• No results found

Mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie bij getraumatiseerde kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie bij getraumatiseerde kinderen"

Copied!
41
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Mind-mindedness van de professionele opvoeder en

de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie bij getraumatiseerde kinderen”

- Tanne Goedman –

November 2015

Masterthesis Forensische Orthopedagogiek Universiteit van Amsterdam Graduate School of Child Development

T. Goedman – 10654844

Spirit Jeugd en Opvoedhulp

Drs. Carolien Konijn

Universiteit van Amsterdam

Dr. Marc Noom Dr. Cristina Colonnesi

(2)

Voorwoord

Deze masterscriptie is geschreven ten behoeve van de masteropleiding Forensische Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Ik wil graag mijn dank uitspreken naar een aantal personen die een bijdrage hebben geleverd aan mijn afstudeeronderzoek.

Allereerst gaat mijn dank uit naar alle professionele opvoeders van Spirit Jeugd en Opvoedhulp en Intermetzo voor deelname aan dit onderzoek. Dank voor de gastvrijheid, openheid en enthousiasme tijdens de interviews. Het was een ontzettend mooie ervaring om op bezoek te gaan bij de verschillende leefgroepen van Spirit Jeugd en Opvoedhulp! Dank ook aan Carolien, mijn begeleider vanuit Spirit Jeugd en Opvoedhulp, voor het vertrouwen dat je ons gaf. Tevens dank aan Anouk, voor je enthousiasme en doorzettingsvermogen. Dankzij jou is de dataverzameling in een stroomversnelling gebracht. Isabelle, dank voor je aandeel in de dataverzameling bij Intermetzo!

Marc, bedankt voor jouw begeleiding vanuit de Universiteit van Amsterdam. Je feedback en structuur hielpen mij steeds weer. En tevens dank aan Cristina, voor alle informatie en training die je ons hebt gegeven over mind-mindedness. En tot slot, Marit en Iris bedankt voor de fijne samenwerking!

Een speciaal woord van dank voor alle lieve mensen om mij heen, die mij onvoorwaardelijk hebben gesteund. Mede dankzij jullie heb ik dit onderzoek tot een succesvol einde weten te brengen.

Amsterdam, november 2015 Tanne Goedman

(3)

Mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie bij getraumatiseerde opvoeder-kinderen”

Samenvatting

Mind- mindedness is de neiging van een opvoeder om een kind te behandelen en te zien als een persoon met actief en autonoom mentaal vermogen. Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor mentale eigenschappen, zoals gedachten, wensen, interesses en gevoelens van het kind. De centrale vraagstelling in dit onderzoek was of de mate van mind-mindedness bij professionele opvoeders samenhangt met de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie bij getraumatiseerde kinderen woonachtig in een pleeggezin, gezinshuis of op een open leefgroep. Aan dit onderzoek hebben 39 professionele opvoeders meegewerkt, allen in dienst van Spirit Jeugd en Opvoedhulp of Intermetzo. Bij deze opvoeders is een mind-mindedness interview afgenomen en de opvoeders hebben de schaal problemen in de opvoeder-kind relatie van de Opvoedingsbelastingsvragenlijst (OBVL) ingevuld. De centrale hypothese was dat een hogere mate van mind-mindedness samenhing met een betere kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Deze hypothese werd gedeeltelijk bevestigd. Zo werd voor mind-mindedness ten aanzien van positieve kenmerken van het kind een samenhang gevonden met de kwaliteit van de opvoeder- kind relatie. Deze samenhang werd alleen gevonden bij meisjes. Voor mind-mindedness ten aanzien van negatieve of neutrale kenmerken van het kind werd geen samenhang gevonden met de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Gezien de beperkingen van dit onderzoek is verder onderzoek nodig om daadwerkelijke aan te tonen dat neutrale en negatieve mind-mindedness geen rol spelen bij deze doelgroep.

Keywords: mind-mindedness, opvoeder-kind relatie, professionele opvoeder, pleegouder,

(4)

Inleiding

Mind-mindedness wordt gedefinieerd als “De neiging van de opvoeder om zijn of haar

kind te behandelen en te zien als een persoon met een actief en autonoom mentaal vermogen,

waarbij autonome gedachten, verlangens en intenties horen” (Meins, 2013, pagina 520). Dat

wil zeggen dat de opvoeder het kind behandelt als een persoon met een eigen innerlijke belevingswereld, bijvoorbeeld als het kind geluiden of bewegingen maakt (Meins, Fernyhough, Fradley & Tuckey, 2001). Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor mentale eigenschappen, zoals gedachten, wensen, interesses en gevoelens van het kind. Mind-mindedness is dus een uniek aspect van de opvoeder-kind interactie, waarbij de opvoeder gedachten, verlangens en intenties van het kind kan erkennen (Arnott & Meins, 2007). Hiermee onderscheidt mind-mindedness zich van reflectief functioneren: dit betreft het vermogen van algemeen mentaliseren en kan dus over iedereen gaan. Mentaliseren is het kunnen nadenken over gedachten, ideeën, wensen, fantasieën en de mentale staat van anderen (Fonagy, Steele & Steele, 1991). Mind-mindedness van de opvoeder heeft daar ook betrekking op, maar gaat alleen over het desbetreffende kind (Arnott & Meins, 2007).

Het concept van mind-mindedness is ontstaan vanuit de gehechtheidstheorie. Volgens deze theorie is gehechtheid een langdurige en specifieke relatie tussen opvoeder en kind. Een veilige gehechtheidsrelatie is cruciaal voor een zo optimaal mogelijke sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van het kind (Bowlby, 1969). Binnen de gehechtheidstheorie is een belangrijke rol weggelegd voor sensitiviteit, wat bijdraagt aan de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie (Ainsworth, Bell & Strayton, 1974). Sensitiviteit is de capaciteit van de opvoeder om signalen van het kind nauwkeurig waar te nemen, te interpreteren en hier snel en adequaat op de reageren (Laranjo, Bernier & Meins, 2008; Meins, 2013). De exacte invulling van die adequate reactie is afhankelijk van de leeftijd van het kind. Met andere woorden, in het eerste levensjaar van het kind is het adequaat om te voldoen aan dat wat de baby vraagt.

(5)

Wanneer het kind ouder is en voortdurend onacceptabel gedrag laat zien, is het juist adequaat om grenzen te stellen aan het gedrag van het kind (De Wolff & Van der Veer, 1995).

Ainsworth, Blehar, Waters & Wall (1978) vonden een sterk verband tussen sensitiviteit en gehechtheid. Een hoge mate van sensitiviteit van de opvoeder hangt samen met een veilige gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind. Desalniettemin werd de rol van sensitiviteit in de gehechtheidsontwikkeling overschat. In verschillende studies komt namelijk naar voren dat sensitiviteit niet het enige belangrijke construct in de gehechtheidsontwikkeling (Atkinson et al., 2000; De Wolff & Van IJzendoorn, 1997; Goldsmith & Alansky, 1987). Zowel uit onderzoek van De Wolff en Van IJzendoorn (1998) als in onderzoek van Oosterman en Schuengel (2009) bleek dat de relatie tussen sensitiviteit en gehechtheid voor professionele opvoeders zelfs zwak is.

Hieruit blijkt dat er, naast sensitiviteit, nog een ander construct bijdraagt aan de gehechtheidsontwikkeling. Als aanvulling hierop introduceerde Meins (1997) het construct mind-mindedness, waarbij zij refereert naar de vaardigheid van een opvoeder om een kind te behandelen als een persoon met een eigen innerlijke staat, waarbij eigen gedachten, verlangens en intenties horen. Dit komt tot uiting in de manier waarop de opvoeder over het kind verteld. Bijvoorbeeld “Dit kind bedoelt het allemaal goed”. Hierbij snapt de opvoeder wat de mentale bedoelingen van het kind zijn. Opvoeders kunnen met verschillende emoties over het kind vertellen (Colonessi, Noom & Zeegers, 2015). Zo kan de ouder een positieve, negatieve of neutrale mentale eigenschap van het kind benoemen.

Hoewel sensitiviteit en mind-mindedness dicht bij elkaar liggen, verschillen deze twee componenten wel degelijk van elkaar. Zo reageert een sensitieve opvoeder op de fysieke en emotionele behoeften van een kind. Bijvoorbeeld als het kind huilt omdat het honger heeft en de opvoeder hierop reageert door het kind te voeden. Bij mind-mindedness gaat het om de bekwaamheid van een opvoeder om zich in te leven in de mentale belevingswereld van het kind

(6)

(Fonagy, Steele, Steele, Higgit & Target, 1994). Met name vanwege het belang van het opvoedkundig inleven in de innerlijke wereld van het kind was de introductie van het concept mind-mindedness een waardevolle toevoeging binnen de gehechtheidstheorie.

Vanaf de introductie van het concept mind-mindedness zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de relatie tussen mind-mindedness met gehechtheid en sensitiviteit. Daaruit is naar voren gekomen dat mind-mindedness van de opvoeder samenhangt met de gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind (Lundy, 2003; Meins et al., 1998). Een verschil tussen moeders van veilig gehechte kinderen en moeders van onveilig gehechte kinderen betreft de manier waarop zij hun kind beschrijven op driejarige leeftijd. Meins et al. (1998) toonde aan dat met name moeders van veilig gehechte kinderen meer mentale eigenschappen rapporteren in plaats van alleen gedragskenmerken of kenmerken van de fysieke verschijning van hun kind. Lundy (2003) voegde hieraan toe dat niet alleen een hogere mate van mind-mindedness van de moeder, maar dat ook een hogere mate van mind-mindedness van de vader samenhangt met een veilige gehechtheidsrelatie. De mate van mind-mindedness van de opvoeder is dus een belangrijke voorspeller voor een veilige gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind (Lundy, 2003; Meins et al., 2001).

Daarnaast hangt mind-mindedness in hoge mate samen met sensitiviteit (Meins, 1999; Meins, Fernyhough & Fradley, 1998; Meins, Fernyhough, Fradley & Tuckey, 2001). Meins, et al. (2001) betoogde zelfs dat mind-mindedness gezien kan worden als een specifieke soort van sensitiviteit, gericht op de mentale staat van het kind. Hoewel Meins en Fernyhough (1999) aantoonden dat moederlijke sensitiviteit en mind-mindedness onafhankelijk van elkaar bijdragen aan de gehechtheidsrelatie, toonde Lundy (2003) aan dat sensitiviteit de relatie tussen mindedness en gehechtheid beïnvloedt. Met andere woorden, het effect van mind-mindedness op de gehechtheidsrelatie is indirect (Lundy, 2003). Opvoeders met een hogere mate van mind-mindedness hebben meer kans op een veilige gehechtheidsrelatie met het kind,

(7)

maar dit wordt gedeeltelijk verklaard doordat opvoeders meer sensitief zijn. Hiermee wekt Lundy (2003) de suggestie dat mind-mindedness als noodzakelijke voorwaarde voor sensitiviteit fungeert. Kortgezegd, indien een opvoeder niet mind-minded is, dan is het voor deze opvoeder onmogelijk om sensitief te zijn naar het desbetreffende kind.

Desalniettemin is in de ontwikkeling van het kind een belangrijke rol weggelegd voor mind-mindedness van de opvoeder. Zo zijn kinderen, waarvan moeders hen op driejarige leeftijd beschrijven in mentale termen in plaats van gedragingen of uiterlijkheden, meer succesvol in mentaliseren. Bovendien hebben deze kinderen meer inlevingsvermogen op vier- en vijfjarige leeftijd (Meins et al., 1998). Dit suggereert dat er een positief verband bestaat tussen moederlijke mind-mindedness in de vroege kindertijd en de ontwikkeling van het begrip van de mentale toestand van anderen bij het kind (Meins & Fernyhough, 1999). Fernyhough, Wainwright, Das Gupta, Fradley en Tuckey (2002) bevestigden dit door aan te tonen dat kinderen van een opvoeder met een hoge mate van mind-mindedness meer capaciteiten ontwikkelen om andermans gedachten te begrijpen en te voelen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat gebieden in het brein gerelateerd aan empathie geactiveerd moeten worden om dit te ontwikkelen. Bepaalde ervaringen zoals stress en angst, verminderen de capaciteit om contacten aan te gaan en andermans gevoelens en gedachten te begrijpen. Zodoende, reduceert het de capaciteit om empathie en altruïsme te ontwikkelen (Fernyhough et al., 2002).

De ontwikkeling van empathie en altruïsme zijn noodzakelijk voor een kwalitatief goede opvoeder-kind relatie. Zo staat een kind in een goede relatie met de opvoeder open voor communicatie met de opvoeder en voor de ondersteuning die deze opvoeder biedt. Met andere woorden, het kind is bereid zich te laten opvoeden (Riksen- Walraven, 2000). Een hoge kwaliteit van de opvoeder-kind relatie kenmerkt zich dan ook door een positieve zelfwaardering, sociale competenties en een algemeen welbevinden bij de opvoeder (Helsen, Vollebergh & Meeus, 1997). Tevens zijn kinderen met een goede relatie met de opvoeder beter

(8)

in staat om steunende relaties op te bouwen met vrienden (Helsen, Vollebergh & Meeus, 1997). Bovendien wordt de autonomie van het opgroeiende kind in een kwalitatief hoge opvoeder-kind relatie gestimuleerd. Dit is mogelijk, omdat de opvoeder zich in het opvoeder-kind kan verplaatsen. Wellicht draagt mind-mindedness van de opvoeder eraan bij dat de opvoeder zich in het kind kan verplaatsen. Een andere mogelijke verklaring is dat de opvoeder het kind stimuleert, omdat deze over voldoende vaardigheden beschikt om het kind te stimuleren bij het begrijpen van andermans gedachten.

Concluderend, naast sensitiviteit hangt ook mind-mindedness van de opvoeder samen met de gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind. Tevens hangt een veilige gehechtheidsrelatie samen met de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie (Oosterman & Schuengel, 2009). Zodoende kan een kind dat veilig gehecht is zich ontwikkelen en ontplooien tot zelfstandig individu en tegelijkertijd terugvallen op de opvoeder wanneer daar behoefte aan is. Dat een goede kwaliteit van de opvoeder-kind relatie van belang is blijkt uit onderzoek van Reti et al. (2002), waarbij zij aantoonden dat een verminderde opvoeder-kind relatie gerelateerd is aan een verhoogd risico op angst, depressie en antisociale persoonlijkheden op latere leeftijd. Een kwalitatief goede relatie tussen de opvoeder en het kind kan dus gezien worden als een beschermende factor in de ontwikkeling van het kind.

Voorgaande studies hebben zich voornamelijk gericht op biologische ouders van jonge kinderen. Hoewel uit verschillende studies bleek dat mind-mindedness samenhangt met de gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind, is dit weinig onderzocht bij professionele opvoeders van kinderen die om verschillende redenen uit huis geplaatst zijn. Een uithuisplaatsing op zich kan een ingrijpende gebeurtenis zijn voor het kind (Konijn & Van der Steege, 2013). Bovendien gaat dit vaak gepaard met problemen in het gezin die traumatisch geweest zijn (Bartelink, 2013). Een traumatische ervaring betreft een levensbedreigende situatie, het oplopen van ernstige lichamelijke verwondingen of het ervaren van bedreiging van

(9)

fysieke integriteit (American Psychiatric Association, 2000). Traumaklachten belemmeren het welbevinden en de ontwikkeling van het kind in emotioneel, sociaal, cognitief en lichamelijk opzicht (Alisic, 2011). Wiik et al. (2011) toonde aan dat kinderen in pleeggezinnen meer emotionele en sociale problemen ervaren dan kinderen die bij hun biologische ouders wonen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze kinderen op jonge leeftijd blootgesteld worden aan problemen in de opvoeding, die gepaard gaan met een hoog niveau van stress. Deze stressvolle situaties hebben een negatieve invloed op het stress regulatie systeem van de hersenen, waardoor kinderen met vroege negatieve ervaringen moeilijkheden ervaren in het reguleren van emoties (Perry et al., 1995). Bovendien kunnen stressvolle ervaringen de capaciteit om contacten aan te gaan met anderen verminderen (Fernyhough et al., 2002). Dit kan uiteindelijk gevolgen hebben voor de relatie die het kind krijgt met de professionele opvoeder. In dit onderzoek was de centrale vraagstelling daarom: “In hoeverre is

mind-mindedness van de professionele opvoeder gerelateerd aan de kwaliteit van de opvoeder-kind

relatie bij getraumatiseerde kinderen woonachtig in een pleeggezin, gezinshuis of op een open

leefgroep?”

Aangezien de kinderen in het huidige onderzoek veelal getraumatiseerd zijn vanwege een geschiedenis van uithuisplaatsing, is het waarschijnlijk dat mind-mindedness voor deze opvoeders en kinderen een belangrijke rol speelt in de gehechtheidsrelatie. Zodoende wees onderzoek uit dat het voor beschadigde jongeren wel degelijk mogelijk is om een gehechtheidsrelatie op te bouwen met een professionele opvoeder zoals een mentor of groepsleider (Schuengel, Van IJzendoorn & Zegers, 2005). Daarnaast, bleek dat professionele opvoeders niet per definitie meer mind-minded zijn vanwege hun professionele kennis en ervaring. Zo toonden verschillende onderzoeken aan dat mind-mindedness een relatie gebonden construct is en dat de opvoeder dus mind-minded is bij het erkennen van de mentale staat van het kind met wie zij een relatie hebben gevormd (Bernier & Dozier, 2003; Meins, Fernyhough,

(10)

Arnott & Wilson, 2006). Dit vormt wellicht een struikelblok voor professionele opvoeders, omdat de relatie tussen professionele opvoeder en kind in sommige gevallen maar van korte duur is, omdat kinderen elders geplaatst worden. Bernier en Dozier (2003) vonden in hun onderzoek dat bij pleegmoeders een hogere mate van mind-mindedness samenhangt met onveilige gehechtheid. Mogelijk is voor de veelal beschadigde en getraumatiseerde kinderen in het huidige onderzoek een opvoeder met een hoge mate van mind-mindedness niet voldoende om een kwalitatief goede relatie met professionele opvoeder aan te gaan. Zo bleek uit onderzoek bij pleegouders dat niet in alle gevallen een sensitieve pleegouder voldoende is voor een veilige gehechtheidsrelatie. Dit bleek met name voor kinderen met een verstoorde gehechtheid en gedragsproblemen (Oosterman & Schuengel, 2009). Mogelijk hebben de kinderen in het huidige onderzoek een zodanig hoog angst en stress niveau dat het hoe dan ook lastig is om een relatie aan te gaan met welke opvoeder of verzorger dan ook (Fernyhough et al., 2002).

Desondanks lijkt het, gezien de vele onderzoeken waarbij een hogere mate van mind-mindedness samenhangt met een veilige gehechtheidsrelatie het meest waarschijnlijk dat dit ook bij kinderen in een vervangende thuissituatie het geval is. Met andere woorden, er werd verwacht dat een hogere mate van mind-mindedness van de professionele opvoeder samenhangt met een betere kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Hoewel mind-mindedness tot nu toe vooral is onderzocht bij opvoeders met jonge kinderen, is nooit uitgesloten dat het ook bij oudere kinderen een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Jonge kinderen kunnen in het algemeen nog niet of niet voldoende praten en dus ook niet over hun eigen mentale toestand, interesses en wensen. Oudere kinderen, zoals in dit onderzoek, kunnen dat wel. Er werd dan ook verwacht dat de professionele opvoeders, niet alleen vanwege hun kennis en ervaring, maar ook vanwege de leeftijd van het kind een hogere mate van mind-mindedness tonen.

(11)

Naast de vraag of er een samenhang bestaat tussen mind-mindedness van de opvoeder en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie, is exploratief onderzocht in hoeverre het geslacht van het kind een rol speelt bij mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Uit eerder onderzoek bleek namelijk dat jongens in een vervangende thuissituatie meer externaliserend probleemgedrag vertonen dan meisjes (Lewinsohn, Hops, Roberts, Seeley & Andrews, 1993). Externaliserend probleemgedrag veroorzaakt meer irritatie bij de opvoeder en meer vijandig gedrag vanuit het kind (Shirk & Karver, 2003; Van Dusseldorp, Van Meijel & Derksen, 2011). Wellicht worden over jongens meer mind-minded opmerkingen gemaakt of andersom. Bovendien is het mogelijk dat er in de opvoeder-kind relatie meer problemen in deze relatie worden gerapporteerd voor jongens of juist voor meisjes. Om hier meer duidelijkheid over te krijgen zijn de jongens en meisjes in het huidige onderzoek met elkaar vergeleken. Allereerst is onderzocht of er verschillen waren tussen jongens en meisjes met betrekking tot mind-mindedness van de opvoeder en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Daarnaast is onderzocht of de samenhang tussen deze variabelen verschillend is voor jongens en meisjes.

Tevens is in deze studie exploratief onderzocht in hoeverre het geslacht van de professionele opvoeder een rol speelt bij mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Het kan zijn dat mannelijke professionele opvoeders bijvoorbeeld meer mind-minded opmerkingen maken tijdens het mind-mindedness interview, of andersom. Of dat mannelijke professionele opvoeders meer of minder problemen rapporteren in de opvoeder-kind relatie dan vrouwelijke professionele opvoeders. Middels exploratieve analyses werden mannelijke en vrouwelijke professionele opvoeders met elkaar vergeleken. Hierbij is onderzocht of mannelijke of vrouwelijke professionele opvoeders verschillen wat betreft mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Daarnaast is onderzocht

(12)

of de samenhang tussen deze variabelen verschillend is voor mannelijke en vrouwelijke professionele opvoeders.

Voorts is exploratief onderzocht in hoeverre verschillende achtergrondvariabelen invloed hebben op de relatie tussen mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Ten eerste is exploratief onderzocht of de leeftijd van het kind de samenhang tussen mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie beïnvloedt. Hoewel is aangetoond dat een veilige gehechtheid ook na de eerste levensjaren kan ontstaan, is het voor beschadigde en getraumatiseerde kinderen wel lastiger om een band te krijgen met een nieuwe opvoeder (Fernyhough et al., 2002). Daarbij, is mind-mindedness tot nu toe enkel onderzocht bij opvoeders met jonge kinderen, die nog niet kunnen praten. Een groot deel van de kinderen in het huidige onderzoek kon al wel praten. Mogelijk speelt het verbale aspect, waarbij oudere kinderen over hun eigen mentale toestand kunnen praten een rol bij mind-mindedness. In dit geval kan leeftijd van het kind invloed hebben op de relatie tussen mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Ten tweede werd exploratief onderzocht of de leeftijd van de professionele opvoeder invloed heeft op de samenhang tussen mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Mind-mindedness van de opvoeder is weliswaar een relatie gebonden construct (Bernier & Dozier, 2003; Meins, Fernyhough, Arnott & Wilson, 2006), maar mogelijk hebben oudere opvoeders meer ervaring in het aangaan van een opvoeder-kind relatie. Het is dus denkbaar dat de leeftijd van de professionele opvoeder van invloed is op de samenhang tussen mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Tenslotte is middels exploratieve analyses onderzocht of de duur van de opvoedrelatie de samenhang tussen mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie beïnvloedt. Wellicht heeft het kind eerst tijd nodig om te wennen aan de vervangende thuissituatie alvorens het een opvoeder-kind relatie kan

(13)

aangaan. Mogelijk dat de duur van de opvoedrelatie dus van invloed is op de samenhang tussen mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie.

Methode

Participanten

Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van een grootschalig onderzoek van drs. Carolien Konijn naar de effectiviteit van de training Zorgen voor Getraumatiseerde Kinderen (Coppens & Van Kregten, 2012). De respondenten voor dit deelonderzoek bestonden uit 39 professionele opvoeders, waarvan 33 werkzaam bij Spirit en 6 werkzaam bij Intermetzo. Zowel Spirit als Intermetzo zijn jeugdzorginstellingen en bieden zorg aan kinderen en jeugdigen in gezinnen met meervoudige complexe problematiek. In het huidige onderzoek waren de professionele opvoeders pleegouders, gezinshuisouders of pedagogische medewerkers op een leefgroep. De professionele opvoeders gingen allen de training Zorgen voor Getraumatiseerde

Kinderen volgen. De kinderen waarvoor zij zorgden zijn uit huis geplaatst en waren woonachtig

in een pleeggezin, gezinshuis of leefgroep in de omgeving van Amsterdam of Almelo.

Van de professionele opvoeders was 28% pleegouder (n = 11), 5,% gezinshuisouder (n = 2) en 61% pedagogisch medewerker (n = 25). De intentie was om deze drie groepen professionele opvoeders met elkaar te vergelijken, maar vanwege de lage aantallen pleegouders en gezinshuisouders was dit niet haalbaar. Van de professionele opvoeders was 31% man (n = 12) en 69% vrouw (n = 27). Het aantal jaar ervaring als professionele opvoeder varieerde van minder dan een jaar tot meer dan 10 jaar ervaring (n = 39, M = 1.31, SD = 1.10). Hiervan had 31% tussen 0 en 3 jaar ervaring als professionele opvoeder (n = 12), 26% had tussen 3 en 6 jaar ervaring als professionele opvoeder (n = 10), 26% had tussen 6 en 10 jaar ervaring (n = 10) en 18% had langer dan 10 jaar ervaring (n = 7). De leeftijd van de professionele opvoeders varieerde tussen 24 en 60 jaar (n = 39, M = 40.23, SD = 10.52).

(14)

Deze 39 professionals spraken over 39 kinderen, waarvan 24 jongens (62%) en 15 meisjes (38%). De leeftijd van de kinderen varieerde van 2 tot 18 jaar (n = 39, M = 14.52, SD = 3.98). De kinderen woonden tussen de 3 maanden en 75 maanden bij de deelnemende opvoeder (n = 38, M = 14.07, SD = 13.82). De meeste kinderen volgden een vorm van onderwijs (n = 32). Zo volgde 28% (n= 11) basisonderwijs en 51% volgde voortgezet onderwijs (n= 20). Daarentegen volgde 5% van de kinderen geen onderwijs (n= 2). De kinderen in het huidige onderzoek waren om verschillende redenen uit huis geplaatst en woonachtig in een pleeggezin, gezinshuis of op een open leefgroep. Vanwege de geschiedenis van uithuisplaatsing van de kinderen werd verwacht dat een groot deel van de kinderen een traumatische gebeurtenis heeft meegemaakt.

Werving & procedure

Participanten zijn geworven in samenwerking met Spirit Jeugd en Opvoedhulp en Intermetzo. Via Spirit werden 120 pleegouders, gezinshuisouders en pedagogisch medewerkers benaderd. Van Intermetzo is onbekend hoeveel professionele opvoeders zij benaderd hebben. In totaal reageerden 102 opvoeders dat zij bereid waren deel te nemen aan het onderzoek. Hiervan vulden er 39 de vereiste vragenlijsten in om mee te kunnen doen aan het huidige onderzoek. De professionele opvoeders zijn, op basis van informed consent, gevraagd om deel te nemen aan het onderzoek. Zij werden uitgebreid geïnformeerd over de training, de trainingsmomenten en het onderzoek. Deelname aan het onderzoek was geheel vrijblijvend. Pleegouders en gezinshuisouders konden zich opgeven voor de training en voor pedagogisch medewerkers werd deze door Spirit ingepland. Nadat de professionele opvoeders een informatiefolder hadden ontvangen werden zij gebeld om een afspraak te maken voor het onderzoek. Dit was in de meeste gevallen op de leefgroep of in het hoofdkantoor van Spirit of Intermetzo. Hierbij werd benadrukt dat gegevens van de professionele opvoeders gekoppeld

(15)

werden aan een nummer, waardoor de anonimiteit gewaarborgd blijft. Gedurende het onderzoek en de training werd gevraagd of zij een kind in gedachten konden nemen dat bij hen verblijft. Over dit kind werden vragenlijsten ingevuld en een mind-mindedness interview afgenomen.

Instrumenten

Het onderzoeksdesign is cross-sectioneel, omdat er op één moment data zijn verzameld. Voor de dataverzameling is gebruik gemaakt van een tweetal onderzoeksinstrumenten, namelijk het Mind-mindedness Interview (MM-Interview) en de

Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL). Daarnaast werden een aantal demografische

gegevens gevraagd.

Mind-mindedness Interview (MM- Interview)

Mind-mindedness werd gemeten met behulp van een interview. Voor dit interview is de Nederlandse vertaling van Colonessi, Noom en Zeegers (2015) gebruikt van het oorspronkelijk geprotocolleerde Mind-mindedness Interview (Meins & Fernyhough, 2010). Dit is een kortdurend interview van maximaal 5 minuten, waarbij de opvoeder werd gevraagd het kind zo volledig mogelijk te beschrijven. Voor het grootschalige onderzoek en dit huidige onderzoek is daar één vraag aan toegevoegd, namelijk of de opvoeder daar nog iets aan toe te voegen heeft gezien het verleden van het kind.

Op basis van de interviews werd de mate van mind-mindedness van de opvoeder bepaald. De totaalscore betrof hierbij het percentage mind-minded opmerkingen ten opzichte van het totaal aantal opmerkingen. Naast een totaal score van totale mind-mindedness (MM), werden mind-minded opmerkingen ingedeeld in verschillende vormen van mind-mindedness. Te weten, mentale eigenschappen van het kind (MN), wensen of voorkeuren van het kind (WS),

(16)

interesses van het kind (IN) en emoties van het kind (EM). Daarnaast werd de lading van de mind-minded opmerkingen beoordeeld. Zo kon een mind-minded opmerking positief (PS), neutraal (NT) of negatief (NG) zijn. De interviews werden afgenomen en gecodeerd door getrainde codeurs. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid tussen de codeurs bleek hoog als zij beiden codeerden met behulp van video materiaal (r = .87 op basis van 12 interviews). Om na te gaan of het MM-interview met video of enkel met audio gecodeerd kon worden, werd berekend of er een verschil in de interbeoordelaarsbetouwbaarheid zat tussen video en audio. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid bleek eveneens hoog als de eerste codeur met video codeerde en de tweede codeur met enkel audio (r = .80 op basis van 12 interviews). Hieruit werd geconcludeerd dat coderen met behulp van video de voorkeur had, maar indien dat niet mogelijk was, dan ook enkel audio gebruikt kon worden.

Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL)

De kwaliteit van de relatie tussen opvoeder en kind werd gemeten met behulp van een schaal uit De Opvoedingsbelastingvragenlijst (OBVL). De OBVL bestaat uit 34 items en wordt zelfstandig door de opvoeder ingevuld (Vermulst et al., 2012). De schaal problemen in de

opvoeder-kind relatie werd in het huidige onderzoek gebruikt. Deze schaal geeft de mate waarin

een opvoeder de opvoeder-kind relatie als problematisch of belastend ervaart. Hoe minder problematisch of belastend, hoe beter de kwaliteit van de relatie is (Vermulst et al., 2012). De schaal problemen in de opvoeding betreft 6 items die gescoord kunnen worden op een vierpuntschaal. Voorbeelden van items zijn “Ik voel me gelukkig met dit kind”, “Ik voel me

vrolijk als dit kind bij mij is” en “Ik geniet van dit kind”. De opvoeder geeft aan in welke mate

een bepaalde stelling voor hem of haar geldt (geldt niet – geldt helemaal). Een hogere score impliceert meer problemen in de opvoeding. Bij beantwoording moet de opvoeder één specifiek kind in gedachten houden (Vermulst et al., 2012). De kwaliteit van de OBVL is onderzocht

(17)

aan de hand van 1428 ouders, hieruit bleek dat de OBVL een betrouwbaar en valide instrument is. Zo bleek de interne consistentie voldoende tot goed en ligt Cronbach’s alpha voor de schalen tussen .74 en .87. Bovendien bleek de begripsvaliditeit goed (Vermulst et al., 2012).

Niet van alle opvoeders bleek de gehele problemen in de opvoeder-kind relatieschaal (POKR) beschikbaar. Wel waren van iedere opvoeder de items 5, 9 en 17 beschikbaar. Bij de opvoeders waar de gehele schaal beschikbaar was, is een Pearson correlatie analyse uitgevoerd tussen de items 5, 9 en 17 en de items 1, 13 en 21. Hiertussen bleek een sterke correlatie (n = 18, r = .78; α = .01; Cohen, 1988). Gedurende dit onderzoek is gebruik gemaakt van de halve schaal van de OBVL (items 5,9 en 17). Ook werd de betrouwbaarheid van de (halve) schaal bepaald aan de hand van Cronbach’s alpha. Hierbij zijn de volgende betrouwbaarheidscriteria aangehouden: α <.60 = onvoldoende, .60 ≤ α < .70 = voldoende, α ≥ .70 = goed (Cohen, 1988). De betrouwbaarheid van de (halve) problemen in de opvoeder-kind relatieschaal was goed (α = .82).

Data-analyse

Aan de hand van het statistische analyseprogramma Statistical Product and Service

Solutions (SPSS) zijn de analyses uitgevoerd. Er zijn analyses uitgevoerd met de totaalscore en

verschillende vormen en ladingen van mind-mindedness en de OBVL-schaal problemen in de

opvoeder-kind relatie. Om de deelvragen te beantwoorden werden de achtergrondvariabelen

leeftijd van het kind, leeftijd van de opvoeder, duur van de opvoedrelatie, geslacht van het kind en geslacht van de opvoeder gebruikt.

Om de relatie tussen de score op de problemen in de opvoeder-kind relatie en de mate van mind-mindedness te onderzoeken zijn Pearson correlatieanalyses uitgevoerd. Voordat deze correlatieanalyse werd uitgevoerd zijn de variabelen gecontroleerd op normaliteit en lineariteit (Moore, McCabe & Craig, 2009). De OBVL-schaal problemen in de opvoeder-kind

(18)

relatie bleek normaal verdeeld volgens de Shapiro-Wilk toets (Sig. >.05). Dit bleek het geval

voor de items 5, 9 en 17. Mind-mindedness van de opvoeder bleek normaal verdeeld volgens de Shapiro-Wilk toets (Sig. > .05). De resultaten van de correlatieanalyse zijn te interpreteren middels de volgende criteria: r < .30 = zwakke correlatie, .30 ≤ r < .50 = matige correlatie, r ≥ .50 = sterke correlatie (Cohen, 1988).

Om te bepalen of de achtergrondvariabelen de samenhang tussen mind-mindedness van de opvoeder en problemen in de opvoeder-kind relatie beïnvloeden, is een variantie analyse (ANOVA) uitgevoerd. Om een ANOVA te kunnen uitvoeren moet voldaan worden aan een aantal voorwaarden. Ten eerste moeten alle steekproeven onafhankelijk en aselect zijn (Breukelen, 2006). Bovendien moet gecontroleerd worden of de variabelen normaal verdeeld zijn. Tenslotte is getoetst of er werd voldaan aan een gelijke variantie van de groepen. Dit is het geval wanneer de grootste standaarddeviatie gedeeld door de kleinste standaarddeviatie van de groepen kleiner dan twee is (Field, 2009).

Resultaten

Beschrijvende statistieken

Door middel van beschrijvende analyses werden gemiddelde scores van mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie in kaart gebracht. In tabel 1 zijn deze beschrijvende statistieken weergegeven. Het gemiddelde percentage mind-mindedness van de professionele opvoeders in het huidige onderzoek valt iets hoger uit dan in het onderzoek van Bernier en Dozier (2003) waarbij zij mind-mindedness bij pleegouders onderzochten (n = 64,

M = 18.30, SD = 6.00). Om problemen in de opvoeder-kind relatie te onderzoeken is in het

huidige onderzoek gebruik gemaakt van een halve schaal. Echter, de gemiddelde score op deze halve schaal van problemen in de opvoeder-kind relatie is hoger dan de gemiddelde score op de hele schaal die Van Munster & Van Wesel (2013) vonden voor reguliere ouders (n = 93, M

(19)

= 5.70, SD = .30). Echter, voor opvoeders met hulpverleningskinderen tussen de 12-18 jaar vonden Vermulst, Kroes, De Meyer, Nguyen & Veerman (2015) een gemiddelde score die bijna twee keer zo hoog is als de gemiddelde score van de halve schaal in het huidige onderzoek (n = 1120, M = 11.74, SD = 5.04). De gemiddelde score voor de normgroep van dezelfde leeftijdscategorie valt een stuk lager uit (n = 364, M = 7.97, SD = 2.28; Vermulst et al., 2015).

Tabel 1. Beschrijvende statistieken van mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie.

n M SD Min. Max. Percentage MM 36 20.63 11.18 .00 37.93 Percentage MN 36 12.23 9.56 .00 34.15 Percentage WS 36 3.53 4.36 .00 19.61 Percentage IN 36 1.36 2.37 .00 8.82 Percentage EM 36 4.91 8.48 .00 50.00 Percentage MM PS 39 3.89 5.10 .00 17.46 Percentage MM NT 39 10.16 8.71 .00 35.71 Percentage MM NG 39 7.82 9.36 .00 50.00 OBVL Schaal POKR 39 6.59 1.67 3.00 10.00

Noot. MM = mind-mindedness, MN = mentale eigenschappen, WS = wensen/voorkeuren, IN = interesses/disinteresses, EM = emoties, MM PS = positieve minded uitspraken, MM NT = neutrale minded uitspraken, NG = negatieve mind-minded uitspraken, POKR = problemen in de ouder- kind relatie.

Verschillen jongens en meisjes

Door middel van t-toetsen zijn verschillen tussen jongens en meisjes wat betreft mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie onderzocht. De uitkomsten van deze analyses zijn weergegeven in tabel 2. Uit tabel 2 blijkt dat er geen significante verschillen gevonden zijn tussen jongens en meisjes wat betreft mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie.

(20)

Verschillen mannelijke en vrouwelijke opvoeders

Aan de hand van t-toetsen is onderzocht of er verschillen zijn tussen professionele mannelijke opvoeders en professionele vrouwelijke opvoeders wat betreft mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie. De uitkomsten van deze analyses zijn weergegeven in tabel 3. Uit tabel 3 blijkt dat er geen significante verschillen zijn gevonden tussen professionele mannelijke opvoeders en professionele vrouwelijke opvoeders wat betreft mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie. Bovendien werd geen significant verschil gevonden in de hoeveelheid problemen in de opvoeder-kind relatie die professioneel mannelijke en professionele vrouwelijke opvoeders rapporteerden.

Tabel 2. T-toets van verschillen tussen jongens en meisjes met betrekking tot mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie.

Jongens Meisjes Verschil

n M SD n M SD F Percentage MM 21 19.45 11.29 15 22.30 11.21 0.00 Percentage MN 21 9.65 7.64 15 15.85 11.01 5.96+ Percentage WS 21 3.85 3.78 15 3.08 5.18 0.10 Percentage IN 21 1.33 2.33 15 1.40 2.51 0.00 Percentage EM 21 7.00 10.56 15 1.97 2.20 2.72+ Percentage MM PS 24 4.32 5.35 15 3.19 4.77 0.59 Percentage MM NT 24 8.42 6.91 15 12.95 10.67 2.70 Percentage MM NG 24 8.87 10.82 15 6.15 6.38 1.56 OBVL Schaal POKR 24 6.21 1.72 15 7.20 1.42 0.10+

(21)

Tabel 3. T-toets van verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke opvoeders voor mind-mindedness en problemen in de opvoeder- kind relatie.

Mannelijke opvoeders Vrouwelijke opvoeders Verschil n M SD n M SD F Percentage MM 10 18.87 13.26 26 21.31 10.49 0.49 Percentage MN 10 12.03 10.64 26 12.31 3.94 0.60 Percentage WS 10 3.54 2.86 26 3.52 4.86 0.70 Percentage IN 10 1.40 3.08 26 1.34 2.11 0.88 Percentage EM 10 6.90 15.28 26 4.14 3.81 5.47 Percentage MM PS 12 2.79 4.10 27 4.37 5.49 1.25 Percentage MM NT 12 9.28 10.53 27 10.55 7.97 0.66 Percentage MM NG 12 10.90 14.78 27 6.45 5.41 10.04 OBVL Schaal POKR 12 6.42 1.08 27 6.67 1.88 3.43

Noot. *p (tweezijdig) < .05, **p (tweezijdig) < .01, +p (tweezijdig) <.08

Pearson correlatie analyses Mind-mindedness

Met behulp van een Pearson correlatie analyse is de samenhang tussen de verschillende vormen van mind-mindedness en de verschillende ladingen van mind-mindedness onderzocht. Tabel 4 geeft de uitkomsten van deze correlaties weer. Er is een sterk positieve samenhang gevonden tussen mind-minded uitspraken met betrekking tot emoties van het kind en negatieve mind-minded uitspraken. Ook werd een positieve samenhang gevonden tussen uitspraken met betrekking tot wensen of voorkeuren van het kind en positieve mind-minded uitspraken. De verschillende ladingen van mind-mindedness hangen niet met elkaar samen, wat suggereert dat dit relatief onafhankelijke categorieën van mind-mindedness zijn.

(22)

Tabel 4. Correlaties tussen verschillende vormen en ladingen van mind-mindedness (n=39). MM MN WS IN EM MM PS MM NT MM NG MM X .79** .50* .33* -.23 .38* .66* .07 MN X -.01 .04 -.31* .13 .62** .08 WS X .29* -.06 .41** .28* -.02 IN X -.13 .07 .33* -.06 EM X .01 2.26 .77** MM PS X -.17 -.07 MM NT X -.25 MM NG X

Noot. *p (eenzijdig) < .05, **p (eenzijdig) < .01.

Problemen in de opvoeder-kind relatie

Op basis van een Pearson correlatie analyse is onderzocht of problemen in de opvoeder-kind relatie samenhangen met de leeftijd van het opvoeder-kind, de leeftijd van de opvoeder en de duur van de relatie tussen desbetreffende opvoeder en het kind. Uit deze analyses blijkt dat problemen in de opvoeder-kind relatie samenhangen met de duur van de opvoedrelatie (r = .35,

α = .05). Dat wil zeggen, dat als de duur van de relatie langer is, er meer problemen zijn in de

opvoeder-kind relatie. Er is geen significante samenhang gevonden voor problemen in de opvoeder-kind relatie en leeftijd van het kind of de opvoeder.

Mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie

Met behulp van Pearson correlatie analyses is de samenhang tussen de verschillende vormen en ladingen van mind-mindedness en de problemen in de opvoeder-kind relatie onderzocht. Tabel 5 geeft de resultaten weer van deze analyses.

(23)

Tabel 5. Correlaties tussen verschillende vormen en ladingen van mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie, leeftijd van het kind, leeftijd van de opvoeder en de duur van de relatie (n=39).

MM MN WS IN EM MM PS MM NT MM NG Problemen in opvoeder-kind relatie -.05 .08 -.14 -.04 .07 -.32* .02 .24 Leeftijd kind .04 .13 -.11 .16 -.19 -.03 -.09 .26 Leeftijd opvoeder .00 .08 .09 -.22 -.13 .06 -.02 -.07 Duur van de relatie .04 .18 -.08 -.14 -.16 -.11 .22 -.14 Noot. *p (eenzijdig) < .05, **p (eenzijdig) < .01.

Uit de tabel blijkt dat alleen positieve mind-mindedness negatief samenhangt met problemen in de opvoeder- kind relatie (r = -.32). Dat wil zeggen, dat meer positieve mind-mindedness samenhangt met minder problemen in de opvoeder-kind relatie. Voor neutrale en negatieve mind-mindedness is geen samenhang gevonden met problemen in de opvoeder-kind relatie. Tevens hangt mind-mindedness niet samen met de leeftijd van het kind, de leeftijd van de opvoeder en de duur van de opvoedrelatie.

ANOVA met achtergrondvariabelen

Middels variantie analyses, ofwel een ANOVA, is de invloed van verschillende achtergrond variabelen onderzocht op de samenhang tussen mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie. Het ging hierbij om de achtergrondvariabelen leeftijd van het kind, leeftijd van de opvoeder, duur van de relatie, geslacht van het kind en geslacht van de opvoeder. De resultaten van de ANOVA van de problemen in de opvoeder-kind relatie en de totale mind-mindedness met de verschillende achtergrondvariabelen zijn weergegeven in tabel 6. Uit tabel 6 blijkt dat er geen significante interactie effecten zijn van de verschillende achtergrond

(24)

variabelen op de samenhang tussen mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie.

Tabel 6. ANOVA van de problemen in de opvoeder-kind relatie, mind-mindedness, leeftijd van het kind, leeftijd van de opvoeder, duur van de relatie, geslacht van het kind en geslacht van de opvoeder (n=39).

F Df p MM .03 1 .87 Leeftijd kind .08 1 .78 Leeftijd opvoeder .00 1 .95 Duur relatie .71 1 .42 Geslacht kind 3.01 1 .11 Geslacht opvoeder .07 1 .79 MM * leeftijd kind .06 1 .82 MM * leeftijd opvoeder 3.63 1 .08+ MM * duur relatie 1.38 1 .26 MM * geslacht kind .88 1 .37 MM * geslacht opvoeder .21 1 .66

Leeftijd kind * leeftijd opvoeder .27 1 .61

Leeftijd kind * duur relatie .40 1 .54

Leeftijd kind * geslacht kind 3.08 1 .10

Leeftijd kind * geslacht opvoeder .30 1 .60

Leeftijd opvoeder * duur relatie .40 1 .54 Leeftijd opvoeder * geslacht kind .73 1 .41 Leeftijd opvoeder * geslacht opvoeder .04 1 .84

Duur relatie * geslacht kind .37 1 .56

Duur relatie * geslacht opvoeder .16 1 .70

Geslacht kind * geslacht opvoeder .12 1 .73 Noot. *p < .05, **p < .01, +p <.08

(25)

Tabel 7. ANOVA van de problemen in de opvoeder-kind relatie, positieve mind-minded uitspraken, leeftijd van het kind, leeftijd van de opvoeder, duur van de relatie, geslacht van het kind en geslacht van de opvoeder (n=39).

F Df p MM PS .77 1 .40 Leeftijd kind .56 1 .47 Leeftijd opvoeder .46 1 .51 Duur relatie 1.78 1 .20 Geslacht kind 3.81 1 .07+ Geslacht opvoeder .17 1 .68 MM PS * leeftijd kind 3.21 1 .09 MM PS * leeftijd opvoeder .02 1 .88 MM PS * duur relatie 2.83 1 .11 MM PS * geslacht kind 5.60 1 .03* MM PS * geslacht opvoeder 2.35 1 .15

Leeftijd kind * leeftijd opvoeder 1.22 1 .29

Leeftijd kind * duur relatie 2.07 1 .17

Leeftijd kind * geslacht kind 4.98 1 .04* Leeftijd kind * geslacht opvoeder .58 1 .46

Leeftijd opvoeder * duur relatie .99 1 .34 Leeftijd opvoeder * geslacht kind .07 1 .80 Leeftijd opvoeder * geslacht opvoeder .60 1 .45

Duur relatie * geslacht kind 3.60 1 .08+

Duur relatie * geslacht opvoeder 1.37 1 .26

Geslacht kind * geslacht opvoeder 1.29 1 .27 Noot. *p < .05, **p < .01, +p ≤.08

(26)

Gezien de gevonden samenhang tussen positieve mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie, is ook onderzocht of verschillende achtergrond variabelen invloed hebben op deze samenhang. De resultaten van deze analyses zijn weergegeven in tabel 7. Uit tabel 7 blijkt dat er sprake is van een interactie-effect, waarbij het geslacht van het kind de samenhang tussen positieve mind-minded uitspraken en problemen in de opvoeder-kind relatie beïnvloedt. Figuur 1 geeft het verloop van dit interactie-effect weer.

Figuur 1. Interactie-effect van geslacht van het kind en positieve mind-minded uitspraken (N jongens = 24, N meisjes = 15) op problemen in opvoeder-kind relatie.

Uit figuur 1 kan worden afgeleid dat de samenhang tussen positieve mind-minded uitspraken en problemen in de opvoeder-kind relatie verschillend is voor jongens en meisjes. Alleen bij meisjes hangt positieve mind-mindedness samen met meer problemen in de opvoeder-kind relatie. Bij jongens is er geen duidelijke samenhang tussen positieve mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie.

Bovendien werd een interactie-effect gevonden van het geslacht van het kind en de leeftijd van het kind. Figuur 2 weergeeft het verloop van dit interactie-effect. Uit figuur 2 kan worden afgeleid dat bij meisjes de problemen in de opvoeder-kind relatie afnemen naarmate zij

(27)

ouder worden. Echter, bij jongens nemen de problemen in de opvoeder-kind relatie toe als zij ouder worden.

Figuur 2. Interactie-effect van geslacht van het kind en leeftijd van het kind (Njongens = 24, Nmeisjes = 15) op problemen in opvoeder-kind relatie.

Discussie en conclusie

In dit onderzoek stond mind-mindedness van de professionele opvoeder centraal. Hierbij ging speciale aandacht uit naar de samenhang tussen mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie. De professionele opvoeder kon in dit geval een pleegouder, gezinshuisouder of pedagogisch medewerker zijn op een open leefgroep van Spirit Jeugd en Opvoedhulp of Intermetzo. Vanwege de geschiedenis van uithuisplaatsing van de kinderen werd aangenomen dat een groot deel van deze kinderen getraumatiseerd is (Bartelink, 2013; Konijn & Van der Steege, 2013). Hoewel uit verschillende studies bleek dat, naast sensitiviteit, ook mind-mindedness samenhangt met de gehechtheidsrelatie tussen opvoeder en kind, is dit weinig onderzocht bij professionele

(28)

opvoeders van kinderen die uit huis zijn geplaatst (Lundy, 2003; Meins et al., 1998, Meins et al., 2001). Desalniettemin, bleek uit voorgaande studies met biologische ouders dat een veilige gehechtheidsrelatie samenhangt met de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie (Oosterman & Schuengel, 2009). Of resultaten uit eerdere studies ook van toepassing zijn voor professionele opvoeders van kinderen die uit huis geplaatst zijn, werd in het huidige onderzoek bestudeerd. Allereerst is onderzocht of mind-mindedness van de professionele opvoeder samenhangt met de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie. Daarnaast is onderzocht of verschillende achtergrond variabelen de samenhang hiertussen beïnvloeden. Ondanks een geschiedenis van uithuisplaatsing bij de kinderen in het huidige onderzoek, werd het niet waarschijnlijk geacht dat mind-mindedness van professionele opvoeders geen waardevolle rol speelt binnen de gehechtheidsrelatie. Zodoende, wees onderzoek uit dat het voor beschadigde jongeren wel degelijk mogelijk is om een gehechtheidsrelatie op te bouwen met een professionele opvoeder (Schuengel, Van IJzendoorn & Zegers, 2005). Er werd dan ook verwacht dat mind-mindedness van de professionele opvoeder samenhing met de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie.

In het huidige onderzoek hing mind-mindedness van de professionele opvoeder gedeeltelijk samen met de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Zo werd een positieve correlatie gevonden voor mind-mindedness ten aanzien van positieve kenmerken van het kind en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Hoe meer mind-minded opmerkingen de professionele opvoeder maakte ten aanzien van positieve kenmerken van het kind, hoe minder problemen er in de opvoeder kind-relatie waren en hoe beter de kwaliteit van deze opvoeder-kind relatie was. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat opvoeders die meer positieve mind-minded opmerkingen maken over het kind, ook in interactie met het kind een meer positieve houding en benadering hebben, waardoor de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie beter is. Uit diverse onderzoeken naar gehechtheid komt naar voren dat opvoeders die veel positieve

(29)

interactie met het kind laten zien, vaker een veilige gehechtheidsrelatie hebben met het kind (Belsky, Rovine & Taylor, 1984; Cox, Owen, Henderson & Margand, 1992). Dit hangt vervolgens samen met een betere opvoeder-kind relatie (Oosterman & Schuengel, 2009).

Tegen de verwachting in, werd deze samenhang niet gevonden voor mind-mindedness ten aanzien van negatieve of neutrale kenmerken van het kind en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Dit is tegenstrijdig met de bevindingen uit eerder onderzoek van Lundy (2003), Meins et al. (1998) en Oosterman en Schuengel (2009), waarbij alle vormen van mind-mindedness van de opvoeder een belangrijke voorspeller bleken voor een veilige gehechtheidsrelatie met het kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de veelal getraumatiseerde kinderen in dit onderzoek al veel negatieve ervaringen hebben gehad, waardoor emotionele verdoving of dissociatie is ontstaan als beschermingsreactie. Een negatieve houding of omgang met het kind kan in dat geval weinig effect hebben op de gehechtheidsrelatie (Cohen, Mannarino & Deblinger, 2012). Wellicht is dit in het huidige onderzoek ook aan de orde. Het is dus denkbaar dat professionele opvoeders en de bijbehorende kinderen gewoonweg verschillen van de biologische opvoeders uit eerder onderzoek als het gaat om mind-mindedness. Dit is in lijn met onderzoek van Maaskant en Reinders (2010) waaruit bleek dat bij pleegouders en hun pleegkinderen een positieve benadering naar het kind wel effect had op de gehechtheidsrelatie, maar werd dit niet gevonden voor een negatieve benadering. Het lijkt er dus op dat de samenhang tussen mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie verschillend is voor biologische ouders en professionele opvoeders.

In lijn met eerder onderzoek, maakten de professionele opvoeders in dit onderzoek meer mind-minded opmerkingen dan biologische ouders (Bernier & Dozier, 2003). Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat professionele opvoeders opgeleid zijn om op te voeden. Vermoedelijk hebben professionele opvoeders gedurende hun opleiding meegekregen dat met name voor getraumatiseerde kinderen een positieve opvoedingsstijl helpend is en komt dit tot

(30)

uiting in de omgang met het kind (Van Schoonlandt, Van Der Faeillie, Van Holen, De Maeyer & Robberechts, 2014). Daarbij, maakten de professionele opvoeders in dit onderzoek meer mind-minded opmerkingen dan pleegouders uit eerder onderzoek (Bernier & Dozier, 2003). Het huidige onderzoek bevatte naast pleegouders ook gezinshuisouders en pedagogisch medewerkers. Het is denkbaar dat hierdoor een hogere score op mind-mindedness werd gevonden. Bovendien betrof eerder onderzoek jonge pleegkinderen tussen de 6 en 30 maanden. De kinderen in het huidige onderzoek waren tussen de 2 en 18 jaar. Jonge kinderen kunnen over het algemeen nog onvoldoende praten, dus ook niet over de eigen mentale toestand, interesses, emoties en wensen. Oudere kinderen, zoals in dit onderzoek, kunnen dat wel. Mogelijk draagt dit verbale aspect bij aan een hogere mate van mind-mindedness bij de professionele opvoeder in het huidige onderzoek.

Voorts is onderzocht of verschillende achtergrondvariabelen de samenhang tussen positieve mind-mindedness en de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie beïnvloeden. Hieruit bleek dat de samenhang tussen positieve mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie verschillend is voor jongens en meisjes. Voor jongens is geen duidelijke samenhang gevonden tussen positieve mind-mindedness en problemen in de opvoeder-kind relatie. Echter, voor meisjes hangt positieve mind-mindedness samen met meer problemen in de opvoeder-kind relatie. Het is waarschijnlijk dat opvoeders die veel positieve mind-mindedness tonen, ook in interactie met het kind positiever zijn. Het kan zijn dat meisjes deze positieve interactie als controlerend of bemoeienis ervaren in plaats van ondersteunend (Reitz, Dekovic & Meijer, 2006). Vervolgonderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van rapportage van het kind moet uitwijzen of dit daadwerkelijk zo is.

Het huidige onderzoek kent een aantal beperkingen, waardoor wellicht niet alle verwachtte resultaten zijn gevonden. Ten eerste was de steekproef niet aselect en kon niet met alle benaderde professionele opvoeders binnen de tijd van het onderzoek een afspraak gemaakt

(31)

worden. Van de opvoeders waarbij dat wel het geval was, bleek niet iedereen alle vragenlijsten ingevuld te hebben. Zo bleven er van de 102 professionele opvoeders die mee wilden doen aan het onderzoek maar 39 over voor het huidige onderzoek. Het huidige onderzoek omvatte dus een kleine steekproef, met weinig power. Daarbij was de steekproef niet homogeen, maar bestond uit pleegouders, gezinshuisouders en pedagogisch medewerkers. In eerste instantie was het idee om deze groepen te gaan vergelijken, maar vanwege de kleine aantallen pleeg- en gezinshuisouders was dit niet mogelijk. Wellicht zorgen deze punten voor een vertekening van de resultaten. Een tweede beperking is dat het huidige onderzoek alleen gebaseerd is op rapportages van de professionele opvoeder. Op deze manier kan bias optreden, omdat de opvoeder sociaal wenselijk kan antwoorden. Daarbij is het goed mogelijk dat de opvoeder de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie op een andere manier beleeft dan dat het kind dat doet. Tevens is het de vraag hoe betrouwbaar de informatie van sommige opvoeders is, aangezien een aantal opvoeders het kind pas enkele weken kenden. In vervolgonderzoek is het wenselijk dat, naast de rapportage van de opvoeder, ook informatie wordt verkregen via een andere bron. Een derde beperking van het onderzoek betreft het design. Met een crosssectioneel design, is slechts één moment van meten. Met een dergelijk design is het niet mogelijk om een causaal verband aan te tonen. In vervolgonderzoek is het zinvol om longitudinaal onderzoek te doen waarbij een experimentele groep opvoeders getraind wordt in mind-mindedness en een controlegroep die niet getraind wordt. Op die manier kunnen oorzaak-gevolg relaties worden aangetoond. In de praktijk is dit wellicht lastig, gezien de situatie van de kinderen. Sommige kinderen verbleven maar voor korte tijd bij de professionele opvoeder, en dus valt bij een tweede meetmoment een groot deel van de participanten af, omdat het kind niet meer woon achtend is bij de professionele opvoeder. Het is dus nog maar de vraag of dit haalbaar is in de praktijk van de jeugdzorg. Ten slotte is tijdens het mind-mindedness interview een vraag toegevoegd, gericht op het verleden van het kind. Echter, het is onduidelijk wat deze vraag voor

(32)

invloed heeft. Zo bleken vraag 1 en vraag 2 van het mind-mindedness interview niet significant met elkaar samen te hangen en meten deze twee vragen dus blijkbaar een ander construct. Voor het huidige onderzoek zijn vraag 1 en 2 samen genomen, maar verder onderzoek moet meer duidelijkheid geven over de rol van deze tweede vraag.

Desalniettemin voegt het huidige onderzoek wel degelijk iets toe aan de praktijk. Zodoende zijn er nog relatief weinig onderzoeken gedaan waarin mind-mindedness is onderzocht bij kinderen wonend in een pleeggezin, gezinshuis of leefgroep. Bovendien was mind-mindedness tot nu toe vooral onderzocht bij opvoeders met jonge kinderen, maar er is nooit aangetoond of uitgesloten dat mind-mindedness ook bij oudere kinderen een belangrijke rol speelt in de kwaliteit van de opvoeder-kind relatie. Daarbij is mind-mindedness niet vaak onderzocht bij professionele opvoeders. In dit onderzoek kwam onder meer naar voren dat de professionele opvoeders een hogere mate van mind-mindedness bezaten, dan eerder onderzoek bij biologische opvoeders en bij ouders van pleegkinderen (Bernier & Dozier, 2003). Het is daarom interessant om vervolgonderzoek te doen naar de verschillen tussen biologische opvoeders en professionele opvoeders van pleegkinderen, gezinshuiskinderen en kinderen op een leefgroep. Bovendien blijkt uit dit onderzoek, dat een positieve manier van praten over het kind, met betrekking tot de innerlijke wereld van dit kind, bijdraagt aan een betere kwaliteit van de professionele opvoeder- kind relatie. Uit voorgaande studies bleek dat de opvoeder-kind relatie samenhangt met gehechtheid (Oosterman & Schuengel, 2009). Een veilige gehechtheidsrelatie is cruciaal voor een zo optimaal mogelijke sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling van het kind (Bowlby, 1969). Mocht dit ook het geval zijn bij professionele opvoeders, dan is het van groot belang dat interventies worden ingezet waarbij in ieder geval positieve mind-mindedness van de professionele opvoeder wordt vergroot. Zeker vanwege de geschiedenis van uithuisplaatsing en trauma bij kinderen in pleeggezinnen, gezinshuizen en leefgroepen. Verder onderzoek is nodig of deze samenhang met gehechtheid er ook voor

(33)

professionele opvoeders is. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat trauma bij het kind niet vanzelfsprekend verdwijnt na een uithuisplaatsing (Bartelink, 2013). Wellicht is eerst een veilige gehechtheid nodig met een opvoeder, alvorens het kind zich cognitief en emotioneel verder kan ontwikkelen. Aanbevolen wordt om in vervolgonderzoek de focus te leggen op positieve mind-mindedness bij opvoeders van kinderen in een vervangende thuissituatie. Belangrijk hierbij is dat professionele opvoeders bewust worden van het belang van positieve mind-mindedness en het kind zien als een persoon met een autonoom mentaal vermogen en hier ook naar handelen.

Concluderend, dit onderzoek impliceert dat positieve mind-mindedness samenhangt met de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie bij kinderen in een vervangende thuissituatie. Hoewel werd verwacht dat deze samenhang ook voor mind-mindedness met betrekking tot neutrale en negatieve kenmerken van het kind werd gevonden, bleek dat niet het geval. Tot nu toe is in onderzoek bij professionele opvoeders alleen gevonden dat een positieve houding of benadering samenhangt met gehechtheid (Maaskant & Reinders, 2010). Ook het huidige onderzoek bevestigde dit. Wellicht zijn de veelal getraumatiseerde kinderen in de onderzoeken met professionele opvoeders zo beschadigd, waardoor emotionele verdoving of dissociatie is ontstaan als beschermingsreactie op negatieve gebeurtenissen of omgang met de opvoeder. Het is mogelijk dat bij deze kinderen alleen een positieve benadering of positieve mind-mindedness effectief is. Verder bleek uit variantieanalyses dat het geslacht van het kind een modererend effect had op de samenhang tussen positieve mind-mindedness en de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie. Voor meisjes werd zelfs gevonden dat een hogere mate van positieve mind-mindedness samenhangt met meer problemen in de opvoeder-kind relatie. Het is echter onduidelijk hoe betrouwbaar deze analyse is, gezien het kleine aantal meisjes in het huidige onderzoek. Desalniettemin, suggereert dit onderzoek dat positieve mind-mindedness van belang is bij beschadigde kinderen. Gezien de beperkingen van dit onderzoek

(34)

is verder onderzoek nodig om daadwerkelijke aan te tonen dat neutrale en negatieve mind-mindedness geen effect hebben bij deze doelgroep. Hieruit volgt dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar mind-mindedness van de professionele opvoeder en de kwaliteit van de professionele opvoeder-kind relatie. In vervolgonderzoek is het interessant om professionele opvoeders te vergelijken met biologische opvoeders wat betreft mind-mindedness en gehechtheid. Daarnaast is het interessant om pleegouders, gezinshuisouders en pedagogisch medewerkers met elkaar te vergelijken, zoals in dit onderzoek ook het oorspronkelijke plan was.

(35)

Literatuur

Ainsworth, M.D.S., Bell, S.M., & Stayton, D.J. (1974). Infant-mother mother attachment and social development: “socialization” as a product of reciprocal responsiveness to signals. In M.P.M. Richards (Ed.), The integration of a child into a social world (pp.99-135). Cambridge: Cambridge University Press.

Ainsworth, M.D.S., Blehar, M.C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A

psychological study of the strange situation. Hillsdale, N.J.:Erlbaum.

American Psychiatric Association (2001). DSM-IV-TR: Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria. Nederlandse vertaling. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Arnott, B., & Meins, E. (2007). Links among antenatal attachment representations, postnatal mind-mindedness, and infant attachment security: A preliminary study of mothers and fathers. Bulletin of the Menninger Clinic, 71(2), 132-149.

Atkinson, L., Niccols, A., Paglia, A., Coolbear, J., Parker, K. C. H., Poulton, … Sitarenios, G. (2000). A meta-analysis of time between maternal sensitivity and attachment assessments: Implications for internal working models in infancy/toddlerhood. Journal

of Social and Personal Relationships, 17, 791-810. doi:10.1177/0265407500176005

Bartelink, C. (2013). Uithuisplaatsing: Wat werkt? Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

Belsky, J. , Rovine, M. , & Taylor, D. (1984) The Pennsylvania infant and family development project II Origins of individual differences in infant-mother attachment, Maternal and infant contributions, Child Development, 706-717

Bernier, A., & Dozier, M. (2003). Bridging the attachment transmission gap: The role of maternal mind-mindedness. International Journal of Behavioral Development, 27(4), 355-365. DOI: 10.1080/01650250244000399

(36)

Breukelen, G.J.P. (2006). ANCOVA versus change from baseline had more power in randomized studies and more bias in nonrandomized studies. Journal of clinical

epidemiology, 59, 920- 925.

Cohen, J. (1988). Statistical power analyses for the behavioural sciences. New Jersey:Lawrence Erlbaum.

Cohen, J. A., Mannarino, A. P., & Deblinger, E. (2012). Behandeling van trauma bij kinderen en adolescenten. Bohn Stafleu van Loghum.

Colonessi, C., Noom, M., Zeegers, M. (2015). Protocol interview Mind-mindedness. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Coppens, L., & van Kregten, C. (2012) Zorgen voor getraumatiseerde kinderen: een training

voor opvoeders. Handboek voor trainer. Houten: BSL.

Cox, M J , Owen, M T , Henderson, V K , & Margand, N A (1992) Prediction of infant-father and infant-mother attachment, Developmental Psychology, 28, 474-483

Creed, T. A., & Kendall, P. C. (2005). Therapist alliance-building behavior within a cognitive-behavioral treatment for anxiety in youth. Journal of consulting and clinical psychology,

73(3), 498.

De Brock, A.J.L.L., Vermulst, A.A., Gerris, J.R.M. & R.R. Abidin (1992). NOSI. Nijmeegse Ouderlijke Stress Index. Handleiding experimentele versie. Lisse: Swets en Zeitlinger. De Wolff, M., & Van der Veer, R. (1995). Sensitiviteit als pedagogische categorie: een poging

tot verheldering. Comenius, 60, 420.

De Wolff, M. S., & Van IJzendoorn, M. H. (1998). Vaders: Vaders en de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Kind en Adolescent, 19, 62-69. doi:10.1007/BF03060684 Fernyhough, E., Wainwright, R., Das Gupta, M., Fradley, E., & Tuckey, M. (2002). Maternal

mind–mindedness and attachment security as predictors of theory of mind understanding. Child development, 73(6), 1715-1726.

(37)

Field, A. (2009). Discovering statistics using SPSS (3rd ed.). London: SAGE Publications. Fonagy, P., H. Steele & M. Steele (1991). Maternal representations of attachment during

pregnancy predict the organization of infant-mother attachment at one year of age. Child

Development, 62, 891-905.

Fonagy, P., Steele, M., Steele, H., Higgit, A. C., & Target, M. (1994). The Emmanuel Miller memorial lecture 1992: The theory and practice of resilience. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 35, 231-257. doi:10.1111/j.1469-7610.1994.tb01160.x

George, C., Herman, K.C., & Ostrander, R. (2006). The family environment and developmental psychopathology: The unique and interactive effects on depression, attention, and conduct problems. Child Psychiatry and Human Development, 37, 163-177.

Goldsmith, H. H. & J. A. Alansky (1987). Maternal and infant predictors of attachment: A meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 805- 816. Helsen, M., Vollebergh, W., & Meeus, W. (1997). Sociale steun van ouders en vrienden en

emotionele problemen in de adolescentie. Kind en adolescent, 18 (1), 24-31. Juffer, F. (1993). Kinderen, ouders en primaire gehechtheid. Gezin, 5 (4), pp. 226-240.

Klaassens, E., den Hartog, H., & Kooiman, K. (2014). Verschillen de verschillen?. Tijdschrift

voor Psychotherapie, 40(6), 404-414.

Konijn, C. & Van der Steege, M. (2013). Een beter aanbod voor langdurig uithuisgeplaatste kinderen. De residentiële hulp van Spirit Jeugd & Opvoedhulp herzien. Jeugdkennis, 7 (online publicatie).

Laranjo, J., Bernier, A., Meins, E. (2008). Associations between maternal mind-mindedness and infant attachment security: Investigating the mediating role of maternal sensitivity.

(38)

Lewinsohn, P. M., Hops, H., Roberts, R. R., Seeley, R. J., & Andrews, J. A. (1993). Adolescent psychopathology: Prevalence and incidence of depression and other DSM-HI-R disorders in high school students. Journal of Abnormal Psychology, 102, 133-144. Lundy, B. (2003). Father– and mother–infant face–to–face interactions: Differences in mind–

related comments and infant attachment. Infant Behavior and Development, 26, 200– 212.

Maaskant, A., & Reinders, A. (2010). Spanning en onveiligheid: de gevolgen voor de ontwikkeling van het kind. In De zorg voor pleegkinderen (pp. 24-40). Bohn Stafleu van Loghum.

Meins E. (1997). Security of Attachment and the Social Development of Cognition. Hove: Psychology Press.

Meins, E. (1999). Sensitivity, security and internal working models: Bridging the transmission gap. Attachment & Human Development, 1(3), 325-342.

Meins, E. (2013) Sensitive attunement to infants’ internal states: operationalizing the construct of mind-mindedness, Attachment & Human Development, 15 (5-6), 524-544. DOI: 10.1080/14616734.2013.830388

Meins, E., & Fernyhough, C. (1999). Linguistic acquisitional style and mentalising development: The role of maternal mind-mindedness. Cognitive Development, 14(3), 363-380.

Meins, E., & Fernyhough, C. (2010). Mind-mindedness coding manual, Version 2.0. Unpublished manuscript. Durham University, Durham, UK.

Meins, E., Fernyhough, C., Arnott, B. M., & Wilson, L. L. (2006). Relationship–specificity of

maternal mind–mindedness: Mothers’ attributions of intentionality to infant behaviour.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

In the first section of this paper I argued that what has been seen as a crisis in mili- tary professionalism, a crisis due to ethical and legal violations committed by military

Solely providing students with a tool to rate posts in a discussion forum, is probably not enough to alter group collaboration balance or change students’ rating standards..

[r]

The Hist predicate remembers a predicate R that was true in the previous initial state σ of the history, while the history H stores the abstract behaviour of the locations in L

Keywords: crowdsourcing, supervised machine learning, geo-social media streams, user-generated geographic content, volunteered..