker en completer beeld.

Ondanks de genoemde beperkingen draagt deze studie bij aan het onderzoek naar de rol van emotionele toestandsbeelden bij de relatie tussen cognitieve schema’s en de ontwikkeling

(20)

20

van paranoïde ideevorming. Zo is duidelijk geworden dat met name stress een grote invloed blijkt te hebben, terwijl deze factor in voorgaande studies nog weinig was onderzocht. Het biedt nieuwe inzichten met betrekking tot de ontwikkeling en verloop van onderliggende

mechanismen, waarbij deze bevindingen kunnen worden meegenomen in vervolgonderzoek. Ook is door de duidelijke scheiding van negatieve zelf- en ander-schema’s nu meer inzicht ontstaan over de verschillende paden tot de ontwikkeling van paranoïde gedachten. Vanuit dit inzicht zou het gevaar anticipatie model verder kunnen worden verfijnd en kan dit gebruikt worden bij het inzetten en ontwikkelen van interventies in de toekomst.

(21)

21

Literatuurlijst

Antony, M.A., Bieling, P.J., Cox, B.J., Enns, M.W., & Swinson, R.P. (1998). Psychometric properties of the 42-item and 21-item versions of the depression anxiety stress scales in clinical groups and a community sample. Psychological Assesment, 10, 176-181.

Beck, A.T., Clark, D.A. (1997). An information processing model of anxiety: automatic and strategic processes. Elsevier Science, 35, 49-58.

Bentall, R.P., Kinderman, P., & Kaney, S. (1994). The self, attributional processes and abnormal beliefs: towards a model of persecutory delusions. Elsevier Science, 32, 331-341. Freeman, D. (2007). Suspicious minds: the psychology of persecutory beliefs (2007). Clinical

Psychology Review, 27, 425-457.

Freeman, D., Garety, P.A., Kuipers E., Fowler, D., & Bebbington, P.E. (2002). A cognitive model of persecutory delusions. Britisch Journal of Clinical Psychology, 41, 331-347.

Freeman, D., Garety, P.A., & Kuipers E. (2001). Persecutory delusions: developing the

understanding of belief maintenance and emotional distress. Psychological Medicine, 31,

1293-1306.

Fowler, D., Freeman, D., Smith, B., Kuipers, E., Bebbington, P.E., Bashforth, H., Coker, S., Hodgekins, J., Gracie, A., Dunn, G., & Garety, P.A. (2006). The Brief Core Schema Scales (BCSS): psychometric properties and associations with paranoia and grandiosity in non- clinical and psychosis samples. Psychological Medicine, 36, 749-759.

Galbraith,N.D., Morgan, C.J., Jones, C.L., Ormerod, D.R., Galbraith, V.E., & Manktelow, K.I. (2014). The Mediating Effect of Affect: Different Pathways From Self and Other Schemas to Persecutory Ideation. Canadian Journal of Behavioural Science, 46, 497-505.

Garety, P.A., Kuipers, E., Fowler, D., Freeman, D., & Bebbington, P.E. (2001). A cognitive model of the positive symptoms of psychosis. Psychological Medicine, 31, 189-195.

(22)

22

Measuring ideas of persecution and social reference: the green et al. paranoid thought scales (GPTS). Psychological Medicine, 38, 101-111.

Hayes, A. F., & Preacher, K., J. (2014). Statistical mediation analysis with a multicategorical independent variable, British Journal of Mathematical and Statistical Psychology, 67, 451- 470.

Kesting, M.L., Bredenpohl, M., Klenke, J., Westermann, S., & Lincoln, T.M. (2013). The impact of social stress on self-esteem and paranoid ideation. Journal of Behavior Therapy and

Experimental Psychiatry, 44, 122-128.

McClain, L. & Abramson, L.Y. (1995). Self-schemas, stress, and depressed mood in college students. Cognitive Therapy and Research, 19, 419-432.

Olfson, M., Lewis-Fernándes, R., Weissman, M.M., Feder, A., Gameroff, M.J., Pilowsky, D., & Fuentes, M. (2002). Psychotic Symptoms in an Urban General Medicine Practice. Psychiatry, 159, 1412-1419.

Oliver, J.E., O’Conner, J.A., Jose, P.E., McLachlan, K. & Peters, E. (2012). The impact of negative schemas, mood and psychological flexibility on delusional ideation – mediating and moderating effects. Psychosis, 4, 6-18.

Saha, S., Scott, J.G.,Varghese, D., & McGrath, J.J. (2011). The association between general

psychological distress and delusional-like experiences: A large population-based study. Schizophrenia Research, 127, 246-251.

van Os, J., Linscott, R.J., Myin-Germeys I., Delespaul, P. & Krabbendam, L. (2009). A systematic review and meta-analysis of the psychosis continuum: evidence for a

psychosis proneness-persistence-impairment model of psychotic disorder. Psychological

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The findings in this paper are based on international data from European ERTMS implementations linked with national data obtained from semi-structured interviews with Dutch ERTMS

40 jaar Bestuurskunde Twente WORKSHOP 1 Grenzen tussen het private en publieke domein in de energiesector... Energietransitie als

Pieter Wouters, Utrecht University, Netherlands; Herre van Oostendorp, Universiteit Utrecht, Netherlands; Judith ter Vrugte, University of Twente, Netherlands; Sylke Vandercruysse, KU

• Dependability exploration within the analog/RF part • Dependability exploration within the Wireless part As a result of that, the dependability flow covers the

• Jiapan Guo, Chenyu Shi, George Azzopardi, and Nicolai Petkov, Recognition of archi- tectural and electrical symbols by COSFIRE filters with inhibition, In Computer Analysis of

Data yang dipaparkan dalam tesis ini menunjukkan fungsi dari Fstl1 pada paru-paru yang belum pernah diteliti sebelumnya.Tesis ini menganalisis fungsi dari pensinyalan molekuler

Automating the accrual of evidential value, based on soft biometrics, would provide experts a valuable tool for: supplementing the decision made from other bio- metrics (like

rotation speed for wet particles with 100% (V/V) water (case 7) and we present the data with cross red symbols in Fig. We also vary the capillary force for drum rotation speed of 25