• No results found

De gemeente Sluis en het bestemmingsplan rondweg Aardenburg; effecten op enkele beschermde diersoorten en de bestuurlijke betekenis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De gemeente Sluis en het bestemmingsplan rondweg Aardenburg; effecten op enkele beschermde diersoorten en de bestuurlijke betekenis"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)De gemeente Sluis en het Bestemmingsplan Rondweg Aardenburg.

(2) Rapport in opdracht van de gemeente Sluis-Aardenburg. 2. Alterra-rapport 607.

(3) De gemeente Sluis en het Bestemmingsplan Rondweg Aardenburg Effecten op enkele beschermde diersoorten en de bestuurlijke betekenis. M.E.A. Broekmeyer H.M.P. Cappelle R.P.H. Snep A.H.P. Stumpel J.J.C. Gijsen. Alterra-rapport 607 Alterra, Wageningen, 2003.

(4) REFERAAT Broekmeyer, M.E.A., H.M.P. Cappelle, R.P.H. Snep, A.H.P. Stumpel & J.J.C. Gijsen, 2003. De gemeente Sluis en het Bestemmingsplan Rondweg Aardenburg: effecten op enkele beschermde diersoorten en de bestuurlijke betekenis. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 607. 80 blz. 9 fig.; 2 tab.; 49 ref. Dit rapport geeft aan welke ecologische waarden er in het gebied Aardenburg aanwezig zijn en volgens welk instrumentarium zij bescherming genieten. Vervolgens wordt een deskundigenoordeel van de effecten ten gevolge van de aanleg en gebruik van de rondweg gegeven voor drie beschermde diersoorten, te weten de Boomkikker, Kamsalamander en Otter. Op basis van de instrumenten waarmee deze soorten bescherming genieten wordt ingegaan op de rol en betekenis van deze effecten voor de besluitvorming ten aanzien van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van de rondweg.. Trefwoorden: Conventie van Bern, Habitatrichtlijn, Flora- en Faunawet, Boomkikker, Kamsalamander, Otter, kwalitatieve effectinschatting, Aardenburg, natuurbeschermingsrecht, planologische instrumenten ISSN 1566-7197. Dit rapport kunt u bestellen door € 32,- over te maken op banknummer 36 70 54 612 ten name van Alterra, Wageningen, onder vermelding van Alterra-rapport 607. Dit bedrag is inclusief BTW en verzendkosten.. © 2003 Alterra Postbus 47; 6700 AA Wageningen; Nederland Tel.: (0317) 474700; fax: (0317) 419000; e-mail: info@alterra.nl Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.. 4. Alterra-rapport 607 [Alterra-rapport 607/oktober /2003].

(5) Inhoud. Woord vooraf. 7. Samenvatting. 9. 1. Inleiding 1.1 Aanleiding 1.2 Probleemstelling en projectafbakening 1.3 Werkwijze en leeswijzer. 2. Welke soorten en waarden zijn beschermd en op grond van welk instrumentarium? 2.1 Beschrijving van de in het studiegebied voorkomende ecologische waarden 2.1.1 Inleiding 2.1.2 Actuele ecologische waarden 2.1.3 Potentiële ecologische waarden 2.2 Bescherming ecologische waarden 2.2.1 Instrumenten studiegebied 2.2.2 Ecologische waarden in relatie tot instrumenten uit het spoor van het natuurbeschermingsrecht 2.2.3 Ecologische waarden in relatie tot instrumenten uit het ruimtelijk ordeningsspoor 2.3 Vaststellen toetsingskader. 25 27. 3. Wat is de aard en omvang van de effecten van aanleg en gebruik van de rondweg voor de in het MER genoemde soorten? 3.1 Ecologisch analysekader 3.2 Toepassen ecologisch analysekader 3.2.1 Boomkikker (Hyla arborea) 3.2.2 Kamsalamander (Triturus cristatus) 3.2.3 Otter (Lutra lutra). 33 33 36 36 42 46. 4. Wat betekenen de te verwachten effecten in het licht van de voor het gebied geldende beschermingsregimes en wat betekenen de effecten voor de gunstige staat van instandhouding van de populaties van Boomkikker, Kamsalamander en Otter? 49 4.1 Inleiding 49 4.2 Toetsingskader en relatie met het ruimtelijk ordeningsspoor 49 4.3 Toetsingskader en relatie schaalniveau effectinschatting 51 4.4 Wat betekenen de effecten voor de gunstige staat van instandhouding van Boomkikker, Kamsalamander en Otter? 53. Literatuur. 11 11 12 12 15 15 15 15 17 19 19 20. 57.

(6) Bijlagen. 1 Rapportage Natuurloket over verspreiding beschermde en bedreigde soortgroepen per kilometerhok 2 Toelichting op voorkomen soortgroepen in studiegebied Aardenburg 3 Relevante delen wetteksten van de Conventie van Bern, Habitatrichtlijn en Flora- en Faunawet 4 Kamsalamander als soort onder bijlage II van de Habitatrichtlijn 5 Maatregelen west Zeeuws-Vlaanderen uit soortbeschermingsplan Boomkikker (Crombagh & Lenders 2001) 6 Duurzame instandhouding van soorten: populaties en netwerkpopulaties. 6. 61 67 69 75 77 79. Alterra-rapport 607.

(7) Woord vooraf. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Sluis-Aardenburg (later gemeente Sluis) en na vooroverleg met de gemeente, de provincie Zeeland en Rothuizen van Doorn ’t Hooft – architecten stedenbouwkundigen. Het rapport is er op gericht de gemeente in staat te stellen een juiste afweging te maken over de besluitvorming ten aanzien van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg van een rondweg rond de kern Aardenburg. De resultaten van dit onderzoek faciliteren de gemeente bij het toekennen van gewicht aan de ecologische waarden op grond van het relevante juridische instrumentarium. De afweging of aanleg van de rondweg wel of niet toelaatbaar is, wordt gemaakt door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het kader van de ontheffingsprocedure op grond van de Flora- en Faunawet. Dit laat onverlet dat in de besluitvorming over ruimtelijke plannen, zoals in casu een bestemmingsplan, rekening moet worden gehouden met de resultaten van die afweging. Uit de jurisprudentie blijkt namelijk dat ook in het ruimtelijk spoor rekening moet worden gehouden met het natuurbeschermingsrecht. De opdracht is ook vanuit deze optiek aan Alterra verstrekt. Het rapport is dus nadrukkelijk niet opgesteld als een onderbouwing voor een ontheffingsaanvraag cf. artikel 75 van de Flora- en faunawet. De mogelijke effecten van eventuele mitigerende en compenserende maatregelen zijn in dit onderzoek niet meegenomen. Dit zal in opdracht van de gemeente Sluis door derden onderzocht worden en separaat gepubliceerd worden. Naast de auteurs hebben Eveliene Steingröver, Claire Vos en Freek Niewold (allen Alterra) een bijdrage geleverd aan dit project, waarvoor wij hen hartelijk danken. Namens het projectteam, Mirjam Broekmeyer, projectleider Februari 2003. Alterra-rapport 607. 7.

(8)

(9) Samenvatting. Ten oosten van het dorp Aardenburg in west Zeeuws-Vlaanderen is een rondweg gepland. Deze rondweg komt te liggen in een gebied met potentiële en actuele natuurwaarden, zoals kreekrestanten en botanisch waardevolle graslanden met bijbehorende flora en fauna. Er ligt een concept-bestemmingsplan voor de rondweg. In het kader van de bestuurlijke besluitvorming over de rondweg heeft de gemeente aan Alterra gevraagd hen te faciliteren met kennis over de aanwezige natuurwaarden en de betekenis die aan deze waarden moet worden toegekend op grond van het relevante juridische instrumentarium. Daarbij ging de aandacht met name uit naar de ecologische effecten en juridische gevolgen van aanleg en gebruik van de rondweg op de Boomkikker, Kamsalamander en Otter. De ecologische waarden van het gebied blijken met name uit de aanwezigheid van diverse dier- en plantensoorten die bescherming genieten conform de Flora- en Faunawet, de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en/of de Conventie van Bern. Het gaat om broedvogels, zoogdieren, amfibieën en vaatplanten. Het gebied is ook aangewezen als kerngebied binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Begrenzing en uitwerking van de EHS vindt op provinciaal en gemeentelijk niveau plaats in het streekplan resp. het bestemmingsplan. Soortbescherming in het gebied vindt dus plaats via het natuurbeschermingsspoor, gebiedsbescherming via het ruimtelijk planologisch spoor. In dit project is voor een drietal beschermde soorten gekeken naar de effecten van de aanleg en het gebruik van de rondweg, te weten de Boomkikker, de Kamsalamander en de Otter. Boomkikker en Kamsalamanders komen momenteel in het gebied voor. Het gebied is tevens potentieel leefgebied voor de Otter en herintroductie wordt op termijn voorzien. Alle drie de diersoorten komen voor op zogenaamde Rode Lijsten. Een vermelding op een Rode Lijst betekent dat een soort met uitroeiing bedreigd is of speciaal gevaar loopt. Uit deze studie blijkt dat de geplande aanleg van de rondweg een ernstige aantasting van de duurzame instandhouding van de boomkikkerpopulatie zal betekenen, niet alleen in Aardenburg maar in geheel west Zeeuws-Vlaanderen Dit omdat de boomkikkerpopulatie in Aardenburg deel uitmaakt van een netwerkpopulatie die zich uitstrekt over west Zeeuws-Vlaanderen. Deze netwerkpopulatie gaat in de huidige situatie nog steeds achteruit en is daardoor kwetsbaar voor elke ingreep die leidt tot afname van geschikt leefgebied en/of versnippering van leefgebieden. Dit blijkt ook uit het recent in opdracht van LNV opgestelde soortbeschermingsplan Boomkikker, waarin wordt voorzien in uitbreiding van leefgebieden en het ontwikkelen van verbindingszones. Zonder deze maatregelen wordt een duurzame instandhouding van de Boomkikker niet mogelijk geacht. De geplande rondweg leidt tot verstoring van een belangrijk aantal poelen en landbiotoop met als gevolg lokaal uitsterven. De geplande rondweg leidt ook tot het verder versnipperen van de netwerkpopulatie en het belemmeren van een deel van de geplande maatregelen uit het. Alterra-rapport 607. 9.

(10) soortbeschermingsplan. Tezamen leidt dit tot een ernstige aantasting van de boomkikkerpopulatie in geheel west Zeeuws-Vlaanderen. Ook voor de Kamsalamander wordt een negatief effect van de aanleg en het gebruik van de rondweg op de populatie verondersteld. Dit ten gevolge van lokaal uitsterven van de soort en het versnipperen van het leefgebied. Voor deze soort geldt echter dat minder informatie beschikbaar is over het voorkomen binnen een netwerkpopulatie in west Zeeuws-Vlaanderen. De mate van het effect op het duurzaam instandhouden van de soort is daarom niet goed te kwantificeren. Voor de Otter geldt dat aanleg en gebruik van de rondweg zullen leiden tot mogelijk verlies van leefgebied en vrijwel zeker tot sterfte door verkeersslachtoffers. Dit kan invloed hebben op het toekomstig functioneren van de otterpopulatie. Hoe moeten deze ecologische effecten nu geduid worden binnen de geldende instrumenten ten behoeve van natuurbescherming? Stapeling van deze instrumenten kan leiden tot onduidelijkheid over het te gebruiken juridisch toetsingskader voor ecologische effecten. Alle drie de belangrijke instrumenten, de Flora- en Faunawet, de Habitatrichtlijn en de Conventie van Bern, gaan uit van de ‘gunstige staat van instandhouding’ van de soort. Vanuit de ecologie is er voldoende legitimatie om deze gunstige staat van instandhouding te beoordelen op het niveau van de netwerkpopulatie. De ecologische effecten zijn dan ook op dit schaalniveau beschreven. In dit project is gekozen voor toetsing van de effecten aan de Conventie van Bern. Dit omdat de Conventie van Bern zich niet alleen beperkt tot verbodsbepalingen, maar ook verplicht tot het treffen van maatregelen in de sfeer van de ruimtelijke ordening ter bescherming van soorten. Bovendien kan uit de Conventie van Bern worden afgeleid dat de definitie van het leefgebied van een soort breder is dan binnen de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet. De definitie uit de Conventie gaat uit van het leefmilieu van een soort, terwijl in de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet alleen sprake is van vaste voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van een soort. De benadering van de Conventie van Bern sluit het beste aan bij de benadering van netwerkpopulaties. Uit recente literatuur blijkt dat de bepalingen uit de Conventie van Bern nog steeds verbindende kracht hebben. Wat betreft maatregelen binnen de ruimtelijke ordening kan geconstateerd worden dat op nationaal en provinciaal niveau geen garantie kan worden gegeven voor het beschermen van de voornoemde soorten noch voor het daadwerkelijk uitvoeren van maatregelen uit soortbeschermingsplannen. Op bestemmingsplanniveau gaat men bijv. wel uit van bescherming van het leefgebied van de Boomkikker, hoewel men hierin uitzonderingen toestaat die op grond van de Conventie van Bern niet zijn toegestaan.. 10. Alterra-rapport 607.

(11) 1. Inleiding. 1.1. Aanleiding. Het bestuur van de gemeente Sluis-Aardenburg1 bereidt een bestemmingsplan voor dat voorziet in aanleg van een rondweg om de kern Aardenburg. Deze weg past binnen het project “Duurzaam Veilig Zeeland” dat wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de provincie Zeeland. In het gebied rond Aardenburg komen bijzondere ecologische waarden voor. Het gebied dient o.a. als leefgebied voor de daar voorkomende populatie Boomkikkers en Kamsalamanders. Uit de Nota Soortenbeleid (vastgesteld door het bestuur van de Provincie Zeeland) blijkt dat het gebied ook geschikt is als toekomstig leefgebied voor de Otter (Provincie Zeeland 2001). Verder worden uit landschappelijk oogpunt de kreekrestanten en de botanisch waardevolle graslanden hoog gewaardeerd. In het licht van deze ecologische waarden rijst de vraag wat de gevolgen van de aanleg van de weg zijn en welke betekenis mogelijke effecten op de besluitvorming kunnen hebben. Hoewel er geen wettelijke verplichting geldt een MER (milieueffectrapportage) op te stellen heeft de provincie dit in 1998 laten doen. In deze MER zijn voor drie tracé alternatieven de gevolgen voor milieu en ecologische waarden van het gebied beschreven. Hierbij is bijzondere aandacht besteed aan de gevolgen voor de voorkomende populatie Boomkikkers. Daarnaast is gekeken of het gebied geschikt blijft als toekomstig leefgebied voor de Otter (Witteveen & Bos 1998;1999). De Commissie MER stelt in haar Toetsingsadvies (Commissie MER, 1999) dat het MER en de aanvulling hierop tezamen de essentiële informatie bevatten die nodig is om het milieu een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming. In 2001 is een conceptbestemmingsplan Rondweg Aardenburg opgesteld, dat naast aanleg van de rondweg voorziet in ontwikkeling van ecologische waarden om de nadelige gevolgen van de aanleg te compenseren (Rothuizen et al. 2001). Het is de bedoeling om binnen een redelijke termijn dit conceptbestemmingsplan ter vaststelling aan de gemeenteraad toe te zenden. Recente maatschappelijke ontwikkelingen laten zien dat ecologische waarden een steeds nadrukkelijkere rol spelen bij de ruimtelijke planvorming. Indien hiermee bij de besluitvorming geen rekening wordt gehouden zoals in het natuurbeschermingsrecht is voorzien, is de kans groot dat het betreffende besluit door de rechter wordt vernietigd.. Per december 2002 is de gemeente Sluis-Aardenburg opgegaan in de gemeente Sluis. In dit rapport wordt evenwel nog gesproken van Sluis-Aardenburg.. 1. Alterra-rapport 607. 11.

(12) 1.2. Probleemstelling en projectafbakening. Op grond van deze ontwikkelingen heeft de gemeente Sluis-Aardenburg onderzoeksinstituut Alterra verzocht uit te zoeken wat de rol en betekenis van de te verwachten effecten van de geplande rondweg zijn voor de besluitvorming ten aanzien van het bestemmingsplan dat voorziet in aanleg van de rondweg. Hoewel de Commissie MER duidelijk stelt dat het MER inclusief de aanvulling een voldoende basis vormt voor de besluitvorming, wil de gemeente een second opinion laten uitvoeren. Doel van dit onderzoek is de gemeente inzicht te geven in aard en omvang van de ecologische effecten van aanleg van de rondweg, en deze effecten te relateren aan instrumentarium ter bescherming van natuurwaarden, zodat bepaald kan worden of en hoe hiermee in de besluitvorming rekening moet worden gehouden. Hiertoe is het noodzakelijk helder te krijgen welke ecologische waarden aanwezig zijn en hoe zij eventueel beschermd zijn. Daarnaast moeten mogelijke effecten van aanleg en gebruik van de rondweg in beeld worden gebracht. Het onderzoek geeft een antwoord op de volgende vier vragen: 1. Welke soorten en waarden zijn beschermd op grond van welk instrumentarium? 2. Wat zijn aard en omvang van de effecten van aanleg en gebruik van het voorgestelde tracé voor de in het MER genoemde diersoorten? 3. Wat betekenen deze effecten in het licht van de voor het gebied geldende beschermingsregimes? 4. Wat betekenen deze effecten in het licht van het natuurbeschermingsrecht (met name de Flora- en Faunawet) voor de instandhouding van de populaties van soorten waarvan het leefgebied door de rondweg wordt doorsneden? De opdracht kent de volgende afbakeningen: - Er wordt geen veldonderzoek uitgevoerd; - Er wordt geen oordeel gegeven over de effectiviteit van de set mitigatie- en compensatiemaatregelen uit MER en aanvulling MER; - Er worden geen aanbevelingen gedaan betreffende mitigatie- en compensatiemaatregelen; - Er wordt alleen een effectbeoordeling gegeven voor de diersoorten uit MER en aanvulling MER, te weten: Boomkikker, Kamsalamander en Otter; - De effectbeoordeling beperkt zich tot het tracé uit het concept-bestemmingsplan; - Er wordt geen oordeel gegeven betreffende de afweging van natuurbelangen versus andere belangen.. 1.3. Werkwijze en leeswijzer. Hoofdstuk 2 geeft een antwoord op de vraag: Welke soorten en waarden zijn beschermd op grond van welk instrumentarium?. 12. Alterra-rapport 607.

(13) De bestaande situatie voor natuur, met aandacht voor actuele en potentiële waarden wordt beschreven op basis van literatuur en op dit moment voorhanden zijnde gegevens. Vervolgens worden de relevante onderdelen van instrumenten uit het natuurbeschermingsspoor en het ruimtelijk ordeningsspoor beschreven waaraan de in het gebied voorkomende waarden hun bescherming ontlenen. Dit leidt tot de formulering van een toetsingskader dat in hoofdstuk 4 wordt gehanteerd om de effecten van de voorgenomen rondweg op de ecologische waarden in bestuurlijke zin te kunnen duiden. Hoofdstuk 3 behandelt de vraag: Wat zijn aard en omvang van de effecten van aanleg en gebruik van het voorgestelde tracé voor de in het MER genoemde diersoorten? Er wordt een ecologisch analysekader geformuleerd dat uit een theoretisch deel en een stappenplan bestaat. Het theoretisch deel beschrijft de relevante begrippen uit de landschapsecologie. Het stappenplan beschrijft hoe de ecologische waarde van het gebied beschreven kunnen worden. Op basis van het ecologisch analysekader is een (kwalitatief) oordeel uitgesproken over de effecten van het voorgestelde tracé op Boomkikker en Kamsalamander. De effecten op de Otter zijn gebaseerd op expertjudgement. Hoofdstuk 4 behandelt de vraag: Wat betekenen deze effecten in het licht van de voor het gebied geldende beschermingsregimes? De in hoofdstuk 3 beschreven effecten van de rondweg worden gerelateerd aan het toetsingskader uit hoofdstuk 2. Met andere woorden: hier wordt de verbinding gelegd tussen de wettelijke en juridisch-planologische aspecten en de ecologische aspecten. Daarnaast behandelt hoofdstuk 4 de vraag: Wat betekenen deze effecten in het licht van het natuurbeschermingsspoor (met name de Flora- en Faunawet) voor instandhouding van de populaties van soorten van wie het leefgebied door de rondweg wordt doorsneden? De in hoofdstuk 3 beschreven effecten van de rondweg worden getoetst aan het criterium "gunstige staat van instandhouding van populaties". Dit vormt het belangrijkste toetsingscriterium op grond waarvan wordt geoordeeld of een ontheffing cf. artikel 75 Flora- en faunawet kan worden toegekend. Jurisprudentie heeft namelijk bepaald dat bij het nemen van een besluit in het ruimtelijk spoor een inschatting moet worden gemaakt van de manier waarop de afweging in het kader van een ontheffingsprocedure zal uitpakken.. Alterra-rapport 607. 13.

(14)

(15) 2. Welke soorten en waarden zijn beschermd en op grond van welk instrumentarium?. 2.1. Beschrijving van de in het studiegebied voorkomende ecologische waarden. 2.1.1. Inleiding. Ecologische waarden kunnen variëren van landschapseenheden tot vegetatietypen en aanwezigheid van specifieke soorten. Daarbij kan men zich richten op actuele of aanwezige waarden, maar ook op potentiële of toekomstige waarden. Uit het MER (Witteveen & Bos 1998, 1999) blijkt dat in het studiegebied waar de rondweg doorheen snijdt diverse amfibiesoorten, met als belangrijke soorten de Boomkikker en Kamsalamander, en diverse soorten broedvogels voorkomen. Als bijzondere natuurwaarden noemt het MER de gebieden met extensief graslandbeheer (botanisch waardevolle graslanden) en het stelsel van kreken en watergangen. Ook de aanwezigheid van zoet water in de vorm van poelen en de ligging van het studiegebied op de overgang van dekzand naar zeeklei wordt waardevol gekenmerkt. Bovendien wordt het gebied aangemerkt als potentieel leefgebied voor de Otter. Het valt buiten deze opdracht inventarisaties uit te voeren. Om te achterhalen welke ecologische waarden (actueel en potentieel) in het gebied aanwezig zijn, is via de volgende kanalen informatie verzameld over de aanwezigheid van soorten, vegetatietypen en landschapseenheden: het Natuurloket, de stichting het Zeeuwse Landschap, de provincie Zeeland, RAVON, literatuur en archieven Alterra.. 2.1.2. Actuele ecologische waarden. Via de website van het Natuurloket (www.natuurloket.nl) is een overzicht verkregen van de beschikbare gegevens over verspreiding van beschermde en bedreigde soorten per soortgroep per kilometerhok in de directe omgeving van Aardenburg. Deze omgeving is verder aangeduid als het ‘studiegebied’ (Figuur 1 en Bijlage 1). Voor zoogdieren en vaatplanten zijn voor (bijna) alle kilometerhokken inventarisatiegegevens beschikbaar. Voor de overige soortgroepen zijn niet voor alle hokken inventarisatiegegevens beschikbaar. Amfibieën zijn geïnventariseerd in 5 kilometerhokken (18-366, 19-366, 19-367, 20-366, 21-366), waarbij de volledigheid van de waarnemingen varieert van matig tot zeer goed. Broedvogels, libellen, vlinders, sprinkhanen, mossen en korstmossen zijn slechts in een deel van de kilometerhokken geïnventariseerd, reptielen helemaal niet. Het Natuurloket verschafte geen informatie over wintervogels, paddestoelen en vissen. Afhankelijk van de mate van volledigheid geeft dit overzicht van het Natuurloket een redelijke inschatting van het voorkomen van soorten. In zijn algemeenheid geldt dat de. Alterra-rapport 607. 15.

(16) Figuur 1. Aardenburg en omgeving, inclusief kilometerhokken waarvan via het Natuurloket bekend is of en welke informatie over het voorkomen van soortgroepen beschikbaar is.. databank van het Natuurloket niet volledig en actueel is. Voor een betrouwbaar beeld ter plaatse dient een aparte inventarisatie uitgevoerd te worden. Na de eerste inventarisatie via het Natuurloket is literatuur bestudeerd en informatie verkregen via Stichting het Zeeuwse Landschap, de provincie Zeeland, RAVON en archieven Alterra. Hieruit blijkt dat er geen recentere inventarisatiegegevens beschikbaar zijn met uitzondering voor de amfibieën. Stichting het Zeeuwse Landschap liet bij monde van de heer Beijersbergen (districtshoofd Zuid) weten dat zijn organisatie alleen de Boomkikker en Kamsalamander inventariseren en dat deze gegevens aan RAVON ter beschikking worden gesteld. De provincie Zeeland liet bij monde van de heer Van Wijngaarden weten niet te beschikken over recente inventarisatiegegevens van flora en fauna. In het kader van dit project zijn via RAVON verspreidingsgegevens van Boomkikker en Kamsalamander aangekocht. In de jaren ’80 heeft Alterra het gebied op amfibieën onderzocht. Dit leidt tot het volgende overzicht ten aanzien van het voorkomen van soortgroepen in het studiegebied (Tabel 1). Voor zoogdieren en vaatplanten dateren de gegevens voor zover wij konden achterhalen uit de jaren 80. Bijlage 2 geeft een samenvatting van de voor het studiegebied relevante verspreidingsgegevens waarvan literatuur achterhaald kon worden. Andere actuele waarden betreffen de aanwijzing van delen uit het studiegebied tot kerngebied EHS. Kerngebieden zijn in beginsel minimaal 250 hectare groot en bestaan uit natuurterreinen, landgoederen, bossen of waardevolle agrarische. 16. Alterra-rapport 607.

(17) cultuurlandschappen (LNV 1990). In het studiegebied Aardenburg betreft het kreken en kreekrestanten die beschouwd kunnen worden als één groot ecologisch netwerk (Rothuizen et al. 2001). Zij herbergen bijzondere botanische en ornithologische waarden. Rothuizen et al. vermeld ook de botanisch waardevolle graslanden, die hun waarden niet alleen ontlenen aan de gevarieerde soortensamenstelling van de flora maar ook aan hun belang voor amfibiesoorten, waarbij met name de zeldzaam geworden Boomkikker wordt genoemd.. 2.1.3. Potentiële ecologische waarden. Uit verschillende bronnen blijkt dat het studiegebied potenties heeft voor het ontwikkelen van natuurwaarden, met name als leefgebied voor de Otter. Reeds in 1989 wordt Zeeuws Vlaanderen in het ‘‘Herstelplan leefgebieden otter’’ (Walter 1989) genoemd als potentieel leefgebied met relatief veel geschikt habitat, vanwege het stelsel van kreken en watergangen. Dit wordt door Winter & De Jongh (1989) bevestigd, die in detail de mogelijkheden aangeven voor o.a. de omgeving van Aardenburg. De Otter geldt als doelsoort voor robuuste verbindingen in de Natte As (Broekmeyer & Steingröver 2001). Zeeuws Vlaanderen vormt de zuidwestelijke punt van de Natte As, zodat de Otter als een belangrijke doelsoort in het provinciaal Zeeuws natuurbeleid geldt. Voorwaarde voor herintroductie van de Otter is de verbinding van zijn potentiële leefgebieden. Naar verwachting zullen andere soorten hier ook van profiteren, omdat de Otter hoge eisen stelt aan dergelijke verbindingen (Provincie Zeeland 1996). Daarnaast zullen er ook droge verbindingen worden ontwikkeld die op de natte verbindingen zullen aansluiten (Rothuizen et al. 2001). Deze droge verbindingen maken migratie2 tussen leefgebieden mogelijk van amfibieën, kleine zoogdieren, insecten en struweelvogels. Specifiek wordt aangegeven dat hiermee het leefgebied van de Boomkikker vergroot wordt, zodat voorkomen wordt dat dit uiteenvalt in verschillende kleine, niet levensvatbare populaties. De potenties van het studiegebied voor de Boomkikker komen bovendien tot uiting in het streven om leefgebied van Boomkikker en Kamsalamander te vergroten via natuurontwikkeling (Rothuizen et al. 2001). Deze natuurontwikkeling moet tegelijkertijd vestiging van de Otter mogelijk maken.. Men spreekt van migratie, maar er wordt waarschijnlijk dispersie bedoelt. Migratie betreft periodieke bewegingen van dieren, tussen bijv. voortplantings- en overwinteringsgebied. Dispersie is het verschijnsel van een eenmalige, ongerichte beweging van een organisme naar een nieuwe, mogelijke vestigingsplaats. Migratie vindt dus veelal binnen één populatie plaats, dispersie tussen populaties.. 2. Alterra-rapport 607. 17.

(18) Tabel 1. Bron en volledigheid van de voor het studiegebied verzamelde relevante verspreidingsgegevens per soortgroep. Soortgroep. Bronnen. Opmerkingen. Broedvogels. Volledigheid Volledigheid studiegebied inventarisatie Matig redelijk. Natuurloket. Zoogdieren. Goed. redelijk. Twisk z.j. Keijl 1995.. Amfibieën. Redelijk. matig tot zeer goed. RAVON Natuurloket. Reptielen. Niet. niet. Natuurloket. Libellen. Matig. Vlinders. Redelijk. matig tot Natuurloket redelijk matig tot goed Natuurloket. Sprinkhanen. Slecht. matig. Natuurloket. Vissen. Niet. niet. Natuurloket. Vaatplanten. Goed. goed. Natuurloket Provincie Zeeland 1986. Mossen. Slecht. redelijk. Natuurloket. Paddestoelen. Redelijk. goed. Kuijs 1998. Korstmossen. Slecht. goed. Natuurloket. Zes van de 12 km-hokken niet onderzocht Data o.a. van Vergeer & van Zuijlen (1994) en/of Buise & Tombeur (1988) Data uit 1988 Per km-hok een opsomming op soortniveau Zes van de 12 km-hokken zijn onderzocht, waarvan km- hokken 19-366 en 20-366 zeer goed. Data beschikbaar op soortniveau en per coördinaat Niet op reptielen geïnventariseerd in het gebied , groep is bekend afwezig Vijf van de 12 km-hokken zijn geïnventariseerd Tien van de 12 km-hokken zijn geïnventariseerd Twee van de 12 km-hokken zijn geïnventariseerd Het Natuurloket beschikt nog niet over de inventarisatiegegevens zoals beschikbaar bij RAVON. Data provincie Zeeland uit 19801983 Soortlijsten per vegetatiecomplex, waaruit geen zekerheid kan worden verkregen over daadwerkelijk voorkomen per km-hok Twee van de 12 km-hokken zijn geïnventariseerd In 1984-1996 zijn uitgebreide inventarisaties uitgevoerd tot op soortniveau per km-hok In de omgeving van Aardenburg gaat het om o.a. eikenbosjes; inventarisaties van graslanden zijn niet bekend Eén van de 12 km-hokken is geïnventariseerd. Andere potenties van het studiegebied zijn benoemd via het aangeven van streefbeelden voor gebieden grenzend aan gebieden met actuele natuurwaarden (Provincie Zeeland 2000). Het streefbeeld van deze potentiële gebieden is benoemd via zogenaamde natuurdoeltypen. Het betreft het natuurdoeltype ‘bloemrijk grasland’ op de Wallen van Aardenburg en enkele gebiedjes ten zuiden van Aardenburg en de typen ‘zoetwatergemeenschap’ en ‘rietland en ruigte’ langs de kreken rondom Smedekensbrugge. Specifieke soorten die men in deze natuurdoeltypen verwacht worden niet vermeld (Provincie Zeeland 2000).. 18. Alterra-rapport 607.

(19) Conclusies paragraaf 2.1. Het studiegebied bevat de volgende actuele natuurwaarden: • Amfibieën waaronder Boomkikker en Kamsalamander; • Waardevolle botanische graslanden en kreken en kreekrestanten; • Zoogdieren (waaronder zes vleermuissoorten), broedvogels en hogere planten. Om deze data te actualiseren dient er een inventarisatie uitgevoerd te worden. Voor het studiegebied zijn de volgende potentiële natuurwaarden beschreven: • Geschiktheid als leefgebied voor de Otter door aanleg van een netwerk van verbonden kreken, kreekrestanten en watergangen; • De natuurdoeltypen ‘bloemrijk grasland’ op de Wallen van Aardenburg en enkele gebiedjes ten zuiden van Aardenburg, en de typen ‘zoetwatergemeenschap’ en ‘rietland en ruigte’ langs de kreken rondom Smedekensbrugge.. 2.2. Bescherming ecologische waarden. 2.2.1. Instrumenten studiegebied. Dit hoofdstuk beschrijft relevante onderdelen van het instrumentarium, dat bescherming van actuele en potentiële natuurwaarden in het studiegebied moet waarborgen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de instrumenten die behoren tot het natuurbeschermingsspoor (wettelijke instrumenten) en de instrumenten uit het ruimtelijk-ordeningsspoor (juridisch-planologische instrumenten) (Figuur 2). We beperken ons tot instrumenten die van toepassing zijn op waarden die met zekerheid of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid binnen het studiegebied voorkomen.. Bescherming van natuur. Spoor van de ruimtelijke ordening;. Spoor van het natuurbeschermingsrecht;. Bescherming via o.a. volgende juridisch-planologische instrumenten: • Structuurschema Groene Ruimte • Streekplan • Bestemmingsplan. Bescherming via o.a. de volgende wettelijke instrumenten: • Conventie van Bern • Habitatrichtlijn • Flora- en Faunawet. Figuur 2. Bescherming van natuur kan plaatsvinden via verschillende sporen en met behulp van verschillende instrumenten.. Alterra-rapport 607. 19.

(20) Daarom is op basis van de volledigheid van de inventarisatiegegevens een selectie gemaakt uit Tabel 1. Dit betekent een beperking tot de soortgroepen amfibieën, zoogdieren en hogere planten, evenals vegetatietypen in de vorm van natuurdoeltypen (Tabel 2). Hierbij dient opgemerkt dat er geen volledig beeld verkregen kon worden van alle ecologische waarden. Het is dus mogelijk dat niet beschreven, maar wel aanwezige natuurwaarden bescherming genieten via instrumenten die hier onbesproken blijven. Volgens het Natuurloket betreft dit de volgende beschermde waarden (Bijlage 2): - Broedvogels (2-4 Vogelrichtlijnsoorten en 2-3 Rode Lijst soorten); - Vlinders , waarvan in één km-hok een Rode Lijst soort is waargenomen; - Mossen en korstmossen, waarvan in enkele km-hokken een Rode Lijst soort is waargenomen; - Vaatplanten (1 Habitatrichtlijn soort).. 2.2.2 Ecologische waarden in relatie tot instrumenten uit het spoor van het natuurbeschermingsrecht Instrumenten uit het spoor van het natuurbeschermingsrecht die hier beschreven worden zijn: de Conventie van Bern, de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet. Deze instrumenten zijn relevant omdat zij één of meer soorten beschermen die in het studiegebied voorkomen (Tabel 2). In bijlage 3 zijn de voor dit onderzoek relevante teksten weergegeven. Daarnaast worden de Rode Lijsten en soortbeschermingsplannen beschreven, die hun grondslag in het natuurbeschermingsrecht vinden. Op grond van artikel 7 van de Flora- en Faunawet namelijk dient de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij lijsten vast te stellen van met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende van nature voorkomende planten- en diersoorten.3 Verder is in artikel 7 bepaald dat de Minister dient te bevorderen dat voor deze soorten soortbeschermingsplannen worden opgesteld.. De Conventie van Bern. De Conventie van Bern uit 1979 richt zich op het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu. Tekstkader 1. De Conventie van Bern. Dit Verdrag is tot stand gekomen in het kader van de Raad van Europa en is aangenomen op 19 september 1979 tijdens de derde Ministerconferentie voor Milieu. Zij is op 1 juni 1982 in werking getreden. Nederland en de Europese Gemeenschap hebben de Conventie geratificeerd respectievelijk op 28 oktober 1980 en op 7 mei 1982 wat betekent dat zowel de Europese Gemeenschap als Nederland Verdragsluitende Partij zijn. Deze Conventie is tot stand gekomen onder meer vanuit de erkenning door de Raad van Europa dat de in het wild voorkomende dier- en plantensoorten een natuurlijk erfgoed vormen van esthetische, wetenschappelijke, culturele, recreatieve, economische en intrinsieke waarde en dat het van belang is dit natuurlijke erfgoed te beschermen en door te geven aan toekomstige generaties. De noodzaak voor de Conventie berust onder meer op de vaststelling dat een aantal van deze dier- en plantensoorten met uitsterven wordt bedreigd.. Deze lijsten worden opgesteld mede ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties.. 3. 20. Alterra-rapport 607.

(21) Tabel 2. Actuele en potentiële natuurwaarden in het studiegebied en de belangrijkste beschermende instrumenten. De soortgroepen vogels, sprinkhanen, krekels, dagvlinders, vissen en lagere planten zijn NIET meegenomen, daar de inventarisatiegegevens ontoereikend (onvolledig en/of niet recent) zijn. NDT= natuurdoeltype. Actuele natuurwaarden. Rode Lijst. Recent geïnventariseerde soorten Boomkikker (Hyla arborea) Kamsalamander (Triturus cristatus). Bedreigd Kwetsbaar. Gewone pad (Bufo bufo) Bruine kikker (Rana temporaria) Groene kikker (middelste) (Rana kl. esculenta) Kleine watersalamander (Triturus vulgaris) Minder recent geïnventariseerde soorten Platte bies (Blysmus compressus) Knopig doornzaad (Torilis nodosa) Ijzerhard (Verbena officinalis) Blauw walstro (Sherardia arvensis) Egel (Erinaceus europeus) Bosspitsmuis (Sorex araneus) Huisspitsmuis (Crocidura russula) Rosse woelmuis (Clethrionomys glareolus) Aardmuis (Microtus agrestis) Bosmuis (Apodemus sylvaticus) Watervleermuis (Myotis daubentonii) Grootoorvleermuis (Plecotus auritus) Dwergvleermuis (Pipistrellus pipistrellus) Ruige dwergvleermuis (Pipistrellus nathusii) Laatvlieger (Eptesicus serotinus) Rosse vleermuis (Nyctalus noctula) Konijn (Oryctolagus cuniculus) Potentiële soorten Otter (Lutra lutra). Actuele waarden studiegebied Kerngebieden EHS: • Botanisch waardevolle graslanden • Kreken en kreekrestanten EHS Potentiële waarden studiegebied Verbindingszones: • Landschapselementen houtwallen, watergangen etc. Nieuwe natuur EHS: • NDT ‘bloemrijk grasland’ • NDT ‘zoetwatergemeenschappen’ • NDT ‘rietland en ruigte’. Alterra-rapport 607. Habitat Richtlijn. Flora-en Faunawet. Conventie van Bern. Bijlage IV Bijlage II Bijlage IV. Ja Ja. Bijlage II Bijlage II. Ja Ja Ja Ja Bedreigd Kwetsbaar Kwetsbaar Kwetsbaar. Bijlage IV Bijlage IV Bijlage IV Bijlage IV Bijlage IV Bijlage IV Verdwenen. Bijlage IV. Nee Nee Nee Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja. Bijlage II Bijlage II Bijlage III Bijlage II Bijlage II Bijlage II Bijlage II. SGR. Streekplan. Bestemmingsplan. Afwegingskader nee, tenzij. Afwegingskader nee, tenzij. Aanlegvergunningenstelsel. Nvt. Nvt. Geen beperkingen. Afwegingskader nee, tenzij. Afwegingskader nee, tenzij. Aanlegvergunningenstelsel. 21.

(22) Op grond van artikel 4, eerste lid van de Conventie hebben de partijen die deze Conventie hebben geratificeerd, de verplichting om de natuurlijke leefmilieus van deze soorten in stand te houden. Concreet betekent dit dat de verdragsluitende partijen bij hun ruimtelijk ordeningsbeleid maatregelen moeten treffen om achteruitgang van leefgebieden zo veel mogelijk te vermijden of te verminderen. Op deze beschermingsbepalingen kan een uitzondering worden gemaakt voor ingrepen, activiteiten en handelingen waarvoor geen andere bevredigende oplossing bestaat. Voorwaarde is dat het voortbestaan van de betreffende populatie(s) niet wordt aangetast en dat met de betreffende ingreep een belang is gemoeid dat in artikel 9 van de Conventie is genoemd. De door de Conventie erkende belangen zijn de volksgezondheid, de openbare veiligheid, de veiligheid in de lucht, en andere openbare belangen van essentiële aard. In 1991 heeft de Raad van Europa in aanvulling op de Conventie van Bern een aanbeveling aanvaard (Recommendation no. 27) ten aanzien van de bescherming van bedreigde amfibieën in Europa. Voor Nederland zijn hierin 3 aanbevelingen opgenomen waarvan de volgende twee aanbevelingen expliciet van belang zijn (zie ook bijlage 3): - Het nemen van passende maatregelen om bescherming en beheer van de beste leefgebieden van de Kamsalamander (Triturus cristatus) te waarborgen; - Het nemen van passende maatregelen om bescherming en beheer van de beste leefgebieden van de Boomkikker (Hyla arborea) te waarborgen in het bijzonder in de provincies Zeeland en Noord Brabant; het uitvoeren van een poelenprogramma om de noodzakelijk genetische uitwisseling tussen populaties te waarborgen; het herstellen van landhabitat van de soort.. De Habitatrichtlijn. De Habitatrichtlijn uit 1992 richt zich op de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna. Tekstkader 2. De Habitatrichtlijn De Habitatrichtlijn is een Richtlijn van de Europese Gemeenschap, die in 1992 is vastgesteld. Aan de totstandkoming van deze Richtlijn ligt de overweging ten grondslag dat de natuurlijke habitats op het Europese grondgebied van de Lidstaten steeds meer achteruitgaan en dat een toenemend aantal wilde soorten ernstig bedreigd is. Onder meer wordt overwogen dat de bescherming en de verbetering van de kwaliteit van het milieu met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna een wezenlijk doel is van algemeen belang waarnaar de Gemeenschap op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap streeft.. Voor Bijlage IV soorten zijn Lidstaten van de Europese Unie verplicht maatregelen te treffen die nodig zijn voor de instelling van een systeem van strikte bescherming. Dat houdt in dat een verbod wordt ingesteld op het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten, het opzettelijk verstoren van die soorten, het rapen van eieren in de natuur, en beschadiging of vernieling van hun voortplantings- of rustplaatsen. Op deze verbodsbepalingen is een uitzondering mogelijk als aan twee voorwaarden is voldaan en alleen als er een belang in het geding is dat in de Habitatrichtlijn is erkend als een belang dat een uitzondering op de verbodsbepalingen rechtvaardigt. De eerste. 22. Alterra-rapport 607.

(23) voorwaarde luidt dat er geen andere bevredigende oplossing mag bestaan en ten tweede mag er geen afbreuk worden gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soorten (dat zijn de soorten vermeld in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn) in hun natuurlijk verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. De Kamsalamander komt bovendien voor in Bijlage II van de Habitatrichtlijn (Bijlage 4). Op grond van de huidige officiële informatie is niet voldaan aan de verplichting om voor deze soort een speciale beschermingszone aan te wijzen rond Aardenburg. Dit valt echter buiten de context van de opdracht.. De Flora– en Faunawet. De Flora- en Faunawet uit 2002 merkt alle van nature in het wild voorkomende inheemse zoogdier-, amfibieën-, vogel-, en vissoorten (met uitzondering van soorten genoemd in de Visserijwet) aan als beschermde inheemse diersoorten, inclusief soorten die genoemd zijn in het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten (Stb 523) en in de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten (Stcrt 51). Vrijwel alle in het studiegebied voorkomende soorten (Tabel 2) zijn om die reden beschermde inheemse soorten. De bescherming krijgt concreet invulling door middel van een set wettelijke verbodsbepalingen. Het is verboden de dieren die behoren tot een beschermde inheemse diersoort te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. Het is verder verboden de nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Zoals dat ook bij de Conventie van Bern en bij de Habitatrichtlijn het geval is, kan van deze verbodsbepalingen worden afgeweken. Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is het bestuursorgaan dat bevoegd is vrijstelling of ontheffing te verlenen. Dat kan als het gaat om soorten die zijn vermeld in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn4, bijlage I van de Vogelrichtlijn en soorten aangewezen bij AmvB, alleen als is voldaan aan drie voorwaarden die in de Flora- en Faunawet zijn genoemd (artikel 75 lid 5): 1. Er mag geen afbreuk worden gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort 2. Er mag geen andere bevredigende oplossing bestaan;. 3. Verder moet er een belang in het geding zijn dat op grond van algemene maatregel van bestuur is aangewezen.5 (Voor de soorten die niet zijn vermeld in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn (de algemeen in Nederland voorkomende soorten) geldt een lichter regime. Voor deze soorten geldt dat de handeling, ingreep of activiteit waarvoor een ontheffing wordt gevraagd geen afbreuk mag doen aan een gunstige staat van instandhouding van die soorten. De alternatieventoets6 geldt niet en evenmin dient een wettelijk belang genoemd in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten in het geding te zijn.) De Flora- en Faunawet legt hier expliciet de koppeling met de soorten vermeld in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. 5 Het betreft belangen genoemd in artikel 2 lid 2 sub e van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. 6 Dit is de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing mag bestaan. 4. Alterra-rapport 607. 23.

(24) Op grond van de Flora- en Faunawet kunnen Gedeputeerde Staten een plaats die van wezenlijke betekenis is als leefomgeving voor een beschermde inheemse planten- of diersoort, met het oog op de instandhouding van die plaats ten behoeve van die soort, aanwijzen als beschermde leefomgeving. Binnen het studiegebied zijn vooralsnog geen gebieden als een beschermde leefomgeving aangewezen.. Rode Lijsten. Van de in Tabel 2 genoemde diersoorten komen er drie voor op de Rode Lijst , de Boomkikker, de Kamsalamander en de Otter. Voor zogenoemde Rode Lijst soorten wordt door de Minister van LNV onderzoek en werkzaamheden bevorderd die voor bescherming en beheer nodig zijn. In de wet wordt het opstellen van soortbeschermingsplannen expliciet benoemd als één van de maatregelen die voor bescherming en beheer noodzakelijk zijn. De vermelding op de Rode Lijst duidt er op dat de soort met uitroeiing is bedreigd of speciaal gevaar loopt. Daarbij wordt op grond van internationale criteria een indeling gehanteerd in gevoelige, kwetsbare bedreigde, ernstig bedreigde of verdwenen soorten. De Boomkikker en de Kamsalamander vallen respectievelijk onder de categorie van de bedreigde en de kwetsbare soorten. (Hom et al. 1996). De Otter is een uit Nederland verdwenen diersoort (Hollander & Van der Reest 1994).. Soortbeschermingsplannen. Van de Rode Lijst soorten uit Tabel 2 is voor de Otter in 1989 een Herstelplan opgesteld (Walter 1989) en voor de Boomkikker in 2001 een soortbeschermingsplan opgesteld (Crombaghs & Lenders 2001). De Flora- en Faunawet is weliswaar de wettelijke grondslag voor het opstellen van soortbeschermingsplannen maar bepaalt niet dat de andere beleidssectoren, zoals onder meer de besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening en het milieu, met de maatregelen uit de soortbeschermingsplannen rekening moeten houden. Dat betekent dat uit theoretisch oogpunt bezien, de maatregelen uit soortbeschermingsplannen voor Boomkikker en Otter niet doorwerken in de ruimtelijke planvorming. Otter In 1989 is het Herstelplan Otter opgesteld, met als doel het perspectief voor de Otter in Nederland te verbeteren via herstel van leefgebieden. Door de aanwijzing van de Otter als prioritaire soort in het Natuurbeleidsplan uit 1990 verkreeg deze diersoort voorrang bij het treffen van soortgerichte maatregelen, waarmee de basis voor het herstelplan werd gelegd, aldus de toenmalige minister Braks in het voorwoord (Walter 1989). Het Herstelplan vermeldt handhaven en verbeteren van de kwaliteit van de belangrijkste gebieden voor de Otter (otterkerngebieden) en het treffen van maatregelen op plekken die relevant zijn als verbindingszone tussen kerngebieden. Van belang hierbij zijn de Natte As, die loopt van Friesland naar het Deltagebied, en de as die loopt van oost naar west in het rivierengebied. Zeeuws Vlaanderen wordt in het Herstelplan geclassificeerd als gebied met relatief veel geschikt habitat voor de Otter (hoogste klasse). Zeeuws Vlaanderen staat niet genoemd als otterkerngebied, wel staat aangegeven dat de verbindingszone tussen Zeeuws Vlaanderen en de Biesbosch aandacht vereist.. 24. Alterra-rapport 607.

(25) Boomkikker Het soortbeschermingsplan Boomkikker is in 2001 opgesteld met de ambitie om het binnen vijf jaar uit te voeren, zodat de Boomkikker die nu als een bedreigde diersoort is aangemerkt uit de gevarenzone verdwijnt.7 Het plan omvat concrete maatregelen die noodzakelijk worden geacht om de in Nederland voorkomende populaties duurzaam in stand te houden (bijlage 5). Eén van de grootste oorzaken waarom de Boomkikker sterk achteruit gaat, wordt toegeschreven aan het feit dat het leefgebied van deze soort in toenemende mate versnipperd raakt zodat de populaties van elkaar geïsoleerd raken. Het aanleggen van landschapselementen waarmee de versnipperde leefgebieden weer met elkaar worden verbonden en het verdichten van het netwerk met nieuwe leefgebieden wordt daarom als essentieel gezien om duurzame instandhouding te realiseren. Het plan geeft concreet aan waar de onderscheiden populaties zich bevinden, tussen welke populaties het maken van verbindingen noodzakelijk is, en hoeveel nieuw habitat moet worden aangelegd. In de provincie Zeeland zijn negen gebieden onderscheiden en is aangegeven welke met elkaar verbonden dienen te worden. Relevant is dat de locatie Aardenburg met de locatie Plate en de locatie Kruisdijk dient te worden verbonden.. 2.2.3 Ecologische waarden in relatie tot instrumenten uit het ruimtelijk ordeningsspoor Veiligstelling van ecologische waarden kan ook via het ruimtelijk ordeningsspoor plaatsvinden. De voor het studiegebied onderzochte juridisch-planologische instrumenten zijn: het Structuurschema Groene Ruimte, het Streekplan provincie Zeeland, en het Bestemmingsplan buitengebied Sluis-Aardenburg.. Structuurschema Groene Ruimte en Streekplan provincie Zeeland. Het SGR en het Streekplan provincie Zeeland zijn relevant omdat er in het studiegebied gebieden liggen die deel uit maken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De EHS heeft als doel behoud en versterking van actuele waarden, maar is ook gericht op de ontwikkelingsmogelijkheden van potentiële waarden. De EHS bestaat uit kerngebieden, nieuwe natuur en ecologische verbindingszones. Onder de noemer ‘nieuwe natuur’ vallen gebieden die voorheen werden aangeduid als natuurontwikkelingsgebieden en reservaatsgebieden. Zolang gebieden die zijn begrensd als reservaatsgebied nog niet verworven zijn, worden zij aangeduid als nieuwe natuur. Zodra zij verworven zijn krijgen zij de status van kerngebied. Tezamen met ecologische verbindingszones vormen kerngebieden en nieuwe natuurgebieden een samenhangend netwerk van natuurgebieden: de EHS. De bescherming van EHS-gebieden is zowel neergelegd in het SGR (LNV 1995) als in het Streekplan (Provincie Zeeland 1997) dat expliciet verwijst naar het SGR. Het SGR is een planologische kernbeslissing, die in oktober 2002 vervallen is. Het SGR bepaalt dat in kerngebieden geen ingrepen en ontwikkelingen binnen en in de onmiddellijke nabijheid zijn toegestaan, indien deze de wezenlijke kenmerken en Bron: voorwoord soortbeschermingsplan, geschreven door de toenmalige Staatssecretaris van LNV, mevr. G.H. Faber.. 7. Alterra-rapport 607. 25.

(26) waarden van het kerngebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Dit dient voorafgaand aan de ingreep te worden onderzocht, waarbij tevens wordt nagegaan of aan het belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze kan worden tegemoet gekomen. Dit is bekend als het ‘afwegingskader nee, tenzij’. Het toepassen van het afwegingskader is omstreden voor lagere overheden. Voor natuurontwikkelingsgebieden (tegenwoordig dus aangeduid als ‘nieuwe natuur’) geldt hetzelfde, met dien verstande dat ingrepen en ontwikkelingen binnen en in de onmiddellijke nabijheid van deze gebieden niet zijn toegestaan als zij leiden tot het onomkeerbaar verloren gaan van de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Figuur 3 geeft aan welke delen in het studiegebied zijn aangemerkt als kerngebied en nieuwe natuur (Streekplan provincie Zeeland 2001), en welke verbindingszones gewenst zijn volgens het Bestemmingsplan buitengebied van de gemeente SluisAardenburg (Rothuizen et al. 2001).. Bestemmingsplan buitengebied Sluis-Aardenburg. Het Bestemmingplan buitengebied (Rothuizen et al. 2001) erkent de ecologische waarden van het gebied door zowel het krekensysteem als de botanisch waardevolle graslanden aan te merken als reservaatsgebied (tegenwoordig ‘nieuwe natuur’ geheten). Ook erkent het de waarden van het leefgebied van de Boomkikker. Het kerngebied EHS en het leefgebied van de Boomkikker zijn nauw met elkaar verweven, men wijst nadrukkelijk op het belang van de reliëfrijke graslanden met putten voor de amfibieën. Het plan voorziet ook in realisatie van verbindingszones voor diverse soorten, waarbij met name de verbindingen die het leefgebied van de Boomkikker moeten vergroten worden genoemd. Deze verbindingszones moet voorkomen dat het leefgebied uiteenvalt, waardoor verschillende, kleine niet levensvatbare populaties ontstaan. Verbindingszones moeten ook de ontbrekende schakels binnen het kerngebied van de kreken herstellen (Rothuizen et al. 2001). De bescherming in het licht van het vigerende juridisch-planologische instrumenten is als volgt: het belang van het leefgebied van de Boomkikker en de reservaatsgebieden wordt in het gemeentelijk ruimtelijk beleid doorvertaald door middel van een aanlegvergunningstelsel. Dit houdt in dat voor activiteiten die landschapselementen aantasten die van belang zijn voor de Boomkikker, een aanlegvergunning dient te worden aangevraagd. De benodigde aanlegvergunning wordt alleen verstrekt indien de activiteiten zelf, of de gevolgen van die activiteiten, niet leiden tot een onevenredige aantasting van één of meer waarden en/of functies van de gronden die het Bestemmingsplan beoogt te beschermen. Daarmee wordt het leefgebied van de Boomkikker planologisch veilig gesteld. Uit dit alles blijkt dat het voorkomen van de Boomkikker in juridische zin is erkend. Op vrijwel analoge wijze is voorzien in de bescherming van de botanisch waardevolle graslanden. Ingrepen en activiteiten die deze waarden kunnen aantasten, zijn ook aanlegvergunningplichtig.. 26. Alterra-rapport 607.

(27) Figuur 3. Aan te leggen verbindingszones (lichtblauwe pijlen), mogelijke verbindingszones (donkerblauwe pijlen), kerngebieden (donkergroen) en nieuwe natuur (lichtgeel) conform het Streekplan provincie Zeeland (bron: digitaal bestand provincie) en het Bestemmingsplan buitengebied gemeente Sluis-Aardenburg (bron: Kaartmateriaal Bestemmingsplan buitengebied).. Conclusies paragraaf 2.2 • •. • •. 2.3. Bescherming van soorten in het studiegebied is verankerd via het spoor van het natuurbeschermingsrecht, middels de volgende wettelijke instrumenten: de Conventie van Bern, de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet. Bescherming van vegetatietypen en landschapselementen is verankerd via het spoor van de ruimtelijk ordening middels de volgende juridisch-planologische instrumenten: Structuurschema Groene Ruimte, het Streekplan Zeeland en het Bestemmingsplan buitengebied Aardenburg. Het bestemmingsplan buitengebied Aardenburg voorziet in de bescherming van het leefgebied en verbindingszones van de Boomkikker middels een aanlegvergunningstelsel. Het bestemmingsplan buitengebied Aardenburg voorziet in de bescherming van de waardevolle botanische graslanden middels een aanlegvergunningstelsel.. Vaststellen toetsingskader. Uit de vorige paragraaf blijkt dat verschillende instrumenten een rol spelen bij de bescherming van de ecologische waarden. De vraag naar de onderlinge verhouding. Alterra-rapport 607. 27.

(28) tussen de instrumenten is relevant omdat dit het toetsingskader bepaalt waarmee de mogelijke effecten van de rondweg een bestuurlijke duiding kan worden gegeven in hoofdstuk 4 . Uit de vorige paragraaf blijkt dat het spoor van het natuurbeschermingsrecht de meeste concrete aangrijpingspunten geeft om de aanwezige waarden te beschermen. Daarom worden deze instrumenten hier vergeleken. Uit het feit dat de Conventie van Bern door de Europese Gemeenschap en door Nederland is geratificeerd vloeit voort dat de bepalingen van de Conventie moeten worden omgezet in een Europese Richtlijn en in het Nederlands recht. Algemeen wordt er vanuit gegaan dat met het opstellen van de Habitatrichtlijn voldaan is aan de verplichting om de Conventie van Bern om te zetten in het Europese gemeenschapsrecht. Uit het EG-verdrag vloeit weer voort dat de Habitatrichtlijn dient te worden omgezet in het nationale recht van de landen van de Europese Unie. Algemeen wordt er vanuit gegaan dat Nederland aan deze verplichting heeft voldaan (voor wat betreft de bescherming van soorten conform bijlage IV Habitatrichtlijn) met het opstellen van de Flora- en Faunawet. Het is relevant na te gaan of aan deze verplichting tot omzetting daadwerkelijk is voldaan. Daartoe zijn de wetteksten met elkaar vergeleken, toegesneden op die bepalingen die relevant zijn voor de in het studiegebied voorkomende soorten. Tussen de bepalingen van de Habitatrichtlijn en die van Flora- en Faunawet is nauwelijks enig verschil. Dat geldt voor zowel de verbodsbepalingen, als voor de voorwaarden waaronder hiervan kan worden afgeweken, als voor de belangen die een uitzondering op de verbodsbepalingen rechtvaardigen. De Flora- en Faunawet neemt expliciet voor Bijlage IV soorten uit de Habitatrichtlijn nagenoeg letterlijk de bepalingen van de Habitatrichtlijn over. Op grond van deze constateringen wordt in het kader van dit rapport uitgegaan van een correcte implementatie. Dit betekent dat voor de verdere vragen die nog aan de orde komen de bepalingen van de Habitatrichtlijn niet meer aan de orde zijn. Het betekent ook dat de Habitatrichtlijn en de Flora- en Faunawet bij de vergelijking met de bepalingen van de Conventie van Bern in één adem kunnen worden genoemd. De vergelijking tussen de Conventie enerzijds en Habitatrichtlijn en Flora- en Faunawet anderzijds valt echter op een aantal punten duidelijk anders uit8. De belangrijkste verschillen en overeenkomsten spitsen zich toe op de maatregelen ter bescherming van soorten, de definitie van het leefgebied en de definitie van aantasting van leefgebied. Verschil: Maatregelen ter bescherming Op grond van de Conventie moeten in de sfeer van de ruimtelijke ordening maatregelen worden getroffen om de leefgebieden van bijvoorbeeld Boomkikker, Relevante overeenkomsten en verschillen ten aanzien van de uitzonderingsbepalingen (belang van de ingreep en alternatieventoets) worden hier niet beschreven omdat zij buiten de opdracht vallen.. 8. 28. Alterra-rapport 607.

(29) Kamsalamander en Otter te beschermen. De Habitatrichtlijn en Flora- en Faunawet beperken zich tot het verbieden van vernieling, verstoring en verontrusting van nesten, holen, of andere vaste rust- en verblijfplaatsen en van voortplantingplaatsen. De Conventie echter, richt zich op het hele leefgebied. Zij beperkt zich niet tot verbodsbepalingen maar verplicht tot het treffen van maatregelen in de sfeer van de ruimtelijke ordening. Met name de aanbevelingen van 1991 met betrekking tot Kamsalamander en Boomkikker zijn hierin expliciet (zie bijlage 3). Verschil: Definitie leefgebied Hoewel de Conventie het begrip ‘leefgebied’ niet expliciet omschrijft, willen wij stellen dat dit ruimer geïnterpreteerd moet worden dan de gebiedsdefinities omschreven in de Habitatrichtlijn en Flora- en Faunawet. Er bestaat geen juridische definitie van het begrip leefgebied. Evenmin is er een eenduidige ecologische definitie. Vanuit de ecologie kan evenwel gesteld worden dat ook de mogelijkheid om vaste rust- en verblijfsplaatsen en voortplantingsplaatsen te bereiken of te verlaten, deel uitmaakt van de intrinsieke waarden van het leefgebied. Het 'leefgebied' is dus de concreet ruimtelijk afgrensbare plek, die voldoet aan de voorwaarden voor leven en voortplanten van een soort. Daartoe behoren naast genoemde gebieden ook de foerageergebieden en verbindingszones. Overeenkomst: Definitie aantasting De Conventie benoemt als criterium dat het voortbestaan van populaties niet in gevaar mag worden gebracht, maar bepaalt niet wat onder een aantasting van het voortbestaan dient te worden verstaan. Habitatrichtlijn en Flora- en Faunawet stellen als criterium dat er geen afbreuk mag worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort. Dit begrip wordt in de Habitatrichtlijn gedefinieerd. Opvallend is dat de Flora- en Faunawet deze definitie niet heeft overgenomen. De jurisprudentie9 heeft evenwel bepaald dat bij toepassing van de Flora- en Faunawet voor de omschrijving van het begrip ‘gunstige staat van instandhouding’ aansluiting moet worden gezocht bij de definitie van de Habitatrichtlijn. De Habitatrichtlijn definieert de staat van instandhouding als ‘gunstig’ indien: • uit populatie-dynamische gegevens blijkt dat de soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt en dat vermoedelijk op langere termijn zal blijven; • het natuurlijk verspreidingsgebied van de soort niet kleiner of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden; • er een voldoende groot habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van de soort op langere termijn in stand te houden. Omdat het voortbestaan van de populatie en de gunstige staat van instandhouding van een soort nauwelijks in betekenis lijken te verschillen, gaan we er van uit dat de definitie uit de Habitatrichtlijn van toepassing is. Toetsing van effecten wordt voor alle drie natuurbeschermingsinstrumenten gelijk gesteld. Deze definitie wordt hier verder gehanteerd t.a.v. het ‘duurzaam voortbestaan van populaties’.. 9. Uitspraak ABRS 15 januari 2001 inzake grensoverschrijdend bedrijventerrein Heerlen.. Alterra-rapport 607. 29.

(30) Conventie van Bern als toetsingskader. Met Habitatrichtlijn en Flora– en Faunawet is beoogd om de Conventie te implementeren in respectievelijk het Europees gemeenschapsrecht en het Nederlands recht. Het is duidelijk dat dit voor wat betreft de bescherming die artikel 4 van de Conventie biedt aan soorten niet op een correcte wijze is gebeurd: bovenstaande paragraaf toont aan dat in de Conventie van Bern zowel de definitie van het leefgebied ruimer is dan die uit de Habitatrichtlijn alsook dat de maatregelen om tot bescherming van leefgebied te komen evident verschillen. Deze twee punten leiden tot sterke argumenten om voor de situatie in Aardenburg de Conventie van Bern als toetsingskader te hanteren om de effecten op soorten in juridisch-bestuurlijke zin te kunnen duiden. De vraag rijst evenwel of aan deze bepaling van de Conventie nog een betekenis toekomt. Het zou namelijk zo kunnen zijn dat de Conventie door implementatie in de Habitatrichtlijn, ook al is die niet op alle punten correct, zijn gelding heeft verloren. In een recent artikel gaat Meijer (2002) in op de vraag of bepalingen van de Conventie die niet correct zijn geïmplementeerd nog verbindende kracht hebben. De auteur concludeert dat deze bepalingen juist doordat ze niet correct zijn geïmplementeerd nog steeds gelding hebben. Sterker nog, iedereen, ook particulieren, kan in een procedure voor de eigen rechter op deze bepaling een beroep doen.10 Meijer houdt een slag om de arm op basis van artikel 93 van de Grondwet, waarin wordt bepaald dat ‘een ieder verbindende bepalingen’ uit verdragen verbindende kracht hebben in Nederland. Het is de vraag of de rechter de betreffende bepalingen van de Conventie zal aanmerken als ‘een ieder verbindende bepaling’. De vraag of de bepaling van artikel 4 van de Conventie (die de verplichting inhoudt om de leefgebieden van Bijlage II soorten te beschermen door het treffen van maatregelen in de sfeer van de ruimtelijke ordening om iedere achteruitgang zo veel mogelijk tegen te gaan of te verminderen) rechtstreekse werking heeft, is op dit moment niet met volle zekerheid te beantwoorden. In het kader van dit rapport gaan we niettemin uit van de rechtstreekse werking van de Conventie van Bern.. Conclusie paragraaf 2.3: • • •. De bescherming van bijlage IV soorten van de Habitatrichtlijn correct geïmplementeerd is in de Flora- en Faunawet. Artikel 4 van de Conventie van Bern is niet correct geïmplementeerd in de Habitatrichtlijn. Habitatrichtlijn en Flora- en Faunawet zijn daarom niet toereikend om de leefgebieden van soorten te beschermen in de zin zoals in de Conventie is bepaald.. De mogelijkheid dat iedereen voor de nationale rechter op een bepaling van de Conventie of een richtlijnbepaling een beroep kan doen, wordt rechtstreekse of directe werking genoemd.. 10. 30. Alterra-rapport 607.

(31) •. In dit rapport gaan we uit van de rechtstreekse werking van de Conventie van Bern en hanteren we het wettelijk instrument van de Conventie als toetsingskader.. Alterra-rapport 607. 31.

(32)

(33) 3. Wat is de aard en omvang van de effecten van aanleg en gebruik van de rondweg voor de in het MER genoemde soorten?. 3.1. Ecologisch analysekader. In dit hoofdstuk wordt alleen ingegaan op mogelijke effecten ten gevolge van de aanleg van de rondweg op Boomkikker, Kamsalamander en Otter conform de opdracht. Dat laat onverlet dat er mogelijk ook effecten zijn voor andere soorten. Om te beoordelen of een ingreep in het landschap effect heeft op een bepaalde soort, is de uitgangssituatie van belang: bestaat het leefgebied uit één of uit meerdere (habitat)plekken en wat is de actuele verspreiding van de soort binnen dit leefgebied. Voor soorten waarvan het leefgebied versnipperd in het landschap voorkomt, is voor een duurzame instandhouding, naast de potentie (= draagkracht) van de aparte leefgebieden voor de soort, ook de uitwisseling van individuen tussen deze leefgebieden van groot belang. De afzonderlijke, lokale populaties zijn ieder op zich niet in staat om duurzaam voort te bestaan. Maar als zij via uitwisseling (dispersie) met elkaar verbonden zijn, vormen zij een netwerk, waarvan de draagkracht van de gezamenlijke leefgebieden de kans op duurzame instandhouding bepaalt. Alle lokale populaties samen vormen een netwerkpopulatie. Zie voor een uitgebreide toelichting op het begrip netwerkpopulaties bijlage 6 ‘Duurzame instandhouding van soorten: populaties en netwerkpopulaties’. Om een ingreep en het effect op het duurzaam voorkomen van soorten te bepalen moeten een aantal factoren beschreven worden. Daarbij is niet alleen informatie over de actuele verspreiding nodig, maar moet er ook rekening mee worden gehouden dat zowel de verspreiding als het aantal dieren een dynamisch karakter heeft en van jaar tot jaar kan verschillen. Daarom is het wezenlijk enerzijds zowel de verspreiding van populaties als omvang van de hele netwerkpopulatie, en anderzijds de populatiedynamiek gedurende een aantal jaren in beeld te brengen. Dit laatste kwantitatieve (aantals)onderzoek is nodig om te beoordelen of lokale populaties voldoende omvang hebben zodat een netwerkpopulatie duurzaam kan voortbestaan. De kans dat een soort op een bepaalde plaats verdwijnt, hangt dus in sterke mate af van zowel de omvang van lokale populaties als van de mogelijkheid tot uitwisseling tussen lokale populaties. Een goede indicator voor duurzaamheid van netwerkpopulaties is het percentage bezette (habitat)plekken (Vos et al. 2001). Dit is afhankelijk van het gemiddelde oppervlak van (habitat)plekken en het percentage geschikt habitat. Een netwerkpopulatie is duurzaam wanneer de kans op uitsterven erg klein is. De hiervoor gebruikelijke norm is een kans op uitsterven van minder dan 5% in 100 jaar.. Alterra-rapport 607. 33.

(34) Deze norm is afgeleid van populatie-dynamisch onderzoek (Verboom 1996) en wordt algemeen toegepast in modelmatig landschapsecologisch onderzoek (Pouwels et al. 2002). Vos (2001) toont op basis van veldstudies en modelwerk aan dat de kans op uitsterven in 100 jaar kleiner dan 5% is, als het aandeel bezette (habitat)plekken groter is dan 50%. Voor de twee soorten amfibieën wordt in paragraaf 3.2 het onderstaande ecologisch analysekader doorlopen. Gegeven aard en omvang van deze studie is voor een kwalitatieve inschatting van de effecten gekozen. Voor een kwantitatieve inschatting is aanvullend onderzoek nodig. De kwalitatieve inschatting is gebaseerd op bestaande literatuur, verspreidingsgegevens Boomkikker en Kamsalamander van RAVON (data 1985-2002 per km-hok) en Alterra (o.a. Vos & Stumpel 1996; Vos et al. 2000), en expertise van de auteurs. Voor de amfibiegegevens van RAVON geldt ten aanzien van de volledigheid: km-hokken 19-366 en 20-366 zeer goed, 21-366 goed , 18-366 redelijk en 19-367 matig; overige hokken geen data. De duurzaamheid van de Aardenburgse populatie is eveneens bepaald met behulp van kwalitatieve criteria. Het is mogelijk een kwantitatieve modelstudie (vgl. Vos 1999; Vos et al. 2000) te verrichten, maar dit valt buiten het kader van de opdracht. De Otter komt momenteel niet voor in Zeeuws Vlaanderen, zodat analyse van het actuele populatienetwerk geen zin heeft. Analyse van het potentieel netwerk zou mogelijk zijn, dit viel evenwel buiten de opdracht. Voor het beoordelen van de effecten van de aanleg van de rondweg op het toekomstig voorkomen van de Otter is daarom gebruik gemaakt van expert-kennis in de vorm van het consulteren van otter-specialist drs. F. Niewold, werkzaam bij Alterra. Analysekader amfibieën Voor het analyseren van de situatie in Aardenburg is onderstaand stappenplan opgesteld: 1. Wat is de uitgangssituatie van de geselecteerde amfibiesoorten Boomkikker en Kamsalamander? Wat is de mate van verspreiding en voorkomen en hoe is dit de laatste decennia veranderd? 2. Maken de populaties rondom Aardenburg deel uit van een netwerkpopulatie? Over welk gebied strekt deze netwerkpopulatie zich uit? Welke rol speelt de populatie rondom Aardenburg binnen de eventuele aanwezige netwerkpopulatie? 3. Wat is er bekend van effecten van wegaanleg en weggebruik op het voorkomen van genoemde soorten? 4. Wat is het te verwachten effect van aanleg en gebruik van de rondweg? 5. Wat betekent dit voor het duurzaam voortbestaan van de soorten? In onderstaande paragraaf wordt het begrip ‘populatie’ in verschillende samenstellingen gebruikt (Figuur 4). In dit rapport hanteren wij de volgende definities: ¾ Netwerkpopulatie: ruimtelijk gestructureerd netwerk van lokale populaties, die via uitwisseling (= dispersie) met elkaar verbonden zijn. Bijvoorbeeld: de netwerkpopulatie boomkikkers in West Zeeuws Vlaanderen.. 34. Alterra-rapport 607.

(35) ¾ Lokale populatie: populatie deel die uitmaakt van een metapopulatie. Bijvoorbeeld: de lokale populatie boomkikkers in Aardenburg. ¾ Deelpopulatie: hier gedefinieerd als onderdeel van een lokale populatie, bijv. een poel binnen de lokale populatie Aardenburg. Lokale populaties bestaan minimaal uit één zgn. reproductieve eenheid ( = een paar boomkikkers: 1 mannetje en 1 vrouwtje). De kans op lokaal uitsterven is in zo’n geval groot. Bij grote lokale populaties is die kans relatief gering. Daarom wordt binnen lokale populaties onderscheid gemaakt tussen: ¾ Sleutelpopulatie: een lokale populatie van een zodanige omvang dat de kans op lokaal uitsterven relatief klein is; om duurzaam in stand te blijven is geringe immigratie vanuit de omringende populaties voldoende. Bijvoorbeeld de sleutelpopulatie boomkikkers in Retranchement. ¾ Satellietpopulatie: een lokale populatie van een zodanige omvang dat de kans op uitsterven relatief groot is; de populatie blijft in stand dankzij een immigratie vanuit andere lokale populaties. Bijvoorbeeld de populatie boomkikkers in Sint Kruis.. lokale populatie. netwerkpopulatie. lokale populatie: sleutelpopulatie lokale populatie: satellietpopulatie. deelpopulatie. Figuur 4. Voorbeeld van een netwerkpopulatie die is opgebouwd uit lokale populaties, welke weer bestaan uit verschillende deelpopulaties.. Alterra-rapport 607. 35.

(36) 3.2. Toepassen ecologisch analysekader. 3.2.1. Boomkikker (Hyla arborea). Stap 1 analysekader: uitgangssituatie en veranderingen in verspreiding en voorkomen van de Boomkikker Westelijk Zeeuws Vlaanderen is het enige gebied in Zeeland waar Boomkikkers voorkomen. Vijftig jaar geleden kwam deze soort nog in heel Zeeuws Vlaanderen voor. De laatste decennia is de verspreiding ook in het westelijk deel significant afgenomen (Stumpel 1987; Stumpel & Crombaghs 1995). Anno 2002 zijn er drie belangrijke gebieden overgebleven waar relatief grote populaties voorkomen: de Kievittepolder bij Cadzand-Bad, het dorp Retranchement en de stad Aardenburg. De Aardenburgse populatie bestaat in 2002 uit tien poelen waar reproductie plaatsvindt. Figuur 5 geeft de verspreiding van poelen in Aardenburg waarin tussen 1985-2002 Boomkikkers voorkwamen. Hieruit blijkt dat de soort in het recente verleden op meerdere plekken heeft gezeten.. Figuur 5. Het voorkomen van de Boomkikker in de directe omgeving van Aardenburg: bezette poelen, overig (land)habitat, dorpstructuur, ligging tracé rondweg etc. De nummers duiden de poelen aan waar de soort in 2002 is waargenomen.. De belangrijkste oorzaak van achteruitgang van de Boomkikker in Zeeuws Vlaanderen is het verdwijnen van geschikte leefgebieden: gebieden met poelen (voortplantingshabitat), struweel en ruigte (landhabitat). Bovendien is het totale leefgebied sterk versnipperd geraakt (Vos & Stumpel 1996; Vos et al. 2000). Vos (1999) concludeert dat afwezigheid van de soort op geschikte plekken en de toenemende kans op voorkomen bij hogere connectiviteit (onderlinge samenhang en. 36. Alterra-rapport 607.

(37) bereikbaarheid van leefgebieden) aangeeft dat de Boomkikker te lijden heeft van versnippering. Uit veldwaarnemingen blijkt de Boomkikker in Zeeuws Vlaanderen een bezettingsgraad van 10% te hebben (Vos et al. 2000). Het lijkt er dus op dat het voorkomen van de Boomkikker in Zeeuws Vlaanderen in de huidige situatie niet langer duurzaam is. De Boomkikker gaat dus nog steeds achteruit en het is onduidelijk of de resterende populaties in West Zeeuws Vlaanderen zonder speciale maatregelen op termijn levensvatbaar zijn (Crombaghs & Lenders 2001). De Aardenburgse populatie bevindt zich in een kwetsbare situatie vanwege het steeds meer geïsoleerde voorkomen en de relatief geringe aantal dieren binnen de populatie (Stumpel & Tester 1993). De deelpopulaties van poelen 1, 6 en 7 worden beschouwd als de relatief betere voortplantingslocaties. Voortplantingspoelen met daadwerkelijk grote aantallen (>100 individuen) zijn echter in Aardenburg niet meer aanwezig. Conclusie stap 1: De Boomkikker is de laatste decennia sterk achteruit gegaan in west Zeeuws Vlaanderen door het verdwijnen van geschikt leefgebied en versnippering van leefgebieden, waardoor de populatie boomkikkers zeer waarschijnlijk niet duurzaam zal kunnen blijven voortbestaan. Stap 2 analysekader: vorm en configuratie van de netwerkpopulatie Boomkikkers in westelijk Zeeuws Vlaanderen leven in een netwerkpopulatie (Stumpel 1987; Vos & Stumpel 1996; Vos et al. 2001). Tussen de verschillende populaties vindt uitwisseling van individuen plaats Het toont aan dat de populaties met elkaar verbonden zijn en dat ze onderling één groot netwerk vormen. Dit blijkt ook uit ruimtelijke analyse van verspreidingsgegevens en waargenomen dispersie tussen poelen over een periode van drie jaar (Vos et al. 2001). Dit rechtvaardigt de conclusie dat de Boomkikkerpopulaties in Zeeuws Vlaanderen functioneren volgens de mechanismen van een netwerkpopulatie. Dit betekent dat de effectinschatting op het schaalniveau van het leefgebied van de netwerkpopulatie dient plaats te vinden. Figuur 6 schetst op basis van literatuurgegevens omvang en configuratie van de netwerkpopulatie, waarbij onderscheid gemaakt is tussen sleutelpopulaties en de resterende lokale populaties (Stumpel, 1987; Vos & Stumpel, 1996; Vos et al., 2000; Crombaghs & Lenders, 2001). De populaties Kievittepolder, Retranchement en Aardenburg worden vanwege hun omvang beschouwd als sleutelpopulaties. binnen deze netwerkpopulatie. De afstand tussen deze gebieden maakt minimale, natuurlijke uitwisseling van individuen mogelijk. De sleutelpopulatie Aardenburg is belangrijk vanwege instandhouding van het zuidelijk deel van de netwerkpopulatie, en vanwege de afstand tot de andere sleutelpopulaties: daardoor is de populatie in Aardenburg cruciaal voor het instandhouden van de hele netwerkpopulatie. Hierdoor is het ook de meest kwetsbare sleutelpopulatie. Het leefgebied van de netwerkpopulatie ligt ten zuidwesten van de lijn Cadzand – Sint-Margriete (B). Mogelijke effecten van de aanleg van de rondweg op het duurzaam voorkomen van de Boomkikker moeten dus binnen dit gebied onderzocht worden.. Alterra-rapport 607. 37.

(38) Figuur 6. Omvang en configuratie (schematisch) van de netwerkpopulatie Boomkikkers in westelijk Zeeuws Vlaanderen. De nummers verwijzen naar populaties en komen overeen met het Soortbeschermingsplan Boomkikker (Bijlage 5). Populatie 7A is de populatie in St. Kruis. Het is duidelijk dat de rondweg de verbinding tussen de populaties 7 en 7A met de rest van de netwerkpopulatie zal afsnijden.. Conclusie stap 2: Boomkikkers vormen in West Zeeuws Vlaanderen een netwerkpopulatie, waarbij de populatie in Aardenburg één van de drie belangrijkste, maar ook kwetsbaarste lokale populatie vormt. Stap 3 analysekader: mogelijke effecten van aanleg en gebruik van wegen op Boomkikkers Amfibieën worden negatief door wegen beïnvloed (Langton 1989; Geiger & Fischer 1998). Het jaarlijks overzetten door vrijwilligers van padden, die in het voorjaar op weg zijn naar hun voortplantingspoel en daarbij een dodelijk gevaarlijke weg kruisen, laat zien dat die negatieve effecten algemeen bekend zijn en worden onderkend. Wegen kunnen op verschillende manieren invloed hebben (figuur 7). Bij de aanleg kan leefgebied (habitat) verloren gaan (1). De aanwezigheid van een drukke weg kan door verstoring door licht of geluid de kwaliteit van het habitat naast de weg verminderen (2). Dieren kunnen de weg als een barrière ervaren (3) of, indien ze wel oversteken, doodgereden worden (4). Direct verlies van habitat door aanleg van wegen is duidelijk. Amfibieën hoeven wegen niet als barrière te zien en proberen vaak wegen over te steken, waardoor. 38. Alterra-rapport 607.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen gaan ontstaan op soorten die beschermd zijn via de Wet Natuurbescherming.. Mogelijk moet

Het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen gaan ontstaan op soorten die beschermd zijn via

Op grond van bovenstaande analyse worden effecten op beschermde planten- en diersoorten binnen de invloedssfeer van de werkzaamheden uitgesloten; de plannen voor de bouw en

De aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen ontstaan op soorten die beschermd zijn via de

De aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen gaan ontstaan op soorten die beschermd zijn via de Wet

Het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen ontstaan op soorten die beschermd zijn via de

Welke wettelijk beschermde planten- en diersoorten komen mogelijk voor ter plaatse van en in de directe omgeving van de te slopen schuur of in en direct rond de boomgaard aan

Het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten vormt een te onderzoeken aspect omdat met de plannen effecten kunnen gaan ontstaan op soorten die beschermd zijn via de