• No results found

In de stemming voor een veeleisende taak : gevoeligheid van actie versus toestand-oriëntatie voor taak-irrelevante positieve emotionele cues in veeleisende situaties

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In de stemming voor een veeleisende taak : gevoeligheid van actie versus toestand-oriëntatie voor taak-irrelevante positieve emotionele cues in veeleisende situaties"

Copied!
44
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In de Stemming voor een Veeleisende Taak

Gevoeligheid van Actie- Versus Toestand-Oriëntatie voor Taak-Irrelevante Positieve Emotionele Cues in Veeleisende Situaties

Imke Wojakowski Universiteit van Amsterdam

Masterthese Sociale Psychologie Studentnummer: 6059449 Begeleider: Dr. Nils B. Jostmann Datum: 12 januari 2014, Amsterdam

(2)

Inhoudsopgave

Samenvatting 3

Inleiding 4

Veeleisende Situaties en Actie-oriëntatie 4

Actie-oriëntatie en Intuïtieve Affectregulatie 7

Taak-Irrelevante Positieve Emotionele Cues 8

Huidig Onderzoek 10 Exploratief 12 Methode 13 Proefpersonen 13 Design 14 Materialen en Procedure 14 Resultaten 20 Demografische Gegevens 20 Manipulatie 20 Hoofdanalyse 22 Exploratieve Analyses 26

Verdere Exploratieve Analyses 27

Discussie 27

Implicaties en Aanbevelingen Toekomstig Onderzoek 31

Conclusie 32

Referenties 33

Appendix 36

Bijlage A: Eis-gerelateerde items Nederlandse vertaling ACS (Kuhl 1994b) 37 Bijlage B: Voorgelezen filosofische tekst David Hume (Herring 1967) 38

Bijlage C: Prestatietaak 39

(3)

Samenvatting

In een wereld vol concurrerende prikkels rijst de vraag hoe mensen het best tot doelgericht gedrag komen. Actie-oriëntatie is een oriëntatie die alle doelgerichte acties faciliteert, terwijl toestand-oriëntatie de overgang tot doelgerichte actie inhibeert. Mensen hebben een aangeleerde neiging tot één van deze twee oriëntaties. Uit eerder onderzoek blijken Actie-georiënteerde

individuen hun affect beter te reguleren wanneer zij zich in een veeleisende demotiverende situatie bevinden. In deze studie werd geëxploreerd of actie-georiënteerden daarvoor positieve

taak-irrelevante emotionele cues gebruiken. Actie- en toestand-georiënteerden luisterden naar een ingewikkelde tekst die was ingesproken met een licht vrolijke of droevige stem. Uit de resultaten bleek noch oriëntatie noch een vrolijke of droevige stem invloed te hebben op algeheel affect. Alternatieve hypothesen worden besproken.

Sleutelwoorden: veeleisende situaties, toestand-oriëntatie, actie-oriëntatie

(4)

In de stemming voor een veeleisende situatie

Gevoeligheid van Actie- Versus Toestand-Oriëntatie voor Taak-Irrelevante Positieve Emotionele Cues in Veeleisende Situaties

Veeleisende situaties maken het voor veel mensen moeilijk hun doelen te behalen, omdat mensen ondanks mogelijk hoge motivatie kunnen vastlopen op obstakels of andere moeilijkheden die ze onderweg tegenkomen. (Heckhausen & Kuhl, 1985). Een werknemer in de 21ste eeuw heeft zich voortdurend aan te passen aan technologische innovaties die elkaar steeds sneller opvolgen en het verdwijnen van levenslange banengarantie zorgt voor een constante prestatiedruk. Dit soort veeleisende situaties zijn alom bekend en daarom is het belangrijk te weten hoe mensen hier het meest effectief mee om kunnen gaan. Sommige mensen zijn ondanks veeleisende situaties succesvol in het behalen van hun doelen (Koole, Jostmann, & Baumann, 2012). Zij tonen een optimistischere kijk op het leven en vertonen hogere niveaus van welzijn dan mensen die minder succesvol zijn in het behalen van hun doelen (Kasser & Sheldon, 2004; Taylor & Gollwitzer, 1982). Motivatie-psychologische theorieën (Kuhl, 2000, Kuhl & Koole, 2004) suggereren dat dit komt omdat deze eerste groep mensen zich minder laat beïnvloeden door negatieve gedachten die gepaard gaan met demotiverende omstandigheden.

Mogelijk kunnen mensen die actief betrokken zijn in het behalen van hun doelen de

positieve prikkels uit hun omgeving beter gebruiken om zich te weren tegen negatieve gedachten of stemmingen dan mensen die minder succesvol zijn in het behalen van hun doelen (Koole &

Jostmann, 2004). Deze mogelijkheid wordt in dit onderzoeksvoorstel verder onderzocht. Inzicht in de processen die schuilgaan achter het reguleren van stemmingen in veeleisende situaties biedt trainers en coaches mogelijkheden om mensen doelgericht gedrag aan te leren in veeleisende situaties.

Veeleisende Situaties en Actie-Oriëntatie

(5)

omstandigheden. Veeleisende situaties zijn een verzameling factoren die doelgericht gedrag tegenwerken. Zo zijn er cognitieve moeilijkheden, zoals de complexiteit van een taak, of de mate waarin de taak belastend is voor het werkgeheugen. Een taak is ook veeleisend wanneer deze het iemand moeilijk maakt gemotiveerd te blijven, door bijvoorbeeld verveling of passiviteit. En in de uitvoer ten slotte kunnen vertragingen, concurrerende impulsen of afleidingen doelgericht gedrag tegenwerken. Veeleisende omstandigheden kunnen doelgericht gedrag dus tegenwerken omdat een taak te moeilijk of te weinig belonend is, of als andere prikkels te veel afleiden (Koole, Jostmann & Baumann, 2012).

Welke invloed veeleisende situaties uiteindelijk hebben op iemands zelf-regulatie, de capaciteit om gevoelens, gedragingen en gedachten overeen te stemmen met abstracte doelen (Baumeister, Schmeichel, & Vohs, 2007; Carver & Scheier, 1998) is te voorspellen aan de hand van de action control-theorie (Kuhl, 1984, 1994). Geworteld in de Duitse wil-psychologie (Ach, 1910, Gollwitzer, 1993, aangehaald in Koole, Jostmann & Baumann, 2012) trachtte de theorie in eerste instantie uit te leggen wat nu wilskracht genoemd word, namelijk: hoe mensen hun intenties kunnen omzetten in acties. Volgens de theorie kunnen mensen zich aan veeleisende situaties aanpassen op een actie-georiënteerde of een toestand-georiënteerde manier.

Wanneer mensen actie-georiënteerd zijn, passen ze zich positief aan aan toenemende eisen, wat inhoudt dat abstracte doelen en intenties in sterkere mate invloed (top down) krijgen op het gedrag. Actie-oriëntatie kan worden gezien als metastatische wijze van zelf-regulatie, die het mogelijk maakt acties uit te voeren die gericht zijn op veranderingen. Iemand die reageert op toenemende eisen op een actie-georiënteerde manier is dus in staat zich los te maken van huidige motivationele en emotionele toestanden en zich te richten op gewenste toekomstige toestanden.

In contrast met actie-oriëntatie passen mensen met een toestand-oriëntatie zich negatief aan aan toenemende eisen, wat inhoudt dat abstracte doelen en intenties worden belemmerd in het sturen van gedrag, zelfs wanneer deze doelen heel toegankelijk zijn in het werkgeheugen. Het

(6)

gedrag van toestand-georiënteerden wordt meer dan bij actie-georiënteerden gestuurd door stimuli (bottom-up). Deze kunnen zowel intern zijn, zoals de perceptie van honger of vermoeidheid, of extern, zoals aanlokkelijk voedsel. Toestand-oriëntatie kan worden gezien als een catastatische wijze van zelf-regulatie, omdat de huidige staat van emotionele en motivationele toestanden vooral worden behouden. Iemand die reageert op toenemende eisen in een toestand-georiënteerde manier maakt zich moeilijk los van zijn huidige emotionele en motivationele toestanden, en gaat moeilijk over in de actie die nodig is om zijn of haar doelen te bereiken.

Of veeleisende situaties een positieve of negatieve impact hebben op zelf-regulatie is dus afhankelijk van de oriëntatie waarmee mensen zich aan toenemende eisen aanpassen. Volgens de Action Control-theorie (Kuhl, 1984, 1995, 2000) ontwikkelen mensen afhankelijk van hun sociale ervaringen een sterke en stabiele neiging naar ofwel actie-oriëntatie ofwel toestand-oriëntatie. Sociale omgevingen die individuen stimuleren met uitdagingen en obstakels om te gaan bevorderen een actie-oriëntatie. Echter wanneer een sociale omgeving iemands vermogen om zichzelf te

motiveren remt (een sterk controlerende of verwaarlozende omgeving), ontwikkelt deze

waarschijnlijk een toestand-oriëntatie. Op basis van de action control scale (Kuhl, 1994b) kunnen individuen worden ingedeeld als overwegend actie- of toestand-georiënteerd. Meer dan 60 studies ondersteunen de validiteit van de schaal (voor validatie zie Dieffendorff, Hall, Lord, & Strean, 2000).

Onderzoeksbevindingen laten inderdaad zien dat actie-georiënteerden het makkelijker vinden acties te initiëren (Dibbelt, 1997, Kuhl & Beckmann, 1994a, aangehaald in Jostmann & Koole, 2007) en minder uitstellen dan toestand-georiënteerden (Blunt & Pychyl, 1998, aangehaald in Jostmann & Koole, 2007). In het dagelijks leven controleren actie-georiënteerden doelgericht gedrag ook beter dan toestand-georiënteerden: Zij hebben grotere invloed op hun eetgedrag, houden zich beter aan hun sport-intenties en geven aan in het algemeen meer doelen te behalen dan

(7)

situaties doen prestatie verminderen op zowel cognitieve als lichamelijke taken bij toestand- maar niet bij georiënteerden (Jostmann & Koole, 2007). Ook werd gevonden dat

actie-georiënteerden beter dan toestand-actie-georiënteerden presteerden op werkgeheugen-taken in veeleisende situaties (Turner & Engle, 1989).

Actie-Oriëntatie en Intuïtieve affectregulatie

Waarom actie-georiënteerden zichzelf in veeleisende situaties beter kunnen reguleren dan toestand-georiënteerden kan volgens de personality systems interactions (PSI) theorie (Kuhl, 2000) worden verklaard door intuïtieve affectregulatie. De theorie stelt dat actie georiënteerde individuen sterkere intuïtieve affectregulatie-vaardigheden hebben ontwikkeld dan toestand-georiënteerde individuen en zich daardoor kunnen weren tegen veeleisende situaties, door het aversieve affect dat opkomt als resultaat van demoraliserende omstandigheden neerwaarts te reguleren. Volgens de PSI-theorie werkt intuïtieve affectregulatie zodanig dat wanneer een veeleisende situatie negatieve gevoelens opwekt, zoals gevoelens van spanning bij externe prestatiedruk, intuïtieve affectregulatie contact maakt met affect-systemen om positieve gevoelens, zoals ontspanning, te activeren. Zo vonden Heckhausen en Strang (1988) dat prestatiedruk tot een toename van physiologische arousal leidde en tot een afname in prestatie bij toestand-georiënteerde atleten, terwijl actie-georiënteerde atleten hun niveaus van arousal constant hielden en hetzelfde bleven presteren, zelfs bij hoge prestatiedruk. Intuïtieve affectregulatie gaat ook op voor zwaardere veeleisende situaties: Actie-georiënteerde patiënten in een ziekenhuis gebruikten minder pijnstillers, beweerden minder pijn te voelen en minder bang te zijn dan toestand-georiënteerde patiënten na een operatie (Kuhl, 1993). Intuïtieve affectregulatie kan worden gezien als een systeem dat net zo efficiënt werkt als

onbewuste processen en toch top-down gestuurd kan worden door bewuste intenties. Onderzoek van Jostmann en collega's (2005) ondersteunt deze gedachte: Er werd gevonden dat actie-oriëntatie affectieve responsen reguleerde, zelfs wanneer de oorzaak van deze responsen niet werd herkend.

(8)

opzichte van toestand-oriëntatie in veeleisende situaties, zou kunnen zijn dat actie-georiënteerde individuen minder gevoelig zijn voor negatief affect. Deze verklaring lijkt niet aannemelijk. Brunstein en Olbrich (1985) vonden dat opwekken van milde stress zorgde voor een afname in gevoelens van spanning bij actie-georiënteerde individuen en niet bij toestand-georiënteerden. Opvallend is dat deze neerwaartse regulatie van negatief affect pas werd gevonden na een tijdspan van tien minuten en actie-georiënteerden gevoelens van spanning in eerste instantie wel ervoeren.

Omdat positief affect in motivationele energie voorziet voor het uitvoeren van complexe intenties (Kuhl & Kazén, 1999) is goed voor te stellen dat intuïtieve affectregulatie het drijvend mechanisme is achter doelgericht gedrag bij actie-oriëntatie. Actie-georiënteerden zijn beter in het opwaarts reguleren van positief affect in veeleisende situaties (Koole & Fockenberg, 2011), waardoor ze vaker ervaren helemaal in een taak op te gaan (Baumann & Scheffer, 2010). Ook is gevonden dat mensen met een actie-oriëntatie, in vergelijking met mensen met een toestand-oriëntatie. over meer witte stof in de hippocampus beschikken, een structuur die negatief affect neerwaarts reguleert en context-geschikte modulatie van gedragingen faciliteert (Schmajuk & Buhusi, 1999).

Tot op heden hebben veel onderzoeken zich gericht op het aantonen van intuïtieve affectregulatie als het mechanisme dat verantwoordelijk is voor de betere omgang van actie-georiënteerden met veeleisende situaties. Echter, waar actie-actie-georiënteerden de nodige positiviteit vandaan halen voor het verbeteren van hun stemming is tot op heden onbekend. In dit

onderzoeksvoorstel wordt onderzocht welke processen het actie-georiënteerden mogelijk maken hun affect beter te kunnen reguleren in veeleisende omstandigheden dan dat individuen met een toestand-oriëntatie dat kunnen.

Taak-Irrelevante Positieve Emotionele Cues

Eerder onderzoek doet vermoeden dat actie-oriëntatie het mogelijk maakt taak-irrelevante positieve emotionele stimuli uit de omgeving te gebruiken om de eigen stemming te verhogen in

(9)

veeleisende situaties. Koole en Jostmann (2004, studie 3) onderzochten de gevoeligheid van actie- en toestand-oriëntatie voor positieve irrelevante emotionele stimuli in veeleisende omstandigheden. Veeleisende omstandigheden werden gecreëerd door deelnemers een voor hun bekende te laten visualiseren, in de veeleisende conditie een veeleisend persoon, in de niet-veeleisende conditie een sterk accepterend persoon. Intuïtieve affectregulatie werd, gebaseerd op het werk van Öhman, Lundqvist en Esteves, (2001, aangehaald in Koole& Jostmann, 2004) gemeten met een visuele taak: Deelnemers werden in en gecomputeriseerde taak telkens opnieuw gevraagd in een groep getekende gezichten het gezicht te detecteren met een afwijkende emotionele expressie. Het visualiseren van een veeleisende relatie, ten opzichte van een accepterende relatie, maakte dat deelnemers met een actie-oriëntatie vrolijke gezichten in een menigte van boze gezichten sneller detecteerden, terwijl dit effect niet werd gevonden bij toestand-georiënteerde deelnemers.

De bevindingen van Jostmann en Koole (2004, studie 3) duiden er op dat het visualiseren van een veeleisende sociale relatie er bij actie-georiënteerden toe leidde dat zij dezelfde intuïtieve affectregulatie-vaardigheden activeerden die ze eerder hadden gebruikt om om te gaan met de veeleisende relatie. Waarschijnlijk faciliteerden de intuïtieve affectregulatie-vaardigeden voor het snellere en efficiëntere kunnen wisselen van negatief naar positief affect, leidend tot het sneller kunnen herkennen van blije gezichten in een boze menigte. Deze bevindingen maken het zeer aannemelijk dat actie-georiënteerden over betere intuïtieve affectregulatie-vaardigheden beschikken dan toestand-georiënteerden. Omdat de instructies niet expliciet vroegen om aandacht voor blije gezichten, letten actie-georiënteerden dus spontaan of wellicht zelfs onbewust beter op positiviteit dan toestand-georiënteerden.

De onderzoeksbevindingen van Jostmann en Koole (2004) doen vermoeden dat actie-georiënteerden hun affect bij gebrek aan inhoudelijke positiviteit verhogen door taak-irrelevante positiviteit in hun omgeving, in dit geval getekende blije gezichten, te gebruiken. Dit vermoeden kan niet worden bevestigd, omdat in de studie niet onderzocht is of actie-georiënteerde

(10)

deelnemers na het detecteren van de gezichten daadwerkelijk een hoger affect hadden dan toestand-georiënteerde deelnemers. Ook is niet op te maken of het moeten verwerken van de vrolijke

gezichten de oorzaak er de oorzaak van was dat actie-georiënteerden sneller waren in de taak dan toestand-georiënteerde deelnemers. Ten slotte vond in het experiment de veeleisende situatie plaats vóór het aanbieden van de blije en boze gezichten, waardoor we niet weten hoe mensen reageren op taak-irrelevante positiviteit tijdens een veeleisende situatie zelf. We hebben het huidige onderzoek ontworpen om deze beperkingen te overkomen.

Huidig Onderzoek

Het huidige onderzoek is ontworpen om te onderzoeken of actie-oriëntatie, meer dan toestand-oriëntatie, taak-irrelevante emotionele cues gebruikt om het affect te reguleren in veeleisende omstandigheden. Om dit te meten werd gebruik gemaakt van het mood contagion

paradigm (Neumann & Strack, 2000), oftewel het automatische opwekken van een congruente

stemming door middel van de observatie van andermans expressie. Neumann en Strack (2000) vonden dat alleen het luisteren naar een licht vrolijke of licht trieste stem voldoende was om een congruente stemming bij luisteraars op te wekken. Dit automatische effect vond plaats zonder dat de bron van de emotie aan de luisteraar bekend werd gemaakt en zonder dat bewust aandacht besteed werd aan de waargenomen emotie. Deze overname van congruente stemming gebeurde zelfs wanneer deelnemers druk bezig waren met andere taken. In het huidige onderzoek wordt hetzelfde paradigma gebruikt. Deelnemers luisteren naar een sprekende stem van een voor hun onbekend persoon, die emotie uitdrukt in haar stem, ofwel licht vrolijk ofwel licht droevig. De veeleisende situatie die nodig is om de intuïtieve affect-regulatie te activeren wordt gecreëerd door het auditief toedienen van een moeilijke filosofische tekst (Neumann& Strack, 2000), waarbij de deelnemers wordt verteld later te worden gestest op hun tekstbegrip. Als afhankelijke variabele wordt het algehele affect van deelnemers gemeten voor en na de luistertaak.

(11)

Strack (2000) te repliceren, namelijk dat mensen automatisch de congruente stemming, ook wel algeheel affect genoemd, overnemen van de stem waar ze naar luisteren. Onze eerste hypothese is daarom dat er een hoofdeffect van stemgeluid op zal treden. We verwachten dat de mensen die aan de licht vrolijke stem worden blootgesteld na het horen van de stem een hoger affect rapporteren dan de mensen die aan een licht droevige stem worden blootgesteld.

We verwachten dat actie-georiënteerden positieve taak-irrelevante emotionele stimuli gebruiken om hun affect te verhogen in een veeleisende situatie. Door het mood contagion paradigma verwachten we dat zowel het affect van de actie- als toestand-georiënteerden verhoogt door het horen van de vrolijke stem. Echter, als actie-georiënteerden door hun sterkere intuïtieve affectregulatie-vaardigheden beter op de positiviteit in de stem van de voorlezer letten dan georiënteerden, zullen zij de vrolijkheid van de stem sterker overnemen dan

toestand-georiënteerden. Omdat de droevige stem geen positieve emotionele cues bevat verwachten we ook dat actie-georiënteerden die aan de vrolijke stem worden blootgesteld hoger affect rapporteren dan actie-georiënteerden die aan de droevige stem worden blootgesteld. Als tweede hypothese

verwachten we daarom een intereffect van stemgeluid en oriëntatie: We denken dat actie-georiënteerden in de vrolijke conditie een hoger affect rapporteren dan toestand-actie-georiënteerden in de vrolijke conditie en dan actie-georiënteerden in de droevige conditie.

We verwachten op basis van eerder onderzoek naar intuïtieve affectregulatie (Koole & Jostmann, 2004) wel dat een vrolijke stem zal leiden tot een hoger affect bij actie-oriëntatie dan bij toestands-oriëntatie. Echter, hebben we geen verwachtingen hoe het affect verandert door het horen van een trieste stem. Het is mogelijk dat toestand-georiënteerden de negatieve stemming sterker overnemen dan toestand-georiënteerden, of om voor ons onbekende redenen juist minder sterk. Daarom hebben we geen verwachtingen over het hoofdeffect van oriëntatie.

Gezien er geen eerdere onderzoeken zijn die algeheel affect hebben gemeten in een veeleisende situatie, kunnen we geen gegronde uitspraken doen over het moment en de snelheid

(12)

waarmee intuïtieve affectregulatie bij actie-oriëntatie optreedt. Uit eerder onderzoek (Koole & Jostmann, 2004, studie 1, Brunstein & Olbrich, 1985) bleek actie-oriëntatie in reactie op een veeleisende situatie gevoelens van spanning te verminderen met een vertraagde intrede van 10 minuten. Om rekening te houden met de mogelijkheid van een dergelijke vertraagde intrede meten we algeheel affect na het luisteren naar de stem op twee momenten, direct erna en 10 minuten erna. Om te controleren voor eventuele absolute verschillen in algeheel affect van deelnemers vóór het luisteren naar de stem, meten we het algeheel affect ook vóór de luistertaak. We bekijken zowel de verschillen tussen de tweede meting en de voormeting als de verschillen tussen de derde meting en de voormeting en analyseren beide verschilscores. De verschilscores houden de toegenomen of afgenomen stemmingen in na de taak, die deelnemers rapporteren.

Exploratief

Is de veronderstelde betere affectregulatie van actie-oriëntatie functioneel in het oplossen van een veeleisende situatie, of gaat deze misschien ten koste hiervan? Exploratief onderzoeken we hoe intuïtieve affectregulatie bij actie-oriëntatie zich verhoudt tot prestatie op een cognitief

veeleisende taak. Als actie-georiënteerden hun affect beter kunnen reguleren dan

toestand-georiënteerden in veeleisende situaties, is het goed mogelijk dat zij daardoor ook beter presteren. Om tekstbegrip te meten, nemen we na de luistertaak een vragenlijst af over de beluisterde tekst.

Actie-oriëntatie lijkt prestatie te voorspellen op verschillende domeinen, namelijk

arbeidsprestatie voor taken die laag zijn in routine, tevredenheid en betrokkenheid (Diefendorff & Richard, & Gosserand, 2006) en tekstbegrip en wiskundescores bij middelbare scholieren, al

werden tekstbegrip en wiskundescores slechts correlationeel onderzocht (Boekaerts & Otten, 1993). Jostmann en Koole (2006) vonden dat actie-georiënteerden in een veeleisende situatie beter

presteerden op werkgeheugen-taken,Turner & Engle, 1989, aangehaald in Jostmann & Koole, 2006),dan toestand-georiënteerden. Deze bevindingen zijn in lijn met de action control-theorie (1994) die stelt dat actie-georiënteerden zich makkelijker los kunnen maken van huidige

(13)

motivationele en emotionele toestanden, terwijl toestand-georiënteerden, afhankelijker van externe stimuli, meer blijven hangen in die huidige toestanden. Wanneer een taak cognitief veel eist is het goed denkbaar dat toestand-georiënteerden veel meer cognitieve capaciteit verbruiken aan

gedachtes over de taak, zoals gedachten over het wel of niet kunnen volbrengen ervan, en daardoor een kleiner gedeelte van hun werkgeheugen vrij houden om de taak te volbrengen. Dit in contrast met actie-georiënteerden die zich makkelijker van deze gedachten los zouden kunnen maken en een groter gedeelte van hun werkgeheugen beschikbaar hebben voor de taak. In dit geval is te

verwachten dat actie-georiënteerden gemiddeld beter zullen presteren op tekstbegrip dan toestand-georiënteerden.

Anderzijds is het denkbaar dat intuïtieve affectregulatie veel energie kost en

actie-georiënteerden zich weliswaar goed genoeg voelen om acties te initiëren, maar minder of evenveel energie over houden om aan de taak te besteden dan toestand-georiënteerden. Ook is het mogelijk dat een positief gevoel actie-georiënteerden slechts de perceptie geeft beter te presteren, waardoor zij weliswaar makkelijker initiatief nemen (Dibbelt, 1997, Kuhl & Beckmann, 1994a, aangehaald in Jostmann & Koole, 2007), maar niet beslist beter presteren op een veeleisende taak. We denken dat beide scenario's plausibel zijn, maar zien de eerste verklaring als meest waarschijnlijk. We

verwachten dat actie-georiënteerden in de vrolijke conditie, door een verhoogd affect, beter presteren dan actie-georiënteerden in de droevige conditie en dan toestand-georiënteerden in de vrolijke conditie.

Methode Proefpersonen

We hebben onze effectgrootte f= 0.22 gebaseerd op een pilot studie (Georgia, S., 2013, ongepubliceerde data, Universiteit van Amsterdam). Middels een G-power analyse hebben we, met een power van 0.9, een overschrijdingskans van α=0.05 een deelnemersaantal van 200 deelnemers nagestreefd. Zij waren ofwel eerstejaars Psychologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam

(14)

en toegepaste psychologie-studenten van de Hogeschool van Amsterdam die een onderzoekspunt ontvingen voor hun deelname, ofwel ouderejaars studenten van de Universiteit van Amsterdam die een andere studie deden dan Psychologie en daar een geldbedrag van tien euro voor ontvingen. Ouderejaars Psychologiestudenten werden niet gevraagd deel te nemen omdat we veronderstelden dat deze groep door gewenning niet gemotiveerd genoeg meer zouden zijn om op de taak goed te willen presteren.

Design

Het design bestond uit een 2 (AOD: actie vs. toestand; tussen proefpersonen) X 2

(stemgeluid: licht vrolijke of licht droevige stem, tussen proefpersonen) X 3 (affectmeting: ervoor, direct erna of tien minuten na de veeleisende situatie-manipulatie,binnen proefpersonen) design. Een veeleisende situatie werd gecreërd door deelnemers te laten luisteren naar een moeilijk te begrijpen filosofische tekst die werd voorgelezen door een onbekende stem. De ene onafhankelijke variabele was stemgeluid, waarin de stem van de voorlezer ofwel een licht droevige ofwel een licht vrolijke emotie uitdrukte. De andere onafhankelijke variabele was Actie-oriëntatie; deelnemers werden aan de hand van een actie-oriëntatie vragenlijst (Kuhl, 1994b) ingedeeld als overwegend toestand- of actie-georiënteerd. Als afhankelijke variabele werd algehele stemming van deelnemers gemeten na het luisteren naar een neutrale of droevige stem, ten opzichte van de gemeten stemming van vóór de luistertaak. In de analyse werden daarom twee ANOVA's uitgevoerd met als

afhankelijke variabele de verschilscore tussen de eerste en tweede affectmeting (Verschilscore A=Tijdstip1-Tijdstip2) en tussen de eerste en derde affectmeting (Verschilscore B=Tijdstip1-Tijdstip3).

Materialen en Procedure

Procedure. Bij inschrijving kregen deelnemers te horen dat ze gingen meedoen aan een

onderzoek naar tekstbegrip, namelijk of het zelf lezen of het voorgelezen krijgen van een tekst beter werkt voor het onthouden en begrijpen van een tekst. Nadat deelnemers waren geïnformeerd en

(15)

toestemming tot deelname hadden gegeven werden zij door een van de proefleiders individueel de onderzoeksruimte met een computer binnengebracht, waar zij noch de andere deelnemers noch de testleiders konden zien of horen. Alle instructies werden in geschreven vorm op de computer gegeven en de testleiders waren blind voor hun conditie (vrolijke of droevig stemgeluid). Eerst vulden deelnemers een aantal demografische gegevens in over hun leeftijd, geslacht, studie en studiejaar. Hierop volgde een eerste vragenlijst over hun stemming op dat moment, waarna deelnemers een Nederlandse vertaling van de action control scale (ACS90; Kuhl, 1994) invulden, ons instrument om individuele verschillen in actie versus toestand-oriëntatie te meten. Ook werd toen een vragenlijst afgenomen van de behavioral inhibition system and behavioral activation

system (BIS/BAS) schaal (Carver & White, 1994) waar in dit onderzoek verder niets mee is gedaan.

Hierna lazen alle deelnemers op het scherm dat zij ingedeeld waren in de groep die zou gaan luisteren naar een filosofische tekst en dat het de bedoeling was deze tekst zo goed mogelijk te volgen omdat zij zouden worden getoetst op tekstbegrip. Na het lezen van deze instructies moesten de deelnemers een koptelefoon op zetten en het audio-fragment starten. Om te voorkomen dat de tekst inhoud zou bevatten die op zichzelf al affectieve responsen op zou wekken, was deze abstract van aard: Namelijk een stuk uit de Nederlandse versie van David Hume's 'Philosophical Essay Concerning Human Understanding' (Herring, 1967). Direct na het luisteren van het audio-fragment vulden deelnemers een tweede keer de stemmingsvragenlijst in, gevolgd door een prestatietaak van ongeveer tien minuten. Hierna volgde de derde stemmingsmeting, een manipulatiecheck om te controleren of deelnemers de beluisterde tekst werkelijk als moeilijk hadden ervaren en een awareness-check om te controleren of deelnemers vermoedens hadden over de doelen van het experiment. Om te voorkomen dat veranderde stemming ten gevolge van het experiment tot na het experiment zou blijven hangen werden deelnemers ten slotte ingelicht over het doel van het onderzoek. Ook werd ze gevraagd om hierover niet met anderen te spreken teneinde andere mogelijke deelnemers niet al van tevoren bewust te maken van de onderzoeksdoeleinden.

(16)

hun deelname.

Materialen. Actie versus toestand-oriëntatie. We maten individuele verschillen in actie-

versus toestand-oriëntatie met de Nederlandse versie van de action control-schaal (ACS, Kuhl, 1994b). De action control-schaal is gevalideerd in meer dan 60 gepubliceerde studies (zie voor reviews Diefendorff et al., 2000; Kuhl & Beckmann, 1994). De vragenlijst meet twee

onafhankelijke types van actie versus toestand-oriëntatie: De capaciteit om doelgericht gedrag te initiëren onder veeleisende omstandigheden (eis-gerelateerde actie-oriëntatie ,AOD) en de capaciteit om tot doelgericht gedrag over te kunnen gaan als reactie op bedreigende ervaringen (dreigingsgerelateerde actie-oriëntatie, AOT). Volgens de PSI-theorie (Kuhl, 2000) representeren bedreiging en hoge eisen twee verschillende types van aversieve affectieve staten die elk een specifieke vorm van van intuïtieve affectregulatie behoeven. De bedreigingsgerelateerde subschaal van de ACS werd ook gemeten, maar wordt verder niet besproken in dit onderzoek. De AOD-schaal bevat 12 items (zie appendix), die elk een veeleisende situatie beschrijven en een

actie-georiënteerde versus een toestand-actie-georiënteerde manier om met die situatie om te gaan. Deelnemers werden gevraagd bij elk item de optie te kiezen die het beste paste bij hun eigen reacties op de situatie. Een voorbeelditem is, “Wanneer ik iets belangrijks moet doen dat onaangenaam is: A. dan doe ik het en dan ben ik ervan af; of B. dan kan het een poosje duren voordat ik mezelf ertoe kan zetten het te doen.” Antwoord A representeert hier de actie-georiënteerde respons, en antwoord B het toestand-georiënteerde alternatief. Actie-georiënteerde keuzes werden gecodeerd als 1 en toestand-georiënteerde keuzes als 0, en deze scores werden opgeteld voor de hele schaal.

Deelnemers die 7 of meer actie-georiënteerde keuzes maakten op de in totaal 12 items van de AOD werden ingedeeld als actie-georiënteerd en deelnemers met 6 of minder actie-georiënteerde keuzes op AOD werden ingedeeld als toestand-georiënteerd (zie Kuhl, 1994, voor een onderbouwing hiervan).

(17)

intuïtieve affectregulatie te activeren bij actie-georiënteerden (Kuhl, 2000). Zij kregen daarom eenmaal een moeilijk te begrijpen tekst te horen, waarvan ze wisten na afloop te worden getoetst op hun tekstbegrip. De voorgelezen tekst die werd gebruikt was een versie van David Hume's

'Philosophical Essay Concerning Human Understanding' (Herring, 1967). Deze tekst is abstract van aard om geen inhoud te bevatten waar deelnemers affectieve associaties mee kunnen hebben. Ook verwachten we

Manipulatie Stemming. Een vrouwelijke acteur, geselecteerd in het vocaal kunnen uiten van

emoties, sprak de tekst in met ofwel een licht vrolijken- ofwel een licht trieste stem. De duur van beide audiofragmenten bedraagt 320seconden en in beide condities werd dezelfde inhoud

voorgelezen. Omdat in eerder onderzoek naar mood contagion (Neumann& Strack, 2000) geen verschillen werden gevonden (F<1) tussen de overgenomen stemming van de door een vrouwen- of mannenstem ingesproken tekst werd in dit onderzoek alleen een vrouwenstem gebruikt.

Affectmeting. Als afhankelijke maat werd stemming gemeten, door middel van een

zelfrapportage-vragenlijst met vier subschalen. Er werd gevraagd in hoeverre deelnemers zich op het moment 'goed', 'ontspannen', 'geïrriteerd' en 'ontevreden' voelden. Voor deze schalen werd gekozen omdat op algemene stemming ('In hoeverre voel je je nu goed') eerder een effect werd gevonden van mood contagion (Neumann en Strack, 2000) en niet van specifieke emoties. Op de schaal 'ontspannen', werden eerder effecten gevonden van intuïtieve affectregulatie (Jostmann & Koole, 2005) en 'geïrriteerd' en 'ontevreden' waren, verwachtten wij, aannemelijke factoren van affect om door de veeleisende taak te worden beïnvloed. Deelnemers gaven hun antwoorden op continue Likert-schalen (Likert, 1931) van '0' (eerder niet) tot '7' (eerder wel), welke continue waren om de gevoeligheid van ons meetinstrument te vergroten. De schalen 'geïrriteerd' en 'ontevreden' werden in de analyse omgescoord, door elke score van het getal zeven af te trekken (een score van '7' werd '0' en '0' werd '7'), zodat een hoge score op bijvoorbeeld de schaal 'ontevreden' nu een hoge mate van tevredenheid aangaf. Scores op de vier subschalen werden gemiddeld en vormden

(18)

gemiddeld positief affect, van '0' (laag) tot '7' (hoog) Deelnemers werden op drie momenten gevraagd hun stemming te rapporteren. De eerste affectmeting (Tijdstip1) vóór de luistertaak hebben we gebruikt als base-line, om te controleren voor individuele verschillen in beginscores voor de manipulatie. Om rekening te houden met eventuele vertraagde effecten (Brunstein, 1989, Kazén et al., 2003, Koole & Jostmann, 2004) werden er twee metingen gedaan na de luistertaak, waarvan één direct na de luistertaak (Tijdstip2) en één tien minuten later plaatsvond (Tijdstip3). Deze metingen waren exploratief om te onderzoeken met welke snelheid effecten van

actie-oriëntatie op affectregulatie optreden. In de hoofdanalyse werden de verschilscores gebruikt tussen het eerste en tweede meetmoment (Verschilscore A=Tijdstip1-Tijdstip2) en het eerste en derde meetmoment (Verschilscore B=Tijdstip 1-Tijdstip3) als het gemiddeld afgenomen affect.

Tekstbegrip. Tekstbegrip werd getoetst om na te gaan of actie-georiënteerden door

verondersteld hoger effect daadwerkelijk beter zouden presteren dan toestand-georiënteerden. Indirect werd tekstbegrip getoetst doordat deelnemers aangaven in hoeverre ze de tekst dachten te hebben begrepen, op een glijdende schaal van '0' (eerder niet) tot '7' (eerder wel). Met deze

gegevens werd gekeken of groepen verschillende percepties hadden van hun prestatie. Tekstbegrip werd direct gemeten aan de hand van een vragenlijst, met acht twee-keuzevragen en één open vraag (zie appendix, antwoorden 'A' representeren correcte antwoorden). De stellingen waren direct af te leiden uit de tekst en vereisten geen verdere inhoudelijke voorkennis of beredenering. Elk juist antwoord op meerkeuzevragen werd gescoord met '1', elk onjuist antwoord met '0'. Een volledig juist antwoord op de open vraag werd gescoord met '2', een gedeeltelijk juist antwoord met '1' en een onjuist antwoord met '0'. Na kanscorrectie van 50% voor de meerkeuzevragen werden de scores gesommeerd, en vormden ze gemiddelde prestatie. Verschillen in prestatie tussen groepen werden gemeten met een ANOVA,met als onafhankelijke variabelen stemgeluid en oriëntatie. Om te

onderzoeken welke vaardigheden door de test werden gemeten werd met een factoranalyse gekeken naar clusters om de verschillende variabelen samen te vatten in componenten.

(19)

Awareness-checks. Na de derde affectmeting is onderzocht of deelnemers zich bewust waren

van de emotionele cue in de stem tijdens het geluidsfragment. Hiervoor is gebruik gemaakt van een

funneled debriefing procedure (Bargh & Chartrand, 2000; Chartrand & Bargh, 1996, van Dijk,

2014, ongepubliceerde data). Hierbij worden steeds specifiekere vragen gesteld over het geluidsfragment om te voorkomen dat de vragen de manipulatie direct bekend maken. De

vragenlijst bestaat uit 11 vragen, met zowel open als gesloten vragen (zie appendix).Voorbeelden van vragen in de bestaande volgorde waren: 'Viel je wat op tijdens het beluisteren van de tekst?', 'Viel je wat op aan de manier waarop de tekst werd voorgelezen?', 'Wat viel je het meest op aan hoe de tekst werd voorgelezen?', 'Vond je dat de persoon die de tekst voorlas een bepaalde emotie uitte?', 'Als je terugdenkt aan de stem van de spreker, welk van de onderstaande opties kenmerkt het beste de stem van de spreker?', tot : 'In hoeverre vond je de stem blij?' en 'In hoeverre vond je de stem verdrietig?' Het was de bedoeling dat de emoties in de stem van de voorlezer zo subtiel waren dat deelnemers niet was opgevallen dat de stem die ze hadden gehoord een emotie uitdrukte, wel was het de bedoeling dat ze de emotie konden herkennen als daar naar werd gevraagd. Wanneer op de eerste open vraag een antwoord werd gegeven die duidelijk relevant was voor de

onderzoeksvraag, zoals: 'Opvallend tijdens het luisteren van de tekst was de serieuze emotionele stem van de spreker' werd aangenomen dat deelnemers zich bewust waren van de manipulaties en werd deze deelnemer niet meegenomen in de analyses. De vragen: 'In hoeverre vond je de stem blij?' en 'In hoeverre vond je de stem verdrietig?' werden gebruikt om te controleren of deelnemers in de vrolijke conditie de stem daadwerkelijk vrolijker vonden klinken dan deelnemers in de droevige conditie, en of deelnemers die een droevige stem hadden gehoord de stem daadwerkelijk droeviger vonden klinken dan de deelnemers die een vrolijke stem hadden gehoord. Ook werd gevraagd in hoeverre de stem een invloed had gehad op hoe de deelnemers zich voelden en hoe leuk deelnemers de taak hadden gevonden, met deze vragen werd niets gedaan in de analyse. De vraag 'In hoeverre voel je je beter of slechter als gevolg van de stem van de spreker' op een continue schaal van '0' (slechter) tot '7' (beter), werd gebruikt om te controleren of stemgeluid effect had

(20)

gehad en in welke richtingen. Er werd een ANOVA uitgevoerd om verschillen tussen groepen te toetsen. Of deelnemers in verschillende groepen in verschillende mate gemotiveerd waren geweest werd onderzocht met de vraag: 'Hoe gemotiveerd was je om dit onderzoek te doen?'. Ten slotte werd gecontroleerd of deelnemers al eerder aan een onderzoek hadden deelgenomen waarbij ze naar de in dit onderzoek gebruikte tekst of naar een soortgelijke andere tekst moesten luisteren.

Deelnemers die hierop antwoordden met 'ja' of 'weet ik niet zeker', werden niet in de analyses meegenomen.

Resultaten

Van 4 van de 200 proefpersonen zijn de gegevens wegens technische mankementen verloren gegaan. Voorafgaand aan de analyse werden 6 van de 196 proefpersonen uit de dataset verwijderd. Bij 1 deelnemer deed het geluid het niet, 2 deelnemers dachten eerder deel te hebben genomen aan een soortgelijk onderzoek, 1 deelnemer had een technisch probleem en 2 deelnemers luisterden langer dan drie standaarddeviaties plus het gemiddelde (M=252.17sec,SD=10.59) naar het fragment. (411.37 sec en 328.65sec). De resultaten van de resterende 190 deelnemers werden meegenomen in de analyses.

Demografische Gegevens

Van de 190 deelnemers bevonden zich 48.9% (N=93) in de blije conditie en 51.1% (N=97) in de droevige conditie. Van het totale aantal deelnemers was 25.8% (N=49 ) man en 74.2% (N=141 ) vrouw. De gemiddelde deelnemer was 20.04 jaar oud (SD=2.33), de jongste 17 en de oudste 28 jaar. Van de 190 deelnemers ontvingen er 134 deelnemers ter beloning voor hun deelname een proefpersoonpunt en 56 deelnemers ontvingen geld. Van de 190 deelnemers waren er 127

psyschologie-student, 5 deden er pedagogische wetenschappen, 9 communicatiewetenschappen, 1 filosofie en 48 een andere dan de genoemde studies.

Manipulatie

(21)

tijdens het luisteren van de tekst?' de emotionele cue in de stem als antwoord. Door middel van een independent samples t-test werd gecontroleerd of de manipulatie van de blije en droevige stem daadwerkelijk als blij en droevig werden gezien. Mensen in de blije conditie (M=4.18, SD=0.16) vonden de stem die ze hoorden gemiddeld blijer dan mensen in de droevige conditie (M=2.01,

SD=0.17). Deze verschillen waren significant t(190)=9.38, p<0.001. En mensen in de droevige

conditie (M= 1.28, SD=0.15) vonden de stem gemiddeld droeviger dan mensen in de vrolijke conditie dat vonden (M=0.57, SD=0.11). Ook deze verschillen waren significant t(190)= -3.71,

p<0.001.

Op de vraag 'Hoe gemotiveerd was je dit onderzoek te doen' scoorden deelnemers gemiddeld

M=5.00, SD= 1.23. Actie-georiënteerden (M= 5.24, SD= 1.17) waren gemotiveerder dan

toestand-georiënteerden (M= 4.76, SD= 1.25) F= 7.30, p=0.008, maar tussen de vier groepen verschilde motivatie niet.

Op de vraag: 'In hoeverre voelde je je beter of slechter door de stem van de voorlezer?' scoorden deelnemers gemiddeld M= 3.30, SD= 1.56, met een ANOVA geen verschil tussen groepen gevonden F<1, p>0.05. Wel voelden actie-georiënteerden zich gemiddeld slechter (M=3.02,SD= 1.62) dan toestand-georiënteerden (M= 3.57, SD= 1.56).

ACS (Kuhl, 1994b). De ACS werd betrouwbaar bevonden middels een

betrouwbaarheidsanalyse (α=0.7) Van de 190 deelnemers bleken er volgens de ACS gelijke aantallen toestand- (N=95) en actie-georiënteerd (N=95). In de vrolijke conditie bevonden zich 44 deelnemers met een actie-oriëntatie en 49 met een toestand-oriëntatie en in de droevige conditie bevonden zich 51 deelnemers met een actie-oriëntatie en 46 met een toestand-oriëntatie (zie Tabel 1.)

Affectmeting. Zoals in de methode uitgelegd werden alle scores op de subschalen van

'geïrriteerd' en 'ontevreden' omgescoord, en gemiddelden werden berekend voor elk van de drie meetmomenten. De affectmetingen werden betrouwbaar bevonden (α Tijdstip1= 0.72, α Tijdstip2 =

(22)

0.72 α Tijdstip3 = 0.83).

Hoofdanalyse

De gemiddelde veranderde stemming van actie-georiënteerden vs. toestand-georiënteerden in de blije versus de droevige conditie werd geanalyseerd met een 2(conditie: blij/droevig) x

2(oriëntatie: actie vs. toestand) tussen proefpersonen variantie-analyse. De analyses werden tweemaal uitgevoerd, met eenmaal als afhankelijke maat Verschilscore A, de verschillen in affect tussen Tijdstip1-Tijdstip2, en eenmaal als afhankelijke maat Verschilscore B, de verschillen in affect tussen Tijdstip1-Tijdstip3. In Tabel 1 staan de gemiddelde affectscores, standaarddeviaties en

aantallen per meetmoment beschreven, voor stemgeluid; vrolijk en droevig, en voor oriëntatie; actie- en toestand-oriëntatie.

Tabel 1.

Gemiddelden Affectscores en Standaarddeviaties, als een functie van Oriëntatie en Stemgeluid

Vrolijke stem (N=93) Droevige stem (N=97)

Meetmoment AO (N=44) TO (N=49) AO (N=51) TO (N=46)

Baseline 1 5.52 (1.00) 5.20 (0.98) 5.48 (1.09) 5.85 (0.84)

2 5.07 (1.30) 4.93 (1.16) 5.41 (1.20) 5.21 (1.29)

3 5.09 (1.30) 5.02 (0.94) 5.47 (1.29) 5.15 (1.31)

Noot. Affectscores liepen van 0 (laag) tot 7 (hoog). AO is actie-oriëntatie, TO is toestand-

oriëntatie. Meetmoment 1 is de baseline voor de manipulatie van stemgeluid, meetmoment 2 = direct na de manipulatie van stemgeluid en meetmoment 3= 10 min. na de manipulatie van stemgeluid.

(23)

Tabel 2.

Gemiddelden Verschilscores en Standaarddeviaties, als een functie van Stemgeluid en Oriëntatie

Verschilscore A Verschilscore B M SD M SD Vrolijke stem (N=93) AO 0.45 (0.93) 0.44 (0.91) TO 0.27 (1.08) 0.18 (0.81) Droevige stem (N=97) AO 0.45 (0.95) 0.38 (0.99) TO 0.27 (0.88) 0.34 (0.80)

Noot: Verschilscore A= Affectscore meetmoment 1-meetmoment 2, verschilscore 2=

Affectscore meetmoment 1- meetmoment 3. AO= actie-oriëntatie, TO= toestand- oriëntatie. Geen van de verschilscores waren significant F<1, p>0.05.

Uit de eerste ANOVA, met verschilscore A als afhankelijke maat, werden tegen onze verwachtingen geen verschillen gevonden in affect. Er werd geen hoofdeffect gevonden voor stemgeluid: Gemiddelde verschilscores van proefpersonen in de vrolijke conditie (M=0.35, SD= 1.01) verschilden niet van gemiddelde verschilscores van proefpersonen in de droevige conditie (M=0.36, SD=0.92) F(1,190)=0.00, p>0.05. Ten opzichte van de baseline hadden proefpersonen in de blije conditie geen hoger affect dan proefpersonen in de droevige conditie (Zie Tabel 1 en 2.). Ook werd geen hoofdeffect gevonden van oriëntatie: Gemiddelde verschilscores van proefpersonen met een actie-oriëntatie (M=0.45, SD=0.93 ) verschilden niet van gemiddelde verschilscores van proefpersonen met een toestand-oriëntatie (M=0.27, SD=0.99) F(1,190)=1.63, p>0.05. Ten opzichte van de baseline rapporteerden proefpersonen met een actie-oriëntatie geen hoger gemiddeld affect dan proefpersonen met een toestand-oriëntatie (Zie Tabel 1 en 2.) Het verwachtte interactie-affect

(24)

tussen stemgeluid en oriëntatie werd ten slotte ook niet gevonden (F(1,190)=0.00, p>0.05). Verschilscores van proefpersonen met een actie-oriëntatie in de vrolijke conditie (M=0.45, SD= 0.93) verschilden noch van proefpersonen met een toestand-orïentatie in de vrolijke conditie (M=0.27, SD= 1.08), noch van proefpersonen met een actie-oriëntatie in de droevige conditie (M= 0.45, SD= 0.95) (Zie Tabel 1.)

Uit de tweede ANOVA, met verschilscore B als afhankelijke maat, werden ook geen verschillen gevonden in affect. Er werd geen hoofdeffect gevonden voor stemgeluid: Gemiddelde verschilscores van proefpersonen in de vrolijke conditie (M=0.35, SD= 1.01) verschilden niet van gemiddelde verschilscores van proefpersonen in de droevige conditie (M=0.36, SD=0.92)

F(1,190)=0.16, p>0.05. Ten opzichte van de baseline hadden proefpersonen in de blije conditie geen

hoger affect dan proefpersonen in de droevige conditie (Zie Tabel 1 en 2.). Ook werd geen

hoofdeffect gevonden van oriëntatie: Gemiddelde verschilscores van proefpersonen met een actie-oriëntatie (M=0.41, SD=0.95 ) verschilden niet van gemiddelde verschilscores van proefpersonen met een toestand-oriëntatie (M=0.26, SD=0.81) F(1,190)=1.41, p>0.05. Ten opzichte van de baseline rapporteerden proefpersonen met een actie-oriëntatie geen hoger gemiddeld affect dan proefpersonen met een toestand-oriëntatie (Zie Tabel 1.) Het verwachtte interactie-effect tussen stemgeluid en oriëntatie werd ten slotte ook niet gevonden F(1,190)=0.69, p>0.05. Verschilscores van proefpersonen met een actie-oriëntatie in de vrolijke conditie (M=0.44, SD= 0.91) verschilden noch van proefpersonen met een toestand-orïentatie in de vrolijke conditie (M=1.18, SD= 0.81), noch van proefpersonen met een actie-oriëntatie in de droevige conditie (M= 0.38, SD= 0.99).

Tegen onze verwachtingen in werden noch bij verschilscore A, nog bij verschilscore B significante verschillen gevonden tussen groepen. Algeheel affect werd noch beïnvloed door stemgeluid noch door oriëntatie. Onze belangrijkste verwachting was dat proefpersonen met een actie-oriëntatie in de vrolijke conditie een hoger gemiddeld affect zouden rapporteren dan proefpersonen met een toestand-oriëntatie in de vrolijke conditie en dan proefpersonen met een

(25)

actie-oriëntatie in de droevige conditie. Dit interactie-effect tussen stemgeluid en oriëntatie werd ook niet gevonden.

Exploratief

Prestatie. Gemiddeld scoorden deelnemers, M=2.78, SD=0.94. De laagst behaalde score (na

kanscorrectie) was 1 en de hoogst behaalde score 5. Hiervoor werd een 2( conditie: blij vs. droevig) x 2(oriëntatie: actie vs. toestand) ANOVA uitgevoerd. Conditie had geen invloed op prestatie

F(1,190)=1.24, p>0.05. Mensen in de blije conditie (M=2.83, SD=0.98) presteerden gemiddeld niet

beter dan mensen in de droevige conditie (M=2.69, SD=0.91). Oriëntatie had ook geen invloed op prestatie F(1,190)=0.56, p>0.05. Mensen met een actie-oriëntatie (M=2.81, SD=0.96) scoorden niet hoger dan mensen met een toestand-oriëntatie (M=2.71, SD=0.92). Er werd ten slotte geen

interactie-effect gevonden: Actie-georiënteerden in de vrolijke conditie (M=2.90, SD= 0.96) scoorden niet hoger dan toestand-georiënteerden in de vrolijke conditie (M= 2.78, SD= 0.10)

F=0.018, p>0.05. De deelhypothese dat actie-georiënteerden door een betere stemming in

veeleisende omstandigheden daadwerkelijk beter presteren dan toestand-georiënteerden in die zelfde omstandigheden kan niet worden bevestigd.

Exploratief werd gekeken of actie-georiënteerden door het gebruik van taak-irrelevante positieve cues beter presteerden op de prestatietaak dan toestand-georiënteerden. Over de acht meerkeuzevragen van de prestatietaak werd een een principale componentenanalyse (PCA) gedaan. De Kaiser-Meyer-Olkin maat verifiëerde of de steekproef adequaat was voor de analyse,

KMO=0.77, echter niet alle KMO-waarden voor items waren > 0.5. Bartletts test van sphericiteit χ2

(28) = 329.89, p<0.001, gaf aan dat correlaties tussen items groot genoeg waren voor PCA. Een initiële analyse werd gedaan om eigenwaarden te vinden voor elk component in de data. Drie componenten hadden eigenwaarden hoger dan Kaiser's criterium van 1 en samen verklaarden ze 62.89% van de variantie. De items die clusteren op dezelfde componenten kunnen door het lage aantal items niet eenduidig worden geïnterpreteerd. We hebben de componenten als volgt

(26)

geïnterpreteerd: Het eerste component representeert begrip van het hoofdonderscheid dat wordt gemaakt in de tekst, het tweede component representeert geheugen voor letterlijk genoemde zinnen. Omdat op vragen van het derde component gemiddeld het hoogst werd gescoord denken we dat deze de makkelijkste vragen representeert.

Verdere Exploratie. Omdat noch uit de hoofd- als uit de exploratieve analyse significante

resultaten kwamen, hebben we de data verder exploratief bekeken, met als doel verklarende effecten te vinden voor het uitblijven van significante resultaten en meer informatie uit de resultaten te halen.

Onze studie probeert een antwoord te geven op de vraag hoe mensen hun intenties ondanks demotiverende factoren in de situatie kunnen omzetten in doelgerichte gedragingen. In deze studie hebben we bedoeld te onderzoeken hoe actie-georiënteerde individuen hun affect beter kunnen reguleren dan toestand-georiënteerde individuen dat kunnen, met als functie beter met veeleisende situaties om te kunnen gaan. Om dit te kunnen onderzoeken hebben we alle proefpersonen

blootgesteld aan een cognitief moeilijke taak (Neumann & Strack), met de bedoeling een veeleisende situatie te creëren. Daarnaast hebben we in ons onderzoek naar doelgericht gedrag, deelnemers willen onderzoeken die gemotiveerd genoeg waren om de taak goed te volbrengen. Het is mogelijk dat niet alle deelnemers de taak als veeleisend hebben ervaren en gemotiveerd genoeg waren om de intentie te hebben tot doelgericht gedrag op onze taak. Daarom hebben middels een

median-split onze hoofdanalyses herhaald met alleen de 50% hoogst scorende deelnemers (> 5) op

de vraag: 'Hoe gemotiveerd was je om dit onderzoek te doen?' en de 50% laagst scorenden (< 2.5) op de prestatietaak. De analyse werd herhaald met de 25% hoogst gemotiveerden (> 6) en de 25% laagst presterenden (< 2) Deze analyses veranderden de resultaten echter niet significant F>1, p> 0.05.

Deelnemers werden steeds de onderzoeksruimte binnengebracht door één van de drie proefleiders. Het onderzoek van Jostmann en Koole (2004) heeft aangetoond dat het visualiseren van een veeleisende of een accepterende sociale relatie al effect had op de snelheid waarmee van

(27)

actie- en toestand-georiënteerden een taak uitvoerden. Het is goed mogelijk dat de proefleiders als sociale interactiepartners verschillende invloeden hebben gehad op het affect van deelnemers, door in mindere of sterkere mate te neigen naar accepterend of veeleisend gedrag. Om hiervoor te

controleren werd de hoofdanalyse uitgevoerd door telkens alle deelnemers die waren begeleid door één van de proefleiders (Nproefleider1=60, Nproefleider2= 99, Nproefleider3= 31) niet mee te nemen in de

analyse. Ook hieruit bleken geen andere, significante resultaten F>1, p> 0.05.

De afhankelijke maat van algeheel affect werd betrouwbaar gevonden. Toch is gecontroleerd of de subschalen ('goed', 'ontspannen', 'ontevreden' en 'geïrriteerd' afzonderlijk de gevonden

resultaten in de hoofdanalyse veranderden. Dit was niet het geval. Ook is gekeken of naar mogelijke bij-effecten van de positieve cue in de vrolijke stem. Er werd een absoluut hogere score gevonden op gemiddeld affect in de tweede meting bij de droevige conditie (M=5.31, SD=1.24) in

vergelijking met de blije conditie (M=5.00, SD=1.23) F(1,196)= 2.88, p<0.05. Er is vervolgens gekeken of deelnemers zich geïrriteerd voelden direct na de luistertaak middels de subschaal 'geïrriteerd' van de affectmeting. Gemiddeld voelden deelnemers zich op Tijdstip 2, direct na de luistertaak, niet geïrriteerd (M= 1.31, SD=1.54 op en schaal van '0' eerder niet tot '7' eerder wel). Met een ANOVA werden ook geen verschillen gevonden tussen groepen F>1, p>0.05, wat indiceert dat deelnemers de vrolijke stem niet irritanter vonden dan de droevige stem.

Discussie

In het huidige onderzoek werd onderzocht hoe mensen met een actie-oriëntatie versus toestand-oriëntatie hun affect reguleren in veeleisende situaties. Eerder onderzoek heeft laten zien dat actie-oriëntatie, meer dan toestand-oriëntatie bij het activeren van het concept 'veeleisende situatie' snellere herkenning van emotionele visuele stimuli faciliteert (Jostmann & Koole, 2004, studie3). In deze studie onderzochten we of actie-georiënteerden, meer dan toestand-georiënteerden, in veeleisende situaties positieve emotionele cues uit hun omgeving ook gebruiken om hun affect te verhogen, als positief schild tegen demotiverende omstandigheden. Met onze huidige studie hebben

(28)

we daar ondanks exacte methodes en een grote statistische power geen overtuigend bewijs voor gevonden.

We hebben deelnemers in een veeleisende situatie gebracht door ze te laten luisteren naar een ingesproken versie van een filosofische tekst van David Hume (Herring 1967, aangehaald in

Neumann & Strack, 2000). In de ene conditie werden positieve taak-irrelevante emotionele cues aangeboden, in de andere conditie ontbraken deze positieve cues. In hoeverre actie- en toestand-georiënteerden de positieve cues gebruikten om hun affect te verhogen werd gemeten met een zelfrapportage-vragenlijst voor algeheel affect. Individuele verschillen in actie- en toestand-oriëntatie werden gemeten door middel van de action control-schaal (Kuhl 1995). Verwacht werd dat positieve cues in de omgeving volgens het mood contagion paradigma (Neumann & Strack, 2000) automatisch tot een congruente stemming zouden leiden bij luisteraars van de tekst en in een sterkere mate bij actie-georiënteerden dan bij toestand-georiënteerden, door sterkere intuïtieve affectregulatie-vaardigheden van actie-georiënteerden,

De gevonden resultaten hebben de verwachtingen niet kunnen bevestigen. De aan- of

afwezigheid van emotionele positieve cues in het stemgeluid van een voorlezer had geen invloed op affect bij mensen met een actie- en toestand-orïentatie. Ook had oriëntatie geen invloed op algeheel affect. In contrast met onze verwachtingen verhoogde de mate van emotionele positieve cues in het stemgeluid van de voorlezer noch affect bij actie-oriëntatie noch bij toestand-oriëntatie. Daarmee werd het verwachtte interactie-effect tussen stemgeluid en oriëntatie niet gevonden: Gemiddeld rapporteerden deelnemers met een actie-oriëntatie in de vrolijke conditie geen hoger positief affect dan deelnemers met een toestand-oriëntatie in de vrolijke conditie, noch hoger positief affect dan deelnemers met een actie-oriëntatie in de droevige conditie.

Exploratief werd onderzocht of de veronderstelde betere intuïtieve affectregulatie van actie-georiënteerde individuen helpt in het oplossen van een veeleisende taak of dat deze slechts de perceptie geeft beter te presteren. In lijn met onze hoofdverwachtingen, verwachtten we dat het

(29)

veronderstelde hogere positieve affect van actie-georiënteerden zou leiden tot betere prestaties van actie-georiënteerden in de vrolijke conditie dan prestatie van toestand-georiënteerden in de vrolijke conditie en dan actie-georiënteerden in de droevige conditie.Gezien we geen kenmerken van intuïtieve affectregulatie hebben waargenomen in onze studie is het logisch dat deze ook geen invloed heeft gehad op prestatie. Wel werd een positief correlationeel verband gevonden tussen affect en prestatie.

Alhoewel het niet mogelijk is om sterke conclusies te trekken uit nulresultaten, kunnen we wel stellen dat effecten van intuïtieve affectregulatie in veeleisende situaties, als ze bestaan, niet zo makkelijk te vinden zijn als de studie van Jostmann en Koole (2004) doet vermoeden. Wat heeft kunnen voorkomen dat de effecten van intuïtieve affectregulatie tot uiting kwamen in onze studie? We kunnen een reeks variabelen uitsluiten, zoals taakkarakteristieken, de betrouwbaarheid en gevoeligheid van het meetinstrument, verschillen in motivatie, individuele verschillen in affect, kwaliteit van de onderzoeksopzet, en eventuele vertraging in effecten. We kunnen ook uitsluiten dat de onderzoekers een verschillend effect hebben gehad op de stemming van de deelnemers, omdat daarvoor is gecontroleerd. Er resten vijf verklaringen voor het uitblijven van de verwachte effecten.

Het is mogelijk dat de afhankelijke maat niet valide is, doordat leereffecten hebben kunnen optreden op de schalen van de drie affectmetingen. Deelnemers hebben hun scores op vorige metingen kunnen onthouden en daarom mogelijk meer op basis van geheugen dan op basis van introspectie hun affectscores ingevuld. Ook al hadden we meer schalen kunnen toevoegen om de kans op leereffecten te verkleinen, hebben we dit niet gedaan omdat deze de kans op

verdelingseffecten en bewustwording van onderzoeksdoeleinden hadden vergroot. Een tweede mogelijkheid is dat deelnemers door zelfrapportage gewenste antwoorden hebben gegeven. Deze mogelijkheid is niet waarschijnlijk, omdat zelfrapportage in een zelfde onderzoeksopzet van Neumann en Strack (2000) heeft gewerkt in het vinden van mood contagion-effecten. Als derde verklaring heeft de manipulatie van stemgeluid bijwerkingen kunnen hebben. Opvallend is dat onze

(30)

huidige studie het mood contagion effect (Neumann en Strack (2000) met nagenoeg dezelfde onderzoeksopzet niet heeft kunnen repliceren. Neumann en Strack voerden hun studie in Duitsland uit, waardoor we een andere, Nederlandse stemacteur de tekst in hebben laten spreken. Uit onze manipulatiechecks bleek dat proefpersonen de vrolijke stem daadwerkelijk vrolijker vonden dan proefpersonen die de droevige stem hadden gehoord, echter gaven zij ook aan dat de stem hun stemming niet heeft beïnvloed. Toestand-georiënteerden gaven in beide condities aan zich niet slechter of beter te voelen door de stem, actie-georiënteerden voelden zich naar eigen zeggen gemiddeld over beide condities zelfs lichtelijk slechter door de stem. Als deelnemers de positieve stem irritant hadden vonden, zou het logisch zijn dat de groep die aan de vrolijke stem was

blootgesteld zich op dat moment geïrriteerder voelden dan de groep die een verdrietige stem hadden gehoord. Omdat we een dergelijk verschil tussen de condities niet hebben gevonden achtten we de kans klein dat deze verklaring het uitblijven van intuïtieve affectregulatie-effecten volledig kan verklaren.

Als vierde verklaring is het mogelijk dat de situatie waarin we deelnemers brachten door hen niet als veeleisend is ervaren. Omdat de tekst over een filosofisch onderwerp ging en slechts één van de deelnemers filosofie studeerde, is het mogelijk dat de meerderheid van de deelnemers de luistertaak niet relevant genoeg vond om deze goed te willen begrijpen of het niet erg vond de tekst niet te kunnen begrijpen. Ook is het mogelijk dat de soort taak in potentie wel veeleisend was, maar uiteindelijk te makkelijk was om als cognitief belastend te worden ervaren. We hebben geen vragen afgenomen om te controleren hoe moeilijk de taak werd gevonden en hoe belangrijk deelnemers het vonden goed te presteren. Omdat deelnemers wel aangaven gemotiveerd te zijn is deze verklaring heel goed mogelijk.

Een vierde verklaring voor het niet kunnen vinden van effecten van intuïtieve affectregulatie op effect is natuurlijk dat deze er niet is. Het is mogelijk dat actie-georiënteerden hun affect niet met auditieve- maar visuele emotionele stimuli verhogen. We baseerden onze hypothese op een studie

(31)

waarin visuele stimuli voorkwamen (Jostmann & Koole, 2004). Deze verklaring is echter niet waarschijnlijk, omdat Neumann& Strack (2004) wel een mood contagion-effect vonden met dezelfde soort auditieve stimuli als de stimuli die in onze studie werden gebruikt. Het zou ook kunnen dat actie-georiënteerden hun affect niet extern maar intern reguleren en daarom geen stimuli uit hun externe omgeving nodig hebben. Uit vroeg onderzoek naar dreigingsgerelateerde actie-oriëntatie (Brunstein & Olbrich, 1985) bleken toestand-georiënteerden meer negatief affect en zelfverwijt te rapporteren na herhaald falen op een taak, terwijl falen er bij actie-georiënteerden toe leidde dat zij zichzelf motiverende instructies gaven en in gedachten hun gevoel van zelfcontrole bevestigden. Het zou kunnen dat eis-gerelateerde actie-oriëntatie bewust dan wel onbewust interne instructies gebruikt om het affect te reguleren.

In lijn met bovenstaande verklaring is er de mogelijkheid, dat toestand-georiënteerden even gevoelig of zelfs gevoeliger zijn voor emotionele externe stimuli als actie-georiënteerden. Juist omdat intuïtieve affectregulatie, volgens de PSI-theorie (Kuhl, 2000), doelgericht gedrag stimuleert doordat expliciete plannen en intenties gedrag domineren in plaats van geroutineerde gedragingen en dit een top-down proces is, is het denkbaar dat toestand-georiënteerden hun doelgerichte gedrag meer laten leiden door bottom-up processen en daardoor gevoeliger zijn voor signalen uit de

omgeving, zoals een vrolijke stem. Onze onderzoeksresultaten kunnen deze mogelijkheid niet direct verklaren. Een logische bevinding zou dan zijn dat toestand-georiënteerden even hoog of hoger affect dan actie-georiënteerden zouden hebben in de vrolijke conditie en er alsnog een verschil tussen condities werd gevonden. We kunnen deze theorie echter ook niet uitsluiten, omdat we vermoeden dat in deze studie de veeleisende situatie niet als veeleisend werd ervaren.

Implicaties en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek

Wat betekenen onze resultaten voor onderzoek naar intuïtieve affectregulatie? We kunnen nog niet bevestigen of taak-irrelevante positieve emotionele cues de bron van positiviteit vormen die maakt dat actie-georiënteerde individuen beter dan toestand-georiënteerde individuen met

(32)

veeleisende situaties omgaan. Om dit vermoeden te bevestigen of te verwerpen is vervolgonderzoek nodig. Bij replicatie van de huidige studie adviseren we de volgende aanpassingen in de

operationalisatie:

Om affect te meten kunnen, om de kans op leereffecten te verkleinen, schalen worden gebruikt met een groter bereik, zoals een schaal van nul tot honderd. Een leereffect wordt dan beperkt doordat grotere getallen minder gemakkelijk worden onthouden en proefpersonen mogelijk het gevoel hebben dat zij hun stemming preciezer kunnen invullen. Ook is het mogelijk om in plaats van zelfrapportage op een onbewust niveau te meten, zoals in een studie van Jostmann en collega's (2005) naar subliminale affectregulatie werd gedaan. In deze taak, gebaseerd op Tesser et al. (1988), wordt stemming gemeten door de gemiddelde mate waarin deelnemers onzinwoorden plaatsen op een schaal van onplezierig naar plezierig.

Ook kan om een veeleisende situatie te creëren een cognitieve taak worden gebruikt die een algemene vaardigheid, zoals rekenvaardigheid of intelligentie behoeft. Mogelijk vinden deelnemers deze vaardigheden relevanter om goed op te willen presteren dan luistervaardigheden en kennis van een filosofische tekst waren. Een gelijke mate van veeleisendheid tussen individuen kan worden verzekerd door een computer-adaptieve test. Ook is er de mogelijkheid een controle-conditie toe te voegen met een hoger of lager niveau van veeleisendheid.

In verder onderzoek naar intuïtieve affectregulatie en actie- versus toestand-oriëntatie in veeleisende situaties kan worden onderzocht of er een mogelijkheid is dat actie-georiënteerden andere, mogelijk interne manieren gebruiken om hun affect te reguleren, in hoeverre toestand-georiënteerden gevoelig zijn voor positieve en negatieve cues in hun externe omgeving, welke factoren een situatie veeleisend maken en of zij een verschillend effect hebben op intuïtieve affectregulatie.

Conclusie

(33)

omstandigheden doelgericht gedrag kunnen stimuleren. Deze studie heeft geëxploreerd hoe mensen die positief omgaan met toenemende eisen, actie-georiënteerden, hun stemming reguleren. Eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat zij hun affect beter reguleren dan toestand-georiënteerde individuen die moeilijker omgaan met veeleisende situaties. We hebben geëxploreerd of zij positieve emotionele cues gebruiken om hun affect te verhogen wanneer ze te maken krijgen met de demotiverende omstandigheden van een veeleisende taak, maar hebben geen bevestigende resultaten gevonden. Alhoewel we optimistisch blijven dat actie-oriëntatie in de toekomst een vaardigheid is waar mensen in kunnen worden getraind om tot beter doelgericht gedrag te komen wanneer omstandigheden demotiveren, geeft onze studie nog geen aanwijzingen hoe aan dergelijke trainingen invulling kan worden gegeven. Wel weten we dat actie-oriëntatie geen gebruik maakt van positieve taak-irrelevante emotionele cues in een minimale veeleisende situatie. Toekomstig

onderzoek kan deze resultaten meenemen in de zoektocht naar een juiste omgang met werkdruk.

Referenties

Baumann, N., Jostmann, N.B., & Koole,. S.L. (2012). Do demanding conditions help or hurt self-regulation? Social and Personality Psychology Compass 6/4. 328-346.

Baumeister, R. F., Schmeichel, B. J., & Vohs, K. D. (2007). Self-regulation and the executive function: The self as controlling agent. In A. W. Kruglanski & E. T. Higgins (Eds.), Social

Psychology: Handbook of Basic Principles (2nd edn, pp. 516-539). New York: Guilford Press.

Beckmann, J., & Kuhl, J. (1994). Volition and personality: Action versus state orientation. Göttingen, Germany: Hogrefe & Huber.

Boekaerts, M., & Otten, R. (1993). Handlungskontrolle und Lernanstrengung im Schulunterricht [Action control and learning-related effort in the classroom]. Zeitschrift fur Pedagogische Psychologie, 7, 109–116.

Brunstein, J.C., & Olbrich, E. (1985). Personal helplessness and action control: Analysis of achievement-related cognitions, self-assessments, and performance. Journal of Personality

(34)

and Social Psychology, 48, 1540-1551.

Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1998). On the self-regulation of Behavior. New York: Cambridge University press.

Carver, C. S., & White, T. L., (1994). Behavioral inhibition, behavioral activation and affective responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS scales. Journal of Personality

& Social Psychology. 67(2), 319-333.

Diefendorff, J. M., Richard, E. M., & Gosserand, R. H. (2006). Examination of situational and attitudinal moderators of the hesitation and performance relation. Personnel Psychology, 59, 365–393.

Diefendorff, J.M., Hall, R.J., Lord, R.G., & Strean, M.L. (2000). Action-state orientation: Construct validity of a revised measure and its relationship to work-related variables. Journal of Applied Psychology, 85, 250–263.

Gray, J.R. (2001). Emotional modulation of cognitive control: Approach-Whithdrawal states double-dissociate spatial from verbal two-back task performance. Journal of Experimental Psychology: General, 130, 436-452.

Heckhausen, H., & Kuhl, J. (1985). From Wishes to Action: The dead-ends and short-cuts on the long way to action. In M. Frese & J. Sabini (Eds.), Goal-directed Behavior: The Concept of Action in Psychology, 134-160. Hilssdale, NJ: Eerlbaum.

Jostmann, N.B., & Koole, S.L. (2004). Getting a grip on your feelings: Effects of action orientation and social demand on intuitive affect regulation. Journal of Personality and Social

Psychology, 87, 974-990.

Jostmann, N.B., & Koole, S.L. (2007). On the regulation of cognitive control: Action orientation moderates the impact of high demands in stroop interference tasks. Journal of Experimental

Psychology, General, 136, 593–609.

Jostmann, N.B., Koole, S.L., Wulp van der, N.Y., Fockenberg, D.A. (2005). Subliminal affect regulation. The moderating role of action vs. state orientation. European Psychologist, 10(3),

(35)

209-217.

Kasser, T., & Sheldon, K. M. (2004). Non-becoming, alienated becoming, and authentic becoming: A goal-based approach. In J. Greenberg, S. L. Koole, & T. Pyszczynsky (Eds.), Handbook of

experimental existential psychology (pp. 480-493). New York: Guilford Press.

Kendzierski, D. (1990). Decision making versus decision implementation: An action control approach to exercise adoption and adherence. Journal of Applied Social Psychology, 20, 27– 45.

Kuhl, J. (1994). Action versus state orientation: Psychometric properties of the Action Control Scale (ACS-90). In J. Kuhl & J. Beckmann (Eds.), Volition and personality (pp. 47-59). Göttingen, Germany: Hogrefe & Huber.

Kuhl, J. (1981). Motivational and functional helplessness: The moderating effect of state versus action orientation. Journal of Personality and Social Psychology, 40, 155–170.

Kuhl, J., & Beckmann, J. (1994b). Volition and personality: Action versus state orientation. Göttingen, Germany. Hogrefe & Huber.

Neumann, R., & Strack, F. (2000). Mood Contagion: The Automatic Transfer of Mood Between Persons. Journal of Personality and Social Psychology, 79, 211-223.

Palfai, T. P. (2002). Action-state orientation and the self-regulation of eating behavior. Eating

Behaviors, 3, 249–259.

Simon, H. (1967). Motivational and emotional controls of cognition. Psychological Review, 74, 29-39.

Schmajuk, N. A., & Buhusi, C. V. (1997). Stimulus configuration, occasion seting, and the hippocampus. Behavioral Neuroscience, 111, 235-257.

Taylor, S.E., & Gollwitzer, P. M. (1995). Effects of mindset on positive illusions. Journal of

Personality and Social Psychology, 69, 213-226.

Turner, M. L., & Engle, R. W. (1989). Is working memory capacity task dependent? Journal of

Memory and Language, 28, 127–154.

Wilson, T.D., & Dunn, E. (2004). Self-knowledge: Its limits, value, and potential for improvement.

Annual Review of Psychology, 55, 493–518.

Winkielman, P., Berridge, K.C.,&Wilbarger, J.L. (2005). Unconscious affective reactions to masked happy versus angry faces influence consumption behavior and judgments of value.

(36)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bedrijf Vis had 12 keer een monster met arme organische stof en slechts twee keer een monster met rijke organische stof, vaak gecombineerd met een hoog gehalte aan werkzame

Mediation Analysis of White Blood Cell Count on the Association Between Periodontal Inflammation and Digit Symbol Substitution Test Scoring Cognitive Function Among Older

The municipality launched a website (City of Amsterdam, 2017) which calculates the costs of possible change for perpetual ground lease, the hypothetical yearly rent or the

Offerman and Van der Veen form groups in the PPG consisting of six individuals and find significantly different effects of a subsidy introduction on contributions

Waar en hoe laat hoort u dan nog (vermoedelijk tegen borreltijd). bantse dagblad De Stem nog steeds geldend zijn. Want immers voordat de commissie ter advies

tieke partijen in Nederland. Zo is het ook ·gesteld met andere vraagstukken in ons land, te weten de problemen rondom Nieuw-Guinea en die met betrekking tot onze

Erkenning, excuses of openheid van zaken over wat er is gebeurd zijn vormen van herstel binnen de ontstane toestand, maar brengen de benadeelde niet terug in de toestand van voor

Bij beide didactieken is inter- actie tussen leraar en leerling nodig, stelt de commissie, en dit staat onder druk doordat zelfstandig werken ook in de basisschool zijn intrede