• No results found

Project VVIBO: landbouw en voedselvoorziening onder autarkische omstandigheden : doeleinden van het onderzoek, achtergronden van de planning op langere termijn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Project VVIBO: landbouw en voedselvoorziening onder autarkische omstandigheden : doeleinden van het onderzoek, achtergronden van de planning op langere termijn"

Copied!
132
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Drs. Th. Bakker

PROJECT W I E O :

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING ONDER AUTARKISCHE OMSTANDIGHEDEN Doeleinden van het onderzoek

- Achtergronden van de planning op langere termijn

Interne Nota No. 236

i A

April 1979

Landbouw-Economisch Instituut Stafafdeling

(2)

INHOUD

Biz. ALGEMENE DOELSTELLINGEN EN UITGANGSPUNTEN

VAN HET ONDERZOEKPROJECT 5

DE PROBLEEMSTELLING 6 Nadere uitwerking van de probleemstelling 6

a. De algemene uitgangspunten van het onderzoek 6 b. Directe problemen voor de agrarische produktie 7

c. Beperkingen voor de voedselproduktie 7

d. De eisen aan de voorziening 8 e. Twee velden van onderzoek 8 f. Beleidsvragen op lange termijn 9 g. Beleidsalternatieven op korte termijn 9

PLANNING OP LANGERE TERMIJN: DE ACHTERGRONDEN 11

INLEIDING 12 DEEL A: ACTIVITEITEN EN RANDVOORWAARDEN BIJ DE

VOORTBRENGING VAN LANDBOUWPRODUKTEN 13 1. DE VOORTBRENGING VAN PLANTAARDIGE PRODUKTEN 14

1.1 Om welke teelten en produkten gaat het? 14 1.2 De indeling van Nederland in teeltgebieden

op basis van de gesteldheid en ligging van

de voorkomende bodemsoorten 17 1.3 Variatie van de mestgiften en variatie van

het bodemrendement; een verdere differentiatie

van de teeltactiviteiten in subactiviteiten 21

1.4 Weersinvloeden 31 1.5 Randvoorwaarden ten aanzien van de beschikbare

hoeveelheid cultuurgrond en de vruchtwisseling 37

1.6 Synthese 40 2. DE VOORTBRENGING VAN DIERLIJKE PRODUKTEN 45

2.1 Inleiding 45 2.2 De veredelingsvormen 46

2.3 Veredeling van plantaardige produkten via melkvee 47 2.4 Veredeling van plantaardige produkten via

mest-rundvee 52 2.5 Veredeling van plantaardige produkten via varkens 59

2.6 Veredeling van plantaardige produkten via

mest-pluimvee 65 2.7 Veredeling van plantaardige produkten via

leg-pluirnvee 70 2.8 Synthese 73

(3)

INHOUD (vervolg)

Blz. DEEL B: ACTIVITEITEN EN RANDVOORWAARDEN BIJ TRANSPORT,

VERWERKING EN CONSUMPTIE VAN LANDBOUWPRODUCTEN 77

3. HET TRANSPORT VAN LANDBOUWPRODUKTEN 79 3.1 Stylering van transportstromen 79 3.2 Een algebraïsch oplossingsalgorithme voor een

weberiaans probleem 84 3.3 De centrale verzamelplaatsen in de

produktie-gebieden en de centrale distributieplaatsen

in de consumptieregio's 88 3.4 Transport in de Euclidische ruimte 92

3.5 Synthese: inbedding in het l.p.-tableau 94

4. INTERMEDIAIR VERBRUIK IN DE LANDBOUW 97

4.1 Bemesting 97

4.2 Vervoede r ing 101

5. VERWERKING VAN LANDBOUWPRODUKTEN TOT VOEDINGSMIDDELEN 104

5.1 Inleiding 104 5.2 Van graan tot brood 105

5.3 Suikerbereiding 109 5.4 Margarinebereiding 112 5.5 Bereiding van melk- en zuivelprodukten 116

5.6 Huishoudelijke bereiding 120 6. CONSUMPTIE VAN VOEDINGSMIDDELEN 123

6.1 Inputs en outputs van consumptie-activiteiten 123

6.2 Individuele en regionale behoeften 127

(4)

ALGEMENE DOELSTELLINGEN EN UITGANGSPUNTEN VAN HET ONDERZOEKPROJECT

(5)

DE PROBLEEMSTELLING

Het LEI is gevraagd een opzet te maken voor een onderzoek naar de problemen die de landbouw en de voedselvoorziening in Nederland zullen ondervinden in het geval de goederenstromen naar en uit het buitenland in buitengewone omstandigheden geblokkeerd zouden zijn.

Dit onderzoek zal de verantwoordelijke beleidsinstanties aan-wijzingen moeten verschaffen omtrent:

de onder deze omstandigheden direct te verwachten moeilijkhe-den voor de Nederlandse veehouderij, akkerbouw en tuinbouw; de uiteindelijke mogelijkheden om - uitsluitend met inschake-ling van binnenlandse grondstoffen en hulpmiddelen - in de kwantitatieve- en kwalitatieve voedselbehoeften van de Nederlandse bevolking te voorzien;

een pakket van beleidsmaatregelen, dat in de aangenomen situa-tie de voortbrenging, verwerking en distribusitua-tie van land- en tuinbouwprodukten optimaal afstemt op de binnenlandse behoef-ten;

reeds nu - in normale, tijden - te treffen voorzorgsmaatrege-len (voorraden, opslagcapaciteit e.d.) teneinde de te ver-wachten knelpunten voor de landbouw en de voedselvoorziening zoveel mogelijk te verlichten.

Nadere uitwerking van de probleemstelling a. De algemene uitgangspunten van het onderzoek

Er is een hele reeks van oorzaken denkbaar die tot

"buiten-gewone" omstandigheden kunnen leiden (oorlog, handelsembargo, e t c ) , elk met zijn eigen implicaties voor de binnenlandse voedselvoorzie-ning. Om het onderzoek niet bij voorbaat in te snoeren in een

keurslijf van specifieke omstandigheden, gaan we in eerste instan-tie uit van een situainstan-tie, waarin een "zeer diepe baisse" in het

externe handelsverkeer optreedt. De binnenlandse voorziening wordt zodoende enkel en alleen door de opdroging van het grensverkeer

getroffen.

Buitengewone omstandigheden kenmerken zich doorgaans door de onzekerheid ten aanzien van de duur. Met het oog hierop lijkt het verstandig in het onderzoek uit te gaan van een relatief lange periode (vijf à zes jaar).

Behalve aard en duur is ook het tempo waarin de buitengewone omstandigheden manifest worden een belangrijk uitgangspunt voor het onderzoek. Uitgaande van de meest moeilijke situatie lijkt het zinvol te veronderstellen, dat de abnormale situatie zich abrupt aandient.

(6)

b. Directe problemen voor de agrarische produktie

Zowel wat zijn produktie als wat de afzet betreft is de sterk gespecialiseerde Nederlandse landbouw zeer afhankelijk van de in-ternationale handel. De voortbrenging steunt in sterke mate op de buitenlandse toelevering van kunstmestgrondstoffen (i.e. P en K) ,

energie (olie), veevoedergrondstoffen (in feite grond) en werktui-gen. Anderzijds wordt een groot deel van de produktie geëxporteerd naar het buitenland.

In de aangenomen buitengewone situatie valt de toelevering van produktiemiddelen uit het buitenland abrupt weg, terwijl

tege-lijkertijd de uitvoer is geblokkeerd. Deze omstandigheden beteke-nen direct al (dus nog afgezien van de gevolgen op langere termijn) een enorme acute verstoring van het lopende produktieproces in de landbouw, met name in de intensieve veehouderij (vanwege gebrek aan veevoer en weggevallen buitenlandse afzetmarkten) en in de glastuinbouw (vanwege het wegvallen van de export van groente en sierteeltprodukten). Deze consequenties vragen aparte aandacht van het onderzoek, dat de omvang van de problemen zal moeten inventa-riseren en vervolgens zal moeten nagaan in hoeverre deze knelpun-ten moeknelpun-ten en kunnen worden verminderd door voorzorgsmaatregelen als veevoedervoorraden, opslagruimte voor vervroegd af te slachten varkens en pluimvee e.d.

c. Beperkingen voor de voedselproduktie

Op langere termijn zal de agrarische produktie aangewezen zijn op binnenlandse grond- en hulpstoffen. Waar mogen de knelpun-ten bij de voortbrenging van landbouwprodukknelpun-ten nu worden verwacht?

Vooralsnog lijkt de werktuigenvoorziening - ook op langere termijn - weinig knelpunten te geven; deze hulpmiddelen hebben im-mers - technisch gezien - doorgaans een vrij lange adem.

De directe voorziening met energie kan in meerdere of mindere mate door een verhoogde inzet van aardgas op peil worden gehouden.

De veevoedervoorziening zou alleen kunnen worden veiligge-steld door een vergroot beroep op het binnenlandse cultuurgrond-areaal.

Ook de voorziening met stikstofmeststoffen zal van de beschik-baarheid van binnenlandse energiedragers (aardgas) afhankelijk zijn. Daarnaast is het wellicht mogelijk de hier optredende pro-blemen te verlichten door de teelt van leguminosen in het bouwplan op te nemen. De mogelijke problemen bij de voorziening met voor-raadmeststoffen (K en P) kunnen worden verlicht door een verhoogd gebruik te maken van de beschikbare agrarische mest (dierlijke mest en rioolslib). In het eerste geval wordt meer grond- en in het laatste geval meer energie (transport) gevergd voor de voort-brenging van landbouwprodukten.

Wanneer wordt afgezien van mogelijke beperkingen in de voor-ziening met werktuigen, zullen de beperkingen voor de landbouw-produktie o.i. vooral komen te liggen in de gelimiteerde

(7)

opper-vlakte GROND en de beschikbaarheid van ENERGIE (aardgas); via de meststoffen zijn deze factoren deels substitueerbaar.

Ook bij de verwerking van landbouwprodukten tot voedingsmid-delen zal het de beschikbaarheid van binnenlandse ENERGIE-dragers zijn welke de voornaamste knelpunten kan opleveren.

d. De eisen aan de voorziening

De behoeften aan voedingsmiddelen spruiten deels voort uit een natuurlijke drang tot levensonderhoud, deels ook worden zij bepaald door het heersende culturele- en economische klimaat. Al-dus zouden zowel fysiologische- als "cultureel" bepaalde (=bepaald door de heersende voedingsgewoonten) eisen aan de voorziening kun-nen worden gesteld.

Hoewel in buitengewone omstandigheden juist de minimum-eisen relevant zullen zijn, zullen voor verscheidene nutriënten (calo-rieën!) en/of voedingsmiddelen (aardappelen) ook maximum-eisen

(genoegzaamheidsniveaus) gelden. Zowel een te geringe- als een te overvloedige voeding kan immers indruisen tegen de eisen van een gezonde voeding respectievelijk van de voedingsgewoonten.

Zijn op korte termijn (de eerste jaren) de "culturele" eisen van belang, op lange termijn zullen de fysiologische eisen juist relevant zijn.

e. Twee velden van onderzoek

Noch de voortbrenging, noch het verbruik van voedingsmiddelen zal direct op de nieuwe noden zijn ingespeeld. Daarom zullen de

knelpunten in de eerste abnormale jaren gemakkelijker kunnen wor-den opgevangen, wanneer kan worwor-den teruggevallen op in voldoende mate aanwezige buffervoorraden aan voedingsmiddelen en/of grond-stoffen voor de bereiding hiervan.

Het is voor de beieidsinstanties van uitermate groot belang te weten, in hoeverre nu voorraden beschikbaar moeten worden ge-houden om de voorziening in de eerste jaren van de buitengewone omstandigheden te waarborgen, en wat dit wel mag kosten.

Voordat op deze vragen een antwoord kan worden gegeven is eerst inzicht nodig in de uiteindelijke mogelijkheden die de land-bouw en de met deze in het voortbrengingsproces verbonden sectoren, hebben om in de -fysiologische- behoeften te voorzien. Eerst zal, met andere woorden, antwoord moeten zijn gegeven op de vraag in welke richting produktie en verbruik moeten evolueren, voordat kan worden nagegaan, hoe het beleidsstuur nu kan worden bijgedraaid.

Bovenstaande overweging voert tot de conclusie, dat het onder-zoekterrein (na de inventarisatie van de direct te verwachten pro-blemen voor de agrarische produktie - zie b) het best in twee vel-den kan worvel-den onderverdeeld. Enerzijds is een analyse van de uit-eindelijke mogelijkheden (de lange termijn) gewenst, waarin met name de aanpassingsmogelijkheden aan de kant van de voortbrenging aan de orde zullen moeten worden gesteld; anderzijds zal de

(8)

korte-termijn-problematiek rond de aanhouding van buffervoorraden in een navolgende analyse centraal moeten staan.

f. Beleidsvragen op lange termijn

Zoals onder c. is opgemerkt zullen op lange termijn de knel-punten voor de voortbrenging vooral komen te liggen aan de kant van de beschikbaarheid van GROND en van binnenlandse ENERGIE-dra-gers.

Het areaal cultuurgrond heeft buiten de landbouwsector geen alternatieve aanwendingsmogelijkheden, zodat de (lange termijn) probleemstelling kan worden toegespitst op de energie-beschikbaar-heid en de aanwendingsalternatieven van grond binnen de eigen

sector.

Het beleid zal in eerste instantie antwoord willen hebben op de vraag welk energie-rantsoen minimaal vereist is, en op welke wijze het beschikbare cultuurgrondareaal moet worden aangewend, om althans in de fysiologische minimumbehoeften te kunnen voor-zien.

Is op deze vraag een antwoord gegeven, dan zal de tweede vraag luiden: welke mogelijkheden zijn er voor de voorziening bij een (gegeven) hoger rantsoen aan energie dan het minimaal noodza-kelijke? In het kader van deze vraagstelling zullen naast de

fysiologische minimumeisen ook genoegzaamheidsgrenzen ten aanzien van de voorziening met bepaalde nutriënten moeten worden

inge-bouwd.

Op beide beleidsvragen kan in principe een antwoord worden gevonden indien de vraagstelling met behulp van de techniek van lineaire programmering in een mathematisch beslissingsmodel wordt vertaald.

g. Beleidsalternatieven op korte termijn

Uit de lange-termijn-analyse moeten aanwijzingen komen in welke richting produktie en verbruik tijdens de buitengewone

om-standigheden moeten evolueren. Welk evolutiepad zij zullen volgen is o.a. afhankelijk van de beleidsmaatregelen die nu worden ge-troffen: hoe meer strategische voorraden nu worden aangehouden, des te geleidelijker zullen de aanpassingsprocessen kunnen zijn en des te minder de aanpassingsproblemen.

Dit betekent tevens, dat de beleidsmaatregelen die tijdens de buitengewone omstandigheden dienen te worden getroffen, deels ge-predetermineerd zijn door het voorraadbeleid nu: hoe schraler het voorraadbeleid nu is, des te stringenter de beleidsmaatregelen dan moeten worden.

In dit opzicht kunnen we een aantal alternatieve uitgangs-punten voor het voorraadbeleid postuleren, welke vooral betrek-king zullen hebben op de tijdspanne die men nodig acht voor de

aanpassing van het produktie- en verbruikspatroon. Bij ieder alter-natief uitgangspunt kan zodoende een bijbehorend evolutiepad voor

(9)

produktie en verbruik worden ingeschat.

Gegeven nu deze flexibiliteit van voortbrenging en verbruik en gegeven de beschikbaarheid van de schaarse hulpmiddelen (en natuurlijk ook de voor de voortbrenging geldende natuurlijke rand-voorwaarden, w.o. vruchtwisselingseisen), kan eveneens via de

techniek van lineaire programmering worden nagegaan welke voorra-den van welke produkten nu moeten worvoorra-den aangehouvoorra-den om de eerste jaren van de buitengewone omstandigheden zonder extremiteiten door te kunnen komen. In deze programmeringsprocedure kan dan bovendien rekening worden gehouden met de jaarlijkse - door het weer veroor-zaakte - wisselingen in opbrengstniveau (dit geldt eveneens voor de onder f. bedoelde programmering).

(10)

PLANNING OP LANGERE TERMIJN:

DE ACHTERGRONDEN

(11)

TNMÏTDINC

In de voorgaande beschrijving van de algemene doeleinden en uitgangspunten van het onderzoekproject "landbouw en

voedselvoor-ziening onder buitengewone omstandigheden" werd met nadruk gewezen op de gefaseerde aanpak van de te onderzoeken problematiek.

In de eerste fase zou, volgens deze beschrijving, met behulp van een daartoe te ontwerpen (lineair) programmeringsmodel zicht moeten worden verkregen op de uiteindelijke mogelijkheden voor

een "autarkische" voedselvoorziening in Nederland.

Meer specifiek zal, middels dit model, moeten worden nagegaan hoe het patroon van produktie, transport en bereiding van voedings-middelen (grondstoffen) zou moeten zijn indien we - in dergelijke buitengewone omstandigheden - streven naar een uiteindelijk mini-maal beslag op schaarse energiedragers, zodanig dat bij een volle-dige benutting van de beschikbare cultuurgrond aan de elementaire behoeften van de bevolking tegemoet wordt gekomen.

Deze vraagstelling is dan geheel conform de voornoemde be-schrijving waarin op lange termijn juist de schaarste aan cultuur-grond en energie als de krachten worden aangewezen die een in-grijpende wijziging van de structuur van de voedselketen zullen kunnen afdwingen.

Lineaire programmeringsproblemen worden doorgaans in de vorm van een z.g. uitgangstableau ter doorrekening (aan de computer) aangeboden.

In het navolgende is getracht een min of meer complete be-schrijving te geven van het uitgangstab1eau/1.p.-model dat door ons is ontworpen ter beantwoording van de bovenvermelde vragen.

Het betreffende model is statisch van karakter; de te pro-grammeren structuur van de voedselketen is immers eerder een vast-staand-deterministisch dan een eenmalig-variabel gegeven.

De diverse elementen van het proces van produktie, transport en bereiding van voedingsmiddelen zullen in de onderstaande model-beschrijving in die volgorde worden behandeld als zij technisch in de voedselketen - als schakels - zijn verklonken. Aldus wordt eerst een beschrijving gegeven van de in onze buitengewone

-context relevante plantenteeltactiviteiten (hoofdstuk 1): deze vormen technisch de beginschakel van de voedselketen. Daarna komen dierlijke conversie -(hoofdstuk 2 ) , transport -(hoofdstuk 3) en

(na intermediaire activiteiten die om modeltechnische redenen pas in hoofdstuk 4 worden opgevoerd) industriële/huishoudelijke berei-dingsactiviteiten aan de orde (hoofdstuk 5). Tot slot wordt de

consumptie van voedingsmiddelen behandeld (hoofdstuk 6); de con-sumptie is de laatste schakel in de keten en tevens de generator

(12)

DEEL A:

ACTIVITEITEN EN RANDVOORWAARDEN BIJ DE VOORTBRENGING VAN LAND-BOUWPRODUCTEN

(13)

1. DE VOORTBRENGING VAN PLANTAARDIGE PRODUKTEN

1.1 Om welke teelten en produkten gaat het?

Primair zijn we geïnteresseerd in de teelt van die produkten die direct, dan wel via vervoedering aan het vee, een essentiële bijdrage kunnen leveren aan de voorziening met eiwitten en calo-rieën; voor deze beide soorten van nutriënten wordt in buitenge-wone omstandigheden een schaarste gevreesd.

We veronderstellen dat de voorziening met vitaminen en mine-ralen, nutriënten die bij uitstek in de produkten van de voedings-tuinbouw worden aangetroffen, géén knelpunten zal opleveren. Een genoegzaam voorzieningsniveau is hier, behalve door het voor de voedingstuinbouw beschikbaar blijven van de huidige oppervlakte aan cultuurgronden, ook te verwezenlijken door het intensiever benutten van marginale gronden (spoordijken, braakvelden,

parti-culiere tuinen) enerzijds en door het uitbuiten van de huidige mogelijkheden van synthetische bereiding van deze nutriënten 1) anderzijds.

Aangezien de meeste produkten van de voedingstuinbouw rela-tief arm zijn aan eiwitten en calorieën zullen de activiteiten van deze sector in dit kader dan ook buiten beschouwing blijven. Al-leen de produkten van de akker- en de weidebouw komen dus voor programmering in aanmerking.

Het volgende scala van gewassen geeft een - weliswaar niet uitputtende, doch o.i. tamelijk volledige - opsomming van de in dit kader representatieve teeltactiviteiten.

Gewassen die direct of indirect bijdragen aan

de voorziening met eiwitten en calorieën

hoofdgewas nagewas

alleen indirect bijdragen aan de voorziening met eiwitten en calorieën hoofdgewas nagewas tarwe haver gerst rogge erwten bonen aardappelen suikerbieten koolzaad gras snijmais voederbieten klaver stoppel-knollen

1) M. Bokhorst e.a.; "de mens en zijn voeding", p.155: "vitami-nes zijn synthetisch te bereiden en vrij eenvoudig aan levens-middelen toe te voegen".

(14)

Tarwe is de grondstof voor ons dagelijks brood en is als zo-danig een zeer belangrijk element van het voedselpakket; behalve calorieën komen er ook redelijke hoeveelheden eiwit in tarwe voor.

Naast tarwe zijn de "voedergranen" haver, gerst en rogge op-genomen. Deze gewassen kunnen in buitengewone omstandigheden niet alleen worden ingezet als voedermiddel, maar ook als grondstof voor voedingsmiddelen met een hoge voedingswaarde (havermouth, gort, roggebrood).

Ook koolzaad en suikerbieten zijn in het rijtje opgenomen; hoewel de hieruit bereide voedingsmiddelen (in casu: smeervet en suiker) slechts "kale" calorieën opleveren, zullen ook zij in het voedselpakket waarschijnlijk niet mogen ontbreken.

Peulvruchten leveren, vooral in combinatie met graanprodukten, voor de mens eiwitten van een hoge biologische waarde 1);

boven-dien vragen zij geen of weinig stikstofbemesting (het zijn vlin-derbloemigen) zodat hun teelt energetisch "goedkoop" is (zie ook

1.3).

Ook aardappelen leveren - naast calorieën - eiwit van een gunstige samenstelling. Daarbij is de output per oppervlakte-één-heid, althans voor een voedingsgewas, vrij hoog.

Gras is voor melkvee het belangrijkste voedergewas; het gewas is vooral rijk aan eiwit. Gras kan bovendien gedijen op gronden waar andere gewassen het laten afweten. Via het melkvee levert gras een belangrijke bijdrage aan met name de voorziening met

(hoogwaardige) eiwitten.

Snijmais en voederbieten zijn vooral als zetmeelleveranciers belangrijke voedergewassen. Met name snijmais is de laatste jaren sterk in opkomst, deels ten detrimente van de teelt van de voeder-biet. Eén van de oorzaken van de verzwakte "concurrentiepositie" van de voederbiet is gelegen in de hoge arbeidsinput die de ver-zorging van dit gewas met zich brengt: er wordt nog steeds gebruik gemaakt van geclusterd zaad, hetgeen betekent, dat het gewas na de opkomst opéën moet worden gezet. Wellicht is ook de grote op-brengstonzekerheid hier van invloed geweest (zie ook 1.4).

Voor W.O.II was de teelt van klaver als hoofdgewas tamelijk belangrijk, niet alleen vanwege de hoge voederwaarde (het is - als gras - een zeer eiwitrijk gewas) maar ook omdat het gewas als

waardplant van wortelknolletjesbacterieën fungeert en aldus een stikstofrijk veld achterlaat. Met de opkomst van de kunstmeststof-fen (en het verdwijnen van de paarden) is de teelt van klaver als hoofdgewas nagenoeg verdwenen. In omstandigheden waarin zo zuinig mogelijk met energetisch "dure" N-kunstmeststoffen moet worden omgesprongen is het echter niet ondenkbaar dat de klavers weer een belangrijke plaats onder de hoofdgewassen gaan innemen, met name in die gebieden waarin naast akkerbouw ook (melk)veehouderij van belang is.

1) De biologische waarde hangt af van de relatieve aanwezigheid van 8 z.g. "essentiële" aminozuren in het eiwit.

(15)

Na graan en erwten kan vaak in hetzelfde jaar nog een nage-was worden geteeld. Het is duidelijk dat in buitengewone omstan-digheden de teelt van nagewassen moet worden gepropageerd: op deze manier wordt immers op schaarse grond bezuinigd.

Als nagewassen worden vooral geteeld raaigras, klaver, snij-rogge en voederknol. De drie eerstgenoemde gewassen kunnen zowel voor voederdoeleinden als voor bemestingsdoeleinden worden aange-wend.

Worden ze als voedergewas gebruikt dan moet de inzaai onder dekvrucht plaatsvinden. Voor een goede opkomst van het nagewas is het noodzakelijk dat de dekvrucht wat "dunner" staat dan nor-maal anders valt er te weinig licht op de ondervrucht. Vooral in buitengewone omstandigheden zal de - bescheiden - op-brengst van de voedergewas-ondervrucht slechts in beperkte mate kunnen opwegen tegen de opbrengstderving van de dekvrucht, met name omdat deze laatste direct voor voedingsdoeleinden kan worden aangewend, terwijl de eerste de menselijke maag pas na conversie - en daarmee: conversieverliezen - zal bereiken. Worden de nage-wassen als groenbemester gebruikt, dan vindt inzaai doorgaans op de stoppel plaats een "dunnere" stand van de voorvrucht is dus niet nodig. Echte besparing van meststoffen vindt echter niet plaats (behalve wellicht bij de teelt van klavers); de meststoffen die aan de "groenbemester" zijn verstrekt komen slechts - na het onderploegen - in een regelmatiger tempo aan het volgende gewas ten goede wanneer de ondergeploegde resten in het volgende (voor)-jaar door het bodemleven worden afgebroken.

Om deze redenen zullen we dan ook de teelt van raaigras, snij-rogge en ook klaver (de ontwikkeling van de wortelknolletjes is door het korte groeiseizoen zeer matig) als nagewas, niet als aparte teeltactiviteiten in het model opnemen. Het zijn vooral de voederknollen die - gezaaid op de stoppel - nog flink kunnen

pro-fiteren van het laatste groeiseizoen van het jaar, mits zij vol-doende worden opgestart door een flinke N-gift.

Voederknollenteelt komt momenteel vooral in de zandgebieden voor, o.a. vanwege het daar vigerende bedrijfstype.

Het te programmeren niveau van al deze - voor buitengewone omstandigheden relevant geachte - teelten zullen we uitdrukken in het aantal ha, dat door de onderscheiden teelten - hier in het ver-volg aangeduid met de term activiteiten - in beslag wordt genomen. Deze niveaus worden fysiek ingeperkt door:

de maximaal beschikbare hoeveelheid cultuurgrond en de ge-steldheid van de cultuurgrond;

- de eisen die aan de vruchtopvolging gesteld worden. Op beide punten zullen we verder in de tekst terugkomen.

Iedere activiteit in de voedselketen krijgt in de doelfunctie van het model een coëfficiënt aangehecht; deze stemt overeen met de per eenheid (in het geval van plantaardige teeltactiviteiten

(16)

dus: per ha) activiteit op te offeren hoeveelheid schaarse ener-gie(-dragers).

Het model zal uiteindelijk kiezen voor een zodanige constel-latie van alle activiteiten (produktie-, transport-, verwerkings-en consumptie-activiteitverwerkings-en) waarbij het uiteindelijke verwerkings- energiebe-slag per eenheid van de voortgebrachte nutriënten het laagst is. In deze context impliceert dit, dat het model die teeltactivitei-ten zal prefereren, die per eenheid ingezette energie veel nutriën-ten leveren. Voordat we echter de output aan nutriënnutriën-ten kunnen vaststellen zullen we - in de volgende paragrafen - eerst ingaan op de factoren die van invloed zijn op de output aan de dragers van deze nutriënten: de landb'ouwprodukten.

1.2 De indeling van Nederland in teeitgebieden op basis van de gesteldheid en de ligging van de voorkomende bodems oor ten

Iedere grondsoort drukt via haar specifieke eigenschappen een stempel op de aard en het opbrengstniveau van de op die grond uit

te voeren activiteiten. De belangrijkste van deze eigenschappen zijn: de vochttoestand, het kleihumusgehalte, het mineralenbestand, de zuurgraad, de bewerkbaarheid. Zonder verder op de specifieke

werking van - en de interrelaties tussen - ieder van deze factoren in te gaan, zullen we nu op basis van de geografische ligging en

-spreiding van de verschillende grondsoorten, Nederland conform de CBS-indeling in de volgende teeitgebieden opdelen.

No. Afk. _+ Oppervlakte 1) Gebied en kenmerken 2)

1 H.Y.P. 332.000 ha Hollandse- en IJsselmeerpolders. Overwegend jonge, kalkrijke, mid-delzware zeekleigronden in de nieuwe polders. Op het oude land vooral oudere zeekleigronden. Zowel akkerbouw als graslandcul-tures zijn mogelijk.

2 Z.Z.K. 202.000 ha Zuidwestelijk Zeekleigebied. Overwegend kalkarme (vanwege de watersnoodramp 1953) zeeklei, met verspreid voorkomende klei-op-veen gronden. Deze laatste zijn eigen-lijk minder geschikt voor akker-bouw. Van de hierdoor opgeroepen beperkingen ten aanzien van de teeltmogelijkheden in het gebied zien we echter af; we veronderstel-len dat het gehele gebied geschikt is voor zowel akkerbouw als gras-landcultures 3) .

(17)

No. Afk. +_ Oppervlakte 1) Gebied en kenmerken 2) (Ie vervolg) 3 N.Z.K. 147.000 ha Noordelijk Zeekleigebied.

Overwe-gend kalkrijke jonge zeekleigron-den, variërend van licht tot zwaar. Akkerbouw en graslandcultures zijn mogelijk.

4 R.K. 125.000 ha Rivierkleigebied. Overwegend kalk-rijke stroomruggronden welke zon-der beperkingen geschikt zijn voor de teelt van akkerbouwgewassen. Verspreid voorkomende kalkarme komkleigronden, welke eigenlijk meer geschikt zijn voor weidebouw. We abstraheren van de hierdoor op-geroepen teeltbeperkingen in dit gebied; zowel akkerbouw als gras-landcultures worden verondersteld in het gehele gebied mogelijk te zijn 3).

5 Z.L. 34.000 ha Zuid-Limburg. Uitsluitend lössleem-gronden en kleefaarde - de land-bouwkundige waarde hiervan komt globaal overeen met die van stroom-ruggronden. Zowel akkerbouw als graslandcultures zijn mogelijk. Noordelijk Zandgebied.

Oostelijk Zandgebied. Centraal Zandgebied. Zuidelijk Zandgebied. De in cultuur gebrachte gronden in deze gebieden zijn zandgronden met keileemondergrond, beekbezin-kingsgronden en lage vochtige zand-gronden. De laatstgenoemde komen overwegend voor in het C.Z. en O.Z.; akkerbouw is hier wel moge-lijk, doch wel met beperkingen.... wintergranen kunnen niet geteeld worden. In het N.Z. en Z.Z. zijn de gronden doorgaans minder voch-tig.

Voor alle zandgebieden geldt ge-schiktheid voor akkerbouw of gras-landcultures, met - naast de reeds genoemde - beperkingen ten aanzien van de teelt van oliehoudende za-den (koolzaad) en bepaalde vlinder-bloemigen o.a. erwten.

18

6

7

8

9

N.Z. O.Z. C.Z. Z.Z. 260.000 ha 206.000 ha 81.000 ha 287.000 ha

(18)

No. Afk. + Oppervlakte 1) Gebied en kenmerken 2) (2e vervolg) 10 V.K. 87.000 ha Veenkoloniën. Voor de in dit gebied

voorkomende gronden gelden grosso ïïiodo dezelfde beperkingen als voor de (betere) zandgronden.

11 N.W. 174.000 ha Noordelijk weidegebied. Laagveen is hier de meest voorkomende grond-soort; daarnaast komt ook veel klei~op-veen voor, alsmede, een be-perkte oppervlakte kalkrijke jonge

zeeklei (W-Friesland). Als repre-sentatieve grond nemen we laagveen-grond. Van de door deze keuze opge-roepen onderwaardering van de land-bouwkundige waarde van het totale

gebied zien we af 4 ) . Op laagveen-grond is alleen weidebouw mogelijk. 12 W.W. 197.000 ha Westelijk Weidegebied. De in dit

gebied voorkomende gronden hebben globaal dezelfde eigenschappen als de gronden in het N.W.

(13) (ONH) (0 ha) Overig Noord-Holland. (14) (OZH) (0 ha) Overig Zuid-Holland.

Deze (CBS)gebieden, met hun uitge-sproken oriëntatie op de tuinbouw-teelten, laten we hier buiten be-schouwing . Tuinbouwactiviteiten vallen - om reeds vermelde redenen-buiten de context van het model. Gebieden waar nu

tuinbouwactivitei-ten worden uitgevoerd, worden ge-acht in buitengewone omstandighe-den geen andere bestemming te krijgen.

Totaal oppervl. 1.932.000 ha (+ 93% totale oppervl. cultuurgrond) 1) De aangegeven oppervlakten cultuurgrond zijn afkomstig uit de

meitelling van 1976. De in de onderscheiden gebieden gebruikte oppervlakte cultuurgrond voor tuinbouwactiviteiten is hier niet meegerekend.

2) De kenmerken van de in de verschillende teeltgebieden voorkomen-de grondsoorten en daarmee samenhangend: voorkomen-de geschiktheid van voorkomen-de gebieden voor verschillende teeltactiviteiten, zijn afgeleid uit de in de landbouwatlas 1959 aangegeven landbouwkundige waar-den van de verschillende gronwaar-den.

3) De aldus opgeroepen overschatting van de teeltmogelijkheden van dit gebied wordt gecompenseerd geacht door de onderschatting van de teeltmogelijkheden in de weidegebieden.

4) Deze onderschatting van de teeltmogelijkheden wordt gecompen-seerd door de (lichte) overschatting van de teeltmogelijkheden in Z.Z.K. en R.K.

(19)

^

9

& > \ \ *%»* **>. »*i t^mf . * • » .

<~3 i

» J J . ^ 11

4.

- t - * i o

i

%13 * - > ~ '

• J

12 ri3 i l

* J

X . . . 6 > ^ ' #41 . * 7 t ' % - . /<*% , « . * * * ' * ' »IV >#'%_ # * ^ 20

(20)

Bij de opdeling van Nederland in deze 12 landbouwgebieden is de nadruk gelegd op de geschiktheid van de voorkomende grondsoor-ten voor akkerbouw - danwei weidebouwactiviteigrondsoor-ten (deze laatste zijn in feite overal mogelijk).

Het huidige voorkomen van deze 2 soorten van activiteiten is bij de indeling van de gebieden buiten beschouwing gelaten, We

zijn immers niet geïnteresseerd in de huidige gebruikswijze, maar veel meer in de gebruiksmogelijkheden van de gronden in de

ver-schillende gebieden.

1.3 V a r i a t i e van de m e s t g i f t e n en v a r i a t i e van h e t b o -d e m r e n -d e m e n t ; een v e r -d e r e -d i f f e r e n t i a t i e v a n -de t e e l t a c t i v i t e i t e n in sub a c t i v i t e i t e n

Behalve door de specifieke eigenschappen van de grond waarop zij wordt uitgevoerd, wordt de output van een bepaalde teeltacti-viteit ook in belangrijke mate bepaald door de hoeveelheid en de aard van de andere ingezette produktiemiddelen: arbeid, vaste ka-pitaalgoederen en (kunst)meststoffen.

Arbeid en vaste kapitaalgoederen worden geacht in buitenge-wone omstandigheden in voldoende mate aanwezig te zijn, zodat

be-zuiniging op deze inputs hier verder buiten beschouwing blijft. Met de (kunst)meststoffen zal echter zo spaarzaam mogelijk moeten worden omgesprongen.

Dit geldt in de eerste plaats voor de N-meststoffen: "Nitrogen is the most important and by far the most energy-intensive element in fertilizer 1 ) .

Zuinigheid is echter ook geboden ten aanzien van het gebruik van P- en K-meststoffen; bij afwezigheid van een regelmatige (on-derhouds)bemesting zou de momenteel nog (in overvloed) in de grond aanwezige voorraad van deze voedingszouten weldra zijn verbruikt. Hoewel de voor de bereiding van deze Produkten noodzakelijke ele-menten hier te lande - zij het latent en in beperkte mate - wel

aanwezig zijn (K in zeewater, zoutkoepels en kleiaarde, P in been-deren en in fosfaatknollagen in Twente 2))zal de voorziening in eerste instantie zijn aangewezen op doeltreffende recycling (in de vorm van stalmest, gier en rioolslib (zie ook 4.1) van deze via de akkerbouwprodukten (en gras) aan de grond onttrokken voe-dingszouten.

De relatie tussen de gift van een meststof en het niveau van de opbrengst van een bepaald gewas is alleen te traceren wanneer we gebruik maken van de ceteris paribus clausule: alle andere

beïnvloedingsfactoren worden dan constant gehouden. Dit betekent in dit geval dat we bijvoorbeeld kijken naar de relatie tussen

N-gift en gewasopbrengst bij een constant niveau van de P- en K-giften.

1) G. Leach, "Energy and Food Production", p. 73.

2) H.J. 01de Riekerink, "Warenkennis van de kunstmeststoffen", A II, A III.

(21)

Over de (c.p.-)relaties tussen N-gift en gewasopbrengst zijn veel (proefveld)gegevens beschikbaar. Veel minder is dit het geval voor de (c.p.-) relaties tussen P-gift en gewasopbrengst resp. K-gift en gewasopbrengst. De reden hiervan is o.a., dat tussen gift en opbrengst nog een tussenschakel zit: de opname van de meststof door het gewas (zie de onderstaande figuur).

P en K worden vaak langer in de bodem vastgehouden, waardoor deze meststoffen voor opname door meerdere (opvolgende) gewassen ter beschikking komen. De N-gift wordt daarentegen praktisch uit-sluitend benut door het gewas dat deze gift verstrekt krijgt. De relatie tussen gift, opname en gewasopbrengst naar: van Heemst, van Keulen, S.O.W.intern rapport

opbrengst/ha

«»ift

debiet waarin de opname wordt verzorgd door natuurlijke levering.

opname

de helling van deze lijn geeft de efficiëntie van de gift aan.

Gezien de complicaties die aldus de relaties tussen P-gift en K-gift enerzijds en gewasopbrengst anderzijds, versluieren, wordt in de praktijk alleen gewerkt met vaste P- en K-bemestingsadviezen (gedifferentieerd naar gewas en grondsoort) die zodanig zijn vast-gesteld dat bij bemesting volgens deze adviezen mag worden aange-nomen dat de P- en K-behoeften van het gewas worden gedekt terwijl de P- en K-balans van de bodem in evenwicht blijft.

(22)

0) > eu •xi u o o > u i) 0 II 60 G « c •o u a c3 r * T3 o O e * CU CD J) 60 O) 0) • d h •r-t Q) CD i> o G en 0) CD ß O CU - O CU S O) . O CO •o O ö ,a es M 4J CU CO - O 13 O O O 4J tO CU M T 3 G G •r-l <U •U 6 0 t l r - l Ci O E > , Q CS) ' d 41 • O H cd T - I • O CU • u O - H T> > C - H CU 4J i - l O r-l cd eu u U r-l to CD U CD eu i J d eu O T3 U G eu a) > r-l -H R Cil CD CU r - l U G ai eu X -A X X X X X X « X x X X X X X X X X X X X X eu . c u eu SX O 60 en CU e eu

I

O f t , K en et) 3 eu r r; * O > « ' r ^ en a • H C en ta tel - d cd os N O o 1 l-l CD .Se! ' r i •3 U3 1 1 3 U ce ed eu - r - l J O (3 eu 4-1 CD ' r * r û <D r-+ CD P. C u et) o o o o o o o o o o r-- r - r-*. r~ r-- KO K O KO KO KO O O O O O O O O O O X X r - , r s i - » M ^ c o o o x c e ) c o O O O O O O O ' O O O X X o i m c n c f t ^ o o o o o O O O O O O O O O O N C v I C N N C N C D c û c Û c D c û X X O O O O O O O O O O x W C N C N I c u e O i n e n i n u l e n MF- „ ^ ^ C M C S N C S I C N O O O O O O O O O O C N l e M C N C O C O O O O O O X X i n i n u i u i tri v j < t <f < t - I LH C-, -.:") ITi LO < • < f - j < r < r O O O o o < • < r -? < r s t x :< x x x x x O O O O O O O O O O X X r~.r-^i*,r-^t^.cOC»COOOC© O O O O O O O O O O er. o\ a\ cr> CTI O O O O O eu O O O O O CD O O O o r ^ i--- r-- r~- r~- KO KO KO KO K O X X o o o o o o o o o o X X r-^ r ^ i^~ r ^ r-^ K D v o v o v o v o o o o o o o o o o o X X N ' sT < < t v ï c o r o c o n e o o o o o o o o o o o r s r s r ^ r ^ N ^ v r j c D c û c û o o o o o o o o o o X X 4 < i - ï - * - c r t o p i n t < i r r i o o o o o o o o o o < ' C f - ï - c i - * c r e r i c O f O r o c n PM y, N i X X o o o o o o o o o o o o o o o o o < r - 3 - ~ a - < f < r o o o o o o o CM CN CM c o e o X X X X X X X o o o o o o o o o o C C C O C C c D v O c O c D v t H O C O CD u et) u , o eu ja u CU Cu tf"l O CN a 60 60 a o o o o o o o o o o f O n c ^ v O v û v O ^ c O v D v O N C S N . ' -o -o -o -o -o -o -o -o -o -o r s I M C M C N N c O ' û v O v O c O o o o o o o o o o o C S C N N C N N e D v O c O c ü v O o o o o o o o o o o N I N M C O e O O O O O O X X X X X X X X o o o o o o o o o o X X C N C - J C N 0 0 0 0 O O O O O O O O O O O O O O O C N C N C N C O C O O O O O O O O O O O O O O O O C - I N C N C O M O O O O O X X g 5 r-l CM ^ ^ > - i N l ^ t ^ r - 3 t - 0 M N J M S N « K S I ! S U O N S3 G ai O z u o CU i-H CO 0 0 e • H 4-> eo CU 6 CD CO » CO V i cu p. •r-l a ^ p* to •• 4-1 • H P c: ep • O •r-l eU & et) G M ce) et) • v j A G eu •r-l et) et! g X X c • H 4 J eo Ci) e eu - O 1 P u C U O 1 U. O. 0 ^ C0 CO M P . t o G cd cO C \CD \CU 6 0 U - l r-1 eu N 4 J JS e j cd eu 00 u CD • H 4 3 ß CU •o U O S c eu r - l r - l O G r M r - l CU C u p . o 4-1 CO • « 6 0 C • H ^ r-l eu S p . O 23

(23)

In aansluiting hierop zullen we in het navolgende veronder-stellen dat de P- en K-giften complementair zijn aan de voor de teelt van een bepaald gewas in een bepaald teeltgebied (de bemes-tingsadviezen zijn immers gedifferentieerd naar gewas en grond-soort!) in te zetten hoeveelheid grond; d.i.: de giften zijn com-plementair aan het niveau van de teeltactiviteiten in de diverse gebieden.

Mogen we - in navolging van de praktijk - P en K als min of

meer aan de factor grond complementaire produktiemiddelen beschou-wen, voor N is een dergelijke handelswijze beslist uit den boze:

voor de meeste gewassen bestaat er een duidelijk verband tussen gift en opbrengst, vooral ook omdat de gift relatief snel door het begunstigde gewas wordt opgenomen. In het gebied waar hogere of

lagere N-giften tot vergroting respectievelijk verkleining vande ha-opbrengst aanleiding geven, is stikstof dan ook vaak duidelijk

een substitutiegoed voor grond.

Dit substitutie-aspect kan in een l.p.-model in principe niet tot zijn recht komen: bij voorbaat wordt immers uitgegaan van de hypothese dat er per eenheid activiteit (hier: 1 ha) een vaste verhouding bestaat tussen de relevante inputs en de outputs: het

complementariteitsbeginsel wordt gehanteerd. Anders gezegd: in principe wordt slechts één punt van de (ha)opbrengst - N-gift-curve in beschouwing genomen, hetgeen tot een gedwongen stylering van het beeld leidt.

Dit manco is echter gedeeltelijk te ondervangen door een be-paalde activiteit (teelt) onder te verdelen in verschillende sub-activiteiten, elk met een eigen specifieke N-gift/outputverhouding. De bovengenoemde curve benaderen we aldus door een reeks van

punten.

Verband tussen ha-opbrengst en N-gift: S-curve

uitgangspositie; deze ligt '"oostelijk" van het echte O-punt in verband met de

"natuurlijke" levering van N uit de lucht, uit mineralisatie en uit. vertering van in de grond aanwezige organische stof.

(24)

Het volume van de diverse subactiviteiten wordt (in samenhang met de. gestelde restricties) door het model bepaald op grond van het in de doelfunetie opgenomen criterium ten aanzien van het di-recte energiebcislag dat door alle endogene activiteiten wordt op-geroepen. Ook het energiebeslag dat de vereiste mestgiften (welke vereisten we in de vorm van randvoorwaarden, zullen opvoeren) oproepen is dan verdisconteerd als we de aanmaak van P, K en N

-kunstmatig, can wel via regeling van afvalstoffen - als endogene activiteiten in ons model opnemen (hoe een en ander in ons l.p.-tableau kan worden ingevlochten zal verder in 4.1 aan de orde komen).

De werkelijk voor een bepaalde teelt optimale N-gift kunnen we dan - zij het ex post - afleiden door weging van de bij de

sub-activiteiten behorende N-giften met da geprogrammeerde volumina van deze activiteiten.

Zou echter onze uitgangspositie bij een bepaalde teelt zoda-nig zijn, dat ook subactiviteiten in het onderste deel van de

S-curve - waar de marginale output (volgens Mitscherlich) bij vergroting van de N-gift toeneemt - voor programmering in aanmer-king komen (dus: subactiviteiten die corresponderen met punten die "westelijk" van het buigpunt liggen), dan is het niet uitgesloten dat het model tot een suboptimale oplossing komt: het model prefe-reert immers activiteiten met geringe kosten in termen van energie-gebruik (waaronder energie voor aanmaak van N) ... ook

activi-teiten met een lagere marginale output dan mogelijk is kunnen dan in principe worden gekozen. Vooralsnog gaan we er echter van uit - en dit lijkt in overeenstemming met wat in de praktijk wordt waargenomen (zie ook het onderstaande overzicht) - dat alleen dàt deel van de S-curve relevant is,'waar vergroting van de N-gift leidt tot een lagere marginale output.

De voorgestelde differentiatie van de teelten in subactivi-teiten leidt dan wël tot een juiste benadering van de optimale N-gift.

Op basis van de in de praktijk waargenomen ha-opbrengsten en N-giften 1) zijn I.B.-gegevens van stikstofproefvelden op verschil-lende grondsoorten 2) herleid 3) tot het volgende overzicht van de voor de verschillende akkerbouwgewassen in de onderscheiden teej-t-gebieden geldende relaties tussen N-gift en onder gemiddelde prak-tijkomstandigheden te verwachten netto (dit is: exclusief zaaizaad en pootgoed) ha-opbrengsten. Aan dit overzicht zijn synonieme re-laties voor grasland toegevoegd.

1) PAGV - Kwantitatieve informatie 1977/78; diverse saldobereke-ningen.

2) Verstrekt door dr.K.W.Smilde, hoofd afdeling Bemesting, Inst. Bodemvruchtbaarheid. De door W. Kralendonk bewerkte I.B.-ge-gevens hebben betrekking op meerjarige waarnemingen.

3) Via de verhouding tussen in de praktijk waargenomen opbreng-sten en giften en de opbrengopbreng-sten op de proefvelden bij een-zelfde N-gift als in de. praktijk.

(25)

ai i-i « u u ai X u 0) o. M A ! G • H <V1 l « • r - l M l a o o .—. o 0 0 o vO o - i t O O f - o •<- --J <f < r — O M <"-, m v O M M O ^ n m vo o vO NO m m m m (w sr <? - t v j < < t o - m m ~4 - j e i co c> c i m -3- p i M n W N n n n n n CNI r-- vo ,,. „_ _ « ^ ^ cr. o — i n i n -<r - j v^ < j eN M \ o o > v o \ D < r < + < j < t ^ o • * o •<ƒ <? <r -.T -4- >cj- m - j - t --J o co o o co o - r en CM C~I CM C-J r o o m e i o r s I N m N o \ er, a a i O i N v O c o r r \ i n - v T — — — — o N i n o^ i n I A ^ - — — — -er » j c i ~ a - - a - n n d c i m < j - -<r co r o o co c i o o co <* C O C N C M C M C M C I C O O C I C I - i n f ' i - > o < f - * v t < r n c M i n v o - v r c s i r v - r w r - v r - r - - o v r r - - m i n r - - r ~ - | v . r ~ - — ~ * o - < r - 4 - o n m c i o - < r V J - C O O C O C I C M C M C M C M C O O C M C M C M C N C M C M C M C M C O O N C M O O — V T O N O - N C N V O r-v. o — M ro f ) co r i n N c o N i n f o r o N N « N N c i c i c o - v t c i c M C M c s c M C i t i m n i n M N N C N i N n C M N N C M N I S N C N N N vo oo vj- I-V. vo o o o o en o m v D C 7 > c N i r ^ r - r - i ^ m <r ON 04 r-v r - i-v r-- CM n N C I d M N N M N N P 1 C 1 N N M " - - - N C M — CMCMCN — — — — CM c v i m o N v j - o c M c M c M c M - n o > a \ i o i o — ' - " « is. — \ O o \ c o c o — « ^ - - " i n CiCVICMCOCM — — — — CM CN — — CM — — — — — — CM — — — « ^ - « ^ - —. — W O G al 01 - ^ K X> X ai C- b£ O 1 u CO Cl) « 0 . c » c e 0 4J c •r« P* w « S N Z S N K O Ü N P^ « « K c M ï ï 2 M ! a o u t > o P- « « ffiNZËNZOO IC S ai O u o; 60 C l at o M M .O U ß , H) O W > t a G CU M W P-H C/1 W y , M Ol H O 1 O u u w d CU P JO a. O N 01 O O CN vO O i n m oo cj-> a-» ON o \ m < t M < t - T < t M" o m co CM n o f i r n o N m i n - j % j - v » < j - d - i n m o oo -o- ~* i n i n - j - j - i en en c » c i CM i n i n i n i n m CU 1-4 co «u CJ 41 . c v* 01 a im M o o o 00 o vO u i m o j r v i n m m u"i < t m m m - * -vt -vf <!• si- .3-r - v c o — — — — — — — oo i o m u i < f - î s t s f < î < r - j CM O* pv C l C l i n <f -a- - * -<t m m i n i n m O N C M O r v - c o c i c i c i C ) — i n m m < j < t « < r <t< î v t < î c o o o N O O r - - r - v . r v . r - - v O v o i n - v f - a - s j c i n c n c o - a ' O 00 vO C l C l m ~j -a- - j -J-l O i O vD vO CO - c - j < * • * -er r v . O N C O v O O r v . f - v . r ~ . r v . r v . i n - v j - v j - v i - v j - c i c i c i c i c i O O v O v J - O N O O C i C I C O C l C M oo m - * — — •o- <r < • <r <f o o o o - * <t - Î < f < vt oo i - T < f M - T - Ï C M C < l N N — i n - T - i - v i c i c i c i c i c i c i O O C 0 r - v C M r v . r v . r - v r v . r ~ . i n v j - o r o c o c M c M C M c M C i v J N O ( M J -vt v j v j C l O C l C l C l C l 0 0 C l C l C l C l C l O O v O — O O C M C M C M C M m m - 3 - C I - v î c M C M C M C M C M C N c M C i c M c n m o o o o o N v t C O C O C O C M C N C M C M C M C M ON vo i n i n m Cl Cl Cl C l o - Î v t N t v t O CM CM CM CM C l un -vf CM 0 0 — CM CS CM CM 0 0 v j n c i c i c M — — — — — — - v r o - O N C O C M C M C M C M O N C O C M C M C M — — — — — — CM — O O O c i en c i c i c i i n i n i n m o co 0CT3 G CU 01 -H U X X 0) a oo o 1 t-l CO 01 G 01 es G o u G X P--H re) O P- « Ü51 N g O U N l/l I OC - I Ö cu ai u u y X o a. PH W M > 4 C S l t v J ^ i i - J M C S ! t s ! N l M N K 3 N 2 0 U N I o) ÖO r-l C K! ai ai 6J >-< u > u x> •vti o o . S 3 Ä O PM M W >< N N K N 2 • J N N M N O] ? ! O O M H c/l Pd W O /—s u (11 p: O N 1 !-4 0) M U O X 6 0 Ö CU U Xt c o

(26)

o CM I I I I i in in m m o •i n *» *i « -T - t s^ s t vu I I I oi u crt 4-1 u CU U 01 a . 6 0 ,* n r - * O oo o vO «4-1 •r-J 60 I o CM I I I I I s r s r s r s r — - * s r si- -o- m I I | | | <T. CT\ o > ON r-~ en en en en s r l i i m m m m en en e-; p i m • * 1 i t <r\ o o\ o\ \û OT M * s • * •« N OJ î N N P i 1 1 1 — — — — CTv a eu > Cl) 6 0 CD 6 0 •u ai •r-i a I N M N N N I I I I I I I I I I I I I I I : I I i I I I I I I l l l i n n f l n « o o r^ r s r^ i i i i i CM CM — — r - i C M C M C M c M C M C S I C M C M C M C M 10 a eu > ai ai 60 a ai ai 60 o oo I o a m > <a 60-O G ai SI - H U . O ,JO ai a ec o l u cd ai X P-e ai S a o 4J c • H S H N N W H N N N N ! hiS S N S S H Z O O N > P-. NS M • » N M a NI a •J NI NI N] NI M N Z O U N > P- ^ U. >* NI N3 B N Z 0 M r-3 NI NI NI NI I S N Z Û U M 0) ta ai O co r-l ß W CU I 01 O 4J O u o a u x> o -H U £X os 3 « o 53 w y PS 1 Ü r-l 4J 6 0 c 01 ,J3 Q . 53 W ï î O pq 1 O u u 10 ÖT a 01 u X) n . 0 o CM l i i i i o e i e^ o m co en en en s r ai « 4-1 O ai r C rJ ai p . oc 60 I 53 O O O 00 o O sr o CM i i i i i oo oo co oo s r en en en e i s r l i ! i i s r s r s r s r — < r. * * n «t en cn en en s r i i l l i r s r ^ p s r s r ^ r ^ r * ^ r s r - - r ^ N N M N N N N C M M C M i l l i i o o o o r -cM en n co o i I I I I e ai > ai 60 l i l l i m i n m m — ai : = r : i t i i i « - , - . 60 CM CM CM CM en 4J 01 •i-I l I l l ! oo co oo oo m ß I I I I I — — —• - • CM l l l l i — — — — oo c r i e n o o o i i i i i * M « «t * 4-1 M «l M «1 — — — — — e n e n e n e n e n ß ai > ai 60 0) 60 ß ai <u 60 o oo I o ß ca > 6 0 - O ß CU CU T-l V4 . Q - o ai P . 60 O 1 rJ n) ai 3J P. ß ei) ß C o 4-1 ß • H OH M ÊiS r - i N N S i i v J N N N N M . . . n - - - u N g EU NI 23 OS NI 53 O K N ! 5 2 N 5 3 0 U N r > > I N N M I J N N N N ^ PH NS t<S 5" N I N I . J X J N N N N K N Z K N J 5 0 U N u) ed ai O co ^-s | co i^ , i ß W ai ai eu O 4-1 rJ u

8

ß rJ ,Q •i-t O P . öS 3 , * O S3 W H

ë

w eu ß eu o Î4 60 1 4-1

g

eu co N-, ß CU M rO o 's. W 53 e> PQ •—. eu ß • H 3 r 4 ô 1 c o o X> 60 C eu 1-1 x> fX O 27

(27)

o o o 0 0 CO o vO co O co o CM CO o o Cl o «o m co co co o 0 0 CM 0 0 co O CO CO co co co o vo CM 0 0 co O co co co co co <v u cd u o 01 o 3 -CM o CM CM u 6E OC I o co o va-o CM o o o 0 0 o o • -o a j o 0 01 4-1 1 ÖO «J • G su o.-H ca cd g Ü r-- O 0 0 CO O N N CO CO CO r-. co O"» CM CM CM co co N P ) »Û * J » J - ' — — — v£> < * CO < ï - ^ M I O i N N - - - - r ^ O v O O O O O c o c o c M c o c o c o r o c o c o m i A - l - J > » o — - j N M u i u i i n m i n o o> ao oo ao r— C OO > C M C MO OOO C r~ <n i O r ^ r -c o -c o -c M -c o -c o -c o -c o -c o -c o -c o i r i ^ - ^ - 3 - s r m i - - . o r - r ^ — — — — m o o o o o m u i m u i © V 0 C M O N - — — O O O O O v O C T \ U l N N ^ » t ^ > J - î c o c o c M c o r o c o c o c o r o c M t r i ~ 3 > 3 j ^ 3 3 ' < a ~ 3 3 -0 O C S 1 - 3 - — — C M C M C M C M V C l - ^ C f t O O N C T \ C O C O C O C O O O — O O O O I I I I I m CM CO — — O O 0 > 0 \ 0 0 ^ • p ^ - ^ - L O t O C O c O C O C O C N c o c o c o c o c o C O C O C M C O C O C M C M C M C M C M m - 3 - - d - ~ J - 3 - < J ~ ï ~ 3 - ~ 3 - - I c o v o — r~ r - — — — — vo r - c M ~ » r o c o c o c o c o c o o o I I I I I tri — o o o o o o c o o o c o r » N V O C M J Ï N N N M -C O -C O -C M -C O -C O -C M -C M -C M -C M -C M m - » - * - ? - * ^ * » * - * * » « * c O f - o - 3 - - * u - ! U " i m i / " i v O — c * c o ~ — o o o o v o I I I I I C O C O C N I C M C S C M C M C N C M C M m - J - » ! - - * - * - * » » - * » » - * \ O o s c n - * < r o o o o c o c o c o I O V O C M O N C J V C O O O C O C O C O l i l I I N O i m o o t o - ï - J O s f i n r-. — O O C T \ C T \ O O O O O O O O O O C O C M C M C M C M C M C M C M C M C M - ^ • - a - C O C O C O r O C O C O C O C O 0) c c M v o o o - 3 - - a - o ^ c f > O N O i m v o o o - 3 - - 3pc o c o c o c o c r \ > i l l i l . . . . . . . . . . « . . « . . o » . . J) — c o « î r N i s p 4 N N c N ( 0 < r c x \ u - i r ^ r ^ v o v o v O v o u ^ ÖO C O C M C M C M C M C M C M C M C N C M » 3 - C O C O C O C O C O c O C O C O C O <ü 6 0 O C O O C M C M C M C M C M C M i n 0 » 0 ' * - * l O » 0 * ' U N C I I I I I . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . <u 0 > v O C O u - i i n O O O O — •— u - i r O v J ^ c O c O C O C O C O Cj) C M C M C M C M C M C M C N C M C M C S - t f O I C O C O C O C O C O C O C O C O 6 0 l/-> C * — — — CM N CM M - O O C N v O C f t O - i C O C O C O C O O I I I I I N N C M N N - " " - - C O C O C M C O C O C M C M C M C M C M C l r l n c M f M N C M f M C M f O v o i o w n o t n a i o v o i v o I I I I I -3- — o> »— — ^ - ï ^ ^ v o c M c o ^ o r ^ r - . < r < t s f < j ' < f R M R M " C M ( N « « « — « C O C M C M C M C M C M C M C M C M C M P H W W PH « « , PM « « > < N N S > j t J N N N N ^ i > < N N W J N N N t M « > < N N ^ H I N N N N ^ K N I Z S N Z O U N > K N Z S N Z O U H S S S N Z 3 N : 2 : O U N > 53 I 1-1 § w << P-. 3 < w w M W bo m o

s

(28)

o o CM C'sï CN O-J CN Csj CN CN O-i CN CN CN r- r- r~« r-. r- Ï r~. r~~ r~ r** r r -- * s r <r -- f --;r si-- --a-- -- * « * -- * ~.+ s f o oo co vD vC «3 vC '-O < f < r • * • * < f 0 0 0 0 *£> VO vO ^ v : ' D \ C * Û -.0 \ 0 'JD ' O - 4 < t <j" - r -.r ~;r -3- < t - 4 ' < t -<? <r O o o o o r-. t— r-. -3- <f

\ D U3 M3 '-O vO c o c o l.O L P i.:"i vO ^ Û •et < t < t ^ t < t - j - î < t -3-en t n u t CA ',.~t (j\ o% er» cr> os o O m m t o U I L.-1 ~.-t -,t -3- -<r < t vo *o - * -a- < Ï * -+ -3- -3- -4- «3- - * -3- < t 0s. O^ C"i <?•• O CN CV CS Cs) Cs! I ^ -3- - . t - J - < t -At -J- --1 -3" - t <j- u-i l O < t < r < r 3 * »3 3 <t 1 » ? j s j -o o co 0") CO r o ^ CO < f -3- -3" -vT -4" CO CO N t - ï - j v f - j n n c o c i n i / " ; i n < • -d- < f -4- < t -3- < r -3- - j - -3- • * •? o co < t <T < t -3- -3- co co co co co m uo CO CO CO CO CO ^ I N N M M • * < t < t < t ' . ï < t - i t " * ' * ' v t - » < f > T ' * i n m i A i r , i r i - « « « r - o e i B M N N N P I — —' • - — - - CO CO < t -3- < t < i ' - ? - i t -3- -3- < t • * v t <T L n i / ^ i A t T i L o o o o o o o o <u u CO •u V eu Xi u 1) o CN CM o P . O Wi r* e • H CN O CO — — — O O O O O CO co -o- -3- <r <r 3- -3- -<t -4- -4- - * v D v O v o i D i ü t x a c n o i O M n c o O O O O C 'O 00 CO 00 CO CN CN ~3- -3- <* -3- -3 CO CO CO CO CO -Cr -et vû vu \0 vO I-. r- r» r--. r» m *n

o> e-* o> o o- ;'~ r~. r-- r-- c-- —• >— co iO co c*> r-' o co co co co <t --t co co co co co <r -3- -* -et -3- co co i O M O \ a i m « t - t - 3 - j - t r» r— r» <r -<f co co co O O CO CO CO 00 co r-^ r^ r~ LP» Lo C O C O C O C O C O v O s ß O v D v O O O CO CO co co co r o co CO co CO < t <T o m '— — ^ - c ^ c T i c r i O ï c r i « 3 < - - 3 - - 3 - - 3 - C O C O c O C O C O N N N CACA oo oo 00 r-- r^-ÙC O I O z — o o o o o r>*. r- r^ F"~ -F ^-co C"l ^-co ^-co ^-co m un m i-o o a i e i co co co co co c o c o c o — — cc co co co co „ „ „ C O O O — — — — — c o c o c O r ^ r - . r " ~ r - . r ^ r - r ^ r - . N h . S N C O O D C O C O C O ' ^ " i rtL n v n c T i u ~ i c o c o c O c o c o c o c J O c o c o c o c o c o c o c o c o c o c o c o c o o - t - 3 n n c o c o c o o o c o 0 > 0 > 0 > v O \ 0 0 \ 0 > 0 \ C h O l | N ^ f s S f - . ^ 0 i 0 ^ O V 3 \ 0 c i n n n o i n ^ ^ u i m o o - t - t ' i t - t - t M N N l N l M M N C O C O C O C O C O C O C O C O C O C O C O C O \ 0 \ 0 \ D v O \ D N N N N N v O s O v O C O C O C O C O C O O O O O i s . N f - > s r ^ i û v O \ O s O v o o o o 00 o o o o o C l C *1I C O , - O f O « " ^ « « 0 0 C O C O C O C O C O C O C O C O C O C O C O C O i N h » [ N t N i N c o c o c o c o c o m i n C O c O C O C O c O C N C N i c ^ i C N i C N C O C O ^ t < t - - 3 - - 3 - 3 - t O L O L r i L r i L O c s i c N i O O O O O C O C O C O O O O O C O C O C O C O C O C O C O C N C N C N C M C N I C O C O a CU > co 60 cu 00 G co co o 0 0 C C 0 0 O O C N C N C N C N C N C N C N C N O O V D V O ^ J O ^ O V O r ^ r ^ r ^ r - - s \ 0 vO vO v ö vO O O O C O c O v O v O v O v O v O C A C A C f t v D v û N M N C S C S \ O ^ O ^ v O \ O i O V O > £ ^ O V O C O C O C 0 « l N \ Û V O s O y 5 v D - < t < r < f C N C S I 0 0 C O 0 O C O 0 0 i û \ Û ^ D v O v D i O u l i O i O l O o <• „ „ „ „ „ ( s l ^ j v j ^ p j ^ U , C h C h a C h C f l h N N i N N — -C N -C N -C N -C N -C N -C v I -C s I -C N -C N -C N -C O -C O \ o \ û \ Û CJ CS c n c t t c r i r ^ r ^ < t - 3 - - 3 - < t ^ t l A i o m i o i A i o i n i A i o i ô o CN r - - r - - r - r - - r - - c o o o o o c o c O v o v o r ^ r ^ r - r ^ r ^ LO L I ICI I ^ I O o O C N C N C N C J C - J C - J C N C v J C N C - l C O C O < t < t < t c o c o c o c o c o c o c o r * I C O c n - « N I S M N | S i o i o i c i i c i t c i s r < J ' <-< r ' t . t ) U CU , Q - r H D . ^ 3 O CO 1 60 cfl • x a CO cd S co O a 0 4J c • r l • ï - * - 3 - * < t i n i f l i f l i o m N N \ O s O ^ } \ 0 \ û v t - t " t - t - t 0 1 C \ CJ M M C-l (M Cs| N CJ C l N C l CS CU Ui M >-( t-J N3 œ CN z co co co co ^ t -4-P-< M M I >-) CO M M CO S r ^ p - i — c n m o o o o o - 3 - - < t < - < t < t < t < t < t - 3 - < t rn W (si - O O N > K N 2 Cd N Z 1 w C-J U) C J > !?î w H W M cq 1 4-1 C) • H X I 60 CO M ^ 3 O. ü 29

(29)

o o st o oo ci o ei o Cl o CM 00 00 IN. 1 3 a o u 00 O o c-> o > 9) • O o co O O CN 41 U CO U O o ts 0> CN .c K O P- O C N 60 C o •H CO 60 O I vc 2 — O o CN O O o oo o v O t~- r— r ~ r — f~-r ^ h - i ^ f~-r^» f~-r ^ N N N CM IN -j <r <• -a- <J r- r- r» r-» r--(M N (N N N C A C h O i C f t t ^ i n m m i o i o vO V0 vO vD vO VO vO vO VO v© C N J C N I C N J C N I C N C N J C N I C N C N C N I m m r o m m o o o o o o o o c o O v O v O v D v Û l f l l A i n t f l l A CMCMCMCMCMCMCSCNCNiCM COÏ^rOCOCOCNlCNlCNlCNCN N l N C M N C M C M O J C M N N •J- -O- - * <ï - » 00 00 00 CO 00 N M N M N N N N N N C N I C N I C N I C N I C N I C N C N C N I C N J C N o o o o o o o o o o m m i n m i n i n m i n i n i n • • 53 W § O O i CQ W H « l - l £) f . (4 w o T3 •r-l CJ j C ,-< co co 43 u .c u 3 H p> g (U •o o PQ u 3 3 4-1 • l-l 4 J 0) ei M 1 oi 0) 4-1 0 ) 4-1 a <u o t* -» 6C|NX, (3 oi » 3 0 ,o V J 01 X M CO r-l o o > CU • H 4-1 co R l-l o «4-1 e • r - l 01 > d l • H 4 J co 4 J • r - l 4-1 e cO o\ 00 C cd 00 >-• cO cO • • - i _ * 'r-J •r-l u 01 3 O SI 01 cu > T3 e 3 Pi 01 T3 I J O O > „ i : 01 0 » U3 Ni -ö ~ > O < d) 1 c cd as z • • • «; P u 1 ; e 01 > • r - l •r-l u - 0 01 JZ M W i - l O. O X. •r-l 3 r J .O r-l 01 > 4-1 CO »i R 4-1 CO a 3 ^ 4-1 01 w £ • • h-t w r - l 1 r~\ C S o. N - * 4 J 3 O .e M 01 •r-l > H e cO !> 01 •l-l 4-1 O. • H r-l CJ U) 1 S r - l 1 o r ^ r > . r ^ r ^ r ^ o c o o o ( ^ m O i O \ f f i O O O O O — — — — — CV4CNIC-4CN1CN i N . i N . f x r N r N i n i n i n i / 1 1 0 N O V D V O N D N O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O • TJ U CU J 3 - H f i . , 0 O 01 1 6.0 « • 35 P. u) n) 9 01 O > c o 4-1 e • r t i n i n t—tO-i N i p-> M M CN 1 OS 5 5 M M O H W W O l - l > PQ m Ni CN 55 | •o CO r H r O i n Ni dd 4-1 on ß 01 V4 . O O. O m r-J N -* NI S3 s i -INJ o vr tNj CJ -o-t N CNI • s t ^ o N D p-l >" W M « r> « o Vf) M CN CN Pd

g

S

^ O N O Ni !N Z O o NO N O 02 CN o o o o o N O V O N O N O V U CN CN t N tN N i Z O U N ! > PM N i N i pi tN CN a IN SÎ

i a

M M PM t J PU r J O O H sa CO 2

g

c 01 > 01 60 Ol 60 G 01 Ol 6 0 i-J CN] CN CN CN N S ! O U N

(30)

1.4 Weersinvloeden

Onder "het weer" verstaan we hier het samenspel van een aantal puur exogene groeifactoren gedurende een bepaalde tijd (1 jaar). De belangrijkste van deze factoren zijn: straling, warmte en neerslag (ook buitengewone aantasting door ziekten of plagen worden onder de factor "weer" begrepen).

De invloed van "het weer" op het niveau van de voortbrenging van plantaardige produkten is niet van tevoren in te schatten. We kunnen echter wel - zij het met de nodige reserve - iets zeggen omtrent de waarschijnlijkheid dat een bepaald deel van het

"normale" opbrengstniveau minstens wordt gerealiseerd of - omge-keerd - het risico dat dit niet het geval zal zijn.

We gaan daartoe als volgt te werk:

Aan de hand van in een reeks opeenvolgende jaren geconsta-teerde opbrengstniveaus berekenen we - middels de methode der kleinste kwadraten - het trendmatig verloop van de ha-opbrengsten van een specifiek gewas in een bepaald gebied. De aldus te herlei-den trendopbrengsten merken we aan als "normale" opbrengsten. Dat deze doorgaans in de loop der jaren in positieve zin zijn veran-derd mag worden toegeschreven aan factoren als verbeterde waterbe-heersing, intensievere bemesting, het gebruik van nieuwe rassen, etc. De schommelingen om de trendwaarden zijn dan terug te voeren tot de factor "het weer".

Veronderstellen we nu ....

dat de aldus berekende trendgang zich ook in toekomstige jaren in dezelfde hoedanigheid zal manifesteren; - dat de schommelingen om de trendwaarden ten opzichte van

deze laatsten z.g. normaal zijn verdeeld (Gauss-kromme), .... dan is met behulp van de theorema's van de waarschijnlijk-heidsleer benaderend aan te geven welk deel van het normale op-brengstniveau minstens mag worden verwacht bij een gegeven kans of risico.

Hoe een en ander in concreto kan worden uitgewerkt wordt in het navolgende voorbeeld van wintertarwe op zeeklei nader geïllustreerd.

(31)

WINTERTARWE ZEEKLEI Risico-output-relaties I Y Yx UT 1 3900 4128 -5.534 2 4000 4198 -4.727 3 4400 4268 3.081 4 4000 4339 -7.802 5 4800 4409 8.880 6 5200 4479 16.109 7 4100 4549 -9.862 8 5200 4619 12.589 9 4600 4689 -1.890 10 5100 4759 7.174 11 4700 4829 -2.664 12 4400 4899 -10.179 13 5200 4969 4.656 14 4800 5039 -4.737 15 4800 5109 -6.043 16 5000 5179 -3.451 17 5300 5249 .977 18 4600 . 5319 -13.513 19 5600 5389 3.920 20 6200 5459 13.578 21 5300 5529 -4.138 22 5800 5599 3.593 Trendgang: Yj = 4058,442 + 70,017 I Standaardafwijking: 7,946 % Zekerheidspercentage: 50 60 70 80 90 100 Minimaal opbrengstpercentage: 100 98 96 93 90 70 Risicopercentage: 50 40 30 20 10 0 In dit voorbeeld is het trendverloop van de kg-opbrengsten bere-kend op Y = 4.058,442 + 70,017 . I

waarbij I = 1 22 (1955 t/m 1976)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1-1-2017 1-7-2017 FCA 51 Geharmoniseerde veilingregels Alle NRA’s 6 mdn na inwerkingtreding Verordening 1-1-2017 1-7-2017.

Pragmatically speaking, the whole relationship would be designed against the background of creatively working towards successful actualisation of all positive aspects of

Tijdens de interviews zijn de deelnemers gevraagd naar hun ervaring met SE, hoe zij de toekomst zien van SE binnen BAM E&amp;W en onder welke interne

- voorzieningen die een adequate opvang van slachtoffers mogelijk maken.. Chemicaliënwntact bij een gaswasser kan worden vermeden door de apparatuut goed gesloten en gas-

Hoewel de afspraken niet juridisch bindend zijn, zien we vanuit de provincie Drenthe wel het belang van het convenant en denken we dat de voortdurende aandacht vanuit de

It is shown for the first time that the addition of charged polymers to the electrolyte solution greatly enhances the energy conversion efficiency from the pressure induced

In figuur 1 zien we dat bij de eerste bemonstering bij zwavelzure ammoniak veel ammonium werd gevonden, bij ureum weinig en bij Gold N vrijwel geen.. Na een week neemt bij

De spreiding kon niet in verband gebracht worden met het verschil tussen de geschatte hoeveelheid beschikbare N en de N-afvoer met het gewas (Fig.. Ook op wintertarwe- percelen