• No results found

Deurne-Fort 1. Archeologisch onderzoek en werfbegeleiding.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Deurne-Fort 1. Archeologisch onderzoek en werfbegeleiding."

Copied!
79
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DEURNE-FORT 1

(2)

COLOFON

Opdracht:

Archeologisch onderzoek en werfbegeleiding Deurne – Fort 1

August Van de Wielelei - Houtlaan Deurne Opdrachtgever: THV Silvius Bouw Masterplan – Brabo I Steenwinkelstraat 640 2627 Schelle Opdrachthouder: Antea Belgium nv Posthofbrug 10 2600 Antwerpen T : +32(0)3 221 55 00 F : +32 (0)3 221 55 01 www.anteagroup.be BTW: BE 414.321.939 RPR Antwerpen 0414.321.939 IBAN: BE81 4062 0904 6124 BIC: KREDBEBB

Antea Group is gecertificeerd volgens ISO9001

Identificatienummer:

205572/cry

Datum: status / revisie:

17 oktober 2011 rapport

Vrijgave & controle:

Caroline Ryssaert, Account Manager

Jeroen Vanden Borre, projectleider (Baac België) Projectmedewerkers:

Jeroen Vanden Borre Dirk Mervis

 Antea Belgium nv 2018

Zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van Antea Group mag geen enkel onderdeel of uittreksel uit deze tekst worden weergegeven of in een elektronische databank worden gevoegd, noch gefotokopieerd of op een andere manier vermenigvuldigd.

(3)

INHOUD

SAMENVATTING ... 5

INLEIDING

6

1

A

LGEMEEN

... 7

2

D

OEL VAN HET ONDERZOEK

... 8

2.1 O

PZET VAN HET RAPPORT

... 8

2.2 M

ETHODE

... 8

3

A

ARD VAN DE BEDREIGING

... 9

4

B

ODEMKUNDIGE GEGEVENS

,

SATELLIETBEELD EN DIGITAAL TERREIN MODEL

(DTM) ... 10

4.1 B

ODEMKAARTEN EN BODEMGEBRUIK

... 10

4.2 S

ATELLIETBEELD

... 10

4.3 D

IGITAAL TERREIN MODEL

(DTM) ... 11

5

A

RCHEOLOGISCHE EN

H

ISTORISCHE

G

EGEVENS

... 13

5.1 B

EKENDE ARCHEOLOGISCHE GEGEVENS

:

ALGEMEEN

... 13

5.2 IJ

ZERTIJD

... 14

5.3 R

OMEINSE

P

ERIODE

... 15

5.4 M

IDDELEEUWEN TOT HEDEN

... 15

5.5 B

RIALMONTFORTEN

... 19

HET VLAKDEKKEND ONDERZOEK ... 25

1

S

POREN EN STRUCTUREN

... 26

1.1 N

ATUURLIJKE SPOREN

... 26

1.2 P

REHISTORIE

... 26

1.3 V

ROEGMODERNE SPOREN

... 35

WERFBEGELEIDING ... 44

1

V

ERLOOP

... 45

2

R

ESULTATEN

... 46

3

B

ESLUIT

... 50

BESLUIT

51

BIBLIOGRAFIE ... 52

FIGUREN

Figuur 1 Bodemkaart van het plangebied (agiv) ... 10

Figuur 2 Satellietbeeld van het plangebied (Google maps) ... Figuur 3 DTM van de omgeving (onderzoeksgebied aangeduid met rood kader – agiv) ... 12

Figuur 4 cai-vindplaatsen in de omgeving van het onderzoeksgebied (rood kader) ... 13 Figuur 5 site ‘Steenakker’ (deels) ...

(4)

Figuur 6 Aanduiding van de verschillende fronten (bron: Simon Stevinstichting)... 21

Figuur 7 Aanduiding structuren van een Brialmonfort (bron: Simon Stevinstichting)... 22

Figuur 8 spoor 31 in doorsnede ... 27

Figuur 9 spoor 18 in doorsnede ... 27

Figuur 10 Overzicht van de noordoostelijke sporencluster met vooraan een langgerekte kuil (spoor 19) en de 2 mogelijke paalsporen 17 en 18 ... 28

Figuur 11 Spoor 29 in doorsnede ... 28

Figuur 12 (rechts) Coupe op spoor 29 ... 28

Figuur 13 Spoor 116 in doorsnede ... 30

Figuur 14 Spoor 123 in doorsnede ... 30

Figuur 15 (rechts) Spoor 125 in doorsnede ... 30

Figuur 16 spoor 115 in doorsnede ... 30

Figuur 17 (rechts) spoor 62 in doorsnede ... 30

Figuur 18 spoor 133 in doorsnede ... 30

Figuur 19 Handgevormd aardewerk uit spoor 31 ... 31

Figuur 20 (rechts) spinschijfje (of kraaltje) in aardewerk uit spoor 29 ... 31

Figuur 21 (onder) randfragment met vingernagelindrukken (spoor 31) ... 31

Figuur 22 (linksonder) wandfragment met besmeten buitenwand (vondstlocatie 55) ... 32

Figuur 23 (rechts) Aardewerkfragmenten uit spoor 31. Rechts betreft het een gepolijst fragment. ... 32

Figuur 24 Enkele voorbeelden van huisplattegronden aangetroffen tijdens het archeologisch onderzoek te Wijnegem (Cuyt 1991: 89) ... 34

Figuur 25 Sporen van het wegtracé in het vlak ... Figuur 26 Sporen van een oud wegtracé. ... Figuur 27 Projectie van het onderzoeksvlak op de Ferrariskaart: de sporen van het wegtracé (karrensporen en parallelle grachten) zijn vermoedelijk te associeren met de Turnhoutsebaan. ... 36

Figuur 28 Aanduiding van het vroegere wegtracé (groen). ... 36

Figuur 29 Selectie van coupetekeningen van de sporen die in de vroegmoderne periode gedateerd zijn. Voor een volledig overzicht van de coupes verwijzen we naar de digitale bijlage. ... 37

Figuur 30 Coupetekening van spoor 179 (schaal 1:50): Vulling 1 weerspiegelt inspoelingslagen, vulling 2 betreft een heterogene vulling dat de dempingsfase illustreert. ... Figuur 31 Spoor 179 in doorsnede ... 37

Figuur 32 Aanduiding van de derde structuur (groen) ... 39

Figuur 33 Spoor 128 in doorsnede ... 39

Figuur 34 Noord-zuid coupe op spoor 128 (schaal 1:50). De gracht kenmerkt zich door een afwisseling van erosie en inspoelingslagen (bruin en blauw). De gevlekte vulling onderaan wijst mogelijk op sediment dat opgespit werd. ... 40

Figuur 35 Sporen 34: inspoelingslagen (blauw) wisselen af met antropogeen aangebrachte lagen (bruin. Onderin vinden we verspitte moederbodem (aanleg van de gracht). Geel: onverstoorde moederbodem. ... 40

(5)

Figuur 37 Spoor 106 in doosnede ...

Figuur 38 Spoor 159 in doorsnede ... 42

Figuur 39 Lokalisering van het opgravingsvlak en de begeleide uitgravingen (werfbegeleiding). ... 45

Figuur 40 Bodemprofiel in werkput 1 ... 46

Figuur 41 (rechts) Muurresten van het fort (spoor 2.1) ... 46

Figuur 42 Wateroverlast zorgde voor stabiliteitsproblemen en beperkte de waarnemingsmogelijkheden. ... 47

Figuur 43 locatie sleuf 3 en profiel 4 ... 48

Figuur 44 detailopname van de militaire luchtfoto uit 1940. De rode cirkel duidt de zone aan waar sleuf 3 werd aangelegd. ... 48

Figuur 45 (rechts) Luchtopname uit 1940 van Fort 1 en omgeving. ... 48

Figuur 46 locatie sleuf 4 en profieltekening... 49

Figuur 47 Fundering en muur van het wachthuis ... 49

BIJLAGEN

Bijlage 1 Sporenlijst Bijlage 2 Vondstenlijst Bijlage 3 Monsterlijst

Bijlage 4 Overzichtsplan: opgraving

Bijlage 5 Overzichtsplan opgraving met periodisering Bijlage 6 Coupetekeningen ijzertijdsporen

(6)

Opgraving

Vergunningsnummer: 2010/040 Aanvrager: VANDEN BORRE Jeroen

Naam site: Opgraving omgeving August Van de Wielelei ANTWERPEN (DEURNE)

Werfbegeleiding

Vergunningsnummer: 2010/188 Aanvrager: MERVIS Dirk

(7)

SAMENVATTING

In opdracht van THV Silvius heeft Soresma archeologisch vervolgonderzoek uitgevoerd te Deurne. Op de locatie aan het kruispunt van de Houtlaan en de August Van De Wielelei bouwt de opdrachtgever een tramstelplaats.

Het vooronderzoek, uitgevoerd door Soresma, had aangetoond dat op deze locatie mogelijk resten aanwezig waren uit de ijzertijd/Romeinse tijd en de negentiende eeuw. Uit de oudste periode werden bewoningssporen verwacht, uit de negentiende eeuw konden sporen van Fort 1 worden aangetroffen. Dit fort, gesloopt in het midden van de twintigste eeuw, maakte deel uit van de fortengordel rond Antwerpen.

Het onderzoeksareaal bevindt zich landschappelijk gezien op een oostwest georiënteerde zandrug tussen de valleien van het Groot en Klein Schijn. Onderzoek in het verleden toonde aan dat deze regio bijzonder rijk is aan vindplaatsen uit de metaaltijden en Romeinse periode.

De eerste fase bestond uit een vlakdekkend onderzoek ten westen van het voormalige fortterrein. Daar werden sporen verwacht uit de ijzertijd/Romeinse tijd. Tijdens het onderzoek zijn een reeks kuilen en paalsporen aangetroffen die zich kenmerken door een grijze, vage en vaak gehomogeniseerde vulling. Vondstrijke afvalkuilen en waterputten ontbreken. In één zone werd een gebouwplattegrond herkend, alhoewel niet duidelijk is of het om een bijgebouw of een partieel bewaard hoofdgebouw gaat. Het aardewerk dat met deze sporen geassocieerd is bestaat uit handgevormd aardewerk. De beperkte hoeveelheid en het feit dat het vooral onversierde wandscherven betreft, staat een scherpe datering in de weg. Op basis van één randfragment met lange hals en vingernagelindrukken, de lage hoeveelheid versierde fragmenten (o.a. met spatelindrukken) en enkele besmeten wandfragmenten schuiven we een datering in de vroege- tot midden-ijzertijd naar voor.

In het uiterste zuiden van het plangebied zijn wellicht resten gevonden van de oude Turnhoutsebaan. Enkele aangrenzende greppels/grachten duiden op de perceelsgrenzen langs de weg. Op basis van het beperkte vondstenmateriaal lijkt deze tenminste terug te gaan tot de 16de-17de eeuw.

Centraal op het terrein zijn minstens twee grote grachten aangesneden. De grachten zijn vermoedelijk slechts kort in gebruik geweest. De grachten kunnen niet absoluut gedateerd worden op basis van vondstmateriaal of kaartmateriaal. Ook hun functie kon niet met zekerheid achterhaald worden.

De tweede fase omvatte de archeologische werfbegeleiding tijdens uitbraak- en graafwerkzaamheden op de zone van het voormalige fortterrein. Er werden in totaal een zestal werkzones aangelegd. In twee van deze werkputten werden resten aangetroffen van het vroegere fort 1. Het gaat hier om de hoek van de infanterie-ingang en om de fundering van de noordelijke muur van het zuidelijke wacht-/poorthuis. Vervolgens werd in de grootste werkput een grote hoeveelheid puin aangetroffen, waaruit blijkt dat de ringgracht gedempt werd met afbraakmateriaal.

(8)
(9)

1

Algemeen

In opdracht van THV Silvius heeft Soresma archeologisch vervolgonderzoek verricht te Deurne (Antwerpen). Op de kruising van de Houtlaan en de August Van de Wielelei wordt een tramstelplaats aangelegd. Voorafgaand aan de werken heeft het Agentschap Onroerend Erfgoed1 vooronderzoek laten uitvoeren. Dit vooronderzoek, uitgevoerd door Soresma2, toonde aan dat in het plangebied vermoedelijk waardevolle resten aanwezig waren uit de IJzertijd/Romeinse tijd en de negentiende eeuw.

Op basis van deze informatie heeft het Agentschap Ruimte en Erfgoed vervolgonderzoek opgelegd door middel van een vlakdekkend onderzoek buiten het voormalige fortterrein (eerste fase) en archeologische begeleiding van sloopwerken binnen het fortterrein (tweede fase).

In het kader van het ‘archeologiedecreet’ (decreet van het Vlaams Parlement 30 juni 1993, houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium, inclusief de latere wijzigingen) en het uitvoeringsbesluit van de Vlaamse Regering van 20 april 1994, is de eigenaar en gebruiker van gronden waarop archeologische waarden zich bevinden, verplicht deze waarden te behoeden en beschermen voor beschadiging en vernieling. In het licht van de bestaande wetgeving heeft de opdrachtgever beslist, in samenspraak met Agentschap Ruimte en Erfgoed Vlaanderen, eventuele belangrijke archeologische waarden te onderzoeken voorafgaand aan de aanleg van de tramstelplaats. Dit kan door behoud in situ, als de waarden ingepast kunnen worden in de plannen, of ex situ, wanneer de waarden onomkeerbaar vernietigd worden. Aangezien behoud in situ niet mogelijk is, is gekozen voor een opgraving en begeleiding van de werken.

In de eerste fase is vlakdekkend onderzoek uitgevoerd tussen de August Van De Wielelei (in het westen) en de voormalige weg rond het fort (in het oosten en zuiden). Deze weg is door de opdrachtgever afgebroken tijdens het archeologisch onderzoek. In het noorden werd het onderzoek begrensd door een zone met ondergrondse pijpleidingen. Omwille van veiligheidsredenen kon hier geen onderzoek plaatsvinden. Deze zone zal ook reeds deels verstoord zijn door graafwerken voor deze pijpleidingen. De eerste fase is uitgevoerd tussen maart en 6 april 2010. Projectverantwoordelijke was Jeroen Vanden Borre. Dirk Mervis, Floris Beke, Lisa Van Ransbeek en Leen Cannaerts werkten mee aan het onderzoek.

In de tweede fase is begeleiding uitgevoerd tijdens sloopwerken binnen het voormalige fortterrein. Deze fase is uitgevoerd tussen 7 juni en 8 juli 2010 door Dirk Mervis en Caroline Ryssaert.

Contactpersoon bij de overheid, Agentschap Onroerend Erfgoed, is Annick Arts. Aangezien Deurne een deelgemeente is van de stad Antwerpen zag stadsarcheologe Karen Minsaer toe op werken. Antea kreeg ook erg nuttige en bijzonder gewaardeerde raad van Guido Cuyt (Avra), Rica Annaert (VIOE), Carlo Evers (Heemkundige kring Jan Evers te Wijnegem) en Hugo Machielse (Simon Stevinstichting).

Contactpersoon bij de opdrachtgever (THV Silvius) was de heer Geert Deleebeeck.

1 Op het moment van het onderzoek heette dit agentschap nog ‘Ruimte & Erfgoed’

2 Tot 1 januari 2011 heette Antea Group ‘Soresma’. De afdeling archeologie werd toen geleid door Jeroen Vanden Borre, die eveneens vergunningshoudend archeoloog en verantwoordelijke voor het vlakdekkend onderzoek was.

(10)

2

Doel van het onderzoek

Het onderzoek moet alle aanwezige archeologische sporen en vondsten ex situ bewaren door middel van grondige documentatie en studie. Dit onderzoek moet resulteren in een basisrapportage.

2.1

Opzet van het rapport

Het opzet van dit rapport is een zo accuraat beeld te schetsen van de werkwijze en de resultaten van de opgraving en werfbegeleiding aan de August Van de Wielelei in Deurne.

Na de samenvatting en dit inleidend hoofdstuk wordt de bedreiging geschetst. Vervolgens wordt stilgestaan bij de bekende archeologische, historische en bodemkundig/geografische gegevens uit het plangebied en omgeving. Daarna worden de resultaten van het veldwerk voorgesteld. Eerst wordt ruimte gemaakt voor het vlakdekkend onderzoek buiten het fortterrein, vervolgens wordt stilgestaan bij de archeologische begeleiding van de werken binnen het fortterrein. Uiteindelijk volgt een synthese gemaakt.

2.2

Methode

Buiten het voormalige fortterrein, op een zone begrensd door de August Van De Wielelei in het westen, de (tijdens het onderzoek afgebroken) kasseiweg rond het fort in oosten en zuiden en een zone met kabels en leidingen in het noorden is een vlak aangelegd met een totale oppervlakte van 2637 m².

De opdrachtgever had reeds de bouwvoor en een deel van de onderliggende B-horizont verwijderd. Een rupskraan verwijderde onder begeleiding van minimaal drie archeologen het restant van de B-horizont. Dit resulteerde in een leesbaar archeologisch vlak, dat werd opgeschaafd om de duidelijke aflijning van de sporen te kunnen herkennen. Vervolgens werd het vlak opgeschaafd en sporen ingekrast. Alle sporen werden ingetekend door middel van een Total Station met een standaardafwijking van 0.3 milligon (LEICA, TCRA 1101+)

Tijdens het onderzoek zijn volgende sporen bemonsterd: 3, 7, 22, 29, 47, 59, 62, 68, 113, 114, 115 en 196. Alle monsters zijn gezeefd boven een zeef met maaswijdte van 1 mm. Enkel sporen 3, 22, 29, 59, 62, 113 en 196 leverden residu op. Dit bestaat voornamelijk uit kiezel en houtskool. Gelet op de partiële conservering van de vindplaats en de beperkingen op vlak van C14 dateringen in deze periode, worden geen bijkomende analyses voorgesteld.

Na afloop van het vakdekkend onderzoek werd het terrein in de oorspronkelijke staat hersteld. Tijdens de werfbegeleiding werd vooral getracht de aangesneden archeologische sporen zo goed mogelijk te documenteren. Allereerst werden de bestaande gebouwen op het terrein afgebroken. Vervolgens werden de bouwputten voor de funderingen en de kelders uitgegraven. Alle aangetroffen sporen werden ingemeten met een Total Station en gedocumenteerd door middel van beschrijving en foto’s. Profielen werden er aangelegd indien dit relevant was voor de duidelijkheid van de aangetroffen situatie.

Na het veldwerk werden de vondsten gewassen en opgelijst volgens volgnummer. De sporen werden in een excell-tabel ingegeven met alle relevante kenmerken. Ook werden de genomen foto’s per spoor ingedeeld en de gefotografeerde coupes eveneens onderverdeeld. In Autocad werden de digitaal in gemeten plannen verder bewerkt om een mooi afgewerkt plan te bekomen. Ook werden in Autocad de opgetekende coupes gedigitaliseerd en ingekleurd.

Tot slot werd dit alles gebundeld in een rapport en overhandigd aan de opdrachtgever en de bevoegde instanties.

(11)

3

Aard van de bedreiging

De opdrachtgever wil op de kadastrale percelen 01 392w, 02 392v, 03 394b (afdeling 30, sectie A) en 03 10r (afdeling 30, sectie B) een tramstelplaats aanleggen.

Deze tramstelplaats bestaat uit een grote loods, met als dak een grote overspanning, die centraal wordt gesteund door één rij palen. De palen worden gefundeerd op een koppel schroefpalen, die geboord worden tot op de stabiele grond. De wanden van deze werkplaats bestaan uit plaatelementen, die ook op schroefpalen met een kleine sokkel worden gefundeerd. In de stelplaats worden kantoren, verzonken werkkelders en opslagruimten voorzien, waardoor ingrepen in de bodem toch noodzakelijk zijn.

De zone waar diepe funderingen en ontgravingen voor de kelder zijn gepland, werd omwille van het grootschalig grondverzet geselecteerd voor een opgraving.

Ter hoogte van de vroegere gemeentelijke werkplaats van de gemeente Deurne worden restanten van Fort 1 verwacht. De ontgravingen in deze zone worden archeologisch begeleid

(12)

4

Bodemkundige gegevens, satellietbeeld en digitaal terrein

model (DTM)

4.1

Bodemkaarten en bodemgebruik

Op de bodemkaart is het plangebied ingekleurd als droge, lemige zandbodem met dikke antropogene A-horizont. Bij de aanvang van het onderzoek was de bouwvoor en een deel van de onderliggende B-horizont reeds verwijderd door de opdrachtgever. Nergens was een archeologisch relevante laag aangesneden.

Aangezien een groot deel van de bodem was verwijderd vooraf aan het onderzoek kon weinig aandacht worden besteed aan de bodemopbouw. Uit het vooronderzoek blijkt echter dat de bodemopbouw zoals vermeld op de bodemkaart bevestigd kan worden. Enkel sleuf 1 was dermate verstoord door middel van een puinlaag tot ca 2,40m diepte waardoor hier de opbouw niet gecontroleerd kon worden (Steenhoudt, 2010).

De zone van de werfbegeleiding wordt ingekleurd als antropogeen en dit is ook bevestigd op het terrein.

Figuur 1 Bodemkaart van het plangebied (agiv)

4.2

Satellietbeeld

Ook op de satellietfoto is duidelijk het spoor van het vroegere fort 1 te herkennen. Hoewel de Turnhoutsebaan tegenwoordig dwars door het vroegere fort loopt, is het vroegere tracé toch nog te herkennen. Voor het rechttrekken van de Turnhoutsebaan liep deze rond het zuidelijke deel van het fort. Vandaag is het westelijke stuk van dit tracé niet meer te zien, aangezien Makro deze terreinen heeft ontwikkeld. Het zuidelijke en oostelijke stuk is daarentegen nog wel te bespeuren. Dit manifesteert zich in de huidige Dorenboslaan (rode pijl).

(13)

infanterie-In het noorden en het noordoosten is de lijn van het hoofdfront en de zijfronten te zien aan de hand van de huidige huizenlijn (groene pijlen). Ook is te zien hoe het grootste deel van het toenmalige fort gelegen is op een braakliggende weide, waarin mogelijks ook wat verkleuringen te zien zijn van het vroegere reduit. In die weide zijn nog duidelijke reliëfverschillen te zien, vermoedelijk restanten van de sloop van het fort.

4.3

Digitaal terrein model (DTM)

Op het digitale terrein model (DTM) van de omgeving is de duidelijke aflijning te zien van het afgebroken fort. Het laat een duidelijk litteken achter en tekent zich af als een laagte in het landschap. Hoewel het weiland ten oosten van de Houtlaan nog de duidelijke sporen draagt van het fort, is er op het westelijk gelegen perceel naast het fort geen spoor te vinden van structuren. Ook de punt van het fort met de infanterieingang, thans gelegen onder de gemeentelijke magazijnen, is veel vager te herkennen dan op het oostelijke deel.

Vermoedelijk zijn alle mogelijke aanwijzingen van een eerdere occupatie vernietigd door het herhaaldelijke ploegen van het veld, waardoor een zekere egalisatie ontstaat. De zone ten oosten van de Houtlaan wordt thans gebruikt als weiland, waardoor hier de kleine depressie, veroorzaakt door de afbraak, beter bewaard blijft.

Ten zuiden van het onderzoeksterrein is de smalle depressie van het Groot Schijn zichtbaar. Opvallend zijn de oostwest georiënteerde hogere delen ten noorden van de beekvallei. Het onderzoeksgebied situeert zicht op flank van deze zandrug.

(14)
(15)

5

Archeologische en Historische Gegevens

5.1

Bekende archeologische gegevens: algemeen

Op de CAI (Centrale Archeologische Inventaris van het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed) krijgen we een beeld van gekende archeologische waarden in de onmiddellijke omgeving van het plangebied. Verschillende onderzoeken in het verleden toonden aan dat in de onmiddellijke omgeving van het plangebied een groot aantal archeologische vindplaatsen aanwezig zijn.

Onmiddellijk ten zuiden van het terrein bevinden zich CAI-nummers 366009 (vondst van lithisch materiaal, silex) en 366010 (idem). Ten oosten bevindt zich een deel van het fort (zie verder) en een onduidelijke vondst van een silexbijl (Cai nummer 105385). De locatie van deze vindplaatsen kan op landschappelijk vlak wellicht in verband gebracht worden met de vallei van het Groot Schijn en de hoger gelegen ruggen die zich ten noorden en zuiden ervan uitstrekken. Ten noorden van het studiegebied ligt CAI-locatie 105388 (lithische vondsten) en locatie 100553 (vondst van kuilen met verbrand aardewerk, Romeins aardewerk, paalsporen van spiekers).

Binnen het plangebied bevindt zich “Fort 1”, een 19de eeuws fort dat deel uitmaakte van de Brialmontgordel; het fort is gesloopt midden de tweede helft van de vorige eeuw.

Het vooronderzoek toonde aan dat ten zuiden van het fort, tussen het fort en de August Van De Wielelei, vermoedelijk archeologische resten aanwezig waren uit de IJzertijd en/of Romeinse tijd. Concreet ging het om grijzige verkleuringen in het vlak. Voorts werden enkele paalsporen aangetroffen die aan de hand van de vulling werden gedateerd als recent. Ook werd mogelijk een waterput aangesneden.

De zone binnen het voormalige fort kon tijdens het vooronderzoek door technische hindernissen niet voldoende gewaardeerd worden.

De combinatie van deze gegevens duidt op het archeologisch belang van de locatie.

(16)

5.2

IJzertijd

Hoewel een aantal kuilen, gevuld met inheems aardewerk, uit de midden-ijzertijd (5e – 4e eeuw voor Christus) een indicatie geven van een vroegere bewoning, stammen de meeste sites uit de prehistorie die gekend zijn in de gemeente Wijnegem uit de La Tène periode. Deze sites hebben vooral een ruraal karakter en staan in relatie met de latere Romeinse occupaties. De La Tène periode situeert zich in de Late IJzertijd van ca 450 voor Christus tot de start van de Romeinse bewoning in de 1e eeuw voor Christus.

De La Tène periode komt in West- en Centraal-Europa overeen met de Keltische beschaving en zou dus de inheemse, niet geromaniseerde beschaving zijn. Tijdens deze periode was er geen grootmacht die zich als politieke eenheid profileerde. Het waren eerder afzonderlijke stammen en groepen die eerder onderling twisten dan naar eenheid streefden. Toch is er een zekere culturele eenheid en waarschijnlijk ook een eenheid in taal te bemerken (Lodewijckx, 2002).

De basiseconomie in deze periode werd nog steeds gevormd door akkerbouw en veeteelt. De Keltische landbouw was sterk ontwikkeld en kende reeds een gedeeltelijke mechanisatie, met onder meer de keerploeg, etc. Kenmerkend uit deze periode zijn de zogenaamde ‘celtic fields’. Dit waren kleine vierkante of rechthoekige percelen die door walletjes en heggen van elkaar gescheiden werden. Hoewel dit landbouwsysteem reeds vroeger in gebruik was, is het toch kenmerkend voor de pre-Romeinse periode. De bedoeling van dit systeem was te beschikken over verschillende kleinere percelen waarop telkens één gewas geteeld kon worden. Na de oogst konden de dieren op de percelen geweid worden, zonder dat ze de naburige gewassen konden

vernielen (Lodewijckx, 2002).

Hoewel er in deze periode sporen zijn van grotere nederzettingen, de zogenaamde ‘oppida’, komen deze vooral meer zuidelijker voor op hoogtes in het landschap. Deze woonkernen konden tot 10000 personen groot zijn en een oppervlakte van 100 tot 600 ha beslaan. Bekende voorbeelden zijn onder andere deze uit Alésia (Frankrijk), Bibracte (Frankrijk) en Manching (Beieren) (Lodewijckx, 2002).

De bewoning op het platteland is veelal te vinden in solitair staande woningen of kleine nederzettingen met een aantal woningen. De huizen zijn meestal tweeschepig, waarbij vooral de centrale palen de nok ondersteunen. De wanden zijn opgebouwd uit vlechtwerk en bestreken met leem ofwel uit balken of planken die tussen twee steunpalen worden geplaatst. De gemiddelde lengte van dergelijke huizen bedraagt ca 20 m, terwijl de breedte kan variëren tussen 4 en 7 m. Het graan en de wintervoorraden worden opgeslagen in ondergrondse silo’s of in bovengrondse spijkers.

Vaak zijn de nederzettingen of solitaire boerderijen omgeven door een systeem van grachten, die kunnen geïnterpreteerd worden als afscheiding, afwatering of verdediging. Hoewel er een zekere uniforme cultuur is, is er toch een grote verscheidenheid op te merken in nederzettingspatronen. Waarschijnlijk is dit regionaal bepaald (Lodewijckx, 2002).

Zoals reeds vermeld zijn in Deurne en Wijnegem een aantal sites uit deze periode te vinden. We denken hier onder meer aan de site ‘Steenakker’ (CAI nr 100043 en 100675), maar ook aan ‘Krabbershoek’ (CAI nr 105389) en ‘Ganzenweg’ (CAI nr 105546) (Cuyt, 2004; Cuyt, 2007) en kasteel Galllifort (105026).

(17)

5.3

Romeinse Periode

De omgeving rond het projectgebied is ook een belangrijke vindplaats van Romeinse resten. Getuige hiervan zijn de talloze opgravingen ingericht door de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie (AVRA).

De Romeinse periode implementeert een aantal nieuwigheden in onze contreien. Meest kenmerkend is de Romeinse villa, die vooral moet gezien worden als een groot landbouwbedrijf. Een dergelijk complex is echter vooral te vinden in de meer vruchtbare leemstreek.

Op de minder interessante gebieden blijven de traditionele bewoningsvormen in gebruik. We zien dat dezelfde huisvormen, zoals die ook voorkwamen in de La Tèneperiode, nu ook nog blijven gebruikt worden. De huizen hebben een centrale rij palen die het dak draagt en de wanden van de woning bestaan uit vlechtwerk of planken. Voorts blijven de kleine voorraadgebouwtjes of spijkers ook in gebruik (Lodewijckx, 2002).

De lokale bevolking gaat wel overschakelen op Romeins aardewerk. Veelal worden deze vormen lokaal gereproduceerd, maar ook geïmporteerd. De geïmporteerde waar zijn meestal luxeproducten, zoals onder ander het hoogwaardige, rood geglazuurde en dunwandige Terra Sigillata. Voorraadkruiken, kookwaar en aardewerk voor dagelijks gebruik werden vaak lokaal gemaakt (Lodewijckx, 2002).

Rond het projectgebied zijn te Wijnegem en Deurne diverse vindplaatsen gekend uit deze periode. Op het grondgebied Deurne betreft het voornamelijk losse vondsten – o.m. aan de overzijde van de vallei van het Groot Schijn – te Wijnegem zijn een aantal vindplaatsen onderwerp geweest van een diepgaander onderzoek. De site ‘Steenakker’ (CAI nr 100043 en 100675) is de meest bekende uit deze periode. De site is gelegen deels aan en onder de Houtlaan, net over het Albertkanaal. Reeds in de jaren ’80 en ’90 werd deze site intensief onderzocht door de AVRA, waarbij een schat aan informatie werd blootgelegd. Hieruit blijkt dat Wijnegem reeds in de Romeinse periode een bloeiende nederzetting was.

De aangetroffen huizen bestaan uit houtbouw met een centrale rij nokpalen en één of twee rijen wandpalen en worden toegeschreven aan het type Oss-Ussen (5A). Ook werden er een aantal bijgebouwen en spiekers aangetroffen (Cuyt, 1991).

Voorts werd in Wijnegem ook een complex van 29 bij 32 meter met palissades gevonden, waarvan men aanneemt dat dit, aan de hand van de aangetroffen vondsten, een heiligdom moest geweest zijn alsook een Gallo-Romeinse tempel met afbeeldingen van Mitras of Kibele.

De datering van deze Romeinse occupatie situeert zich vooral in de 1e – 3e eeuw na Christus. Dit kon afgeleid worden aan de hand van een muntschat met vooral sestertii en antoniani en uit munten en aardewerk gevonden tijdens de verschillende opgravingscampagnes (Cuyt en Van Heesch, 1979). Voorts werden er bij talloze andere opgravingen vele sporen uit de Romeinse periode aangetroffen, zoals bijvoorbeeld de Vuurkruiserslaan (CAI nr 105389) te Wijnegem waar een imposant woonstalhuis van 29 meter lang werd aangetroffen met een potstal (Willems, 1995).

5.4

Middeleeuwen tot heden

Gezien het projectgebied op de scheiding Deurne – Wijnegem gelegen is zal hieronder allereerst de gemeente Wijnegem besproken worden waarna Deurne behandeld zal worden.

De naam Wijnegem wordt in de geschiedenis voor het eerst vermeld in 1161 in een akte van Bisschop Nicolaas van Kamerijk. De bisschop schonk toen de kerk van Broechem en de ervan

(18)

afhankelijke kerken van Oelegem en Wijnegem aan de abdij van Tongerlo, die er de pastoor mocht benoemen.

In de Middeleeuwen maakte Wijnegem deel uit van het hertogdom Brabant, deel van het Heilig Roomse Duitse Rijk, dat tot aan de Schelde reikte. Het werd later een heerlijkheid met alle bijhorende rechten: tiendenheffing, rechtspraak, schepenbank, etc.

In de 14de eeuw is er ook al sprake van het "Goed ter Borcht", één van de belangrijkste leengoederen op Wijnegems grondgebied. De precieze vorm en aanblik van het leengoed is echter nog niet geweten. Ook de aanwezigheid van een schans, waar de bevolking kon vluchten indien er onheil dreigde, is niet geweten. Alleszins stond er rond 1530 een omwald renaissance-kasteel, waarvan de voorgebouwen, de zogenaamde Vlemincktoren en het koetshuis nog bestaan. De Vlemincks, afkomstig uit de hoofdstad van het hertogdom Limburg, waren er de bouwers van. Christoffel Plantin, hofdrukker van koning Filips II en veel andere humanisten, kunstenaars en geleerden waren er te gast en gingen er niet zonder geschenken weg. Opeenvolgende bewoners van Wijnegemhof in die woelige XVIde eeuw waren Jan Vleminck Sebastiaanszoon, zijn broer Arnold, zijn weduwe Isabella Schets.

De Tachtigjarige oorlog (1568-1648) bracht echter veel onheil: plunderingen, doortocht of inkwartiering van legerbenden, opeisingen, honger en ziekten. Tijdens die strijd tussen Spanjaarden en Geuzen verbleef bijvoorbeeld de landvoogd voor de Nederlanden Alexander Farnese op het Hof ter Pul. Na zijn vertrek in 1579 liet hij het afbranden aangezien het niet in de handen van de Geuzen mocht vallen. Zo kreeg het zijn tweede naam: Verbrand Hof.

Ook de oorlogen van de Franse koning Lodewijk XIV tegen de Engelsen en de Verenigde Provincies (N. Nederland) werden in de 17de eeuw veelal uitgevochten op ons (Belgisch) grondgebied. Relicten uit die tijd zijn de zogenaamde "Linnekens" (Linie) op de grens van Wijnegem en ’s Gravenwezel. Deze constructies waar een poging om beschermd te zijn tegen verdere aanvallen vanuit het Noorden.

De heerlijkheid Wijnegem ging in 1621 over in handen van Lancelot van Haudion. En toen in 1698 Wijnegem een graafschap werd, was Charles van Haudion, zoon van Nicolaas, er de eerste graaf van. Wijnegem was toen een landbouwgemeente met een 60-tal huizen en 200 à 300 inwoners. Het telde zo'n 25 hoeven met een grondoppervlakte van 5 tot 35 ha. De meeste pachters bezaten enkele koeien en wat kleinvee.

Tegen het einde van de 19de (soms schrijf je Romeinse cijfers, soms Arabische) eeuw waren er een 5-tal brouwerijen, een molen en wat huisnijverheid (spinnen, weven, wagenmakerij…). Een belangrijke verandering in die toestand kwam er met de oprichting van de likeurstokerij Louis Meeùs in het jaar 1869. Ze zou aan de plaatselijke bevolking werk en herbergvertier verschaffen. Een 300 werklieden konden er aan de slag en de likeur- en jeneverstokerij werd één van de grootste in Europa. Het succes bleef niet duren. WO I bracht een eerste crisis mee: al het koper werd opgeëist. De Wet Vandervelde (1919) op het alcoholgebruik gaf de genadeslag. De vervangende industrie zoals gistnijverheid of productie van EBENA-voorwerpen (1921-1931) bracht de welvaart niet terug (Wijnegem.be, 2010).

In de 12e eeuw behoorde de parochie Deurne tot het land van Rijen, een onderdeel van het hertogdom Brabant dat deel uitmaakte van het Duitse Rijk. De domaniale heer was de prins-bisschop van Luik, die enkel de wereldlijke macht uitoefende. Onder kerkelijk opzicht hing Deurne af van het bisdom Kamerijk. Het is de bisschop van Kamerijk, die in 1185 het altaar en de kerkelijke tienden van Deurne zal schenken aan de abdij van Ename.

Het Luiks domein overtrof in aanzienlijke mate het huidig gebied van Deurne en Borgerhout, want het omvatte oorspronkelijk ook Borsbeek en bepaalde gronden te Merksem, Schoten, 's-Gravenwezel, Wijnegem, Wommelgem, Mortsel en Boechout. Hoe de Luikse prins-bisschop in het bezit kwam van zijn Deurnse domein is niet duidelijk. Aanvankelijk had hij weinig interesse voor Deurne omdat het een streek betrof die slechts schaars bewoond was door een arme

(19)

boerenbevolking. Dit verandert in de loop van de 12e eeuw met de opkomst van de steden en een bloeiende landbouw. Het feit dat het aan belang winnende Antwerpen nu vanuit Deurne gemakkelijk te bereiken was en dat de hertog optrad als tolheffer aan de Eiendijk, waren voor de prins-bisschop een aansporing om de domaniale organisatie van zijn bezittingen te organiseren. Zo zien we dat in 1186 op het Bisschoppenhof een schepenbank fungeert, die een vonnis velt bij geschillen. In de loop van de volgende eeuw is er een evolutie, die zich ook elders merkbaar is. Personen, die aanvankelijk ondergeschikten zijn van de leenheer, zullen zich door het toe-eigenen van grond langzamerhand opwerken tot de ridderstand.

Vanaf 1288 doen zich in deze streek een aantal belangrijke machtsverschuivingen voor. Jan I, de hertog van Brabant, die door zijn overwinning bij Woeringen de handelsweg naar Rijnland had beveiligd, kreeg gedaan dat de prins-bisschop afzag van zijn immuniteitsrechten op het Deurnse domein. De hertog zou hier voortaan optreden als wereldlijk heer en de Deurnse schepenbank viel van dan onder zijn bevoegdheid. De door de oorlog verarmde abdij van Ename zag zich verplicht haar Deurnse goederen en prebenden te verkopen aan de Antwerpse abdij van Sint-Michiel. Deze nieuwe toestand blijft, op enkele uitzonderingen na, voortbestaan tot aan de Franse Revolutie. In de 14e eeuw wordt de greep van Antwerpen op het nabijgelegen gebied van Deurne en Borgerhout steeds sterker. De door Brabant verloren oorlog met Vlaanderen om de erfenis van de hertog Jan III en het feit dat de Vlaamse graaf Antwerpen met enkele omliggende dorpen, waaronder Deurne, als vuistpand bezet hield van 1358 tot 1404, brengt hieraan geen verandering. In de 15e eeuw worden de meeste grondbezitters van Deurne rijk, terwijl de Deurnse boer in regel een pachter was, die zijn akkers mocht bewerken op voorwaarde dat hij regelmatig de huur en de tienden betaalde. De landbouw bracht voldoende op om ten hoogste een bevolking van ca. 850 personen te voeden. Antwerpen kent een enorme bloei tijdens de 16e eeuw, het stadsbestuur zal niet alleen trachten de heerlijke rechten over Deurne-Borgerhout te verwerven, maar zullen Antwerpse kooplieden hier overal lusthoven of kastelen bouwen. Kastelen als te Couwelaer, Gallifort, Venneborg, Rivierenhof, Sterckshof, Boterlaarhof, Lanteernhof, en vele anderen dateren uit die tijd. Zij zouden veel te lijden hebben onder de inval in 1542 van Maarten van Rossum en godsdienstoorlogen.

Het bouwen van deze kastelen had tot gevolg dat Deurne in tegenstelling tot Borgerhout zijn landelijk karakter bewaarde. In het dichter bij Antwerpen gelegen Borgerhout ontstond reeds vroeg een agglomeratie waar handelaars zich vestigen en accijnsvrij bier werd verkocht tot groot ongenoegen van de Antwerpse brouwers en magistraten. De Antwerpse dorst naar goedkoop bier, was één van de belangrijkste redenen waarom de stad streefde om op Deurne-Borgerhout heerlijke rechten uit te oefenen. Toen zij daarin lukte, werd het brouwen gewoonweg verboden. Zo kon de stad rustig verder gaan met het heffen van accijns op de nationale drank.

Voor Deurne waren de godsdienstoorlogen een ramp. In 1593 bestond de gemeente praktisch niet meer en toen er eindelijk betere tijden aanbraken, ging de heropbouw uiterst langzaam. Een gedeelte van de huidige Sint-Fredeganduskerk kwam eerst in 1604 onder dak.

Ondanks verschillende invallen van vreemde legers tussen 1648 en 1793 kan men deze periode betrekkelijk rustig noemen. Antwerpen was als havenstad voorlopig afgeschreven. De financiële activiteit nam wel toe zodat er voldoende rijke lui waren die zich de weelde van een kasteel in Deurne konden veroorloven. Het Rivierenhof in zijn huidige vorm, het kasteel Boekenberg en het Bisschoppenhof dateren uit die tijd net als Ertbrugge en de Zwarte Arend. Zo bleef Deurne leven onder archaïsche verhoudingen tot aan de Franse Revolutie, waardoor alle feodale rechten werden afgeschaft.

Tijdens de Franse bezetting in 1800 werden de oude parochiale organisaties opgeheven en vervangen door municipaliteiten. Van dan treedt in Deurne-Borgerhout een eerste burgemeester (maire) op, een handelaar genaamd Pieter Jozef Broëta. Hij blijft in functie tot in 1816. Hij voerde een eerste rudimentaire organisatie van openbare diensten door en stichtte een gemeenteschool.

(20)

Onder het Hollands bewind (1814-1830) zal het verschil tussen het meer op industrie en handel georiënteerde Borgerhout en het landelijke Deurne zo groot worden dat tenslotte in 1836 beide gemeenten worden gescheiden.

(21)

5.5

Brialmontforten

5.5.1 Het ontstaan van een fortengordel rond Antwerpen

De onderstaande tekst werd grotendeels gebaseerd op Le Page (1997).

Hoewel Antwerpen reeds tijdens de Middeleeuwen werd versterkt en als wijkplaats tijdens belegering fungeerde, ontstond het idee om de stad in te richten als ‘nationaal reduit’ pas in 1859. Alles begon in 1814-1815 met het Congres van Wenen. Napoleon was verslagen, de Fransen teruggedrongen binnen de landsgrenzen van 1792 en de geallieerde Europese mogendheden achtten dat, om de stabiliteit van de regio ter garanderen, de grenzen van de aanpalende landen moesten versterkt worden.

In het licht van deze visie werd tijdens het Congres tevens vastgelegd dat de voormalige Oostenrijkse Nederlanden, de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden en het voormalige Prinsbisdom Luik werden omgevormd tot één koninkrijk om op die manier een stabiele barrière tegen de noordgrens van Frankrijk te creëren.

In de nasleep van de oorlog, en met de opbouw van een verdedigingsgordel naar Frankrijk toe in gedachte, werd een inspectietocht door de Hertog van Wellington in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden ondernomen. Hierbij adviseerde hij om de bestaande vestigingen te behouden en ze te herstellen waar nodig. Wellington kreeg de leiding over de werkzaamheden en aldus ontstond het naar hem vernoemde verdedigingssysteem in vier linies.

In 1830 werd een volgende stap naar het nationale reduit ondernomen. Door de Belgische Omwenteling werd het kunstmatige evenwicht opgeheven. Om deze situatie recht te trekken werd België als ‘eeuwig neutraal’ verklaard, waarbij de onafhankelijkheid door alle mogendheden werd gegarandeerd. Deze opgelegde neutraliteit hield ook in dat het nieuwe koninkrijk zich zo goed mogelijk moest verdedigen, waarbij er ook moest ingestaan worden voor het onderhoud van de bestaande fortificaties, die overgenomen waren tijdens de Omwenteling.

In 1843 liet baron Goethals, garnizoenscommandant van Antwerpen onderzoeken of Antwerpen nog wel verdedigbaar was. Uit deze studie bleek echter dat dit niet meer het geval was en dit vooral door de woonkernen Berchem en Borgerhout die voor de omwalling ontstaan waren. Dit noodzaakte een herdenken van het verdedigingswezen, met als resultaat de ‘opnamevesting’. Bij deze nieuwe vestingsvorm hoorde ook een nieuwe militaire strategie. De geschiedenis leerde namelijk dat een land dat veel vestigingen te onderhouden had, hier ook veel manschappen in moest steken, waardoor er vaak te weinig soldaten overbleven voor een slagkrachtig landleger te hebben. Het concentrationisme ging er van uit dat een land slechts goed verdedigd kon worden indien de defensie gebundeld werd in een of meerdere omvangrijke vestigingen. Deze vestigingen waren zo omvangrijk dat ze niet door de vijand omsloten konden worden. Verder fungeerde ze als locaties waar het leger zich kon hergroeperen voor mogelijke tegenaanvallen. De ideeën van dit concept kristalliseerden zich in het ‘Verdedigingsconcept van 1851’, waarbij Antwerpen als 1 verschanst kamp werd ingedeeld.

In een eerste fase werden, in het licht van de staatsgreep door Louis Napoleon op 2 december 1851 en de stichting van het Tweede Keizerrijk, 5 aarden gebastioneerde vierhoekforten van 150 bij 150 meter en 2 aarden gebastioneerde vijfhoekforten opgericht. Aldus bestond de vesting Antwerpen uit de oude Spaanse omwalling, de citadel, op linkeroever de forten Vlaams-Hoofd, Isabella, Burcht, Kallo en Zwijndrecht, het Noorderfort, de inundatiebekkens en de vermelde 7 forten.

De bouw van deze 7 nieuwe forten bracht echter een nieuw probleem met zich mee. Gedurende de eerste helft van de 19e eeuw was de bevolking van Antwerpen gestaag gestegen. Doordat de oude binnenstad deze mensenmassa niet meer kon huisvesten, trokken de burgers van Antwerpen buiten

(22)

de stad en vestigden ze zich tegen de stadsomwalling. Krachtens de Franse wet van 4 februari 1815 gold echter dat binnen een afstand van 300 vademen (ca 585m) rond vestingwerken niet gebouwd mocht worden. Tijdens de Nederlandse overheersing werd echter niet langer de hand gehouden aan de naleving van deze erfdienstbaarheid, waardoor er nieuwe wijken ontstonden buiten de stadsomwalling.

Met de bouw van de 7 nieuwe forten werd er echter een areaal van ca. 1500 ha toegevoegd aan de ‘verboden zone’, waardoor bijna heel de 5e wijk en grote delen van Berchem, Borgerhout en Deurne erdoor getroffen werden.

Het nut van het nieuwe verschanste kamp werd echter teniet gedaan door de ontelbare bouwovertredingen, waarop de minister van oorlog eind november 1853 besliste dat de wet voortaan strikt toegepast zou worden, tot groot ongenoegen van de eigenaren in het betrokken bebied.

Hierop volgend werd door de Antwerpse aannemer Keller 2 plannen ingediend voor de uitbreiding van de verdedigingsstructuur, de zogenaamde “Kleine Keller” en “Grote Keller”. Beide projecten halen echter de juiste goedkeuringen niet binnen, waardoor geen van beide uitgevoerd wordt. Een nieuwe impuls kwam er echter met het uitbreken van de Frans-Oostenrijkse oorlog in april 1859. Dit gold als een nieuw bewijs van Frankrijks expansiedrang, waarop de nieuwe minister van oorlog, generaal Chazal, in het voorjaar van 1859 een commissie van 27 officieren samenroept, waaronder Brialmont.

Dit orgaan had een dubbele taak. Allereerst werd er bekeken of een verdere concentratie van het verdedigingsstelsel noodzakelijk was. Vervolgens werd onderzocht welke stad het beste als nationaal reduit zou fungeren. Alleen Antwerpen en Brussel bleken volgens de commissie hiervoor in aanmerking te komen, maar uiteindelijk bleken de voordelen die Antwerpen bood, zoals de gunstige ligging aan de Schelde, de mogelijkheid tot het onder water zetten van de vlaktes op linkeroever en de aanwezigheid van reeds oudere fortificaties, de doorslag te geven.

Nadat de keuze op Antwerpen was gevallen, kwam het erop aan de grootte van het reduit vast te stellen. Hier kwam het “Groot Project Keller” terug op de proppen. Uiteindelijk werd beslist een gordel aan te leggen met 8 verdedigingswerken, die op 6700m van het centrum van de stad zou worden aangelegd.

Tot slot moest de commissie nog uitmaken of het vestingstelsel volgens een gebastionneerd of een polygonaal stelsel moest opgebouwd worden. Op dat ogenblik waren de militaire ingenieurs in Europa nog in 2 kampen verdeeld. In Spanje, Italië, Frankrijk, Nederland en België zwoeren ze nog bij het gebastioneerde model, terwijl men in Pruisen, Beieren, Oostenrijk en Rusland het nieuwere polygonale systeem hanteerden.

Het gebastioneerde systeem was het oudste model, dat reeds het langst in gebruik was. Dit stoelde op grote vijfhoekige bastions waarvan de gracht en wal onder vuur konden gehouden worden. Deze bouwwerken staken echter ver boven het maaiveld niveau uit waardoor ze een gemakkelijk doelwit waren voor vijandige artillerie.

Het polygonale model werd ontwikkeld toen het geschut steeds verder begon te vuren. Het bestaat vaak uit een grote, lange courtine3 waarop veel batterijen kunnen geplaatst worden. Zo kan de vijand onder vuur genomen worden voordat de vijandige artillerie opgesteld kan worden. De wal en gracht van deze forten werd ook onder vuur gehouden, maar dit niet met hoge bastions, maar met lage caponnières4, die veelal door de gracht en wal niet gezien konden worden door de vijand.

3 Courtine: weermuur of verbindingswal tussen twee waltorens of bastions

4 Caponnière: in het polygonaal systeem een flankeringsorgaan vóór de wal in de gracht gelegen, als bescherming van de gracht

(23)

Uiteindelijk viel de keuze toch op het polygonale systeem en op 20 juli 1859 diende de regering haar wetsontwerp bij het parlement in waarin de uitbouw van Antwerpen als nationaal reduit werd bekrachtigd.

5.5.2 Opbouw van een Brialmontfort

Dit hoofdstuk werd hoofdzakelijk gebaseerd op Gils (1997).

Het voornaamste verdedigingsorgaan van een brialmontfort bestaat voornamelijk uit aarden wallen. Hierop wordt de artillerie opgesteld en tevens biedt ze bescherming tegen inkomende aanvallen. De hoofdopdracht van deze artillerie is het vertragen van de naderende vijand. De plaatsing van de artillerie kan verschillen. Soms staat ze achter de muur en vuurt ze over de kam of ze kan ook op de walgang geplaatst worden, waarna er geschoten wordt door schietgaten die in de borstwering uitgespaard zijn.

Voorts loopt er onderdaan de wal een rondeweg, waar bij nacht patrouille kan gelopen worden. Deze weg diende ook als opvang van aarde bij beschieting.

De wal bestond veelal uit aarde (enkel bij fort 3 was er bekleding) en was minimum 2.5m hoog en 7m breed. Ze dekt zowel de opgestelde artillerie als de achterliggende walgang. Bijkomend konden nog aarden ophogingen aangelegd worden, dwars op de wal, als bescherming tegen zijdelingse aanvallen, de zgn. traversen.

Figuur 6 Aanduiding van de verschillende fronten (bron: Simon Stevinstichting)

De verdediging van een Brialmontfort werd opgedeeld in 4 fronten. Het hoofdfront, 2 zijfronten en het keelfront. Het hoofdfront beslaat de lange rechte zijde weg van de stad gericht. Dit had als doel om door middel van krachtig artillerievuur het naderen van de vesting door de vijand te vertragen. Zoals reeds eerder vermeld is het hoofdfront één rechte lijn, waarvan de vuurlijn 350m bedraagt.

(24)

De opbouw van dit front is symmetrisch ingericht. Zowel links en rechts van de caponnière is er een barbette5, die slechts onderbroken wordt door 3 schietgaten. Aan elke zijde is er tevens een artillerietoegang en een trap, aan weerszijde van het hoofdfrontgebouw. Deze indeling zal echter vanaf 1870 nog uitgebreid worden met bijkomende structuren voor betere beschutting van infanterie en artillerie alsook met draaikoepels voor artillerie.

De zijfronten liggen aan weerszijde van het hoofdfront in een stompe hoek. Zij hebben als taak de ruimte tussen de forten onder vuur te houden. De vuurlijn van een zijfront bedraagt ongeveer 150m en worden in elkaars spiegelbeeld aangelegd naast het hoofdfront. Ook hier werden aparte toegangen voorzien.

De keel6fronten tenslotte verdedigen de achterzijde van het fort. Ze worden aangelegd zodat de hoek niet meer bedraagt dan 60°. Het keelfront bestaat uit 2 keelgedeeltes met een tussenliggend redan7. Zo kon zowel de achterzijde van het fort beschermd worden, als achter de forten doorgedrongen vijande in de rug of flank beschoten worden.

De wal werd enkel doorbroken door 2 toegangen. 1 infanterietoegang in het meest zuidelijke punt van het fort en 1 artillerietoegang in het oostelijke keelfront. Deze toegangen waren veelal toegankelijk door een aarden dijk met een ophaalbrug en werden apart beschermd.

Aan de poort waren lokalen voorzien voor de wacht en om het ophaalmechanisme te herbergen dat diende om de poort te lichten.

Figuur 7 Aanduiding structuren van een Brialmonfort (bron: Simon Stevinstichting)

5 Barbette: verhoogde opstelling op de walgang, van waarop de artillerie overbanks kan vuren

6 Keel: achterzijde van een versterking

(25)

Het tweede voornaamste verdedigingsorgaan van een Brialmontfort is de gracht en de grachtverdediging.

Alle forten werden omringd door een natte gracht, die 54m breed was voor de caponnière en 50m breed voor de rest van het hoofdfront. Voor de zijfronten was ze nog 48m breed en in de keel nog slechts 37m.

De voornaamste verdediging van de gracht bestond uit de caponnières. In een Brialmontfort zijn 3 caponnieres te vinden. 1 volledige die de gracht aan het hoofdfront bewaakte en 2 halve die de gracht aan het zijfront onder vuur konden nemen.

Beide flanken van de volledige caponnière bestond uit 7 kanonkelders die werden beschermd door het hoofd, de 2 halve hadden slechts 6 kelders. Dit gebouw werd laag boven het water in de gracht aangelegd, waardoor ze niet zichtbaar was voor de vijandige artillerie. Op de kop van de caponnière stonden geen stukken opgesteld, maar deze werd verdedigd vanop het hoofdfront.

Aan de keelzijde werden nog lage batterijen voorzien die delen van het keelfront flankeren.

Het reduit8 tenslotte is het meest in het oog springende deel van het fort. Dit enorme gebouw vervult bij de verdediging 4 opdrachten:

 Het is de laatste wijkplaats voor een garnizoen

 Het moet mogelijk zijn, bij overmeestering van de wallen, verder te vechten vanuit het reduit

 Het moet mogelijk zijn om vanuit het reduit, mits hulp van troepen uit het verschanst kamp, het fort te heroveren

 Het reduit moet vuur in het verschanst kamp9 kunnen afgeven.

Om die rol uit te kunnen oefenen beschikt het reduit over een eigen gevechtsplatform en is het als het ware een fort in een fort. Het is ook een kazerne met verschillende verdiepingen, waarin een aantal essentiële functies ondergebracht zijn. De opbouw van het reduit bestaat uit twee halfronde torens met een diameter van 45 en 30m die verbonden worden door een 27m lang recht stuk. Binnenin is er een binnenplaats voor toevoer van licht en lucht.

Het gevechtsplatform van het reduit kan vuren voor de hoofdwal van het fort, zij het met een grote dode hoek, in de zone tussen de forten, binnen het fort zelf en naar het keelfront. Het hoogste punt steekt 16m boven maaiveld uit en ca 6m boven de hoofdwal. Op het hoofd van het gevechtsplatform waren koepels voorzien voor artillerie die bereikbaar waren via een rondgaande galerij. Deze diende ook als bescherming van de verdedigers.

Het reduit is ook een kazerne voor het garnizoen. Op het gelijkvloers vinden we waterputten, keukens, een bakkerij en verschillende magazijnen. De verschillende delen kunnen onderling van elkaar afgesloten worden door stevige deuren of versperringen door middel van balken. Op de verdieping vinden we hoofdzakelijk logementen en magazijnen.

Het reduit werd omringd door een 10m droge gracht die diende als verdediging. Deze gracht kon onder vuur gehouden worden vanuit de kazerne. De gracht werd uitgegraven tot net boven het grondwaterniveau waardoor de escarp10 tot 9m hoog aangelegd kon worden. Om het metselwerk

8 Reduit: Zelfstandig verdedigingswerk dat dienst doet als laatste wijkplaats

9 Verschanst kamp: Legerplaats beschermd door versterkingen 10 Escarp: Grachtboord aan vestingzijde

(26)

van het reduit voldoende te dekken werd op de buitenste ‘oever’ een glacis11 opgeworpen met een verval van 1/10. Om de aanval van het reduit nog te bemoeilijken werd op de contrescarp12, onder het glacis, kazematten13 en gewelfde lokalen met schietgaten opgeworpen tot ongeveer 5m hoogte. In deze lokalen stonden tijdens oorlogstijd britsen waarop de soldaten konden komen rusten. Tussen de verschillende ruimtes zijn stevige deuren voorzien zodat de vijand zich niet meester kon maken van hele secties. Ontmanteling en herbestemming van de forten.

Na de oorlog van 1870-1871 tussen Frankrijk en Pruisen werd de Brialmontomwalling reeds in vraag gesteld. Vanop een afstand van 7km werd Parijs bestookt. Hiermee werd bewezen dat de afstand van 3km, waarop de forten van Antwerpen gelegen zijn, niet meer voldoende was. Hierdoor werd een nieuwe gordel opgericht met o.a. forten in Lier, Walem, Rupelmonde en Schoten. Door deze uitbreiding werd de oorspronkelijke betekenis van de omwalling zelf beperkter. Het functieverlies zou onomkeerbaar worden toen in 1906 een volledige reorganisatie werd doorgevoerd met een nieuwe gordel op 15km van de stad.

Bij wet op 10 maart 1906 werd de omwalling gedeclasseerd en werd er zelfs vermeld dat de sloping ervan zou aanvatten op 31 december 1909. Er gebeurde echter niets.

Op 20 december 1907 werd de Studiecommissie tot inrichting der Antwerpse agglomeratie opgericht. Haar taak bestond erin de verschillende vraagpunten te bestuderen, alhoewel in het KB niet werd vermeld welke deze precies waren. Er werd echter aangenomen dat zij zo snel mogelijk een algemeen aanlegplan voor de gedemilitariseerde terreinen moest opstellen.

Hiervoor werd in 1910 een internationale wedstrijd uitgeschreven waar al snel duidelijk werd dat er vooral gedacht werd aan woonzones en recreatiedomeinen.

Er werd echter weinig spoed gezet achter de afbraak van de omwalling en bijhorende structuren. Het duurde nog tot WO II voor er werd gestart met (beperkte) afbraakwerken.

Na de tweede wereldoorlog beginnen de gemeentes gaandeweg aan de overheid te vragen of ze over de gronden van de forten mogen beschikken om recreatiezones in te richten en om toe te geven aan de toenemende verstedelijking, die reeds tot tegen de forten reikt.

In dit kader wordt het fort 1 in de jaren 1960 gedynamiteerd voor de heraanleg van de Turnhoutsebaan en het aanpalende Shopping Center. Volgens mondelinge gegevens van de Simon Stevinstichting zou de afbraak niet erg grondig zijn verlopen aangezien de aannemer tijdens de weken failliet ging. Voorts vinden vele forten vandaag een bestemming als groene zone, recreatiedomeinen, musea of een wijkplaats voor verenigingen.

11 Glacis: Aarden helling

12 Contrescarp: Grachtboord aan de veldzijde 13 Kazemat: Ondergronds of ‘bomvrij’ lokaal

(27)
(28)

1

Sporen en structuren

1.1

Natuurlijke sporen

Een drietal natuurlijke sporen springen in het oog. Tijdens het onderzoek zijn twee duidelijke boomvallen en één minder overtuigende boomval waargenomen. In het noordwesten liggen sporen 8 en 53, twee sikkelvormige boomvallen. In het westen ligt sporencluster 126-127-129. Vermoedelijk vormt ook deze cluster een boomval.

Daarnaast zijn volgende sporen tijdens het onderzoek geschrapt na couperen: sporen 9, 10, 43 66, 102, 140, 144, 163, 164, 165, 169, 184 en 185. Daarnaast zijn nog verschillende sporen geschrapt waarvan na couperen geen oordeel kon worden gevormd of het gaat om antropogene of natuurlijke sporen. Deze sporen worden niet verder besproken. Het gaat onder meer over sporen , 21, 22, 23, 37, 43, 101, 158, 174, 175, 176, 178, 191, 192, 193, 197.

1.2

Prehistorie

1.2.1 Sporen

In het noorden van het vlak zijn een aantal sporen aangetroffen die we op basis van gelijkenissen in vulling en aflijning als één ensemble beschouwen. Het betreffen grijze – vaak gehomogeniseerde - en vaag afgelijnde sporen. Hun vage aflijning staat wellicht in verband met een zekere mate van uitspoeling of uitloging.

Er zijn een tweetal clusters waargenomen. Een eerste bevindt zich in het noordoosten van het vlak, een tweede eerder in het westen. In elke cluster bespreken we enkele relevante sporen. In bijlage 6 worden de coupetekeningen weergegeven.

De noordoostelijke cluster bevindt zich ter hoogte van sporen 17 -110.

Sporen 26, 28 en 31 zijn drie ronde paalkuilen met een gelijkaardige omvang en diepte (gemiddeld elk 40 cm diameter bij 30 cm diepte). Hun bruingrijze gehomogeniseerde vulling bevat houtskoolfragmentjes en een kleine hoeveelheid verbrande leem. Spoor 30 kon niet degelijk onderzocht worden door recente verstoringen, maar hoort wellicht in deze rij thuis. Spoor 29 betreft een paalkuil met diameter en diepte van ongeveer 80 cm. In profiel vertoont deze aan één zijde een geknikte wand en heeft het spoor een vlakke bodem. Het gaat hier wellicht om een paalkuil van een nokstaander. In ieder geval is de diepte van dit spoor opmerkelijk en wijkt deze af van de andere sporen in deze cluster. Spoor 31 is kleiner zowel wat omvang als diepte betreft, maar vertoont een zeer gelijkaardig profiel en wordt eveneens als een restant van het dragend element geïnterpreteerd. Beide sporen bevinden zich ruim 2m van elkaar.

Paalspoor 29, bevat een vijftiental scherven en een spinsteentje of kraaltje. Het schervenmateriaal is handgemaakt en relatief dikwandig. Het gaat om wandscherven die vormtypologisch weinig diagnostisch zijn. Ze kunnen zeer ruim in de ijzertijd gedateerd worden. Ook spoor 31 levert eveneens handgevormd materiaal op, waarvan één fragment een gepolijste afwerking vertoont. In spoor 28 is een stuk natuursteen aangetroffen. Spoor 30 bevat natuursteen en twee fragmenten baksteen, die duidelijk jonger moeten gedateerd worden. Wellicht kan dit te wijten zijn aan de recente verstoring die het spoor snijdt.

Sporen 17 en 18 zijn eveneens als paalspoor geïnterpreteerd, ondanks hun eerder onregelmatige aflijning in het vlak. Spoor 19 is een onregelmatige, langwerpige kuil met een gevlekt lichtbruin en grijze vulling. Ondanks de afwezigheid van dateerbaar materiaal, sluiten deze sporen vermoedelijk

(29)

eveneens aan bij hetzelfde sporenensemble. De overige sporen in de omgeving van deze cluster bleken na couperen negatief of twijfelachtig, bijvoorbeeld door de erg geringe diepte van de sporen. Ook spoor 110, meer zuidelijk gesitueerd, wordt op basis van zijn uiterlijke kenmerken tot dit ensemble gerekend. Zoals eerder vermeld, delen deze sporen hun vaag, uitgeloogd karakter. De vraag of deze sporen tot een gebouwstructuur behoren blijft open. Hypothetisch gezien kunnen de paalsporen 31 en 29 tot eenzelfde structuur behoren. Maar dit kan geenszins hard gemaakt worden. Hun ligging – net aan de rand van het onderzoeksvlak – is op dat vlak ongelukkig. Aangezien sporen 17, 18, 31 en 32 zich op één lijn lijken te bevinden, werd nagegaan of deze tot een zelfde structuur konden behoren. Wat vorm – rechthoekig, rond en onregelmatig – als diepte betreft, treden echter grote verschillen op. Daarom werd deze hypothese niet langer weerhouden.

Figuur 8 spoor 31 in doorsnede

(30)

Figuur 10 Overzicht van de noordoostelijke sporencluster met vooraan een langgerekte kuil (spoor 19) en de 2 mogelijke paalsporen 17 en 18

Figuur 11 Spoor 29 in doorsnede Figuur 12 (rechts) Coupe op spoor 29

(31)

In de westelijke cluster zijn een aantal sporen herkend die tot hetzelfde ensemble behoren. Sporen 119, 120, 121, 122 en 123 zijn vlekkerige grijze sporen die bij couperen erg ondiep blijken (ongeveer 2 cm). Spoor 125 is een grote (paal)kuil, met homogene, bruine, zandige vulling, een diepte van ongeveer 35 cm en een breedte van ongeveer 1 m. In de kuil zijn drie verweerde silexfragmentjes gevonden.

Sporen 114 en 115 zijn twee (paal)kuilen die identiek lijken. Beide hebben een diameter van ongeveer 60 à 70 cm en een diepte van ongeveer 30 cm. De bodem is licht afgevlakt en de vulling is donkergrijs tot zwart en bevat veel houtskoolfragmentjes. Het spoor is bemonsterd (zie monsterlijst). Ook sporen 116 en 125, vlakbij sporen 114 en 115, zijn gelijkaardig. Beide hebben een diameter van ongeveer 1 m en een diepte van ongeveer 40 cm. De kleur is lichtgrijs.

Deze sporencluster nodigt uit tot het formuleren van enkele hypotheses omtrent de aanwezigheid van een structuur. Deze is echter na afloop van het veldwerk geformuleerd en dient daarom met de nodige voorzichtigheid gebruikt te worden. Wanneer de ruimtelijke verhoudingen van sporen 116, 125, 115 en 62 worden bekeken merken we op dat dit overeenkomt met een rechthoekige plattegrond van ca. 15mx6m. Mogelijk horen ook sporen 114, 52 en 60 tot deze structuur. Sporen 116 en 125 zijn heel vaag afgelijnd en minder goed zichtbaar op foto, wat het moeilijk maakt om een goede indruk te krijgen van de doorsnede. Het betreft evenwel duidelijke kuilen die op vlak van afmetingen enige gelijkenissen vertonen. Dergelijke palenconfiguratie doet op het eerste zicht aan een Alphen-Ekeren huisplattegrond denken14. Twee elementen passen echter niet in deze hypothese. Ten eerste zijn de paalsporen nogal klein in vergelijking tot de zeer zware dragende palen en grote paalkuilen die typisch zijn voor een Alphen-Ekeren huistype. Uiteraard kan niet uitgesloten worden dat de sporen ondiep bewaard bleven. Een meer overtuigend argument is het aardewerk dat in spoor 115 werd aangetroffen. Een Alphen-Ekeren huisplattegrond wijst op een zekere graad van romanisatie. In een dergelijke context worden duidelijk Romeinse elementen in het aardewerkspectrum verwacht. In paalspoor 115 werd echter enkel handgemaakt aardewerk aangetroffen dat vermoedelijk in de midden-ijzertijd te dateren is. Typerende Romeinse elementen ontbreken bovendien voor het volledige sporenensemble. De huidige kennis met betrekking tot gebouwplattegronden uit de ijzertijd leert dat er heel wat variatie bestaat, maar dat dergelijke gebouwen zich onderscheiden door hun relatief grote afmetingen, ze vaak gekenmerkt worden door ingangspartijen en een dubbele palenwand. Eénschepige gebouwen met beperkte afmetingen worden in mindere mate aangetroffen. Op de site van de Hooidonksche Akkers is een dergelijke structuur geïnterpreteerd als een bijgebouw

(Van den Broecke 1981, p 20-21) . Ook wat de structuur te Deurne betreft, kan een gelijkaardige interpretatie opgaan. Toch wensen we te benadrukken dat de kans reëel is dat sporen ofwel niet bewaard ofwel niet herkend werden tijdens het onderzoek. In die zin dient rekening gehouden te worden dat de paalsporen deel uitmaken van een grotere structuur, dat slechts partieel bewaard bleef. Zo werd bijvoorbeeld te Someren een gebouwplattegrond aangesneden dat enigszins vergelijkbaar is en in die context paste binnen de duidelijker Hapsgebouwen (Gerritsen 2003: 71).

14 Type huisplattegrond dat zich kenmerkt door 4 zware palen (2 aan de uiteinden en 2 aan de lange zijde) die de dakconstructie droegen. Dergelijke huisplattegronden worden voornamelijk in de 2de-3de eeuw n.Chr. aangetroffen.

(32)

Figuur 13 Spoor 116 in doorsnede

Figuur 14 Spoor 123 in doorsnede

Figuur 15 (rechts) Spoor 125 in doorsnede

Figuur 16 spoor 115 in doorsnede Figuur 17 (rechts) spoor 62 in doorsnede

Figuur 18 spoor 133 in doorsnede

In het westen zijn na opschaven en couperen ook sporen 7 (foto 4) , 47 (foto 6), 52 en 62 herkend als (paal)kuilen die tot dit ensemble behoren. Spoor 11 lijkt in dit rijtje thuis te horen, maar kan ook deel uitmaken van de vlakbijgelegen boomval ( spoor 53). Sporen 132-137 en 139-142 zijn vermoedelijk

(33)

ook in dezelfde periode te dateren. Sporen 137, 139 en 141 zijn drie kuilen, allen ongeveer 35 cm diep, met een lemige, homogene vulling. Spoor 38, een kuil uit de Nieuwe Tijd, doorsnijdt spoor 137 en heeft mogelijk andere sporen vernietigd. Spoor 133 is een duidelijke paalkuil met een in doorsnede rechthoekig profiel. Het spoor reikt tot ca. 40cm. In deze sporencluster is niet direct een gebouwplattegrond te herkennen. De aanwezigheid van een recente verstoring en de middeleeuwse sporen kan mogelijk sporen vernietigd hebben.

1.2.2 Vondsten

In diverse sporen werden vondsten aangetroffen, naast een aantal losse vondsten die met de sporenclusters kunnen geassocieerd worden 15. We bespreken ze kort in onderstaande paragraaf. Voor een gedetailleerd overzicht verwijzen we naar de vondstenlijst in bijlage.

Spoor 29, een kuil in de noordoostelijke cluster, is een uitzonderlijk rijke context bestaande uit 18 wandscherven (vondstnummers 16 en 31). De scherven hebben een beigebruin, oranjebruin tot grijs gevlekte buitenwand, terwijl de kern over het algemeen grijs gekleurd is. Deze kleurschakeringen wijzen wellicht op het gebruik van veldoventjes waarbij de controle op het bakproces beperkt was (Annaert 1993). De magering bestaat uit chamotte en in mindere mate organisch materiaal. De wanden zijn ruw gelaten en vertonen geen versiering. Eén wandscherf lijkt aan de binnenzijde ingekrast (X-vormig). In de kuil is ook een keramieken spinschijfje of kraaltje (diameter 25mm) gevonden. Vergelijkbare spinschijfjes zijn o.a. aangetroffen op de site van de Hooidonksche Akkers (Van den Broecke 1981: 57). Een interpretatie als kraaltje valt echter niet uit te sluiten.

Spoor 31 bevat 4 fragmenten aardewerk. Kleurschakeringen van het baksel wijzen eveneens op een ongelijkmatig, maar voornamelijk reducerend bakproces. Één wandfragment is gepolijst aan de buitenzijde en heeft een donkergrijze tot zwarte kern. De magering bestaat uit fijne kwartskorrels en chamotte. Een randfragment onderscheidt zich door een versiering van vingernagelindrukken op de rand. Mogelijk zijn er ook lineaire versieringen op de aanzet van de hals naar buik. Op basis van deze vingertopindrukken en een relatief lange hals kan dit fragment eerder gesitueerd worden op het einde van de vroege- of ijzertijd. Vergelijkbaar aardewerk werd onder meer in de midden-ijzertijd aardewerkgroep van de Hooidonksche Akkers aangetroffen (Van den Broecke 1981).

Figuur 19 Handgevormd aardewerk uit spoor 31

Figuur 20 (rechts) spinschijfje (of kraaltje) in aardewerk uit spoor 29 Figuur 21 (onder) randfragment met vingernagelindrukken (spoor 31)

15 Het aardewerk is in onderling overleg met R. Annaert (Onroerend Erfgoed) beschreven en gedetermineerd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

5.5 Aantal dagen vanaf planten tot 10, 50 en 90% van de totale productie Cultivar Eerste beoordeling Scarlet Nr, 94 – 1012 M 155 – 10 Sussex Katrina Ursula Valda Tara FF 0570 – 1

Er is gekozen om alleen een cultivarbeschrijving te geven van de cultivars die vier keer zijn opgeplant in de teeltonderzoek en drie keer hebben meegedaan in

Strategieën gekoelde teelt per ha S1 2 keer 0,2 L simazin in combinatie met 2 keer 3 L Betanal volvelds S2 3 keer 3 L Betanal volvelds en 50 uren onkruid wieden GI-1 1 keer 400

Een vergelijking tussen systemen per locatie, laat voor 2000 zien dat in Nederland en Duitsland NegFry, PLANT-Plus en ProPhy de eerste bespuiting relatief kort voor het verschijnen

Gezien de mogelijke technische problemen om de applicatie geschikt te maken voor elke PDA, verdient het aanbeveling om de digitale wichelroede bij een afgiftepunt gewoon te huren

De woordspelingen (‘uitdijende problema- tiek’) waren mij soms wat teveel en verhou- den zich bovendien niet goed tot de teneur van het boek, waarin overgewicht en obe- sitas

E. Ga voor het verder benoemen van maatregelen om in te spelen op hoge en lage prijzen naar deel B van de checklist. Laat iedereen de opties aanvinken die hij wil overwegen.

Na overleg met de beleidsarcheologe van het Agentschap R-O Vlaanderen – Onroerend Erfgoed werd besloten om de zone met relatief goed bewaarde podzolbodem net ten zuiden van de