• No results found

Moeilijk temperament als een ontvankelijkheidsfactor in relatie met ouderlijke warmte en kindgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Moeilijk temperament als een ontvankelijkheidsfactor in relatie met ouderlijke warmte en kindgedrag"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Moeilijk Temperament als een Ontvankelijkheidsfactor in Relatie met ouderlijke Warmte en Kindgedrag

C. Moska

Studentnummer 6083560

Universiteit van Amsterdam

Aantal woorden: 4765 woorden

Docent: P. Hoffenaar

(2)

Inhoudsopgave

Samenvatting ... Error! Bookmark not defined. Inleiding ... Error! Bookmark not defined.

Ouderlijke warmte en kindgedrag ... 8

Moeilijk temperament en ouderlijke warmte ... 12

Discussie en conclusie ... 16

(3)

Samenvatting

Sommige kinderen zijn ontvankelijker voor de omgeving dan andere kinderen. Een mogelijke verklaring hiervoor is de differential susceptibilty hypothese. Binnen dit literatuuronderzoek staat de vraag centraal in hoeverre een moeilijk temperament een ontvankelijkheidsfactor is in de relatie tussen ouderlijke warmte en kindgedrag. Naarmate er meer sprake is van ouderlijke warmte binnen de opvoeding vertonen kinderen meer pro-sociaal gedrag. Kinderen met een moeilijk temperament profiteren van een positieve omgeving. In deze situatie is er sprake van minder externaliserend probleemgedrag naarmate ouders meer ouderlijke warmte vertonen. Deze uitkomsten ondersteunen de differential susceptibilty hypothese. Kinderen met een moeilijk temperament ervaren meer prikkels vanuit de omgeving waardoor zij meer controle ontwikkelen en zich veiliger voelen waardoor zij minder probleemgedrag vertonen.

Kernwoorden: Temperament, Ouderlijke warmte, kindgedrag, differential susceptibilty hypothese

(4)

Moeilijk temperament als een ontvankelijkheidsfactor in relatie tot ouderlijke warmte en kindgedrag

De opvoeding van kinderen is een complex fenomeen (Anstey, 2014). Wat bij het ene kind helpt kan het andere kind juist irriteren of afleiden. Daarnaast kunnen kinderen ook verschillend reageren op ouderlijk gedrag. Sommige kinderen blijken hier kwetsbaarder of meer ontvankelijk voor te zijn dan andere kinderen waardoor zij in de zelfde situatie verschillende emoties kunnen vertonen (Belsky & Pluess, 2009). Waar het ene kind aandachtig naar de moeder luistert terwijl deze een boek voorleest, kan een ander kind in dezelfde situatie heel afstandelijk reageren. Een mogelijkheid om dit verschil in gedrag te kunnen verklaren is de differential susceptibilty hypothese (Belsky & Pluess, 2009). Hierbij werd veronderstelt dat het samenspel van kwetsbaarheid en omgevingsinvloeden bepalend kan zijn voor de uitkomsten van het kindgedrag. Mogelijk probleemgedrag kan worden verklaard met behulp van het diathese stress model (Pluess & Belsky, 2009). Kinderen verschillen namelijk in de mate van stress gevoeligheid waardoor zij sterker op hun

omgeving kunnen reageren en probleemgedrag ontwikkelen (Belsky, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2007).

Een bekende metafoor om de differential susceptibilty hypothese inzichtelijk te maken is de metafoor van de paardenbloem en de orchidee. Paardenbloemen zijn veerkrachtig en kunnen op vele verschillende plekken en onder veel verschillende omstandigheden toch tot bloei komen (Chhangur, Weeland, Overbeek, Matthys, & De Castro, 2012). Orchideeën daarentegen zijn kwetsbaarder en hebben specifieke omstandigheden nodig om te kunnen overleven. Met veel zorg en aandacht kunnen zij zich echter tot een prachtige bloem ontwikkelen (Chhangur, Weeland, Overbeek, Matthys, & De Castro, 2012).

De differential susceptibilty hypothese is ook van toepassing op de opvoeding en kan als volgt worden uitgelegd: Er zijn kinderen die stressvolle gebeurtenissen makkelijker

(5)

verwerken en zich in een verscheidenheid aan omstandigheden goed kunnen ontwikkelen zonder al teveel zorg van buitenaf (Belsky, Bakermans-Kranenburg & Van IJzendoorn, 2007). Daarnaast bestaat er een groep kinderen die onder de juiste omstandigheden moet opgroeien om zich goed te kunnen ontwikkelen. Steun en begeleiding van de ouders kunnen hierbij van belang zijn om de ontwikkeling te bevorderen (Chhangur, Weeland, Overbeek, Matthys, & De Castro, 2012). Zijn deze specifieke omstandigheden niet gegeven, dan kan er mogelijk sprake zijn van psychopathologie (Van Aken, Junger, Verhoeven, Van Aken, & Dekovic, 2007). Slagt, Dubas enVan Aken (2015) deden onderzoek naar de mogelijke verklaringen van dit verschil in ontvankelijkheid voor de omgeving. Hieruit is gebleken dat temperament een ontvankelijkheidsfactor is (Slagt, Dubas & Van Aken, 2015).

Het temperament is vanaf de geboorte aanwezig en wordt gedefinieerd als individueel gedragskenmerk van het kind. Daarbij is temperament geen stabiele eigenschap maar een proces dat zich in de loop van de tijd verder ontwikkelt, mede door invloeden van buitenaf (Rothbarth, 1994). Temperament is opgebouwd uit meerdere factoren. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen reactiviteit, zelfregulatie en biologische factoren (Rothbart, 1991). Reactiviteit houdt in hoe kinderen op verschillende prikkels vanuit de omgeving reageren. Hierbij wordt vooral gekeken naar de emoties die kinderen vertonen en welke gedragingen zij laten zien als reactie op invloeden van buitenaf (Rothbart, 1991). Niet alleen de reactie maar ook de tijd die kinderen nodig hebben om deze prikkels te verwerken

kenmerken het begrip reactiviteit (Rotbarth, 1991). Als een kind bijvoorbeeld gepest wordt en hierdoor verdrietig is, geeft de duur van het verdriet inzicht in de gedragskenmerken en het temperament van het kind. Bij zelfregulatie refereren we naar de processen die reactiviteit moduleren. Hierbij gaat het om selectieve aandacht, de gevoeligheid waarmee signalen als straf en beloning worden opgenomen, gedragingen en gevoeligheid bij nieuwe en intense prikkels en zelf-controle (Rothbarth, 1991). Zelf-controle betekent dat iemand het vermogen

(6)

heeft om eigen gedrag te remmen of juist in stand te houden (Kochanska, Murray & Harlan, 2000). Ten slotte noemt Rothbart (1991) de biologische factor. Hiermee wordt bedoeld dat temperament ook gedeeltelijk erfelijk is (Rothbart, 1991). Samen vormen reactiviteit, zelf-regulatie en biologische factoren het temperament (Kochanska, Murray & Harlan, 2000). Het vertoonde gedrag wordt mede bepaald door zijn of haar temperament. Anderzijds kan de omgeving het temperament van iemand prikkelen en bepaald gedrag naar voren roepen (Kochanska, Murray & Harlan, 2000).

Bij het begrip temperament wordt vaak onderscheid gemaakt tussen een moeilijk en een makkelijk temperament. Kinderen met een makkelijk temperament kenmerken zich door een positieve stemming, aandacht, activiteit en een positieve reactie op nieuwe situaties (Zarra-Nezhad, Aunola, Kiuru, Mullola & Moazami-Goodarzi, 2015). Moeilijk temperament daarentegen houdt in dat er sprake is van negatieve emotionaliteit, woede en minder

controlevermogen (Kochanska, & Kim, 2013). Uit onderzoek naar de relatie tussen ouderlijke respons en moeilijk temperament bij kinderen kwam naar voren dat kinderen met een moeilijk temperament meer stress vertonen kwetsbaarder zijn voor de omgeving. Tevens is er sprake van een moeizamere interactie tussen ouder en kind. Gevolg hiervan is dat kinderen met een moeilijk temperament meer probleemgedrag vertonen. (Kochanska & Kim, 2013). Dit ondersteunt het diathese stress model. Hier staat tegenover dat kinderen met een moeilijk temperament mogelijk meer profiteren van een positieve omgeving dan kinderen met een makkelijk temperament (Belsky & Pluess, 2009). Zij zijn ontvankelijker voor de omgeving, opvoeding en nemen meer prikkels waar van buitenaf. Meer prikkels van buitenaf heeft tot gevolg dat zij, in vergelijking tot kinderen met een makkelijk temperament, de omgeving als meer uitdagend zien (Pluess & Belsky, 2009). Er is bijvoorbeeld sprake van een positieve omgeving wanneer kinderen voldoende worden gestimuleerd door de omgeving of wanneer er sprake is van bepaalde opvoedingsdimensies. Een van deze opvoedingsdimensies is

(7)

ouderlijke warmte. Dit begrip betekent dat ouders de behoeften van hun kind herkennen en hier adequaat op reageren (Ainsworth, 1979). Daarbij is ouderlijke warmte een mogelijke reactie op het kindgedrag en geldt dit ook andersom.

Het kindgedrag is een reactie en samenspel uit meerdere factoren. Door verschillende invloeden vanuit de omgeving en interactie ontwikkelen kinderen bepaalde gedragingen. Opvoeding is een omgevingsfactor en speelt hierin een belangrijke rol (Kiff, Lenguna & Zalewski, 2011). Ouders stimuleren het gedrag van het kind en leren welke eigenschappen van belang zijn, zodat het kind zich goed kan ontwikkelen en in de maatschappij kan functioneren (Penner, Dovidio, Piliavin & Schroeder, 2005).

Eerder onderzoek richt zich vooral op de ontwikkeling van probleemgedrag bij kinderen met een moeilijk temperament die niet voldoende gestimuleerd worden vanuit de omgeving. Hiermee worden de kinderen bedoeld die kwetsbaarder zijn voor de omgeving en pas onder specifieke omstandigheden tot bloei komen (Bradley & Corwyn, 2008). Aangezien de nadruk op probleemgedrag ligt, is er minder onderzoek verricht naar kindgedrag in het algemeen. Dat betekent dat er weinig bekend is over de orchideeën die in de juiste omgeving opgroeien en zich tot een prachtige bloem hebben kunnen ontwikkelen. Daarom is het van belang om ook deze ontwikkeling nader te bekijken om aan te kunnen tonen welke factoren de ontwikkeling juist kunnen stimuleren.

Binnen dit literatuuroverzicht staat daarom de vraag centraal: In hoeverre is een moeilijk temperament een ontvankelijkheidsfactor in de relatie tussen ouderlijke warmte en kindgedrag. De hoofdvraag zal aan de hand van twee deelvragen worden beantwoord. De eerste deelparagraaf zal inzicht geven of ouderlijke warmte een bijdrage levert aan het kindgedrag en welke kenmerken hierbij van belang zijn. Daarbij zal de volgende vraag centraal staan: Welk kindgedrag wordt vertoond wanneer er sprake is van ouderlijke warmte binnen de opvoeding? De tweede deelvraag richt zich meer op de relatie tussen moeilijk

(8)

temperament en kindgedrag en luidt: Wat is de relatie tussen een moeilijk temperament bij kinderen en ouderlijke warmte? Door middel van bovengenoemde vraag zal meer inzicht worden gegeven in de vraag of kinderen met een moeilijk temperament profiteren van ouderlijke warmte of hierdoor juist benadeeld worden. Dit literatuuroverzicht zal worden afgerond met een conclusie en discussie.

Ouderlijke Warmte en Kindgedrag

In deze paragraaf wordt de relatie tussen ouderlijke warmte en kindgedrag nader bekeken. Kindgedrag ontwikkelt zich mede door de opvoeding en interactie met ouders (Kiff, Lenguna & Zalewski, 2011). Binnen deze deelparagraaf zal antwoord gegeven worden op de vraag: Welk kindgedrag wordt vertoond als er sprake is van ouderlijke warmte binnen de opvoeding? Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen verschillende onderzoeken en bevindingen worden besproken die onderzoek doen naar de kenmerken van ouderlijke warmte en het kindgedrag.

Pastorelli et al. (2015) deden onderzoek naar de relatie tussen een positieve opvoeding en het vertonen van pro-sociaal gedrag bij kinderen in acht verschillende landen. Binnen het onderzoek werden er twee eigenschappen van positieve opvoeding nader onderzocht. Ten eerste de kwaliteit van de interactie tussen moeder en kind. En ten tweede de mate waarin moeders hun eigen gedrag kunnen verantwoorden en op het gedrag van het kind afstemmen. Er werd verondersteld dat een positieve opvoeding en pro-sociaal gedrag bij kinderen een wisselwerking kennen en elkaar wederzijds beïnvloeden. Het onderzoek bestond in totaal uit 1105 moeder-kind dyades uit acht verschillende landen en duurde twee jaar met daarin twee meetmomenten op een gemiddelde leeftijd van 9.31 en 10.35 jaar. De kwaliteit van de

interactie tussen moeder en kind werd aan de hand van zelfrapportages gemeten. De kinderen moesten met behulp van 29 verschillende stellingen aangeven in hoeverre deze stellingen bij het gedrag en attitude van hun moeder pasten. Daarnaast werd aan de kinderen gevraagd om

(9)

een zelfrapportages in te vullen om pro-sociaal gedrag te meten. De resultaten lieten een relatie zien tussen ouderlijke opvoeding en pro-sociaal gedrag. Er werd geen verschil

gevonden tussen de acht landen wat impliceert dat kindgedrag niet afhankelijk is van cultuur maar enkel beïnvloedt werd door ouderlijke warmte. Kinderen die hoog scoorden op pro-sociaal gedrag beoordeelden hun moeder positiever ten opzichte van de kinderen die minder hoog scoorden op pro-sociaal gedrag. Daarnaast was er ook sprake van een hogere kwaliteit binnen de interactie tussen moeder en kind. Hieruit concluderen de onderzoekers dat er een wisselwerking bestaat tussen pro-sociaal gedrag bij kinderen en een positieve opvoeding bij ouders (Pastorelli et al., 2015).

In een longitudinaal onderzoek van Carlo, Mestre, Samper, Tur en Armenta (2011) werd niet alleen naar de relatie tussen een positieve opvoeding en pro-sociaal gedrag gekeken maar worden er ook andere gedragingen van het kind onderzocht. Dit zal meer inzicht bieden in kindgedrag in het algemeen op het moment dat er sprake is van ouderlijke warmte. Binnen het onderzoek is naar de relatie gekeken tussen verschillende dimensies van

opvoedingsstijlen, sympathie, pro-sociaal moreel redeneren en pro-sociaal gedrag bij kinderen. Een dimensie van opvoedingsstijlen die gemeten werd, was ouderlijke warmte. Deze werd zowel bij de moeder van het kind als bij de vader van het kind gemeten. Aan het onderzoek deden in totaal 730 adolescenten mee. Binnen een periode van drie jaar werd telkens in het eerste kwartaal van het schooljaar het onderzoek op school en binnen de klas uitgevoerd. De variabele ouderlijke warmte werd met behulp van de vragenlijst Child’s Report of Parent Behavior Inventory (CRPBI) gemeten (Schaefer, 1965). Hierin moesten kinderen thuissituaties en gedragingen van hun ouders beoordelen. Om het kindgedrag te kunnen meten werden de variabelen sympathie, pro-sociaal moreel redeneren en pro-sociaal gedrag met behulp van verschillende vragenlijsten gemeten. De variabele sympathie werd met de zelfrapportage Index of Empathy for Children and Adolescents (IECA) gemeten.

(10)

Pro-sociaal redeneren werd met de vragenlijst Prosocial Reasoning Objective Measure (PROM) gemeten. De vragenlijst bestond uit zeven verhalen waarbij de adolescenten moesten

aangeven welk gedrag de fictieve persoon uit het verhaal zal vertonen. De mate van pro-sociaal gedrag bij kinderen werd op twee verschillende manieren gemeten. Ten eerste met behulp van peer rapportages waarin de adolescenten het gedrag van hun medescholieren moesten beoordelen aan de hand van een vragenlijst. Ten tweede werd er gebruik gemaakt van een zelfrapportage over pro-sociaal gedrag, de Self-Rated Prosocial Behavior. Uit de resultaten kwam naar voren dat ook vaderlijke maar vooral moederlijke warmte op alle drie de meetmomenten positief gerelateerd was aan de variabelen sympathie, pro-sociaal moreel redeneren en pro-sociaal gedrag bij kinderen. Kinderen waarbij sprake is van ouderlijke warmte vertonen meer sympathie, pro-sociaal moreel redeneren en pro-sociaal gedrag. Daarnaast werden de drie meetmomenten met elkaar vergeleken om naar het lange termijn effect van ouderlijke warmte te kunnen kijken. Hieruit bleek dat sympathie bij kinderen toeneemt naarmate moeders gedurende een periode van drie jaar ouderlijke warmte lieten zien. Er wordt geconcludeerd dat ouderlijke warmte positief bijdraagt aan het kindgedrag. Kinderen waarbij vooral de moeder ouderlijke warmte vertoont zijn sympathischer, kunnen beter pro-sociaal moreel redeneren en zijn pro-socialer dan kinderen waarbij er minder sprake is van ouderlijke warmte van de moeder (Carlo et al., 2011). Zowel in het onderzoek van Pastorelli et al. (2015) en Carlo et al. (2011) werd vooral naar kinderen gekeken met een leeftijd tussen negen en tien jaar. In het volgende onderzoek van Gross, Drummond, Satlof-Bedrick, Waug, Svetlova en Brownell (2014) werd naar de verschillen in kindgedrag gekeken op jonge leeftijd. Afhankelijk van de uitkomsten zal aangetoond kunnen worden dat leeftijd de uitkomsten van ouderlijke warmte op het kindgedrag kan beïnvloeden.

Gross et al. (2014) onderzochten hoe de verschillen in sociaal begrip en pro-sociaal gedrag bij kinderen tot stand komen afhankelijk van welk gedrag ouders vertonen. Binnen een

(11)

meta-analyse werden in totaal de uitkomsten van vijf verschillende studies met elkaar vergeleken met een totaal aantal deelnemers van 225. Aan de ouders werd gevraagd om samen met hun kinderen twee sessie te volgen waarin de ouders verschillende taken moesten uitvoeren. Dit waren speltaken of probleemoplossende taken. Daarnaast werd aan de ouders gevraagd gedurende het onderzoek vragenlijsten in te vullen. Bij de vragenlijst over sociaal begrip (Self Understanding Questionnaire and Emotion Words Checklist) moesten de ouders aangeven hoe vaak hun kinderen bepaalde emoties vertoonden. Pro-sociaal gedrag werd met behulp van de Goodman Strenghts and Difficulties Questionnaire gemeten. Daarnaast werd aan de ouders gevraagd om de vragenlijst Prosocial Questionnaire Behavior (PQB) in te vullen. De resultaten lieten zien dat het gedrag van kinderen beïnvloed wordt door het gedrag van ouders. Naarmate ouders meer sociaal gedrag vertoonden werd bij kinderen meer pro-sociaal gedrag waargenomen dan bij kinderen waarvan ouders minder pro-pro-sociaal zijn. Dit betekent dat ouders in bepaalde mate een voorbeeld zijn voor hun kinderen en het gedrag dat ouders vertonen medebepalend is voor het gedrag dat de kinderen zelf uiteindelijke vertonen. (Gross et al., 2014).

Binnen deze deelparagraaf werd gekeken naar de relatie tussen kindgedrag en ouderlijke warmte. Verwacht werd dat ouderlijke warmte een positieve bijdrage levert aan de

ontwikkeling van het kind en het kindgedrag. Deze veronderstelling werd door de hierboven beschreven onderzoeken ondersteunt. Ouders met ouderlijke warmte herkennen de behoeften van hun kind en reageren hierop adequaat. Door interactie met ouders zien kinderen hoe ouders reageren en leren zij welk gedrag bij welke situatie hoort (Gross et al., 2014). Gezien zij de kenmerken van ouderlijke warmte ervaren, vertonen zij zelf ook meer pro-sociaal gedrag. Ouders die passend op het gedrag van hun kinderen kunnen reageren stimuleren het kindgedrag (Pastorelli et al., 2015). Hierbij werd geen verschil in leeftijd gevonden en werd

(12)

geconcludeerd dat leeftijd geen invloed heeft op de relatie tussen kindgedrag en ouderlijke warmte.

Moeilijk Temperament en ouderlijke Warmte

In deze deelparagraaf zal naar de relatie worden gekeken tussen een moeilijk

temperament bij kinderen en ouderlijke warmte binnen de opvoeding. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met een moeilijk temperament kunnen profiteren van een positieve omgeving (Belsky & Pluess, 2009). Echter is het van belang om aan te kunnen geven welke aspecten van een positieve omgeving hiermee worden bedoeld. Binnen deze paragraaf zal een aspect van een positieve omgeving nader worden bekeken namelijk ouderlijke warmte. De vraag die hierbij centraal staat luidt: Wat is de relatie tussen een moeilijk temperament bij kinderen en ouderlijke warmte? Deze vraag wordt beantwoord door nader in te gaan op de mate van gedrag dat kinderen met een moeilijk temperament vertonen naarmate er sprake is van meer ouderlijke warmte binnen de opvoeding.

Bradley & Crowyn (2008) deden onderzoek naar de differential susceptibility hypothese waarbij de volgende onderzoeksvraag centraal stond: Wat is de relatie tussen de kwaliteit van opvoeding en problemen met de leerkracht op school met temperament als modererende variabele? In totaal deden 929 moeders met hun kinderen mee aan dit onderzoek. Om informatie over de ouders en hun kinderen te verzamelen werden zes interviews bij de moeders afgenomen wanneer het kind 1, 6, 15, 24, 36 en 54 maanden oud was. Informatie over het kindgedrag binnen de klas werd via de leraar met behulp van observatie en interviews verzameld. Naast het afnemen van interviews werd aan de moeders gevraagd om aan vijf korte experimenten deel te nemen. Hiermee werd de variabele

moederlijke sensitiviteit gemeten. Tijdens het eerste experiment werd aan de moeder

gevraagd om de eerste zeven minuten een stuk speelgoed te kiezen en hiermee samen met het kind te spelen. Het tweede gedeelte van het onderzoek kreeg de moeder een speelgoed

(13)

toegewezen. Tijdens de andere vier sessies werd aan de moeder gevraagd om speelgoed uit drie verschillende boxjes in een bepaalde volgorde aan hun kind te laten zien.. De variabele gedragsproblemen werd met behulp van de vragenlijst Child Behavior Checklist (CBCL) gemeten (Achenbach, 1991). Temperament werd met behulp van de vragenlijst Infant Temperament Questionnaire gemeten op een leeftijd van zes maanden (Carey & McDevitt, 1978). Hieruit bleek dat moederlijke sensitiviteit samenhangt met temperament. Kinderen met een moeilijk temperament vertoonden minder probleemgedrag in de klas naarmate er sprake was van een hoge sensitiviteit bij de moeder, echter vertoonden kinderen met een moeilijk temperament en weinig moederlijke sensitiviteit juist meer probleemgedrag bij de leerkracht. Hieruit werd geconcludeerd dat kinderen met een moeilijk temperament profiteren van ouderlijke sensitiviteit en minder probleemgedrag vertonen op school. Door moederlijke sensitiviteit leren kinderen met een moeilijk temperament hun emoties beter te controleren en hebben zij meer controle over hun eigen gedrag. Echter beperkt het onderzoek zich slechts tot het probleemgedrag op school en kunnen de uitkomsten niet gegeneraliseerd worden. In het volgende onderzoek werd niet alleen naar het probleemgedrag van kinderen op school gekeken maar naar agressief gedrag van kinderen in het algemeen.

In het onderzoek van Alink, Mesman, Van Zeijl, Stolk, Juffer,

Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, & Koot (2008) ligt de nadruk op moederlijke sensitiviteit in relatie met agressief gedrag bij kinderen Het onderzoek richtte zich op de vraag in hoeverre moederlijke sensitiviteit een moderator is in de relatie tussen negatieve discipline en agressie op jonge leeftijd van het kind. Het begrip moederlijke sensitiviteit werd als volgt

geoperationaliseerd: de mate waarin ouders het vermogen hebben de signalen van hun kinderen te herkennen en adequaat waar te nemen, om vervolgens op een snelle en afdoende wijze te reageren. Dit komt overeen met de eerder genoemde kenmerken van ouderlijke warmte. Aan het onderzoek deden in totaal 117 moeders met hun kinderen mee waarbij

(14)

sprake was van externaliserend probleemgedrag. Dit werd voorafgaand aan het onderzoek gemeten en bepaald. Voor het onderzoek werd aan de deelnemers gevraagd binnen een jaar twee keer anderhalf uur deel te nemen aan een laboratoriumsessie om probleemoplossende taken uit te voeren om de variabele moederlijke sensitiviteit te meten. Tijdens de eerste sessie kregen de moeder-kind dyaden probleemoplossende taken die zij samen moesten oplossen en tijdens de tweede sessie kregen zij een constructie taak. Voorafgaand aan het onderzoek kreeg de moeder de instructie hun kind te helpen. De variabele moeilijk temperament werd met de vragenlijst Infant Characteristics Questionnaire (ICQ) gemeten. Tussen de twee

meetmomenten bleek dat de variabele moederlijke sensitiviteit weinig verschilde. Dat betekent dat de moeders tijdens het onderzoek dezelfde mate van moederlijke sensitiviteit vertoonden. De sensitiviteit van moeders bleek geen effect te hebben op moeilijk

temperament van kinderen. Tevens bleek dat de twee variabelen elkaar niet beïnvloeden en niet aan elkaar gerelateerd kunnen worden (Alink, 2008). Dit spreekt de differential

susceptibility hypothese tegen aangezien kinderen met een moeilijk temperament niet profileren en gestimuleerd worden vanuit de omgeving (Belsky & Pluess, 2009). Een jaar later onderzochten Mesman, Bakermans-Kranenburg, Koot en Alink samen met Stoel en Van IJzendoorn (2009) nogmaals de relatie tussen moederlijke sensitiviteit en externaliserend gedrag bij kinderen. Anders dan in het voorafgaande onderzoek werd gebruik gemaakt van een controle en experimentele groep.

Mesman, Stoel, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn, Juffer, Koot en Alink (2009) onderzochten binnen een longitudinale studie of een toename van moederlijke

sensitiviteit kan bijdragen aan het verminderen van externaliserend gedrag bij kinderen tussen een en drie jaar (Mesman, et al., 2009). In totaal deden er 150 deelnemers mee waarvan 73 deelnemers bij de controlegroep hoorden en 77 deelnemers tot de experimentele groep behoorden. Externaliserend probleemgedrag werd met behulp van de vragenlijst CBCL

(15)

gemeten. Er was sprake van interne consistentie en betrouwbaarheid op alle drie de meetmomenten (Voormeting, twee jarige en drie jarige leeftijd). Moederlijke sensitiviteit werd evenals in het onderzoek van Alink et. al (2008) tijdens twee sessies met behulp van probleemoplossende taken gemeten. Moeilijk temperament werd met de ICQ gemeten (Mesman, et al., 2009). De resultaten lieten zien dat kinderen die hoog scoorden op moeilijk temperament meer profiteren van moederlijke sensitiviteit in tegenstelling tot kinderen met een lage score op moeilijk temperament. Moederlijke sensitiviteit heeft invloed op de

interactie tussen moeder en kind. Zij praten meer met hun kinderen en stimuleren goed gedrag waardoor er sprake is van een afname van externaliserend probleemgedrag bij kinderen met een moeilijk temperament (Mesman, et. al., 2009). Dit ondersteunt de differential

susceptibility hypothese van Belksy en Pluess (2009), namelijk dat kinderen met een moeilijk temperament kunnen profiteren van een positieve omgeving.

De hierboven beschreven onderzoeken laten zien dat er een samenhang bestaat tussen het ouderlijk gedrag en een moeilijk temperament bij kinderen. De vraag die binnen deze deelparagraaf centraal stond richtte zich op ouderlijke warmte in relatie met een moeilijk temperament bij kinderen. Ouderlijke warmte kan positief bijdragen en kinderen met een moeilijk temperament kunnen hiervan profiteren. Het zorgt voor het verminderen van externaliserend probleemgedrag naarmate er meer sprake is van moederlijke sensitiviteit (Mesman, et al., 2009). Wanneer kinderen met een moeilijk temperament meer moederlijke sensitiviteit ervaren, voelen zij zich veiliger met als gevolg dat zij minder externaliserend probleemgedrag vertonen.

(16)

Conclusie en Discussie

Binnen dit literatuuronderzoek is getracht antwoord te geven op de centrale vraag of een moeilijk temperament een ontvankelijkheidsfactor is in de relatie tussen ouderlijke warmte en kindgedrag. Ouderlijke warmte levert vooral positieve uitkomsten op met betrekking tot het kindgedrag. Naarmate ouders meer ouderlijke warmte vertonen, vertonen kinderen meer positief kindgedrag. Er is sprake van meer pro-sociaal gedrag en meer sympathie (Carlo et al., 2011). Tevens werd de interactie tussen ouders en kind door beiden positiever beoordeeld (Pastorelli et al., 2015). Een moeilijk temperament wordt gekenmerkt door negatieve emotionaliteit, controleverlies en woede. Door ouderlijke warmte ontstaat er een veilige omgeving voor het kind waardoor er minder sprake is van negatieve emotionaliteit en controleverlies. Ouders creëren een veilige omgeving waardoor kinderen minder geneigd zijn om externaliserend probleemgedrag te vertonen (Mesman et al., 2009). Deze uitkomsten ondersteunen de differential susceptibility hypothese van Belsky en Pluess (2009). Belsky en Pluess (2009) lieten zien dat kinderen met een moeilijk temperament kunnen profiteren van een positieve opvoeding. Ze worden meer gestimuleerd vanuit de omgeving waardoor zij meer controle ontwikkelen over hun eigen gedrag (Belsky & Pluess, 2009). Er werd verondersteld dat sommige kinderen ontvankelijker zijn voor de omgeving dan andere kinderen (Belsky & Pluess, 2009). De uitkomsten van bovenbeschreven resultaten ondersteunen deze hypothese en laten zien dat er een verschil bestaat in de mate van ontvankelijkheid door de omgeving (Belsky & Pluess, 2009).

De differential susceptibility hypothese komt voort uit het diathese stress model. Het diathese stress model is een mogelijkheid om het ontstaan van probleemgedrag bij kinderen te verklaren en de oorzaak en gevolgen hiervan. Kinderen met een moeilijk temperament zijn kwetsbaarder voor de omgeving en hebben een hoger risico op het ontwikkelen van

(17)

hierop waardoor minder aandacht werd gegeven aan mogelijke positieve benaderingen. Een logische verklaring hiervoor is dat ouders in het belang van hun kinderen willen handelen. Op het moment dat er sprake is van probleemgedrag vragen de meeste ouders om hulp en advies. Zij willen hun kinderen helpen en ervoor zorgen dat zij zich goed ontwikkelen en zich binnen de maatschappij tot een sociaal wezen ontplooien (Anstey, 2014). De gevonden resultaten ondersteunen de differential susceptibility hypothese en laten zien dat kinderen met een moeilijk temperament ook kunnen profiteren van een positieve omgeving. Daarom is het van belang om niet alleen naar de oorzaak van het probleemgedrag bij kinderen te kijken maar daarnaast niet te vergeten dat kinderen met een moeilijk temperament ook kunnen profiteren van een positieve naarmate zij voldoende gestimuleerd worden (Bradley & Crown, 2009).

Ondanks de positieve uitkomsten die de differential susceptibility hypothese van Belsky en Pluess (2009) ondersteunen zijn er ook enkele kanttekeningen te maken. Resultaten en bevindingen behandelen de vraag naar temperament als ontvankelijkheidsfactor in relatie met ouderlijke warmte en kindgedrag. De meeste onderzoeken maken gebruik van zelf-rapportages en peer-zelf-rapportages. Kinderen moesten hun gedrag zelf beoordelen of het gedrag van hun vrienden (Carlo, Mestre, Samper, Tur & Armenta, 2011). Daarnaast werd het

kindgedrag door middel van verschillende vragenlijsten gemeten die de ouders grotendeels zelf moesten invullen (Gross, et al., 2014). Dit kan tot gevolg hebben dat er sprake is van subjectiviteit. De vraag is in hoeverre ouders het gedrag van hun kinderen objectief kunnen inschatten en er geen sprake is van sociaalwenselijke antwoorden. Daarnaast kan het voor kinderen moeilijk zijn om het gedrag van hun leeftijdsgenoten te beoordelen. Binnen het onderzoek waren het vooral jongere kinderen en ontstaat de vraag of zij al het vermogen hebben om het gedrag van hun leeftijdgenoten te beoordelen of dat er andere factoren, bijvoorbeeld vriendschap, van invloed zijn op hun antwoorden.

(18)

Een tweede beperking heeft betrekking op de onderzoeksgroep en de selectie hiervan. Ondanks dat er een onderzoek werd genoemd waarin de onderzoeksgroep uit acht

verschillende landen bestaat, zijn er ook onderzoeksgroepen waarbij sprake is van een homogene onderzoeksgroep. In het onderzoek van Pastorelli et al. (2015) is er een zeer heterogene onderzoeksgroep met deelnemers uit acht verschillende landen. Maar in het onderzoek van Carlo, Mestre, Samper, Tur en Armenta (2011) is er juist sprake van een homogene onderzoeksgroep. Hier kwamen de meeste gezinnen uit de middenklasse en bestond er weinig tot geen verschil in de sociaal economische status. Daarnaast bestond het onderzoek alleen uit Spaanse deelnemers waardoor de gevonden resultaten slechts voor een beperkt deel van de bevolking van toepassing zijn en niet gegeneraliseerd kunnen worden.

Daarnaast werd binnen dit literatuuroverzicht niet op de verschillen van leeftijd ingegaan. Binnen de eerste deelparagraaf werden zowel onderzoeken met oudere maar ook jongere kinderen behandeld terwijl de tweede deelparagraaf hier niet op ingaat. Uit onderzoek is gebleken dat naarmate kinderen ouder worden de omgeving steeds meer invloed heeft op het kindgedrag bij kinderen met een moeilijk temperament (Kiff, Lengua, & Zalewski, 2011). Temperament heeft vooral invloed op het kindgedrag op een jongere leeftijd. Kinderen leren met de tijd welke gedragingen gepast zijn en hoe zij in bepaalde situaties het best kunnen reageren (Kiff, Lengua, & Zalewski, 2011). Op latere leeftijd heeft het opvoedgedrag een steeds grotere invloed en zorgt dit voor meer controle over het kindgedrag.

Een vierde beperking is dat er enkel naar de relatie tussen ouderlijke warmte en kindgedrag werd gekeken. Het kindgedrag wordt mede beïnvloed door de omgeving en het kind zelf. De omgeving van kinderen bestaat uit meerdere factoren en deze zouden ook van invloed kunnen zijn hoe het kindgedrag zich ontwikkeld maar ook hoe ouders zich gedragen.

Ondanks de bovengenoemde beperkingen ondersteunt dit literatuuroverzicht de differential susceptibility hypothese van Belsky en Pluess (2009). Dit impliceert om

(19)

vervolgonderzoek op dit gebied te doen. Hierbij zouden de toekomstige onderzoeken zich meer moeten richten op de positieve uitkomsten van kindgedrag en meer aandacht geven aan de orchideeën die in de juiste omgeving opgroeien. Daarbij is het van belang dat onderzoeken door middel van observatie en experimenten het kindgedrag meten zodat er sprake is van interne validiteit. Om de externe validiteit te verhogen zouden vervolgonderzoeken niet alleen naar bijvoorbeeld gezinnen met een lage sociaal economische status (SES) moeten kijken maar gezinnen moeten betrekken met een lage en hoge SES. Een lage SES is een mogelijke risicofactor voor het ontwikkelen van probleemgedrag Vervolgonderzoek zal zich op

mogelijke verschillen hierin kunnen richten. Tevens zal vervolgonderzoek ook de verschillen in leeftijd beter in ogenschouw kunnen nemen aangezien dit onderzoek heeft aangetoond dat naarmate kinderen ouder worden het opvoedgedrag van ouders van steeds groter belang is. Dit impliceert dat er verschillen zouden kunnen zijn tussen jongere en oudere kinderen. Voor de praktijk betekent dit onderzoek dat interventies hierop afgestemd moeten worden en ouders moeten leren meer sensitiviteit te vertonen en ouderlijke warmte te laten zien. Er bestaan al enkele interventies die hun behandeling hierop afstemmen en zij impliceren de dat deze manier van behandeling ouders helpt in de opvoeding met kinderen met een moeilijk

temperament. Hierdoor hebben kinderen met een moeilijk temperament een grotere kans om meer controle over hun eigen gedrag te ontwikkelen waardoor zij zich beter in de

(20)

Literatuurlijst

Alink, L. R. A., Mesman, J., Van Zeijl, J., Stolk, M. N., Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., Van IJzendoorn, M. H., & Koot, H. M. (2008). Maternal sensitivity moderates the relation between negative discipline and aggression in early childhood. Social Development, 18, 99-120. doi:10.1111/j.1467-9507.2008.00478.x

Anstey, K. J. (2014). Optimizing cognitive development over the life course and preventing cognitieve decline: Introducing the Cognitive Health Environment Life Course Model (CHELM). International Journal of Behavioral Development, 38, 1-10.

doi:10.1177/01650254/35/2255

Bakeman, R. & Brownlee, J. R. (1982). Social rules governing object conflicts in toddlers and preschoolers. In K. H. Rubin & H.S. Ross (Eds.) Peer relationships and social skills in childhood (pp. 99-111). New York, NY: Springler-Verlag.

Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & Van IJzendoorn, M. H. (2007). For better and for worse. Differential Susceptibility to Enviroment Influence, 16, 300-304.

doi:10.1111/j.1467-8721.2007.00525.x

Belsky, J. & Pluess, M. (2009). Beyond diathesis stress: Differential susceptibility to environmental influences. Psychological Bulletin, 135, 885-908.

doi:10.1037/a0017376

Bradley, R. H., & Corwyn, R. F. (2008). Infant temperament, parenting, and externalizing behavior in first grade: a test of the differential susceptibility hypothesis. Journal of Child Psychology and Psychiatrie, 49, 124-131. doi:10.1111/j.1469-7.2007.01829.x Caprara, G. V., Barbaranelli, C., Pastorelli, C., Bandura, A., & Zimbardo, P. (2000). Prosocial

foundations of children’s academic achievement. Psychological Science, 11, 302-306. doi:10.1111/1467-9280.00260

(21)

Chhangur, R. R., Weeland, J., Overbeek, G., Matthys, W. C. H. J., & De Castro, B. O. (2012). Orchids: an observational randomized controlled trial on childhood differential

susceptibility. BMC Public Health, 12, 1-7. doi:10.1186/1471-2458-12-917. Carlo, G., Vicenta, M. M., Samper, P., Tur, A., Armenta, B. E. (2010). The longitudinal

relations among dimensions of parenting styles, sympathy, prosocial moral reasoning, and prosocial behaviors. International Journal of Behavioral Development, 35, 116-124. doi:10.1177/0165025410375921

Ellis, B. J., Boyce, W. T., Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J. & Van IJzendoorn, M. H. (2011). Differential susceptibility to the environment: An

evolutionary-neurodevelopmental theory. Development and Psychopathology, 23, 7-28. doi:10.1017/S0954579410000611

Gross, R. L., Drummond, J., Satlof-Bedrick, E., Waugh, W. E., Svetlova, M., & Brownell, A. (2015). Individual differences in toddlers’ social understanding and prosocial

behavior: disposition or socialization? Frontiers in Psychology, 6, 1-11. doi:10.3389/fpsyg.2015.00600

Kiff, C. J., Lengua, L. J., & Zalewski, M. (2011). Nature and nurturing: Parenting in the context of child temperament. Clinical Child and Family Psychology Review, 14, 251-301. doi:10.1007/s10567-011-0093-4

Kochanska, G., & Kim, S. (2013). Difficult temperament moderates links between maternal responsiveness and children’s compliance and behavior problems in low-income families. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 323-332.

doi: 10.1111/jcpp.12002

Kochanska, G., Murray, K. T., & Harlan, E. T. (2000). Effortful control in early childhood: Continuity and change, antecedents, and implications for social development. Developmental Psychology, 36, 220-232. doi:10.1037/0012-1649.36.2.220

(22)

Laukkanen, J., Ojansuu, V., Tolvanen, A., Alatupa, S., Aunola, K. (2013). Child’s difficult temperament and mothers’ parenting style. Journal of Child and Family Studies, 23, 312-323. doi:10.1007/s10826-013-9747-9

Pastorelli, C., Lansford, J. E., Luengo Kanacri, B. P., Malone, P. S., Di Giunta, C., Bacchini, D., Bombi, A. S., Zelli, A.,…& Skinner, A. T. (2015). Positive parenting and children’s prosocial behavior in eight countries. Journal of Child Psychology and Psychiatrie, Advance online publication.doi:10.1111/jcpp.12477

Penner, L. A., Dovidio, J. F., Piliavin, J. A., & Schroeder, D. A. (2005). Prosocial behavior: Multilevel Perspectives. Annual Review of Psychology, 56, 365-392.

doi:10.1146/annurev.psych.56.091103.070141

Pluess, M., & Belsky, J. (2009). Differential susceptibility to rearing experience: The case of childcare. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 396-404.

doi:10.1111/j.1469- 7610.2008.01992.x

Rothbart, M. K. (1991). Temperament: A developmental Framework. In J. Strelau, & Angleitner, A. (Ed.), Explorations in Temperament (pp.61-74).

doi:10.1007/978-1-4899-0643-4_5

Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Hershey, K. L. (1994). Temperament and social behavior in childhood (1994). Merril-Palmer Quarterly, 40, 21-39.

Schaefer, E. S. (1965). Children’s reports of parental behaviour: An inventory. Child Development, 36, 413-424.

Slagt, M., Dubas, J. S., & Van Aken, M. A. G. (2015). Differential susceptibility to parenting in middle childhood: Do impulsivity, effortful control and negative emotionality indicate susceptibility or vulnerability? Infant and Child Development, Advance online publication. doi:10.1002/icd.1929

(23)

Van Aken, C., Junger, M., Verhoeven, M., Van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2007). The interactive effects of temperament and maternal parenting on toddlers’ externalizing behaviors. Infant and Child Development, 16, 553-572. doi:10.1002/icd.529

Zarra-Nezhad, M., Aunola, K., Kiuru, N., Mullola, S., & Moazami-Goodarzi, A. (2015). Parenting Styles and Children’s Emotional Development during the First Grade: The Moderating Role of Child Temperament. Department of Psychology, 5, 1-12. doi:10.4172/2161-0487.1000206

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

The first two studies examined the design talk of teams; there- after, the contributions of individuals were investigated in sub- study 3 (where the design team was comprised of

Omdat de hashtag #borstkanker de meest algemene hashtag is in dit onderzoek aangezien het de benaming van de ziekte is, zijn er veel verschillende soorten afbeeldingen te zien en

Concepts Policy process theory element Actors making decisions Institutions Networks and subsystems Ideas and beliefs Context Events Issue pressure Items on the agenda

H2c Participants exposed to negative image of nation in international news are more likely to indicated nationalistic attitudes.. If instead we focus on the previously

Afsluitend past de conclusie dat ondanks verschillende meningen en beoordelingen door verschillende auteurs gesteld kan worden dat de Nederlandse tolerantie ten opzichte

The main research question that guided this research was: How do improved farming technologies and extension services influence smallholder farmers’ livelihoods and how do