• No results found

Herexamen Biologie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herexamen Biologie"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

0

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, WETENSCHAP EN CULTUUR

UNIFORM HEREXAMEN VWO 2015

VAK : BIOLOGIE

DATUM : DONDERDAG 30 JULI 2015 TIJD : 07:45 – 10:45 UUR

TENZIJ ANDERS AANGEGEVEN GAAT HET STEEDS OVER GEZONDE ORGANISMEN EN GEZONDE SITUATIES.

Aantal opgaven: 45

(33 MC en 12 open vragen)

Aantal pagina’s: 17

Controleer zorgvuldig of alle pagina’s in de goede volgorde zijn. Neem in geval van een afwijking onmiddellijk contact op met een surveillant.

Voor het beantwoorden van de vragen krijg je een werkblad (dubbel gelinieerd foliovel). Kladpapier en calculator zijn toegestaan.

Het beantwoorden van de vragen geschiedt als volgt:

De multiple-choice vragen: voor deze vragen noteer je alleen de letter die voor je gekozen antwoord staan.

De open vragen : deze vragen dienen kort en duidelijk beantwoord te worden op hetzelfde blad.

(2)

1 CELLEN

1. Bacteriën, schimmels, planten en dieren zijn opgebouwd uit één of meer cellen. De cellen van deze organismen zijn hieronder in willekeurige volgorde afgebeeld in de afbeeldingen 1 t/m 4.

 a) Welke overeenkomst hebben de cellen van de schimmels met die van de bacteriën en planten?

b) Is cel 3 een jonge of een oude cel? Motiveer het antwoord. c) En van welk soort organisme is deze cel afkomstig?

2. Van twee epidermiscellen van een ui was de osmotische waarde van het vacuolevocht gelijk. In afbeelding 5 zijn de twee cellen weergegeven, nadat zij even lang in zoutoplos-singen met verschillende concentratie gelegen hebben.

 Uit deze situatieschets kun je afleiden dat…… A. het vacuolevocht in cel 1 hypertonischer is

t.o.v. die van cel 2.

B. het vacuolevocht in cel 1 hypotonischer is t.o.v. die van cel 2.

C. bij X een hypertonisch milieu is t.o.v de oplossing buiten de celwand.

D. bij X een hypotonisch milieu is t.o.v. de oplossing buiten de celwand.

Afbeelding 5

3. In een experiment wordt de werking van een enzym in een temperatuurgebied tussen t1 en t2 onderzocht. Het verband wordt bepaald tussen een variabele en de

temperatuur. De resultaten zijn afgebeeld in het diagram van afbeelding 6.

Vier variabelen zijn:

1) de tijd waarin een bepaalde hoeveelheid substraat volledig wordt omgezet, 2) het aantal substraatmoleculen dat per intact enzymmolecuul per tijdseenheid

(3)

2

3) de hoeveelheid substraat die overblijft nadat een bepaalde hoeveelheid enzym gedurende een bepaalde tijd heeft ingewerkt,

4) de activiteit van alle intacte enzymmoleculen gezamenlijk. Twee van deze variabelen kunnen langs de verticale as zijn uitgezet.  Welke twee variabelen kunnen langs de verticale as zijn uitgezet?

A. Variabele 1 en variabele 2. B. Variabele 1 en variabele 3. C. Variabele 1 en variabele 4. D. Variabele 2 en variabele 3. E. Variabele 2 en variabele 4. F. Variabele 3 en variabele 4. STOFWISSELING

4. Als een alternatief voor het verrijken van landbouw-gronden met stikstofverbindingen kan groenbemesting worden toegepast. Groenbemesting is het telen van vlinderbloemige planten met wortelknolletjes (zie afbeelding 7), op een stuk grond om deze vervolgens onder te ploegen. Over het algemeen wordt aangenomen dat dit een duurzame manier van bemesten is.

 Leg uit hoe groenbemesting de opbrengst van akkers kan verhogen.

Afbeelding 7

5. In het diagram van afbeelding 8 is de CO2-opname en - afgifte

van een plant bij verschillende verlichtingssterkten weergege-ven. Aangenomen wordt dat de intensiteit van de dissimilatie niet wordt beïnvloed door de verlichtingssterkte.

 Bij welke verlichtingssterkte van deze plant, wordt bij de fotosyn-these, 20 μmol glucose per uur geproduceerd? A. 3 mW/cm2. B. 5 mW/cm2. C. 6 mW/cm2. D. 7 mW/cm2. Afbeelding 8

(4)

3

6. Cyanobacteriën zweven al miljarden jaren in het water en hebben bijgedragen aan het ontstaan van een zuurstofrijke atmosfeer. Cyanobacteriën worden ook wel blauwalgen genoemd vanwege hun blauw pigment fycocyanine, dat samen met andere pigmenten, zoals chlorofyl-a, bij de fotosynthese betrokken is. Afbeelding 9 toont het absorptiespectrum van pigmenten die gevonden worden in cyanobacteriën.

Groene algen beschikken over het algemeen niet over pigmenten als fycocyanine en fycoerythrine.

 Welk voordeel hebben de cyanobacteriën met fycocyanine en/of fycoerythrine ten opzichte van groene algen zonder deze pigmenten?

7. Bij planten wordt tijdens de donkerreactie van de fotosynthese CO2 gebonden. Dit

gebeurt bij de meeste planten via de zogenoemde C3-route, waarbij als product een C3

-verbinding ontstaat (glyceraldehydefosfaat). Er zijn enkele soorten planten die CO2

binden aan fosfoenolpyruvaat, waardoor C4-verbindingen ontstaan: de C4-route. Het

verloop van de lichtreactie is bij C3- en C4-planten hetzelfde.

 Gebruiken C3-planten in de donkerreactie ATP en/of NADPH2?

A. Alleen ATP. B. Alleen NADPH2.

C. Zowel ATP als NADPH2.

(5)

4 VOEDING EN VERTERING

8. In een experiment met gesteriliseerde volle melk werd de vertering van melkvet door lipase onderzocht. Hierbij werd gebruik gemaakt van het gegeven dat er bij de vertering van vetten vetzuren worden gevormd. Vier mengsels (zie tabel hieronder) waarvan de pH door toevoeging van een base op 8.5 was gebracht, werden onderzocht bij een temperatuur van 35°C. Om de pH te bepalen werd er een indicator gebruikt. De gebruikte indicator is bij een pH van 8.2 of lager, kleurloos. Boven pH 8.2 is de indicator rood. Er wordt nagegaan of de indicator van kleur veranderde en na hoeveel tijd dit gebeurde.

Mengsel 1 2 3 4

Samenstelling aan het begin van het experiment melk (base) indicator (rood) melk (base) indicator (rood) lipase melk (base) indicator (rood) gal melk (base) indicator (rood) gal lipase Kleur indicator na 60 min. nog

steeds rood na 2 min. kleurloos en na 60 min nog steeds kleurloos na 60 min. nog steeds rood na 1 min. kleurloos en na 60 min. nog steeds kleurloos  Uit vergelijking van welke resultaten blijkt dat lipase melkvet kan verteren?

A. Alleen uit de vergelijking van de resultaten 1 en 2. B. Alleen uit de vergelijking van de resultaten 2 en 3. C. Alleen uit de vergelijking van de resultaten 2 en 4.

D. Zowel uit de vergelijking van de resultaten 1 en 2, als ook die van 3 en 4.

9. Afbeelding 10 stelt een dwarsdoor-snede van een platworm voor met onder andere de mond en een deel van het darmkanaal. Bij platwormen vindt zowel extra- als intracellulaire vertering plaats.

■ Kunnen in laag 1 verterings-enzymen actief zijn?

Kunnen in ruimte 2 verterings- enzymen actief zijn?

In laag 1 In ruimte 2 A ja ja B ja nee C nee ja D nee nee Afbeelding 10

10. De pH van alvleessap ligt tussen 8,0 en 8,3; de pH van de inhoud van de dunne darm is lager dan 8,0.

 Noem twee oorzaken waardoor de pH in de dunne darm lager is dan de pH van het alvleessap.

(6)

5 GASWISSELING

11. In afbeelding 11 is een doorsnede van een deel van het hoofd met een neuspoliep weergegeven.

Neuspoliepen zijn plaatselijke zwellingen van het slijmvlies in de neus. Neuspoliepen kunnen hinderlijk zijn, vooral als ze wat groter worden of in een groepje bij elkaar liggen. Dan wordt de ademhaling door de neus belemmerd en moet men door de mond ademhalen.

 a) Noem twee redenen waarom neusadem- haling beter is dan mondademhaling. b) Komt bij de persoon uit afbeelding 11 bij het slikken de huig tegen de neuspoliep? c) En komt het strotklepje tegen de neuspo- liep?

12. In de lucht die de mens inademt, bevinden zich allerlei soorten deeltjes. Min of meer fijn verdeelde vloeistof of vaste stof in een gas wordt een aërosol genoemd. De doorsnede van de deeltjes vloeistof en vaste stof in een gas in aërosolen varieert van 0,01mμ tot 100mμ. In afbeelding 12 is in het diagram weergegeven welk percentage van de deeltjes van de aërosolen bij inademing via de neus neerslaat op de wand van respectievelijk de neus-keelholte, de luchtpijp en de bronchiën én de longblaasjes.

Mede op grond van de gegevens in het diagram wordt de volgende bewering gedaan: In de lucht die wordt uitgeademd, komen geen aërosolen voor.

(7)

6 TRANSPORT

13. De hoeveelheid lymfe die in een orgaan wordt gevormd, hangt samen met de bloeddruk in de ader en de bloeddruk in de slagader van dat orgaan. Vier gebeurtenissen zijn:

1) de bloeddruk in de ader van het orgaan daalt, 2) de bloeddruk in de ader van het orgaan stijgt, 3) de bloeddruk in de slagader van het orgaan daalt, 4) de bloeddruk in de slagader van het orgaan stijgt.

 Door welke van deze gebeurtenissen vindt een toename van de hoeveelheid lymfe die uit dit orgaan wordt afgevoerd plaats?

A. Gebeurtenis 1 en 3. B. Gebeurtenis 2 en 4. C. Gebeurtenis 3 en 4. D. Gebeurtenis 1 en 2.

14. Afbeelding 13 geeft een gedeelte weer van het bloedvatenstelsel en van de organen in de buikholte van de mens. Er zijn geen slagaders getekend. Drie plaatsen in aders zijn met letters (p, q en r) aangegeven, waarvan p de onderste

holle ader is.

Naar aanleiding van de afbeelding worden twee beweringen gedaan;

1) Per tijdseenheid stroomt langs plaats q een groter bloedvolume dan plaats p. 2) De bloeddruk op plaats q is lager dan die op plaats p.

 Welke van deze beweringen is of welke zijn juist? A. Alleen bewering 1 is juist.

B. Alleen bewering 2 is juist.

C. De beweringen 1 en 2 zijn beide juist. D. De beweringen 1 en 2 zijn beide onjuist.

(8)

7 HOMEOSTASE EN BESCHERMING

 15. Op welk levensverschijnsel heeft jodiumtekort bij de mens het meeste effect? A. Dissimilatie.

B. Gaswisseling. C. Spijsvertering. D. Uitscheiding.

 16. Bij welke van de onderstaande processen worden uitscheidingsproducten gevormd die door de lever worden uitgescheiden?

A. Het omzetten van glucose in glycogeen.

B. Het transamineren van aminozuren tot andere aminozuren. C. Het desamineren van aminozuren tot stikstofvrije verbindingen.

D. Het afbreken van dode rode bloedcellen tot onder andere galkleurstoffen.

17.

In een VWO-klas wordt veel gepraat over het al dan niet meedoen met de vaccinatie. Een student wil zich niet laten vaccineren. Ze vindt dat ze genoeg geënt is, bijvoorbeeld tegen bof, mazelen, rode hond en polio.

 Waardoor biedt vaccinatie tegen een ziekte zoals mazelen, geen enkele bescherming tegen andere infectieziekten, zoals HPV? Gebruik in je antwoord de termen antigeen en antistof.

(9)

8

18. Bij ernstige verbrandingen kan een gevaarlijke infectie optreden als zich een “biofilm” vormt in de wond. Een biofilm bestaat uit grote aantallen bacteriën, in een slijmerige laag van extracellulaire polysacchariden. De multiresistente (resistent tegen vele soorten antibiotica) ziekenhuisbacterie Pseudomonas aeruginosa maakt vaak deel uit van zo’n biofilm. Zodra er een biofilm gevormd wordt, geneest een brandwond niet goed meer. Enkele complicaties die bij een diepe tweedegraads verbranding (opperhuid en groot deel van de lederhuid is beschadigd) kunnen optreden, zijn:

1) De behandeling met antibiotica slaat niet goed aan;

2) De door infectie aangetaste huidlagen herstellen niet goed; 3) Het gewonde gebied wordt slecht doorbloed.

 Welke van deze complicaties kan of welke kunnen een gevolg zijn van de vorming van een biofilm?

A. Alleen 1. B. Alleen 2. C. Alleen 3. D. Zowel 1 als 2. E. Zowel 1 als 3. F. Zowel 2 als 3. PLANTEN

19. In afbeelding 14 is een dwarsdoorsnede van een wortel van een zaadplant schematisch weergegeven.

 Is op plaats 1 de concentratie van opgeloste stoffen in de oplossing die zich in de celwanden bevindt, kleiner dan of even groot als de concentratie van opgeloste stoffen in de vacuolen? En is op plaats 2 de concentratie van opgeloste stoffen in de oplossing die zich in de wanden van de houtvaten bevindt, kleiner dan of even groot als de concentratie van opgeloste stoffen in de oplossing die door de houtvaten stroomt?

Op plaats 1 concentratie in celwanden

Op plaats 2 concentratie in wanden

A kleiner dan in vacuolen kleiner dan in oplossing die door houtvaten stroomt B kleiner dan in vacuolen even groot als in oplossing die door houtvaten stroomt C even groot als in vacuolen kleiner dan in oplossing die door houtvaten stroomt D even groot als in vacuolen even groot als in oplossing die door houtvaten stroomt

(10)

9

 20. Een landplant neemt water en onder andere fosfaationen uit de bodem op. - Door welk proces of door welke processen vindt het transport van water

plaats vanuit de bodem tot in de houtvaten van de wortel? - En het transport van fosfaationen?

A. Het transport van water en dat van fosfaationen vinden beide alleen plaats door diffusie.

B. Het transport van water vindt alleen plaats door stroming en diffusie; de fosfaationen worden door het water meegenomen.

C. Het transport van water en dat van fosfaationen vinden beide voor een deel van de weg plaats door stroming en diffusie; voor een ander deel van de weg is het bij beide actief transport.

D. Het transport van water vindt alleen plaats door stroming en diffusie; de fosfaationen worden voor een deel van de weg door het water meegenomen of verplaatsen zich door diffusie en voor een ander deel van de weg worden ze actief getransporteerd.

Onderstaande informatie is bestemd voor de vragen 21 en 22.

Een boom neemt gedurende een etmaal in de droge tijd een hoeveelheid water uit de bodem op. Van dit water wordt een deel verbruikt voor de stofwisseling, een deel wordt verbruikt voor de groei en een deel verdampt. Dit is in afbeelding 15 schematisch door pijlen weergegeven. De breedte van de pijl is een maat voor de hoeveelheid water die bij de genoemde processen is betrokken.

 21. Welke van deze pijlen geeft de verdamping weer? A. Pijl 1.

B. Pijl 2. C. Pijl 3.

Afbeelding 15

22. Gedurende een etmaal wordt de waterstroom in de houtvaten van de boom bepaald. De boom kan steeds voldoende water opnemen en de luchtvochtigheid en de wind blijven gedurende dit etmaal constant. Tussen 6.00 uur en 10.00 uur ’s ochtends neemt de snelheid van de waterstroom in de boom toe. En na 10.00 uur neemt het af. De temperatuur en de verlichtingssterkte nemen in deze periode eveneens toe.

 Is het aantal huidmondjes dat om 6.00 uur geopend is, kleiner dan, gelijk aan of groter dan het aantal dat om 10.00 uur geopend is?

Het aantal huidmondjes is…. A. kleiner.

B. gelijk. C. groter.

(11)

10 GROEI EN ONTWIKKELING

23. Bij de mens bevindt zich onder andere in de longen en in de speekselklieren een grensslaag van cellen tussen het uitwendige milieu en het inwendige milieu.

 - Uit welk kiemblad zijn deze cellen in de longen afkomstig?

- Zijn deze cellen in de speekselklieren uit het mesoderm afkomstig?

Cellen in de longen Speekselklieren uit het mesoderm

A ectoderm ja

B ectoderm nee

C entoderm ja

D entoderm nee

24. Soms vormen tijdens een celdeling chromosomen twee aan twee paren. Over deze paarvorming door chromosomen worden drie uitspraken gedaan.

1) De paarvorming door chromosomen gebeurt alleen tijdens de meiose.

2) Door de paarvorming wordt de hoeveelheid erfelijk materiaal in de cel verdubbeld.

3) De allelen in het ene chromosoom van een paar zijn altijd gelijk aan de allelen in het andere chromosoom van dat paar.

 Welke uitspraak is of welke uitspraken zijn juist?

A. Alleen uitspraak 1. B. De uitspraken 1 en 2. C. De uitspraken 1 en 3. D. De uitspraken 2 en 3.

25. Tekening P geeft de chromosomen weer in een diploïde cel van een bananenvliegje. Twee van deze chromosomen zijn genummerd: 1 en 2. Tekening Q geeft de chromosomen weer in een diploïde cel van een ander bananenvliegje. Ook van deze chromosomen zijn er twee genum-merd: 3 en 4.

Afbeelding 16

 Welk chromosoom is of welke chromosomen zijn zeker van de moeder van de desbetreffende vliegjes afkomstig?

A. Alleen chromosoom 1. B. Alleen chromosoom 2. C. De chromosomen 1 en 3. D. De chromosomen 1 en 4.

(12)

11 MOLECULAIRE GENETICA

26. Afbeelding 17 geeft een schema van de transcriptie weer. Het middenstuk van de spiraal in de afbeelding wordt een “RNA-DNA hybride helix” genoemd, omdat de spiraal uit één streng RNA en één streng DNA bestaat. RNA-polymerase is het enzym met behulp waarvan RNA wordt gesynthetiseerd langs een DNA-streng.

De twee strengen van het DNA worden de “coderende streng” en de “template streng” genoemd. De “template streng” is de streng waaraan door middel van basenparing het mRNA wordt gevormd.

□ a) Welk verschil bestaat er tussen de basen van de “template streng” en die van het gevormde mRNA?

b) Een bepaald eiwit bevat onder andere het aminozuur serine (=Ser). Geef alle tripletten die in het mRNA voor het aminozuur Ser mogelijk zijn.

c) Door een mutatie verandert de middelste base in het triplet dat in het DNA het aminozuur tryptofaan (=Trp) codeert. Welk aminozuur kan of welke aminozuren kunnen dan in plaats van Trp in de eiwitketen worden ingebouwd?

(13)

12 27. In de stamboom van afbeelding 18

vertoont persoon Q een bepaalde erfelijke afwijking. Er wordt vanuit gegaan dat er geen mutaties zijn opgetreden en dat de afwijking door één allelenpaar wordt veroorzaakt.  Hoe groot is de kans dat persoon P,

die de afwijking niet heeft, hetero-zygoot is?

A. 25%. B. 50%. C. 75%.

Afbeelding 18

28. De kleur van de vacht van muizen berust op twee onafhankelijk overervende niet X-chromosomale allelenparen. Het eerste allelenpaar bepaalt of er zwarte of bruine kleurstof geproduceerd wordt. Het allel voor zwarte (A) kleurstof is dominant over dat voor bruine (a) kleurstof. Het tweede allelenpaar bepaalt of de haren effen of gestreept zijn. Het allel voor gestreepte (B) haren is dominant over dat voor effen (b) haren. Muizen met zwarte kleurstof en gestreepte haren zijn grijs; die met bruine kleurstof en gestreepte haren zijn bruingrijs; met effen haren zijn de dieren zwart of bruin. Een bruingrijze en een zwarte muis worden gekruist. Zij krijgen twee zwarte, drie grijze en vier bruingrijze nakomelingen. Hierna krijgen dezelfde ouders nog een nest nakomelingen.

 Hoe groot is de kans dat de eerstgeboren nakomeling in dit volgende nest bruin zal worden?

29. Een wit bloeiende primula wordt bestoven met stuifmeel van een rood bloeiende primula. De planten die hieruit ontstaan, hebben alle roze bloemen. Deze F1

-individuen planten zich voort door zelfbestuiving. De F2-individuen planten zich

eveneens voort door zelfbestuiving. Alle F2-individuen krijgen precies evenveel

nakomelingen, die samen de F3 genoemd worden. De F1, de F2 en de F3 bestaan elk

uit talrijke individuen.

 Welk deel van de F3 heeft roze bloemen?

A. 1/6. B. 1/4. C. 1/3. D. 1/2.

30. Bij een bepaalde plant vindt alleen zelfbestuiving plaats. Vijf onderdelen van deze plant zijn:

1) stijl, 4) eicel,

2) zaadhuid, 5) zygote in het zaad. 3) stuifmeelkorrel,

Deze vijf onderdelen worden wat betreft het genotype van de celkernen met elkaar vergeleken.

 Welke delen hebben, mutaties uitgesloten, hetzelfde genotype? A. Alleen 1 en 2.

B. Alleen 2 en 4. C. Alleen 3 en 4. D. Zowel 1, 2 en 5.

(14)

13

31. Bij maisplanten wordt de kleur van een maiskorrel veroorzaakt door de kleur van de kiem die zich in die korrel bevindt. Een kweker heeft op een veld maisplanten gekweekt uit genetisch identieke gele korrels. Hij heeft op een ander veld maisplanten gekweekt uit genetisch identieke zwarte korrels. De velden liggen niet ver van elkaar.

Aan de planten die uit de zwarte korrels zijn gekweekt, ontstaan kolven met ruim twee keer zoveel zwarte als gele korrels.

Aan de planten die uit de gele korrels zijn gekweekt, ontstaan kolven met vooral gele, maar ook een aantal zwarte korrels.

Ter verklaring hiervan worden de volgende veronderstellingen gedaan:

1) De zwarte maiskorrels waaruit het ene veld planten is gekweekt, waren heterozygoot voor korrelkleur.

2) Het allel voor zwarte korrels is dominant over dat voor gele korrels.

3) Er is stuifmeel van het ene type maisplant op stempels van het andere type maisplant terecht gekomen.

 Welke veronderstelling kan of welke veronderstellingen kunnen juist zijn? A. Alleen veronderstelling 1.

B. Alleen veronderstelling 3.

C. Alleen de veronderstellingen 1 en 2. D. De veronderstellingen 1, 2 en 3.

32. Drie gekoppelde genen bij een vlindersoort worden in een experiment bestudeerd; Gen A bepaalt de lichaamskleur (grijs of geel),

Gen B bepaalt de oogvorm (rond of ovaal),

Gen D bepaalt de lengte van het achterlijf (lang of kort).

Een vlinder met een gele lichaamskleur, ronde ogen en lang achterlijf wordt gekruist met een vlinder met een grijze lichaamskleur, ovale ogen en kort achterlijf. Alle nakomelingen hebben een gele lichaamskleur, ronde ogen en lang achterlijf. Eén van de nakomelingen wordt gekruist met een volledige recessieve vlinder en hieruit ontstaan de volgende nakomelingen:

Fenotypen

Lichaamskleur Oogvorm Lengte achterlijf Frequenties

Geel ovaal Lang 81

Grijs rond Lang 87

Geel rond Kort 8

Geel rond Lang 463

Geel ovaal Kort 77

Grijs ovaal Kort 488

Grijs ovaal Lang 7

Grijs rond Kort 89

Totaal 1300 ■ Wat is volgorde van de genen?

Hoeveel is de interferentie? Genvolgorde interferentie A ABD 0.59 B BAD 0.41 C ADB 0.59 D BDA 0.41

(15)

14 REGELING

33. In afbeelding 19 is schematisch weergegeven op welke wijze enkele neuronen in een bepaalde reflexboog met elkaar zijn verbonden. Door uitrekking van de spier P ontstaan impulsen in de sensorische vezel verbonden met het spierspoeltje. Daarop volgt een reflex die de spier weer in de oorspronkelijke toestand brengt. Een aantal synapsen en schakelingen zijn genummerd.  In welke van deze synapsen en schakelingen

wordt tijdens deze reflex stimulerende neurotransmitters afgegeven?

A. 1, 2 en 3. B. 1, 2 en 5. C. 2, 3 en 4.

D. 1, 3 en 5. Afbeelding 19

34. Het schema in afbeelding 20 geeft de schakeling van neuronen weer in een bepaalde reflexboog. Delen van deze reflexboog bevinden in het ruggenmerg.

 Welke van de aangegeven cellichamen bevinden zich in de grijze stof van het ruggenmerg?

A. Alleen de cellichamen 2, 3 en 4. B. Alleen de cellichamen 1, 2, 3 en 4. C. Alleen de cellichamen 2, 3, 4 en 5. D. De cellichamen 1, 2, 3, 4 en 5.

35. Bij de mens zijn bepaalde uitlopers van neuronen verbonden met klieren in de wand van de dunne darm. Door impulsen die via deze uitlopers worden voortgeleid, geven deze klieren spijsverteringssap af.

 - Zijn deze uitlopers delen van motorische of sensorische neuronen?

- Behoren deze neuronen tot het animale of tot het autonome zenuwstelsel?

Uitlopers zijn delen van Neuronen behoren tot A motorische neuronen animaal zenuwstelsel B motorische neuronen autonoom zenuwstelsel C sensorische neuronen animaal zenuwstelsel D sensorische neuronen autonoom zenuwstelsel

(16)

15

36. Het ontstaan van een impuls in een motorisch neuron is een ,,alles-of-niets’’ verschijnsel, dat wil zeggen: een impuls ontstaat wel of niet.

 Wat volgt hieruit?

A. De impulsen die door een bepaald neuron voortgeleid worden, zijn alle aan elkaar gelijk.

B. Het aantal impulsen per seconde is voor een bepaalde neuron altijd hetzelfde. C. Het ene neuron reageert altijd op een prikkel, het andere neuron nooit.

D. Elke hoeveelheid stimulerende neurotransmitterstof laat in een bepaald neuron een impuls ontstaan.

37. De reactie van cellen in het lichaam van de mens op hormonen die zich in het bloed bevinden, wordt bepaald door receptormoleculen op of in deze cellen. Verschillende typen cellen zijn:

1) cellen van de hypofyse, 2) levercellen,

3) spiercellen.

 Welke van deze cellen bevatten receptoren voor thyroxine?

A. Alleen 1. B. Alleen 2. C. Alleen 3. D. Alleen 1 en 2. E. Alleen 2 en 3. F. Zowel 1, 2 en 3.

38. Hieronder staan vier uitspraken over de voortplanting van de mens.

1) Als een vrouw geslachtsverkeer heeft op het moment dat haar baarmoeder-slijmvlies geschikt is voor innesteling, is de kans dat ze zwanger wordt groter dan wanneer ze geslachtsverkeer heeft op de dag voor de ovulatie.

2) Bij de menstruatie worden met de bovenste laag van het baarmoeder-slijmvlies de niet bevruchte eicel en het gele lichaam uit het lichaam van de vrouw afgevoerd.

3) De deling van de zygote volgt onmiddellijk nadat deze zich in het baar-moederslijmvlies ingenesteld heeft.

4) Wanneer bij een vrouw van dertig jaar de eierstokken worden verwijderd, zal, wanneer er geen medicijnen worden toegediend, de menstruatie voortaan uitblijven.

 Welke uitspraak is juist?

A. Uitspraak 1 B. Uitspraak 2 C. Uitspraak 3 D. Uitspraak 4

(17)

16

39. Bij een experiment wordt bij kippen de invloed van een bepaald hormoon op het volwassen worden van mannelijke kuikens onderzocht. Mannelijke kuikens worden dagelijks ingespoten met een hormoon dat geïsoleerd is uit hormoonproducerende organen van volwassen hanen (♂♂).

Na twee weken zijn de proefdieren niet meer dan normaal gegroeid, maar ze gaan wel het gedrag van volwassen hanen vertonen. Ze beginnen bijvoorbeeld te kraaien. Zonder deze hormoonbehandeling duurt het langer dan twee weken voordat mannelijke kuikens dit gedrag vertonen. Volwassen hennen (♀♀) kraaien niet.

 Uit welke van de onderstaande organen zal het hormoon geïsoleerd zijn waarmee de kuikens werden ingespoten?

A. Uit de testis. B. Uit de schildklier. C. Uit de zaadblaasjes. D. Uit de hanenkammen.

ZINTUIGEN

Bij de volgende vragen 40 en 41 kun je afbeelding 21 over de doorsnede van een oog gebruiken.

Afbeelding 22 geeft een voor-aanzicht van een deel van het netvlies van het rechteroog weer. Een onderzoeker heeft langs één van de lijnen A, B of C op het netvlies van dit oog het aantal zintuigcellen bepaald. Hij heeft zowel het aantal aanwezige kegeltjes als staafjes bepaald. De resultaten van deze bepaling zijn uitgezet in afbeelding 23.

■ 40. Langs welke van de lijnen A, B of C heeft de onderzoeker gemeten? A. Langs lijn A. B. Langs lijn B. C. Langs lijn C.

■ 41. Wordt met P in afbeelding 23 een bloedvat, een spier of een zenuw aangegeven?

A. Een bloedvat. B. Een spier. C. Een zenuw.

(18)

17

42. Het oog van de mens is zodanig gebouwd, dat van de bekeken voorwerpen een omgekeerd beeld op het netvlies geprojecteerd wordt. De voorwerpen worden echter rechtopstaand waargenomen. Hiervoor worden de volgende verklaringen gegeven:

1) de oogzenuwen kruisen elkaar,

2) de zenuwcellen in het netvlies bevinden zich vόόr de zintuigcellen,

3) in het gezichtscentrum van de hersenen worden beelden van het netvlies verwerkt en gecorrigeerd.

■ Welke verklaringen is of welke verklaringen zijn juist? A. Alleen 1.

B. Alleen 3. C. Alleen 1 en 2. D. Alleen 2 en 3.

ECOLOGIE

Tijdens de goudwinningsoperaties wordt eerst de vegetatie en de bovenste laag van de bodem verwijderd. Daarna worden de dieper gelegen bodemlagen zand en klei met water onder hoge druk bespoten. De opgevangen modder wordt dan gezeefd waarna kwik wordt toegevoegd op zoek naar goud. Het hoeft geen betoog dat zowel het kwik als de vertroebeling van de waterwegen met modder zorgen voor ernstige aantasting van de ecosystemen.

Bron: Vakblad Bos & Natuur No. 9, 2013  43. Noem 2 gevolgen van de ernstige aantasting van de ecosystemen als gevolg

van de goudwinningsoperaties.

In twee verlaten mijngebieden binnen het Brownsberg Natuur Park werd een onderzoek verricht naar kwikvervuiling, bodemdegradatie en de natuurlijke vegetatie. Er waren geen verschillen in kwikconcentraties in primair bos, het tussen gelegen secundaire bos en de daarnaast gelegen goudmijnen. De bodem had wel duidelijk minder organisch materiaal en kleideeltjes in het secundaire bos en tussen de randen van de goudmijnen, wat een gevolg is van het opspuiten van de grond tijdens het proces van goudwinning.

Bron: Vakblad Bos & Natuur No. 9, 2013  44. a) Wat is het verschil tussen een primair en een secundair bos?

b) Noem 2 gevolgen op van de kwikvervuiling voor bewoners van het binnenland?

Ieder jaar doen duizenden zeeschildpadden de stranden van de Guianas aan om hun eieren te leggen. Het is daardoor haast niet voor te stellen dat deze zeeschildpadden bijna volledig verdwenen zijn in de rest van de wereld. Het grote aantal eieren leidt maar tot een zeer beperkt aantal volwassen zeeschildpadden; zowel de eieren als de jonge schildpadden hebben talrijke natuurlijke vijanden, zoals vogels, vissen en mariene zoogdieren. Bescherming van de zeeschildpadden is cruciaal voor hun voorbestaan.

Bron: Vakblad Bos & Natuur No. 9, 2013  45. a) Welke soort groeicurve ontstaat er bij aanwezigheid van natuurlijke vijanden?

Afbeelding

Tabel genetische code

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Osmose = Diffusie van water door een semi-permeabel membraan naar kant met hoogste osmotische waarde.. Semi-permeabel membraan  alleen watertransport

Practically, this implies that quantitative, simple and cost-efficient tests of wa- ter transport in such type of multilayer coatings can be performed by gravimetric measurements of

In 2001 bleken op het hightechbedrijf rela- tief veel koeien (61 procent) een ernstige klauw- aandoening te hebben.. Het ging met name om stinkpoot

Het onderzoek bespreekt enkele kenmerken van het bestuurs(proces)recht van één of meer betrokken landen die, zouden ze in Nederland worden ingevoerd, mogelijk

De reflektie- en transmissiecoefficienten zijn nuuit (16) af te leiden.. NUMERIEKE RESULTATEN; MEETRESULTATEN. 4.1 Induktieve koppelins. De resultaten zijn in figuur 4

- Omdat de voorbereiding en inrichting van het project ook subsidiabel zijn, is het zaak voor deze werkzaamheden al vanaf het eerste contact met de coördinator ABC van het

van Flip Hoedemaker is bezig met een inventarisatie van alle fossiele cephalopoden die gevonden zijn in de Neder- landse bodem. Het streven is om hiervan een mooi over- zichls-

Wel kunt u door de inspanning die u moet leveren wat (meer) last van benauwdheid of kortademigheid krijgen en u kunt na het onderzoek last hebben van