• No results found

Onderzoek naar de criteria voor seksuele wilsbekwaamheid van volwassenen met een verstandelijke beperking

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar de criteria voor seksuele wilsbekwaamheid van volwassenen met een verstandelijke beperking"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

MASTER

ORTHOPEDAGOGIEK

Masterscriptie

Onderzoek naar de criteria voor seksuele wilsbekwaamheid van

volwassenen met een verstandelijke beperking

Student: Eva Westenberg eva_westenberg@hotmail.com 06-44946592 Gedempte Appelhaven 34 1621 BN Hoorn Begeleider: Floor van Rooij f.b.vanrooij@uva.nl

(2)

Inhoudsopgave Abstract blz. 3 Inleiding blz. 3 Onderzoeksvragen blz. 9 Methode blz. 9 Onderzoeksdesign blz. 9 Ethische aspecten blz. 9 Participanten blz. 10 Werving en procedure blz. 11 Instrument blz. 12 Demografische gegevens blz. 13 Data-analyse blz. 13 Resultaten blz. 14 Discussie blz. 20 Literatuurlijst blz. 27 Bijlagen blz. 29

(3)

Abstract

Als het gaat om de seksualiteit van mensen met een verstandelijke beperking (VB), zien hulpverleners in Nederland zich geplaatst voor een dilemma. Enerzijds is het hun taak de seksualiteit van hun cliënten te promoten, anderzijds moeten zij hen beschermen tegen onwenselijkheden. De mate waarin zij hun cliënten wilsbekwaam achten ten opzichte van seksualiteit, speelt hierbij een belangrijke rol. Dit onderzoek geeft inzicht in de attitude van hulpverleners ten opzichte van criteria voor seksuele wilsbekwaamheid. 88 respondenten, werkzaam in het veld, hebben op vertaalde criteriumlijst op een 4-puntsschaal aangegeven in hoeverre een criterium voor hen van belang was. Criteria met betrekking tot basiskennis van seksualiteit en lichaam, non-verbale vaardigheden en het kunnen herkennen van (on)veilige situaties, bleken het meest belangrijk. Met een Principale Componenten Analyse zijn vijf componenten gevonden: 1) basiskennis van seksualiteit 2) basiskennis van het menselijk lichaam en (seksuele) relaties 3) kennis van biologie van seksualiteit 4) kennis van gepaste en veilige seksuele interacties, en 5) grensoverschrijdend gedrag. Aantal jaar werkervaring en kennis van het begrip seksuele wilsbekwaamheid, bleken invloed te hebben op de componenten. De sekse van de respondent bleek niet van invloed. Bij vrouwelijke cliënten werden criteria met betrekking tot zwangerschap en menopauze belangrijker gevonden. Tot slot wordt een

aanbeveling voor een beleid gedaan, waarin de hulpverlener de seksualiteit van de cliënt kan waarborgen en promoten.

Inleiding

Het recht op het ondernemen van seksuele activiteiten is een belangrijk aspect voor het geluk van velen. Recht op seksualiteit is verbonden met persoonlijke autonomie, vrije wil en individuele vrijheid. Hiermee is het een van de onderscheidende indicaties aan de hand waarvan iemand als volwassen wordt beschouwd (Stavis & Walker-Hirsch, 1999). De (volwassen) mens is onafscheidelijk verbonden met seksualiteit; het is een seksueel wezen (Elders, 2010).

Een volwassene wordt onder andere gedefinieerd als iemand die alle rechten en privileges heeft, zoals die in de wet staan voorgeschreven. De volwassene wordt geacht op basis van onder andere kennis en intelligentie, rationele keuzes te kunnen maken. Dit heet ook wel

wilsbekwaamheid (Lyden, 2007). De voor de medische beroepsgroep in Nederland gangbare omschrijving van wilsbekwaamheid wordt gevonden in het stuk 'Handreiking voor de beoordeling van wilsbekwaamheid', namelijk: het vermogen van een patiënt om op basis van voldoende informatie een beslissing te nemen (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2006). In deze beschrijving wordt wilsbekwaamheid gezien als iets dat kan fluctueren met de tijd, en dus niet als statisch persoonlijkheidskenmerk. Het is mogelijk dat iemand op het ene moment wel en op het andere moment niet wilsbekwaam is: tijdelijke wilsbekwaamheid, bijvoorbeeld bij sommige psychiatrische patiënten. In dergelijke gevallen kan door middel van een behandeling en educatie of training de toestand van de persoon verbeteren, opdat deze weer wilsbekwaam

(4)

wordt. Daarnaast is het ook mogelijk dat iemand voor bepaalde beslissingen wel, en voor andere beslissingen niet wilsbekwaam is: partiële wilsonbekwaamheid. Iemand kan als wilsbekwaam worden beschouwd wanneer hij of zij er blijk van geeft de op zijn of haar bevattingsvermogen afgestemde informatie te begrijpen, en aan de hand hiervan een beslissing te maken. Niet de genomen beslissing of gemaakte keuze is doorslaggevend voor de

beoordeling van de wilsbekwaamheid, maar de kwaliteit van het besluitvormingsproces (Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2006).

Intelligentie is hierbij zeer relevant: als het IQ boven 69 is, is de persoon waarschijnlijk wilsbekwaam (Stavis & Walker-Hirsch, 1999). De DSM-IV (American Psychiatric Association, 1994) maakt onderscheid in lichte, matige, ernstige en diepe zwakzinnigheid. Wanneer wordt gekeken naar de IQ-grenzen die de DMS-IV stelt, dan blijkt het volgende. Een IQ van 70/75 tot 85/90, duidt op zwakbegaafdheid; een IQ van 50/55 tot 70 duidt op een lichte verstandelijke handicap; een IQ van 35/40 tot 50/55 geeft een matige verstandelijke handicap aan; een IQ van 35/40 tot 50/55 is een ernstige verstandelijke handicap en bij een IQ lager dan 20/25 heeft iemand een diepe verstandelijke handicap (American Psychiatric Association, 1994). In alle gevallen kan worden gesproken van een verstandelijke beperking (VB). Mensen met een VB, wonend in een instelling maar ook in het algemeen, hebben minder mogelijkheden op het aangaan van seksuele relaties (Kennedy & Niederbuhl, 2001).

De manier waarop men door de jaren heen naar seksualiteit bij mensen met een VB heeft gekeken, is niet hetzelfde geweest. Seksuele moraal, attitudes en gedragingen zijn drastisch veranderd (Stavis & Walker-Hirsch, 1999). In de late 19e en vroege 20ste eeuw werden mensen met een VB gezien als gevaar voor de maatschappij, vanuit het idee dat ze de door voortplanting de nationale intelligentie omlaag zouden halen. De maatschappij moest tegen hun seksualiteit beschermd worden. Dit leidde tot een segregatie waarbij het in sommige landen tot sterilisatie en verbod op huwelijk kwam. Tegelijkertijd waren er sommigen die meenden dat mensen met een intellectuele beperking aseksueel waren, vanwege het idee dat zij 'eeuwige kinderen' waren en dus geen behoefte hadden aan seks en hiertegen beschermd

moesten worden. Deze attitudes begonnen tegen het einde van de 20ste eeuw te veranderen met het idee van normalisatie en gelijke rechten. Dit leidde tot het idee dat mensen met een

verstandelijke beperking juist moesten worden ondersteund. Zodoende kwam er een acceptatie van hun rechten op en een herkenning van hun seksuele behoeften (Stavis & Walker-Hirsch, 1999). Op het moment dat deze nieuwe perspectieven grond onder de voeten kregen, begonnen de cijfers van seksueel misbruik te stijgen onder mensen met een VB (Murphy & O'Callaghan, 2004). In de Sexual Offences Acts van 1956 en 1967 (Verenigde Staten) was het tegen de wet

(5)

om als man seks te hebben met een vrouw met een VB, wat men destijds aanduidde met de term 'defectief' (1956) en later, in de Act van 1967, ook wanneer een man seks had met een man met een VB, toen: ernstig mentale handicap. Deze wetten moesten ervoor zorgen dat mensen met een VB werden beschermd tegen seksueel misbruik, maar er waren problemen. Zo was het moeilijk om te bewijzen dat een man schuldig was aan het hebben van seks met een man of vrouw met een VB, omdat de dader in een dergelijk geval kon stellen dat hij niet wist dat het slachtoffer 'defectief' was of een ‘ernstige mentale handicap’ had. Daarbij richtten deze wetten zich voornamelijk op mensen met een ernstige beperking. Personen met een lichte tot matige beperking kregen geen steun vanuit deze wetten, behalve wanneer de dader een hulpverlener betrof. Zelfs wanneer mensen werden veroordeeld voor misbruik volgens deze wetten, dan waren de maximum straffen relatief kort (ongeveer 2 jaar). Bovendien was er geen

geaccepteerde definitie van de capaciteit van het individu met VB, wat betreft

wilsbekwaamheid voor seksuele relaties. De wetten zijn dus niet altijd beschermend geweest voor kwetsbare mensen met een ernstige beperking (O'Callaghan & Murphy, 2007).

Een positieve reactie op de veranderende attituden jegens de seksualiteit van mensen met een VB is dat het meer geaccepteerd is dat iemand met een VB seksueel contact heeft en dat dit kan bijdragen aan iemands welbevinden. Men spreekt ook wel van een 'inclusief model', waarin men tracht ieders individuele capaciteit te vinden om veilig en verantwoord te

functioneren, op het hoogst mogelijke niveau van onafhankelijkheid. In de hulpverlenersetting moet dan worden bekeken welke vorm van hulp de persoon hierbij nodig heeft, met als doel de persoon zichzelf te laten ontwikkelen richting een meer onafhankelijk en verbeterd

functioneren. Hierbij moet ook worden gedacht aan het verlangen van de persoon om

verschillende relaties aan te gaan, waaronder seksuele. Hulpverleners zien zichzelf hierbij voor de belangrijke doch moeilijke taak staan om een beleid op te stellen waarin ze zowel het recht van hun cliënt om zichzelf seksueel te uiten moeten promoten, als hem of haar moeten

beschermen voor gevaar of pijn (Stavis & Walker-Hirsch, 1999). Gomez (2012) onderkent dit lastige onderwerp en stelt dat er een zeker gevaar heerst wanneer de hulpverlener – al dan niet met opzet - verkeerde informatie geeft over seksualiteit, of iemand met een VB de toegang naar seksuele voorlichting ontzegt. Er zou volgens haar een algemene angst bestaan, dat wanneer er open over seksualiteit kan worden gepraat, de persoon met een VB zal worden misbruikt of zelf een dader zal worden. Zij stelt dan ook dat, hoewel de Westerse maatschappij anno nu denkt dat de attituden ten opzichte van seksualiteit bij mensen met een VB zijn veranderd, dit in werkelijk toch tegenvalt. Zoals eerder gezegd werd iemand met een VB vroeger gezien als een aseksueel persoon, die men moest weren van seksueel contact (seksuele segregatie), die een

(6)

huwelijksverbod moest worden opgelegd en die legaal gesteriliseerd moest worden. Dit

allemaal met het oog op het - zogenaamd - beschermen van de persoon tegen zwangerschap en misbruik. Inmiddels kunnen bovenstaande maatregelen niet meer genomen worden, maar zijn mensen met een VB in ieder geval op het gebied van seksualiteit nog altijd rechteloos, aldus Gomez (2012). Mensen met een VB zijn over het algemeen armer, hebben lagere

opleidingsniveaus en hebben in het dagelijks leven weinig te doen; hun sociale netwerken zijn beperkt. Hun tekort aan kennis van wat seksualiteit is samen met – zeker in het geval dat een persoon in een instelling woont – een tekort aan privacy, zorgt ervoor dat zij minder kansen hebben om zich te uiten. Hoewel seksualiteit een integraal deel van het leven is, maakt bovengenoemde het moeilijk voor de persoon met een VB om zich seksueel te uiten.

Gomez (2012) stelt dat seksualiteit niet los kan worden gezien van socialiteit. Zij geeft aan dat men in het algemeen pas een seksuele relatie kan aan gaan, als diegene een normaal sociaal leven heeft. Een dergelijk leven bestaat uit het kunnen maken van vrienden, het toegang hebben tot voorlichting en educatie van seksualiteit en het eigen lichaam, een middel hebben om de seksuele behoeften te kunnen uiten, kansen hebben om relaties aan te gaan, het hebben van privacy en het hebben van het recht om fouten te mogen maken. De sociale drempels waartegen de persoon met een VB aan loopt, hebben volgens Gomez (2012) dan ook niet zo zeer te maken met een gebrek om die drempel over te steken, maar vooral met de

maatschappelijke attituden van de tegenwoordige tijd. Mensen met een VB zouden ook gestimuleerd moeten worden om een sociaal leven te leiden, waardoor het mogelijk wordt zich seksueel te uiten. Dit stimuleren kan worden gedaan door middel van seksuele voorlichting (Gomez, 2012). Dit wordt ook onderstreept door Elders (2010), die stelt dat een populatie met de juiste kennis en informatie over seks, seksualiteit en seksuele gezondheid noodzakelijk is. “The best contraceptive in the world is a good education” (Elders, 2010, p. 249).

Om wilsbekwaam te worden geacht met betrekking tot seksualiteit, moet aan een aantal criteria worden voldaan. Specifiek voor wilsbekwaamheid op het gebied van seksualiteit worden niet overal dezelfde criteria gehanteerd. In Nederland geldt dat iedereen van 12 jaar en ouder wilsbekwaam wordt geacht, tenzij bewezen is dat iemand niet in staat is om bepaalde beslissingen ten aanzien van zijn of haar eigen belangen te nemen. Dit geldt ook voor het gebied van seksualiteit, al is seksueel contact tussen een minder- en een meerderjarige verboden

(Gezondheidsraad, 2002). Onderzoek van Lyden (2007) toont aan dat in een land als Ierland echter iedereen van 17 jaar en ouder seksueel wilsbekwaam wordt geacht, tenzij de capaciteit hiertoe in twijfel wordt getrokken. Het kunnen begrijpen van seksuele informatie, het kunnen evalueren van verschillende bedenkingen over seksualiteit, de consequenties van seksueel

(7)

gedrag kunnen overzien en het adequaat kunnen overbrengen van de eigen beslissing om wel of niet mee te gaan in een seksuele activiteit, worden gezien als criteria voor seksuele

wilsbekwaamheid in Ierland. In het Verenigd Koninkrijk geldt een leeftijdsgrens van 16 jaar en ouder. Hij of zij wordt op die leeftijd geacht te begrijpen wat er wordt voorgesteld en is capabel om op vrijwillige basis keuzen te maken. Daarnaast moet hij of zij beschikken over seksuele basiskennis en begrijpen dat iedereen het recht heeft om iets te weigeren. Iemand wordt per definitie wilsonbekwaam geacht wanneer het gaat om mensen met een IQ lager dan 50. Deze wilsonbekwaamheid geldt dan niet alleen voor seksueel contact (Lyden, 2007).

Concluderend kan worden gesteld, dat er binnen Europa verschillend worden gedacht over wanneer iemand seksueel wilsbekwaam is. Deze verschillen zijn ook elders in de wereld te vinden. Lyden (2007) zet in Amerikaans onderzoek verschillende staten naast elkaar, waaruit blijkt dat staten als New York, Alabama en Colorado de nadruk leggen op het begrijpen van de aard van seksualiteit, de consequenties ervan en de morele kwaliteit. Andere staten als Arizona, Indiana en Kansas vinden dat laatste van minder belang. Zo kan het dat een individu in de ene staat wel, en in de andere staat niet wilsbekwaam wordt geacht (Lyden, 2007). Het moge duidelijk zijn dat er zowel dichtbij als ver van huis, geen sprake is van consensus.

Niet alleen is er diversiteit te vinden tussen landen en staten, ook binnen verschillende onderzoeken naar criteria voor seksuele wilsbekwaamheid duiken veel verschillen op. Murphy en O'Callaghan (2004) identificeerden 6 criteria voor seksuele wilsbekwaamheid: 1) kennis van lichaamsdelen, seksuele relaties en gedragingen, 2) kennis van consequenties van seksuele relaties, soa's en zwangerschap, 3) begrip van gepast seksueel gedrag en de context waarin dit normaal gesproken gebeurd, 4) begrip dat seksueel contact op een vrijwillige basis moet gebeuren, 5) het vermogen om mogelijke misbruiksituaties te kunnen herkennen, 6) het

vermogen om assertiviteit te tonen in sociale en persoonlijke situaties, en ongewenste avances te weigeren. In eerder onderzoek, van Ames en Samowitz (1995) worden tevens 6 criteria voor wilsbekwaamheid geïdentificeerd: 1) vrijwilligheid in participatie bij beide partijen; 2)

veiligheid van participatie voor beide partijen; 3) geen sprake van uitbuiting; 4) geen sprake van misbruik; 5) het vermogen tot het zeggen van 'nee'; 6) het hebben van kennis van sociale

normen in tijd en plaats. Er wordt dus geacht dat iemand beschikt over bepaalde kennis en rationaliteit, zoals blijkt uit criteria 5 en 6, en veiligheid, zoals blijkt uit criteria 1 tot en met 4 (Ames & Samowitz, 1995). In zekere zin is hier op voortgeborduurd in onderzoek van Stavis en Walker-Hirsch (1999), waar verschillende criteria zijn ondergebracht in de begrippen: kennis, vrijwilligheid en rationaliteit. Seksuele kennis kent verschillende gebieden. Zij noemen hierbij de volgende criteria: 1) basisbegrip van seksuele activiteiten, 2) kennis van veilige,

(8)

verantwoordelijke seks en consequenties als seksueel overdraagbare ziekten en zwangerschap, 3) kennis van de rechten van de mens en de consequenties van illegaal seksueel gedrag , 4) kennis van de seksuele context. Vrijwilligheid houdt in dat een persoon de mogelijkheid heeft om zichzelf te beschermen: iemand moet zich kunnen weren tegen misbruik en uitbuiting (1), en moet zich bewust zijn van het feit dat hij of zij een keuze heeft om wel of niet in een seksuele activiteit te engageren (2). Rationaliteit is het vermogen om kritisch te evalueren. Hieronder brengen Stavis en Walker-Hirsch (1999): 1) bewustzijn van persoon, tijd, plaats en gebeurtenis, 2) het vermogen om het beslissingsproces aangaande seksualiteit te beschrijven, 3) het

vermogen om te bepalen wanneer mensen beiden instemmen met de activiteit; 4) het vermogen om verbale en non-verbale signalen of gevoelens waar te nemen.

Deze drie criteria (kennis, vrijwilligheid en rationaliteit) zijn volgens Stavis en Walker-Hirsch (1999) het meest universeel geaccepteerd.

Voor wat betreft Nederlands onderzoek is er weinig literatuur te vinden over het fenomeen seksualiteit onder mensen met een VB, tenzij het betrekking heeft op de kinderwens en de ouderschapscompetentie. Zo heeft in Nederland ieder individu een vrijheidsrecht op voortplanting en een gezin te stichten, met als achterliggend fundamenteel idee dat iedereen gelijk is (Hendriks & Veerman, 1996; Veerman & Hendriks, 1996). Iemand met een IQ lager dan 60 (met een ontwikkelingsleeftijd lager dan 8 a 9 jaar), zou niet in staat zijn een kind op voeden, waarbij de verwachting is dat het ouderschap desastreus kan verlopen, vanwege de kwetsbaarheid en grote mate van afhankelijkheid van het individu (Gezondheidsraad, 2002). De Nederlandse Vereniging voor Artsen voor Verstandelijk Gehandicapten (NVAVG) is van mening dat ook mensen met een ontwikkelingsleeftijd tot maximaal 11 jaar hier niet toe in staat zijn, evenals dat het opvoeden van een kind voor mensen met een ontwikkelingsleeftijd tot 14, een zware belasting kan zijn (NVAVG, 2005). Een voorwaarde voor ouderschap bij mensen met een VB, is dat ze weten wat ze willen. De nadruk zou hier liggen op cognitieve vermogens, iets dat Widdershoven en Berghmans (2005) in twijfel trekken. Zij pleiten in dit verband voor een benadering waarin emoties en praktische rationaliteit op de voorgrond staan. Zij stellen dat veel beslissingen in het dagelijks leven niet worden genomen op basis van objectieve

afwegingen, zoals de cognitieve benadering vereist, maar dat emotionele factoren een belangrijke rol spelen. Zij noemen hierbij als voorbeeld het aangaan van vriendschappen of relaties (Widdershoven & Berghmans, 2005). Aan de hand van deze Nederlandse literatuur wordt duidelijk dat er anno het nieuwe millennium nog geen consensus is over de grens van ontwikkelingsleeftijd en het adequaat kunnen opvoeden van een kind, net zomin als er

(9)

Samenvattend kan worden gesteld dat seksualiteit een concept is dat door de jaren heen vanuit veel verschillende opvattingen is bekeken. De mens wordt gezien als seksueel wezen, het ondernemen van seksuele activiteiten wordt gezien als vrije wil (Stavis & Walker-Hirsch, 1999). Tegelijkertijd kan het bedreigend zijn; opgedrongen seksueel contact zonder wederzijdse instemming tast de waardigheid en integriteit aan en bedreigt hiermee de identiteit van een individu. Hulpverleners staan dan ook voor de moeilijke taak het recht van mensen met een VB op seksuele contacten te promoten, maar ze ook te beschermen tegen ongewenste seksuele contacten als misbruik en uitbuiting. Het is dan ook belangrijk inzicht te krijgen in de attitudes van hulpverleners ten opzichte van seksualiteit, en in wat zij nodig achten voor de persoon met VB om zich te kunnen redden in deze nieuwe tijd van inclusie, opdat er wellicht een consensus ontstaat van waaruit een beleid kan worden ontwikkeld.

Onderzoeksvragen

Hoofdvraag: Wat is de attitude van hulpverleners ten opzichte van de criteria voor seksuele wilsbekwaamheid bij mensen met een VB? Deze vraag zal worden beantwoord door de volgende deelvragen:

1. In welke mate vinden hulpverleners in Nederland de criteria van seksuele wilsbekwaamheid belangrijk?

2. Welke componenten van seksuele wilsbekwaamheid kunnen hierin worden

onderscheiden? En hoe worden deze gewaardeerd door Nederlandse hulpverleners?

3. Welke verbanden bestaan er tussen de sekse van hulpverleners en de componenten van seksuele wilsbekwaamheid?

4. Welke verbanden bestaan er tussen het aantal jaren ervaring van hulpverleners en de componenten voor seksuele wilsbekwaamheid?

5. Welke verbanden bestaan er tussen de mate waarin hulpverleners bekend zijn met seksuele wilsbekwaamheid en de componenten hiervan?

Methode

Onderzoeksdesign

Het onderzoek is kwantitatief van aard. De respondenten hebben een online vragenlijst ingevuld. De afname hiervan bestond uit één meetmoment.

Ethische aspecten

(10)

ontvangen. Middels een (digitale) toestemmingsverklaring werd gevraagd of zij akkoord wilden gaan met het onderzoek. Hun gegevens zijn geheel anoniem verwerkt en zijn niet te herleiden tot de persoon. Evenmin zullen de gegevens beschikbaar worden gemaakt voor derden. De gegevens worden bewaard in Qualtrics, binnen een beveiligde internetomgeving. De

respondenten hebben de vrijheid gekregen om binnen een periode van 24 uur na toezegging, af te zien van deelname aan het onderzoek. Bovendien konden zij op elk voor hun gewenst

moment tijdens het onderzoek, de deelname staken. Er is geen beloning verbonden geweest aan deelname. Het voorstel is goedgekeurd door de Commissie van Ethiek.

Participanten

In totaal deden 144 respondenten mee aan dit onderzoek. Echter, doordat een aantal van hen de vragenlijst niet volledig hadden ingevuld en er in dit onderzoek voor gekozen is alleen de volledige lijsten mee te nemen, is een eindaantal van 88 respondenten verkregen, in de leeftijd van 19 tot 59 jaar. De gemiddelde leeftijd van deze respondenten was 35.62 jaar (SD = 10.40). Onder de respondenten waren er 17% mannen (n = 15) en 83% vrouwen (n = 73). De respondenten hadden uiteenlopende geloofsovertuigingen. Van de 88 respondenten hadden 55 hulpverleners geen specifieke geloofsovertuiging. De overige 33 respondenten wel. Hiervan was 28% (n = 20) rooms katholiek, 2% (n = 2) hervormd, 1% (n = 1) islamitisch, 1% (n = 1) humanistisch, 6% (n = 5) was gereformeerd en 5% (n = 4) gaf aan een ander geloof te hebben. Gemiddeld waren de respondenten 15.06 jaar werkzaam in de hulpverlening (SD = 10.17), met een maximum van 46 jaar. Zij werkten gemiddeld 12.25 jaar met mensen met een VB (SD = 9.14) en maximaal 36 jaar. De respondenten komen uit Noord- en Zuid-Nederland. Van de totale groep respondenten, is 8% orthopedagoog (n = 7), 6% psycholoog (n = 5), 16% arts (n = 14), 1% maatschappelijk werker (n = 1), 1% coach (n = 1), 6% groepswerker (n = 5), 35% begeleider (n = 31) en 23% heeft een andere functie (n = 20). Onder deze andere functie vallen één diëtist, één mondhygiëniste, één coassistent, één zorgbemiddelaar, één sociaal psychiatrisch verpleegkundige, twee ambulante begeleiders, één clustermanager, één psychomotorisch

therapeut, één speltherapeut en drie verpleegkundigen. In alle functies werkt 90% (n = 79) op een directe manier met mensen met een VB, en heeft 10% (n = 9) indirect contact met de cliënt. In de vragenlijst dienden de respondenten ook aan te geven in hoeverre zij bekend waren met het begrip 'seksuele wilsbekwaamheid', waarvoor vier categorieën werden gehanteerd. 16% (n = 14) gaf aan 'zeer bekend' te zijn met het begrip, 60% (n = 52) gaf aan 'redelijk bekend' te zijn, 19% (n = 17) 'vaag bekend' en 6% (n = 5) gaf aan dat het begrip voor hen 'onbekend' was.

(11)

Gemiddeld gaf men aan 'redelijk bekend' met het begrip te zijn (2.15; SD = .75). Tabel 1 laat een overzicht zien van de hierboven gepresenteerde informatie.

Tabel 1: Demografische informatie van de respondenten

Karakteristieken Mean SD n Respondents

(%)

Leeftijd 35.63 10.40 17%

Sekse

Man 15

Vrouw 73

Aantal jaar werkervaring (met

mensen met een VB) 12.25 9.14 83%

Mate van bekendheid met seksuele

wilsbekwaamheid 2.15 .75 Zeer bekend 16% Redelijk bekend 60% Vaag bekend 19% Onbekend 6% Werving en procedure

De werving is op twee verschillende manieren gedaan. In eerste instantie werden instellingen door heel Nederland benaderd, later is via de zogenaamde 'sneeuwbalsteekproef' (Hoyle, Harris & Judd, 2002) geworven.

De instellingen voor mensen met een VB in Nederland, zijn allereerst telefonisch benaderd om zodoende een contactpersoon te verkrijgen. Deze kreeg vervolgens een

e-mailbericht, waarin door middel van een informatiebrochure in grote lijnen werd verteld wat er van de respondenten (de hulpverleners) verwacht werd, als zij mee wilden werken. Aan de contactpersoon werd gevraagd dit bericht te verspreiden onder collega's. Het bevatte tevens een link naar de online vragenlijst. Hierna zijn sommige instellingen nogmaals telefonisch of per e-mail herinnerd aan dit verzoek. Helaas zijn weinig tot geen reacties gekomen op het verzoek en de herinnering, mee te doen aan het onderzoek. Door middel van de zogeheten

'sneeuwbalsteekproef' (Hoyle et al., 2002) is vervolgens een andere weg ingeslagen. Via de kennissenkring is de informatiemail met link naar de online vragenlijst bij instellingen voor hulpverlening van mensen met een VB verspreid. In geval van vragen of opmerkingen kon men zowel telefonisch als per e-mail contact opnemen met de onderzoeker.

Alvorens de respondenten aan de vragenlijst konden beginnen, dienden zij akkoord te gaan met de toestemmingsverklaring (informed consent). Daar dit een digitale

(12)

formulier te klikken. Hierna startte de vragenlijst. Het invullen van de lijst nam maximaal 20 minuten in beslag.

Er zijn vanuit de respondenten enkele vragen per e-mail gesteld rondom het begrip 'seksuele wilsbekwaamheid' en de manier waarop de vragenlijst diende te worden ingevuld. Onderaan de vragenlijst zelf kon men zijn of haar op- en/of aanmerkingen kwijt, die vaak waardevol waren. Uit deze opmerkingen is naar voren gekomen dat de respondenten het lastig vonden om de criteria te beoordelen voor de brede groep cliënten. Zij gaven aan dat sommigen van hun cliënten nooit aan de criteria van kennis zouden kunnen voldoen, vanwege het lage niveau. Sommigen vonden de vraagstelling meer gebaseerd op midden, hoog en licht VB, waarbij een lager niveau werd uitgesloten. Tevens vonden sommigen dat een cliënt met een ernstige VB geen kennis van bepaalde termen hoefden te hebben, maar dat van een cliënt met licht VB wel een zekere basiskennis mocht worden verwacht. Dat maakte het kiezen voor de verschillende maten van relevantie lastig, gaven zij aan. Eén respondent gaf aan dat het mooi zou zijn als een cliënt aan de criteria kon voldoen, maar dat dit een onrealistisch streven was. Wat ook duidelijk uit de opmerkingen naar voren kwam, is dat het onderwerp seksualiteit bij mensen met een VB meer in de aandacht moet komen te staan, omdat het als een zeer belangrijk aspect wordt bevonden door de respondenten, die de vragenlijst hebben ingevuld. De data is over een periode van 8 maanden, van mei tot januari, verzameld.

Instrument

De vragenlijst is ontwikkeld aan hand van de vragenlijst van Kennedy en Niederbuhl (2001). Deze lijst is eerst door een onafhankelijke medestudent vertaald naar het Nederlands, om vervolgens weer terug naar het Engels te worden vertaald door een andere, tevens

onafhankelijke medestudent. Vervolgens is de vertaalde lijst met de oorspronkelijke Engelse itemlijst vergeleken om zodoende tot de meeste letterlijke vertaling te komen. De vertaalde Nederlandse lijst maakt gebruik van een 4-puntschaal, met 1 als ‘van weinig belang’ 2 als 'neutraal', 3 als 'enigszins van belang' en 4 als ‘absoluut noodzakelijk’. In totaal bestaat de lijst uit 56 items (criteria voor seksuele wilsbekwaamheid). Voorbeelden uit de lijst zijn: "Individu kan verbaal of non-verbaal ‘nee’ zeggen", of "Individu kent fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen". De respondent diende vervolgens aan te geven in hoeverre dit criterium volgens hem of haar relevant was. Crohnbach's alpha was, bij het totaal van 56 items, =.99. Zie voor de betrouwbaarheid van de verschillende gevonden componenten de resultatensectie. Aan het eind van de vragenlijst werd de respondent gevraagd aan te geven of zij verschil zagen in hun waardering van de criteria, ten opzichte van mannen of vrouwen.

(13)

In het onderzoek van Kennedy en Niederbuhl (2001) werden grenzen voor subschalen gehanteerd, die in dit onderzoek zijn aangepast. Zij hanteerden een 5-punts Likertschaal. Door verwijdering van een vijfde keuzemogelijkheid, is geprobeerd de 'tussenweg' voor de

respondent zoveel mogelijk weg te nemen, opdat een duidelijker standpunt kon worden ingenomen (Hoyle et al., 2002). De classificatie die in Kennedy en Niederbuhl (2001) wordt aangehouden, is in dit onderzoek dan ook niet overgenomen, maar aangepast. Door de grenzen van Kennedy en Niederbuhl (2001) op te nemen in een formule (elke grens delen door 5 maal 4), is de volgende classificering is ontstaan: gemiddelden van 0.8 tot 2.0 'van weinig belang', gemiddelden van 2.1 tot 2.9 'neutraal', gemiddelden van 3.0 tot 3.6 'redelijk belangrijk' en gemiddelden vanaf 3.7 'absoluut noodzakelijk'.

Demografische gegevens

De vragen naar achtergrond gegevens van de respondenten bestonden uit: leeftijd, sekse, werkplaats, hoogst genoten opleiding, geloofsovertuiging, het aantal jaren werkzaam in de hulpverlening en met mensen met een VB, de functie binnen de hulpverlening, het type contact met de verstandelijk beperkte en de mate waarin zij bekend waren met het begrip seksuele wilsbekwaamheid. Zij konden aangeven onbekend, vaag bekend, redelijk bekend of zeer bekend te zijn met het begrip.

Data-analyse

Ter beantwoording van onderzoeksvraag 1, is gebruik gemaakt van een descriptieve analyse om de gemiddelden van de waarden voor de criteria te bekijken.

Ter beantwoording van onderzoeksvraag 2 is factoranalyse gedaan, met behulp van een Principale Componenten Analyse (PCA), om de onderliggende componenten van de criteria te onderzoeken. Per component de Crohnbach’s Alpha ( ) berekend, om de betrouwbaarheid te meten. Daarna zijn de gemiddelden berekend, om een duidelijk beeld te krijgen van de positie van de component.

Voor onderzoeksvraag 3 is gebruik gemaakt van een T-toets voor onafhankelijke groepen, met de componenten als interval-ratio variabelen en sekse als nominale variabele.

Voor onderzoeksvraag 4 is de Pearson correlatietoets gedaan, om zo te onderzoeken of er sprake was van een verband tussen het aantal jaren werkervaring van de hulpverleners en de componenten.

Ter beantwoording van onderzoeksvraag 5 is eveneens een correlatietoets (Pearson) gedaan, om te kijken of er een verband was tussen de mate van bekendheid met het begrip

(14)

seksuele wilsbekwaamheid, en de componenten. Hierbij is bekendheid met seksuele

wilsbekwaamheid gehercodeerd, zodat deze dezelfde codering had als de waardering voor de componenten (namelijk van laag naar hoog).

Als laatste is gekeken naar de sekseverschillen aangaande de criteria zelf. Onderaan de vragenlijst kon de respondent aangeven of er criteria waren waarbij hij of zij vond dat deze meer voor mannen of voor vrouwen gold, dus of een criterium seksegebonden was. Om hier inzicht in te krijgen is een descriptieve analyse gedaan.

Resultaten

Tabel 2 laat een overzicht zien van de mate waarin hulpverleners de criteria voor seksuele wilsbekwaamheid als belangrijk ervaren. Criteria met betrekking tot basiskennis van seksualiteit en lichaam, non-verbale vaardigheden en het kunnen herkennen van (on)veilige situaties werden als meest belangrijk gezien; criteria met betrekking tot kennis van biologische termen van seksualiteit als minst belangrijk. In dit onderzoek zijn geen grotere gemiddelden dan 3.50 gevonden, wat maakt dat de belangrijkste criteria in de op één na hoogste categorie

('redelijk belangrijk') vallen.

Tabel 2: mate van relevantie

N Mean SD N Mean SD

Redelijk belangrijk

44. Individu kan verbaal of non-verbaal ‘nee’

zeggen. 88 3.50 .90

22. Individu weet hoe hij/zij het verspreiden van

seksueel overdraagbare ziektes moet voorkomen. 88 3.16 1.10 49. Individu zal stoppen met het gedrag wanneer

een ander ‘nee’ zegt. 88 3.45 97

47. Individu kan personen of situaties herkennen die mogelijk een bedreiging voor hem/haar zouden kunnen zijn.

88 3.15 1.07

1. Individu kent eigen geslacht. 88 3.40 90 20. Individu weet dat een condoom stuk kan gaan

en dat deze dan ineffectief is. 88 3.14 1.14 8.Individu weet dat gemeenschap kan leiden tot

zwangerschap. 88 3.39 1.04

42. Individu toont voorkeuren voor sommige

personen, boven anderen. 88 3.14 .86 40. Individu kan onderscheid maken tussen

mannen en vrouwen. 88 3.35 .97

54. Individu toont spijt wanneer hij/zij iemand

anders pijn heeft gedaan, al dan niet intentioneel. 88 3.14 .96 3. Individu kan de eigen lichaamsdelen benoemen

of aanwijzen. 88 3.35 .94

14. Individu weet dat de penis stijf moet zijn voor

een condoom kan worden omgedaan. 88 3.10 1.10 55. Individu kan ontevredenheid over een bepaalde

situatie uiten. 88 3.27 .91

43. Individu kan de kennis dat het onveilig is om geld of autoritjes te accepteren van vreemden uiten.

88 3.10 1.09 5. Individu kent fysieke verschillen tussen mannen

en vrouwen. 88 3.25 .974

34. Individu kan onderscheid maken tussen legale

en illegale seksuele praktijken. 88 3.08 1.15 16. Individu weet dat gemeenschap kan leiden tot

het krijgen van een ziekte. 88 3.25 1.13

25. Individu kan uitleggen hoe een

anticonceptiemethode gebruikt moet worden. 88 3.06 1.11 32. Individu kan onderscheid maken in gepaste en

ongepaste tijden en plaatsen voor het aangaan van intieme relaties.

88 3.24 1.08

13. Individu kan uitleggen wat het hebben van geslachtsgemeenschap inhoudt en hoe het wordt uitgevoerd.

88 3.03 1.09 18. Individu kan ten minste één methode van

anticonceptie aangeven die hij/zij realistisch gezien zou kunnen gebruiken.

88 3.22 1.11 48. Individu laat emoties zien die passen bij de

situatie. 88 3.01 .90 50. Individu vraagt leiding of familie om hulp

wanneer dat nodig is. 88 3.22 1.01 15. Individu weet dat masturbatie goed kan voelen. 88 3.00 1.05 41. Individu kan een overwogen keuze maken uit

verschillende geboden opties. 88 3.17 1.02

45. Individu kan zelf de weg vinden in zijn/haar

(sociale) gemeenschap. 88 3.00 .92 52. Individu kan emoties bij anderen herkennen. 88 3.17 1.01 24. Individu kan uitleggen hoe men anticonceptie

kan verkrijgen. 88 2.97 1.10 10. Individu kan mannelijke en vrouwelijke

genitaliën identificeren. 88 3.16 1.00

56. Individu toont geen abnormaal of maladaptief

(15)

Vervolg Tabel 2: mate van relevantie

N Mean SD N Mean SD

Neutraal

6. Individu weet hoe hij/zij moet masturberen. 88 2.88 .92 11. Individu weet dat een sperma- en een eicel

samen moeten komen om zwanger te worden. 88 2.55 1.14 17. Individu weet dat geen enkel

anticonceptiemiddel (afgezien van onthouding) 100% effectief is.

88 2.86 1.14

2. Individu kent de juiste termen voor de genitaliën en maakt geen gebruik van straattaal of

zelfbedachte termen.

88 2.51 1.07 36. Individu begrijpt het belang van het niet

drinken van alcohol tijdens de zwangerschap. 88 2.85 1.20

9. Individu weet dat een gemiddelde

menstruatiecyclus ongeveer 28 dagen duurt. 88 2.22 1.12 23. Individu weet wat het begrip 'homoseksualiteit'

inhoudt. 88 2.83 1.10 12. Individu begrijpt het concept van impotentie. 88 2.15 .99 21. Individu begrijpt dat anderen zijn/haar keuzes

aangaand seksueel gedrag wellicht afkeuren. 88 2.83 1.03 39. Individu begrijpt dat mensen verschillende

meningen hebben ten opzichte van sommige seksuele handelingen.

88 2.81 1.07 Van weinig belang

27. Individu weet dat AIDS dodelijk kan zijn. 88 2.77 1.10 33. Individu begrijpt het begrip 'ovulatie'. 88 1.98 1.08 37. Individu begrijpt welke kosten er aan het

opvoeden van een kind verbonden zijn. 88 2.76 1.18

4. Individu begrijpt de rol van bloedstuwing bij het

krijgen van een erectie. 88 1.98 1.02 51. Individu is veroordeeld voor eerder seksueel

misbruik. 88 2.75 1.24 26. Individu begrijpt het begrip 'menopauze'. 88 1.92 .95 28. Individu heeft begrip van de morele dimensies

van het verrichten van seksuele handelingen. 88 2.75 1.16

19. Individu weet dat een persoon met syfilis drie stadia zal doorlopen wanneer hij/zij zich hiervoor niet laat behandelen.

88 1.90 1.07 30. Individu heeft kennis van andere seksueel

overdraagbare ziekten naast AIDS. 88 2.70 1.14

29. Individu kan uitleggen wat er gebeurt tijdens

het afbinden van de eileiders. 88 1.80 .92 46. Individu kan toekomstplannen maken. 88 2.65 1.03 7. Individu kan uitleggen hoe sperma wordt

geproduceerd. 88 1.72 .95 31. Individu begrijpt het concept van abortus. 88 2.63 1.11

38. Individu weet waar de afkorting AIDS voor

staat. 88 1.60 .85

Vervolgens is een PCA gedaan, over de 56 items, met een oblique rotatie. Er is gekeken naar de Kaiser-Meyer-Olkin (KMO) Measure of Sampling Adequacy. Er werd een KMO gevonden van .93, wat wil zeggen dat de items voldoende met elkaar gemeen hebben om de analyse te kunnen uitvoeren (KMO ≥ .5). Hierna is gekeken naar de Bartlett’s test of sphericity, deze bleek significant (p =.000).

Een initiale analyse is gedaan om de eigenwaarden van de componenten te bekijken, waarbij gebruik is gemaakt van het criterium van Kaiser (1960): componenten met een eigenwaarde van minder van 1, verklaren minder variantie dan ze zelf toevoegen. Vijf componenten hadden een eigenwaarde hoger van 1, samen verklaarden zij 78.03% van de variantie (component 1: 22.08% ; component 2: 19.85% ; component 3: 16.13% ; component 4: 12.04% ; component 5: 7.92%). Met de scree test van Cattell (1966) zijn vijf componenten naar voren gekomen. De Scree Plot liet een knik (zogeheten 'elleboog') zien, voorbij 5 componenten. Tabel 3 laat de componentladingen zien. Allen hebben zij een communaliteit van > .45, wat maakt dat gesteld kan worden dat alle items goed op de component laden.

(16)

Tabel 3: Componentladingen Basiskennis van seksualiteit Basiskennis van het menselijk lichaam en relaties Kennis van biologie van seksualiteit Kennis van gepaste en veilige seksuele interactie Grensover-schrijdend gedrag Criterium

Individu begrijpt het belang van het niet drinken van alcohol

tijdens de zwangerschap. .755

Individu weet dat geen enkel anticonceptiemiddel (afgezien van

onthouding) 100% effectief is. .738

Individu heeft kennis van andere seksueel overdraagbare

ziekten naast AIDS. .697

Individu begrijpt welke kosten er aan het opvoeden van een

kind verbonden zijn. .694

Individu weet hoe hij/zij het verspreiden van seksueel

overdraagbare ziektes moet voorkomen. .691

Individu weet dat een condoom stuk kan gaan en dat deze dan

ineffectief is. .683

Individu weet dat gemeenschap kan leiden tot het krijgen van

een ziekte. .665 .479

Individu kan uitleggen hoe een anticonceptiemethode gebruikt

moet worden. .659 .472

Individu weet dat AIDS dodelijk kan zijn.

.659

Individu begrijpt het concept van abortus.

.647

Individu kan ten minste één methode van anticonceptie

aangeven die hij/zij realistisch gezien zou kunnen gebruiken. .643 .548 Individu weet dat de penis stijf moet zijn voor een condoom kan

worden omgedaan. .590 .515

Individu kan onderscheid maken tussen legale en illegale

seksuele praktijken. .555 .452

Individu kan personen of situaties herkennen die mogelijk een

bedreiging voor hem/haar zouden kunnen zijn. .549 .546

Individu kan onderscheid maken in gepaste en ongepaste tijden

en plaatsen voor het aangaan van intieme relaties. .543 .530 .459

Individu kan de kennis dat het onveilig is om geld of autoritjes

te accepteren van vreemden uiten. .526

Individu heeft begrip van de morele dimensies van het

verrichten van seksuele handelingen. .506 .501

Individu kan verbaal of non-verbaal ‘nee’ zeggen.

.505 .502

Individu vraagt leiding of familie om hulp wanneer dat nodig is.

.491 .459 .468

Individu kan emoties bij anderen herkennen.

.474 .450 Individu kent eigen geslacht.

.762

Individu kent fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen.

.755

Individu kan onderscheid maken tussen mannen en vrouwen.

.742

Individu kan mannelijke en vrouwelijke genitaliën identificeren.

.715

Individu weet wat het begrip 'homoseksualiteit' inhoudt.

.698

Individu kan de eigen lichaamsdelen benoemen of aanwijzen.

.687

Individu weet dat masturbatie goed kan voelen.

(17)

Tabel 3: Componentladingen Basiskennis van seksualiteit Basiskennis van het menselijk lichaam en relaties Kennis van biologie van seksualiteit Kennis van gepaste en veilige seksuele interactie Grensover-schrijdend gedrag Criterium

Individu begrijpt het belang van het niet drinken van alcohol

tijdens de zwangerschap. .755

Individu weet dat geen enkel anticonceptiemiddel (afgezien van

onthouding) 100% effectief is. .738

Individu heeft kennis van andere seksueel overdraagbare

ziekten naast AIDS. .697

Individu begrijpt welke kosten er aan het opvoeden van een

kind verbonden zijn. .694

Individu weet hoe hij/zij het verspreiden van seksueel

overdraagbare ziektes moet voorkomen. .691

Individu weet dat een condoom stuk kan gaan en dat deze dan

ineffectief is. .683

Individu weet dat gemeenschap kan leiden tot het krijgen van

een ziekte. .665 .479

Individu kan uitleggen hoe een anticonceptiemethode gebruikt

moet worden. .659 .472

Individu weet dat AIDS dodelijk kan zijn.

.659

Individu begrijpt het concept van abortus.

.647

Individu kan ten minste één methode van anticonceptie

aangeven die hij/zij realistisch gezien zou kunnen gebruiken. .643 .548 Individu weet dat de penis stijf moet zijn voor een condoom kan

worden omgedaan. .590 .515

Individu kan onderscheid maken tussen legale en illegale

seksuele praktijken. .555 .452

Individu kan personen of situaties herkennen die mogelijk een

bedreiging voor hem/haar zouden kunnen zijn. .549 .546

Individu kan onderscheid maken in gepaste en ongepaste tijden

en plaatsen voor het aangaan van intieme relaties. .543 .530 .459

Individu kan de kennis dat het onveilig is om geld of autoritjes

te accepteren van vreemden uiten. .526

Individu heeft begrip van de morele dimensies van het

verrichten van seksuele handelingen. .506 .501

Individu kan verbaal of non-verbaal ‘nee’ zeggen.

.505 .502

Individu vraagt leiding of familie om hulp wanneer dat nodig is.

.491 .459 .468

Individu kan emoties bij anderen herkennen.

.474 .450 Individu kent eigen geslacht.

.762

Individu kent fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen.

.755

Individu kan onderscheid maken tussen mannen en vrouwen.

.742

Individu kan mannelijke en vrouwelijke genitaliën identificeren.

.715

Individu weet wat het begrip 'homoseksualiteit' inhoudt.

.698

Individu kan de eigen lichaamsdelen benoemen of aanwijzen.

.687

Individu weet dat masturbatie goed kan voelen.

.647

De volgende indeling is gemaakt: Component 1 (22 items; = .98), Basiskennis van seksualiteit, hield criteria in die met name betrekking hadden op masturbatie, zwangerschap en

(18)

seksueel overdraagbare ziekten en seksuele voorkeuren. Voor dit component werd een gemiddelde van 3.11 (SD = .87) gevonden, waarbij het in de categorie ‘redelijk belangrijk’ kwam. Component 2 (25 items; =.986), Basiskennis van het menselijk lichaam en (seksuele) relaties, bevatte criteria over begrip van terminologie van onder andere lichaamsdelen en criteria met betrekking tot relationele zaken. Hier werd een gemiddelde van 3.02 (SD = .94) gevonden, wat wil zeggen dat de component uitkomt in de categorie ‘redelijk belangrijk’. Component 3 (15 items; =.960), Kennis van biologie van seksualiteit, bestond uit criteria die meer gericht waren op het begrijpen van termen als 'ovulatie' en 'menopauze'. De criteria van component 3 hadden een gemiddelde van 2.20 (SD = .84), en kwamen hiermee in de categorie ‘neutraal’. Component 4 (10 items; =.955), Kennis van gepaste en veilige seksuele

interacties, hield criteria in met betrekking tot veiligheid en bedreiging en vaardigheden om zichzelf te beschermen. Hierbij werd een gemiddelde van 3.12 (SD = .89) gevonden, waardoor het component terecht kwam in de categorie ‘redelijk belangrijk’. Het vijfde en laatste

component (4 items; =.897), Grensoverschrijdend gedrag, bevatte criteria over het overschrijden van de eigen of andermans persoonlijke ruimtes. De component had een

gemiddelde van 2.99 (SD = .84) en kwam terecht in categorie ‘neutraal’. Geen enkel criterium kwam hoger uit dan categorie 'redelijk belangrijk'. Duidelijk wordt dat component 1, 2 en 4 als meest belangrijk zijn gewaardeerd door de respondenten. Alle componenten zijn betrouwbaar bevonden.

Met de T-toets voor twee onafhankelijke groepen is per component bekeken of er verschil was tussen mannen en vrouwen en hun waardering van de componenten. Hieruit kwam geen significant verschil naar voren, zie hiervoor tabel 4. Er is in dit onderzoek dus geen verband gevonden tussen sekse en de waardering van de criteria.

Tabel 4: Verschil tussen mannen en vrouwen in waardering

componenten M man M vrouw SD man SD vrouw SE t df

Basiskennis van seksualiteit 3.24 3.09 .48 .93 .01 .96 39.64 Basiskennis van het menselijk

lichaam en (seksuele) relaties 3.18 2.99 .73 .98 .18 .71 86 Kennis van biologie van seksualiteit 2.24 2.19 .62 .88 .10 .18 86 Kennis van gepaste en veilige

seksuele interacties 3.33 3.08 .51 .95 .02 1.45 37.49

Grensoverschrijdend gedrag 3.10 2.97 .55 .89 .08 .56 86

(19)

Uit de Pearson correlatietoets voor onderzoeksvraag 4 kwam één keer een significant positief verband naar voren, namelijk bij component 3 en het aantal jaren werkervaring met mensen met een VB (r= .235; p = .029), zie hiervoor tabel 5. De variabelen uit dit component hadden betrekking op kennis van de biologie van seksualiteit, zoals weten wat begrippen als 'ovulatie' betekenen. De conclusie hierbij is dat hoe meer werkervaring de respondent had (hoger aantal jaren), hoe hoger de waardering van de criteria.

Tabel 5: Correlatie aantal jaren werkervaring en waardering componenten

Aantal jaar werkervaring (VB)

Basiskennis van seksualiteit .12

Basiskennis van het menselijk lichaam en (seksuele) relaties .13

Kennis van biologie van seksualiteit .24*

Kennis van gepaste en veilige seksuele interacties .16

Grensoverschrijdend gedrag .13

*p <.05 ** p <.01 ***p<.001

Dezelfde toets werd gedaan voor onderzoeksvraag 5, naar de vraag of er verband was tussen de mate van bekendheid met seksuele wilsbekwaamheid en de waardering van de componenten. Hieruit kwam naar voren dat er sprake was van significant positieve verbanden bij component 1 (r = .312; p = .003), component 2 (r = .256; p = .016), component 4 (r = .377; p = .000) en component 5 (r = .230,; p = .031). Voor deze componenten geldt dus dat

respondenten met een betere kennis van het begrip seksuele wilsbekwaamheid, een hogere waardering van de criteria gaven. Tabel 6 geeft een overzicht van de gevonden verbanden.

Tabel 6: Correlatie bekendheid seksuele wilsbekwaamheid en waardering componenten

Mate van

bekendheid

Basiskennis van seksualiteit .31**

Basiskennis van het menselijk lichaam en (seksuele) relaties .26*

Kennis van biologie van seksualiteit .15

Kennis van gepaste en veilige seksuele interacties .38**

Grensoverschrijdend gedrag .23*

*p <.05 ** p <.01 ***p<.001

Onderaan de vragenlijst hadden de respondenten de mogelijkheid om per criterium aan

(20)

antwoord gegeven op deze vraag. 21 respondenten gaven aan verschillen te zien, 20 respondenten gaven aan geen verschil te zien.

Hier volgt nu een korte beschrijving van de - volgens de respondenten - seksegebonden criteria. Criteria als kennis van het krijgen van een erectie, gebruik van condoom en

spermaproductie, werden door de respondenten als belangrijker geacht voor mannen. Kennis van impotentie en homoseksualiteit werden, hoewel in mindere mate, ook als belangrijker gezien voor mannen dan voor vrouwen. Criteria met betrekking tot kennis van de

menstruatiecyclus, de menopauze, eileiders, abortus, ovulatie, zwangerschapsduur en het effect van gebruik van alcohol tijdens de zwangerschap werden als belangrijker geacht voor vrouwen.

Opvallend bij het bekijken van deze opmerkingen is dat de respondenten meer criteria belangrijker achten voor vrouwen dan voor mannen. In totaal bleken zij 18 criteria belangrijker te vinden voor vrouwen, waar er 12 criteria specifiek voor mannen naar voren kwamen. Van een aantal criteria gaven de respondenten aan dat deze ongeveer voor mannen en vrouwen even belangrijk waren, in totaal waren dit er 9. Deze hadden te maken met masturbatie, soa's en (het verkrijgen en gebruik van) anticonceptie.

Discussie

Doel van dit onderzoek was inzicht te krijgen in de attitude van hulpverleners ten

opzichte van de criteria voor seksuele wilsbekwaamheid, bij mensen met een VB. Er is gekeken naar de manier waarop 88 respondenten criteria voor seksuele wilsbekwaamheid waarderen. Alle respondenten zijn werkzaam met mensen met een VB.

De eerste vraag was in welke mate hulpverleners in Nederland de criteria belangrijk vonden. Uit dit onderzoek is gebleken dat de respondenten criteria met betrekking tot basiskennis van seksualiteit, (non)verbale vaardigheden en het kunnen herkennen van (on)veilige situaties, het meest belangrijk vonden. Deze criteria kwamen uit de categorie ‘redelijk belangrijk’. Het Nederlandse en Amerikaanse onderzoek vinden elkaar waar het gaat om het hebben van (non)verbale vaardigheden; dit zien beide onderzoeken als één van de belangrijkste criteria voor seksuele wilsbekwaamheid. Amerikaanse hulpverleners vinden vervolgens dat kennis van zwangerschap, soa's, (on)gepaste tijden en momenten van het hebben van gemeenschap en het kunnen zien van het verschil tussen mannen en vrouwen, eveneens het belangrijkst zijn (Kennedy & Niederbuhl, 2001).

Er zijn in dit onderzoek lagere waarden gevonden dan in het onderzoek van Kennedy en Niederbuhl (2001). Van de 56 criteria kwam in dit onderzoek geen enkele in de hoogste

(21)

'absoluut noodzakelijk' kwamen (Kennedy & Niederbuhl, 2001). Blijkbaar werd geen enkel criterium door Nederlandse hulpverleners gezien als hét criterium voor seksuele

wilsbekwaamheid. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Nederlandse respondenten meer naar het 'totaal plaatje' kijken, in plaats van specifieke voorwaarden voor seksuele

wilsbekwaamheid. Voor wat betreft seksuele relaties, worden gelijkwaardigheid en respect als basisvoorwaarden gezien, waarbij machtsverschillen moeten worden vermeden en

vrijwilligheid voorop moet staan (Aga & Enzlin, 2010). Dit 'totaal plaatje' is wellicht van meer belang als het gaat om de vraag of iemand al dan niet seksueel wilsbekwaam is. Amerikaanse hulpverleners staan daarnaast over het algemeen conservatiever tegenover seksualiteit, dan Nederlandse hulpverleners. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR, 2007) stelt in hun stuk waarin Nederland en Amerika tegenover elkaar wordt gezet ten opzichte van seksuele opvoeding, dat Nederlandse ouders seksualiteit meer bespreekbaar maken in hun opvoeding dan Amerikaanse ouders (Schalet, 2000 en 2004; Lewis en Knijn, 2001). Waar Amerikaanse ouders seksualiteit omschrijven als biologische drift die de familiebanden verstoort, omschrijven Nederlandse ouders het als normaal fenomeen dat in gesprekken moet worden betrokken (Schalet, 2000). Ook wat betreft seksuele voorlichting op school, houden Amerikanen er een meer conservatieve attitude op na. Op de meeste scholen in Amerika wordt een zogeheten 'abstinence-only(-until-marriage)'-programma aangeboden, waarin jongeren ervan worden weerhouden seksueel contact te hebben (voor het huwelijk) (Starkman & Rajani, 2002).

Vervolgens is gekeken welke componenten gevonden konden worden. Vanuit alle criteria werden, overeenkomstig met het Amerikaanse onderzoek, vijf componenten gevonden door middel van een PCA: 1) basiskennis van seksualiteit, 2) basiskennis van het menselijk lichaam en (seksuele) relaties, 3) kennis van biologie van seksualiteit, 4) kennis van gepaste en veilige seksuele relaties, en 5) overschrijdend gedrag. Kennedy en Niederbuhl's (2001)

gevonden componenten waren 1) consequenties van seksuele activiteit, 2) essentiële seksuele kennis, 3) niet-essentiële seksuele kennis, 4) veiligheid voor zichzelf en anderen, en 5) basis veiligheidsvaardigheden. De gevonden componenten van beide onderzoeken komen ongeveer overeen, als wordt gekeken naar de inhoud. De in het Nederlandse onderzoek gevonden componenten 1 en 2, komen overeen met de Amerikaanse component 2. De Nederlandse component 3, komt overeen met de Amerikaanse component 3. Componenten 4 en 5 van het Nederlandse onderzoek, komen overeen met diezelfde componenten van het Amerikaanse onderzoek. Een verschil is dat er in het Nederlandse onderzoek geen component gevonden is

(22)

met louter criteria met betrekking tot consequenties van seksualiteit (component 1 in het Amerikaanse onderzoek).

In dit onderzoek is vervolgens dieper ingegaan op verbanden tussen bepaalde eigenschappen van de respondenten en hun waardering. Zo werden er positieve verbanden gevonden tussen het aantal jaren werkervaring en de waardering, en de mate van bekendheid met het begrip seksuele wilsbekwaamheid en de waardering van de componenten. Voor de variabele 'aantal jaren werkervaring met mensen met een VB' werd een verband gevonden met component 3 (Kennis van biologie van seksualiteit). Hoe meer werkervaring de respondent had, hoe hoger de waardering op de criteria binnen dit component.

Voor kennis van het begrip seksuele wilsbekwaamheid werd dit verband gevonden bij de componenten 1, 2, 4 en 5 (Basiskennis van seksualiteit; Basiskennis van het menselijk lichaam en (seksuele) relaties; Kennis van gepaste en veilige seksuele interacties;

Grensoverschrijdend gedrag). De waardering voor de criteria binnen deze componenten stond onder invloed van de mate van kennis van het begrip seksuele wilsbekwaamheid; hoe meer kennis de respondent had, hoe hoger de waardering. Uit eerder aangehaald onderzoek van Aga en Enzlin (2010), kwam naar voren dat hulpverleners zich beroepen op twee bronnen, als het gaat om seksualiteit van hun cliënten: een professioneel en persoonlijk referentiekader. Voor wat betreft de gevonden verbanden met werkervaring en kennis van het begrip, kan worden gesteld dat de betreffende respondenten beroep hebben gedaan op hun professionele

referentiekader. In dit verband kan het hebben van minder ervaring, een risico zijn voor het bepalen of iemand al dan niet wilsbekwaam is voor seksualiteit. Persoonlijke referentiekaders, waarbij persoonlijke visies op seksualiteit en intimiteit gelden, kunnen zowel risico- als

beschermende factoren zijn, op die beslissing. Een probleem ontstaat wanneer iemand zich laat leiden door de eigen normen en waarden, in plaats van professionele afwegingen, ten opzichte van seksualiteit van anderen (Aga & Enzlin, 2010; Wensink, Vermeer & de Wit, 1999).

In dit onderzoek werd geen verband gevonden tussen sekse en de waardering van de componenten. Er waren dus geen verschillen tussen mannen en vrouwen en de waardering; sekse maakte geen verschil. Hoogstwaarschijnlijk komt dit door een scheve verdeling in mannen en vrouwen, want uit onderzoek blijkt dat er wel degelijk sprake is van een sekseverschil bij vrouwelijke en mannelijke hulpverleners (Aga & Enzlin, 2010).

Binnen dit onderzoek hebben een aantal respondenten van de mogelijkheid gebruik gemaakt aan te geven of zij bepaalde criteria belangrijker vonden voor vrouwen of voor mannen. Hierdoor werd duidelijk dat criteria met betrekking op kennis van erecties, spermaproductie en het gebruik van condooms als meer belangrijk werden bevonden voor

(23)

mannen, en criteria met betrekking op kennis van de menstruatiecyclus, de menopauze, zwangerschap en abortus als meer belangrijk voor vrouwen. Over het algemeen is duidelijk geworden dat de respondenten vaker belangrijke criteria toekenden aan vrouwen, dan aan mannen. De mogelijke verklaring hiervoor kan worden gegeven vanuit literatuur over

seksespecifiek opvoeden en socialisatie (Delfos, 2004; Delfos, 2005; Brandsma, 2003), en zal later in deze discussie worden beschreven.

Het onderzoek kent enkele beperkingen. Zo was er sprake van een scheve steekproef. Er deden beduidend meer vrouwen dan mannen mee, 73 vrouwen om 17 mannen om precies te zijn. Mogelijk heeft het overschot aan vrouwen in dit onderzoek geleid tot een meer

'vrouwelijke kijk' op de zaak. Met deze 'vrouwelijke kijk', wordt gedoeld op hoe over het algemeen met vrouwelijke cliënten wordt omgegaan. Uit onderzoek blijkt dat vrouwelijke hulpverleners anders handelen met seksualiteit van hun cliënten dan mannelijke hulpverleners, zeker wanneer zij zelf kinderen hebben (Aga & Enzlin, 2010). Er is sprake van een

geslachtsverschil bij hulpverleners; vrouwelijke cliënten worden zachtzinniger benaderd dan mannelijke. Een verklaring hiervoor kan gegeven worden uit literatuur over seksespecifieke opvoeding en socialisatie van jongens en meisjes, waarin ditzelfde verschil in benadering ook naar voren komt (Delfos, 2004; Delfos, 2005). Aanbevolen wordt dat in een steekproef naar dezelfde verhouding mannen en vrouwen wordt gestreefd, als in de populatie aanwezig zijn, opdat de steekproef representatief is. Mogelijk wordt dan ook de 'mannelijke kijk' wat meer belicht. Echter, hoewel de steekproef in dit onderzoek scheef was met betrekking tot mannen en vrouwen, kan worden gesteld dat de groep qua leeftijd, geloof, werkervaring, woonplek en functie heterogeen was.

Door een aantal respondenten werd de vragenlijst niet volledig ingevuld, waardoor informatie is weggelaten uit dit onderzoek. Van de 144 respondenten, hadden 56 een

onvolledige vragenlijst ingevuld, waardoor 88 respondenten overbleven. Dit aantal is klein als we kijken naar de voorwaarden voor het doen van een zinvolle factoranalyse. Een aanbeveling is een respondentenaantal van tien keer het aantal items (Nunnally, 1978). In dat opzicht zou hier een steekproef van N = 560 respondenten verkregen moeten zijn, een aantal waaraan niet is voldaan. Echter, wanneer men kijkt naarliteratuur van Kline (1994), dan stelt deze een

minimale verhouding van 2:1. Dat zou betekenen dat voor een itemaantal van 56, een

respondentenaantal van 112 moeten zijn verkregen. Hoewel dit aantal niet is gehaald, komt dit cijfer wel meer in de buurt van het huidige respondentenaantal (N = 88). Daarbij komt dat in onderzoek van MacCallum, Widaman, Preacher en Hong (2001) gesteld wordt dat dergelijke

(24)

aanbevelingen in literatuur niet worden onderkend en dat geen enkele ratio écht werkt, waarmee ze bedoelen dat verhoudingen zoals hierboven aanbeloven met een zekere korrel zout genomen moeten worden. In die zin is het gebruik van een PCA in dit onderzoek - bij een

respondentenaantal van 88 over 56 items - zinvol geweest. Duidelijk wordt dat op dit gebied veel discussie is. Voor vervolgonderzoek zou het aan te raden zijn een grotere steekproef aan te houden; dit zorgt voor betrouwbaarder uitkomsten en geeft bovendien een betere schatting van het gemiddelde van de populatie (Howitt & Cramer, 2007).

Voor wat betreft de gevonden componenten is er veel overlap in criteria, waardoor benamingen in sommige gevallen wat vaag zijn gebleven. Brace, Kemp en Snelgar (2003) maken in hun voorbeeld van een factoranalyse over de waardering van typen bloemen, duidelijk dat deze waardering ook kan samenhangen met kleur of grootte van een bloem, en dus minder zeggen over het type bloem. Componentnamen zijn hier aan onderhevig. Zij bevelen aan te kijken naar de karakteristieken van elke individuele bloem (grootte, kleur etc.) om duidelijk te krijgen wat de respondent precies waardeert in de bloem. In dit verband zou vervolgonderzoek zich meer moeten richten op de karakteristieken van elk individueel criterium. Zodoende komt er een duidelijker beeld van de positie van de criteria binnen de componenten, en kan de benaming van de componenten meer helder en duidelijk omlijnd worden gedaan.

Daarnaast zou men voor vervolgonderzoek moeten streven naar een steekproef

waarbinnen beide seksen beter zouden worden vertegenwoordigd. Dit zou tevens tot een andere uitkomst kunnen leiden op de vraag naar het bestaan van een verband tussen sekse en de

waardering van de componenten.

Er is in dit onderzoek gebruik gemaakt van een 4-puntsschaal, in plaats van een 5-punts (Likert) schaal, zoals in het onderzoek van Kennedy en Niederbuhl (2001). Hoyle et al. (2002) geven aan dat een Likert-schaal niet per se een 'tussenweg' hoeft te bevatten. In dit onderzoek is gekozen de 'tussenweg' weg te nemen en over te gaan op een 4-puntsschaal. Voor een betere vergelijking van de twee onderzoeken is het aan te raden in vervolgonderzoek de 5-puntsschaal te gebruiken

Een laatste aanbeveling is het doen van een meer systematisch onderzoek naar

seksegebonden criteria, om zodoende een beter beeld te krijgen van eventuele sekseverschillen per criterium. In dit onderzoek kreeg de respondent door middel van een open vraag de

mogelijkheid aan te geven of er criteria waren die hij of zij meer belangrijk achtte voor vrouwen of mannen. Veel respondenten hebben deze vraag in dit onderzoek opengelaten. De

respondenten die de kans namen om hier hun onderscheid in te maken, kenden vaker

(25)

Delfos (2004; 2005) is er sprake van seksespecifieke opvoeding van jongens en meisjes. Er is een beduidend verschil in hoe men naar mannelijke en vrouwelijke baby's kijken, en hier handelt men - in dit verband opvoeders - ook naar (Delfos, 2004; Delfos, 2005). Later, in de adolescentie, gaan jongens meer op zoek naar grenzen, terwijl meisjes geneigd zijn zich meer te richten op relaties met anderen (Brandsma, 2003). Zij reageren ook anders op gevaar,

waaronder geweld jegens henzelf. Waar een man eerder is geneigd te handelen, zal een vrouw eerder hulp van een ander inschakelen; vrouwen missen de assertiviteit om op te komen voor hun belangen (Delfos, 2000). Dit kan een verklaring geven op de manier waarop respondenten sommige criteria hebben toegekend aan vrouwen en mannen. Overigens hoeft dit geen negatief fenomeen te zijn. Brandsma (2003) stelt in haar onderzoek dat een seksespecifieke benadering in de zorg de kwaliteit ervan kan verhogen. Zorg zou verbeteren wanneer men rekening houdt met individuele verschillen en genderproblematiek. Reden te meer om systematisch uit te zoeken welke criteria meer gelden voor vrouwen, en welke meer voor mannen.

Concluderend kan men stellen dat er inzicht is gekomen in de attitude van hulpverleners, ten opzichte van de criteria van seksuele wilsbekwaamheid bij mensen met een VB. Met dit onderzoek is duidelijk geworden welke criteria als meest belangrijk worden bevonden, en dat sommige criteria seksegebonden zijn.

Daarnaast is binnen dit onderzoek naar voren gekomen dat sekse niet van invloed is op de waardering van relevantie van criteria. Wat wel uitmaakt, is hoe lang een persoon werkzaam is binnen de hulpverlening aan mensen met een VB, en de kennis die de persoon heeft van het begrip seksuele wilsbekwaamheid. Beide karakteristieken blijken een positieve invloed te hebben op iemands attitude jegens criteria voor seksuele wilsbekwaamheid van mensen met een VB.

Voor het beleid dat hulpverleners hebben aangaande omgang met de seksualiteit van hun cliënten, kunnen de uitkomsten uit dit onderzoek behulpzaam zijn. De lijst van criteria, met name de criteria die het belangrijkst geacht worden, kan een helpende hand bieden bij het bewust worden van iemands seksuele wilsbekwaamheid. Een verschil met het Amerikaans onderzoek, is dat geen enkel criterium door Nederlandse hulpverleners wordt gezien als hét criterium voor seksuele wilsbekwaamheid. Kennelijk is er niet één enkele voorwaarde, waaraan iemand absoluut moet voldoen om wilsbekwaam te worden geacht voor seksualiteit.

Nederlandse hulpverleners kijken, meer dan Amerikaanse hulpverleners, naar het 'totaal plaatje' van de cliënt, bij de vraag naar seksuele wilsbekwaamheid.

De beslissing of iemand met een VB seksueel wilsbekwaam of -onbekwaam is, kan grote gevolgen hebben. Met een beroep op bescherming zou de wilsonbekwame cliënt beperkt

(26)

kunnen worden in zijn of haar recht op seksualiteit. Gezien de gevonden verbanden met werkervaring en kennis van het begrip seksuele wilsbekwaamheid, kan gesteld worden dat er sprake is van een risico wanneer iemand met minder ervaring zich laat leiden door de eigen normen en waarden, in plaats van professionele afwegingen ten opzichte van de seksualiteit van zijn of haar cliënt.

(27)

Literatuurlijst:

Aga, N. & Enzlin, P. (2010). Seksualiteit bij volwassen personen met een verstandelijke handicap: een kwalitatief onderzoek naar houding van begeleiders. Tijdschrift voor Seksuologie- 34, 74-83.

Ames, T. & Samowitz, P. (1995). Inclusionary standard for determining sexual consent for individuals with developmental disabilities. Mental Retardation 4, 264 - 268. American Psychiatric Association (1994). Diagnostic manual of mental disorders. Fourth

Edition. Washington DC.

Brace, N., Kemp, R. & Snelgar, R. (2003). SPSS for Psychologists. Second Edition. Palgrave Macmillan.

Brandsma, F. (2003). Man of vrouw in de spreekkamer: geen wissewasje verschil? Huisarts en Wetenschap 46, 266-268.

Cattell, R. B. (1966). The scree test for the number of factors. Multivariate Behavioral Research, 1, 629-637.

Delfos, M. F. (2000). Kinderen en gedragsproblemen. Angst, agressie, depressie en ADHD. Een biopsychologisch model met richtlijnen voor diagnostiek en behandeling. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Delfos, M. F. (2004). De schoonheid van het verschil. Waarom mannen en vrouwen verschillend zijn én hetzelfde. Amsterdam: Harcourt Book Publishers.

Delfos, M. F. (2005). Emancipatie en de consequenties voor de hulpverlening. Pedagogiek in praktijk.

Gezondheidsraad (2002). Anticonceptie voor mensen met een verstandelijke handicap. Den Haag: Gezondheidsraad, nr. 14, samenvatting, 14-15.

Gomez, M. T. (2012). The S Words: Sexuality, Sensuality, Sexual Expression and People with Intellectual Disability. Sexuality and Disability 30, 237 - 245.

Hoyle, R. H., Harris, M. J. & Judd, C. M. (2002). Research Methods In Social Relations: 7th. United States of America: Wadsworth

Elders, M. J. (2010). Sex for Health and Pleasure throughout a Lifetime. Journal of Sexual Medication 5, 248 - 249.

Hendriks, A. C. & Veerman, G. J. M. (1996). Kinderen krijgen - een (voor-)recht? Enige grond- en mensenrechtelijke beschouwingen. Justitiële Verkenningen, Volume 8

('Wenskinderen'), 57.

Howitt, D. & Cramer, D. (2007). Statistiek in de sociale wetenschappen. 3e editie. Amsterdam: Pearson

Kaiser, H. F. (1960). The application of electronic computers to factor analysis. Educational and Psychological Measurement, 20, 141-151.

Kennedy, C. H. & Niederbuhl, J. (2001) Establishing Criteria for Sexual Consent Capacity. American Journal on Mental Retardation, Volume 106, 6, 503-510.

Kline, P. (1994). An easy guide to factor analysis. London: Routledge.

Lewis, J. & Knijn, T. (2001). A comparison of English and Dutch sec education in the class-room. Education and health 19, 4, 59-64.

Lyden, M. (2007). Assessment of Sexual Consent Capacity. Sexuality and Disability 25, 3-20.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er worden alleen positieve (compliment) of negatieve (klacht) berichten behandeld, als een bericht neutraal is wordt er gestopt met coderen en telt deze niet mee voor de N=400

&RQFOXVLRQ $OWKRXJK LW KDV EHHQ NQRZQ IRU D ZKLOH WKDW FOLPDWHUHODWHG IDFWRUV DFFRXQW IRU WKH

Examples of such can be found in the analytical field, (bio)-chemistry, medical and industry. These fields require in-line measurement and control over mass

Tijdens deze praktijkgerichte en interactieve training vertelt AVG Daphne Konz je meer over hoe je wilsbekwaamheid kunt beoordelen bij mensen met een verstandelijke beperking en hoe

Dit is belangrijk, omdat jongeren met LVB vaak sociaal angstig zijn en gedragsproblemen hebben (Dekker et al., 2003). Verder is nog niet eerder onderzocht of de huidige

De aanbevelingen in deze richtlijn gelden voor alle professionals die betrokken zijn bij het in kaart brengen van verklaringen voor probleemgedrag in de

belang is. Het onbaatzuchtig bieden van ruimte aan de ander blijkt voor Debets een wezen- lijk uitgangspunt te zijn voor geestelijke verzorging. In die ruimte kan de ander ervaren

MEE biedt ondersteuning bij kinderwens, zwangerschap en ouderschap van mensen met een verstandelijke beperking en hierbij