• No results found

Onder druk van het populisme? : de Tea Party movement en haar effect op de Amerikaanse rechtervleugel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onder druk van het populisme? : de Tea Party movement en haar effect op de Amerikaanse rechtervleugel"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Onder druk van het populisme? De Tea Party Movement en haar

effect op de Amerikaanse rechtervleugel.

Masterscriptie Politicologie 24 Juni, 2016

Tycho Snelder

(2)

2

Inhoudsopgave

Introductie ...3

Theoretisch kader ...4

Ideologische dynamiek van politieke partijen ...4

Populisme ...5 Methodologie ...9 Analyse en resultaten ... 10 Discussie ... 13 Literatuur ... 15 Samenvatting

In dit onderzoek probeer ik door middel van een automatische inhoudsanalyse te achterhalen of de opkomst van de populistische Tea Party Movement in de Verenigde Staten heeft geleid tot een toename in populistische retoriek door de Republikeinse partij als geheel tussen 2008 en 2012. Ik hanteer de definitie van populisme als een “magere ideologie”, waarin een nadruk op de

maatschappelijke tweestrijd tussen een “volk” en een “elite” centraal staat. Uit de resultaten blijkt niet dat een dergelijke toename van populistisch jargon binnen het onderzochte tijdsframe heeft plaatsgevonden.

(3)

3

Introductie

Populisme is vandaag de dag geen vleiende term. Het fenomeen wordt regelmatig als synoniem gezien voor demagogie en wordt tevens geassocieerd met rechts-nationalisme en xenofobie (Müller, 2013, p. 80). Sommigen noemen het zelfs een ideologie gebaseerd op de “corruptie van

democratische idealen” (Mudde, 2004, p. 541). Hoewel de huidige interpretatie van het woord pas sinds de jaren tachtig gangbaar is geworden, heeft het populisme zich al sinds de negentiende eeuw in vele gedaanten voorgedaan in democratische samenlevingen wereldwijd. Ook voor de Verenigde Staten is dit verschijnsel geen vreemde, en de plotselinge opkomst van Donald Trump in de

Republikeinse voorverkiezingen van 2016 is hierin zeker niet uniek. Als voorbeelden van

populistische politici in de geschiedenis van de Verenigde Staten worden individuen genoemd die variëren van lokale bestuurders (Lloret, 2012, p. 5) tot non-conformistische presidentskandidaten (Downey, 1993, p. 186; Mudde, 2004, p. 548) en zelfs presidenten (Lloret, 2012, p. 4).

Tot 2015 was de zogenaamde Tea Party Movement de meest recente exponent van het populisme in de Verenigde Staten. Deze beweging ontstond rond 2009 tijdens de eerste presidentiële termijn van Barack Obama als een vereniging van conservatieve en libertaire politici uit frustratie over het economische beleid van deze regering, voornamelijk naar aanleiding van de

ziektekostenverzekeringswet en het overheidsingrijpen in de financiële sector (Atkinson & Berg, 2012, p. 523; Dreier, 2012, p. 757). De exacte oorsprong van de Tea Party is gehuld in

onduidelijkheid, maar de beweging wordt gezien als een samenwerking tussen lokale groepen activisten en nationaal georiënteerde conservatieve belangengroepen als Americans For Prosperity en FreedomWorks (een initiatief van voormalig Republikeins politicus Dick Armey), gesteund door rechtse media als Fox News (Fetner, 2012, p. 763 & 765; Dreier, 2012, p. 757-758; Wilson, 2014, p. 36-37). De Tea Party ontleende haar naam aan een toespraak van financieel analist Rick Santelli, die in februari 2009 op grond van het laissez-faire beginsel kritiek leverde op overheidssteun aan huiseigenaren die door de economische crisis in financiële nood waren gekomen. In dezelfde toespraak riep hij op tot een “Chicago Tea Party” (Tope, Pickett & Chiricos, 2015, p. 323; Dreier, 2012, p. 756). Dit was een verwijzing naar de Boston Tea Party, een beruchte actie van Amerikaanse demonstranten tegen het Britse belasting- en handelsbeleid, vlak voor de Amerikaanse Revolutie (Kumar, 2011, p. 66; Parker & Barreto, 2013, p. 2).

Aanvankelijk nam de Tea Party uitsluitend op economische onderwerpen conservatieve standpunten in en keerden Tea Party-aanhangers als Dick Armey zich zelfs openlijk tegen sociaal-conservatieve elementen binnen de Republikeinse partij, maar na verloop van tijd nam de beweging steeds meer de vorm aan van een alliantie tussen libertariërs en orthodoxe christenen (Wilson, 2014, p. 38; Schnabel, 2014, p. 610; Dreier, 2012, p. 759); waar Tea Party-betogingen zich oorspronkelijk vooral tegen hoge belastingen en overheidsuitgaven richtten maakte een sociaal-conservatieve opstelling zich geleidelijk aan meester van de beweging (Tope, Pickett & Chiricos, 2015, p. 323-324). Ondanks het gebrek aan een duidelijke structuur of organisatie binnen de beweging groeide zij uit tot een invloedrijke actor binnen de Republikeinse partij. Kandidaten voor posities als senator of gouverneur ondervonden veel steun aan aanbevelingen door de Tea Party (Parker & Barreto, 2013, p. 258-259). Het doel van de beweging was volgens veel Tea Party-activisten ook om de Republikeinse partij meer naar rechts te laten verschuiven en onderwerpen aan te kaarten waar de Tea Party-aanhangers belang aan hechtten (Atkinson & Berg, 2012, p. 523; Fetner, 2012, p. 765). Peilingen door Rasmussen Reports en Quinnipiac University toonden in 2010 aan dat 10% van de Amerikaanse bevolking de beweging steunde (Kumar, 2011, p. 62). In datzelfde jaar gaf een peiling door Gallup Inc. aan dat 46% van de Amerikaanse bevolking in zekere mate sympathie vertoonde jegens de politieke

(4)

4

doeleiden van de Tea Party (Tope, Pickett & Chiricos, 2015, p. 323), en drie jaar later was dit percentage volgens Pew Research Center nog steeds 20% (Parker & Barreto, 2013, p. 14). De invloed van de Tea Party kreeg een zware klap te verduren als gevolg van haar rol in de

begrotingscrisis van 2013. Maar wat voor impact heeft de beweging gehad op de politici die hen zijn gevolgd? Heeft de retoriek van populistische politici een stempel achtergelaten op de retoriek van gevestigde politici in de rechtervleugel van de Amerikaanse politiek?

Om het effect van de Tea Party op de Republikeinse partij als geheel te onderzoeken zal ik gebruik maken van een automatische inhoudsanalyse: het is mijn bedoeling om openbare toespraken van de Tea Party of politici die hiermee zijn verbonden te scannen op typisch populistisch taalgebruik, en vervolgens te kijken of specifieke termen na verloop van tijd worden opgenomen in speeches van gevestigde of meer gematigde conservatieve politici. Mogelijk zal dit onderzoek meer licht werpen op de invloed van populistische politieke bewegingen op het politieke bestel als geheel.

Theoretisch kader

Ideologische dynamiek van politieke partijen

In 1957 deed Anthony Downs in zijn boek An economic theory of democracy en in een artikel met een overeenkomstige titel een veronderstelling over het gedrag van politieke partijen tijdens een

verkiezingsstrijd. Downs, een econoom, omschrijft politici als rationele actoren die in de eerste plaats hun eigen winst (in de vorm van stemmen, macht, aanzien, et cetera) nastreven. Eventuele

beleidsmaatregelen die door politici in werking worden gezet zijn niets meer dan toevallige bijproducten van dit winstbejag, en ideologische overtuigingen zijn in Downs’ model dus geen onbeweeglijke variabelen (Downs, 1957, p. 137 & 142). Aan de andere kant worden kiezers door Downs ook als rationale actoren afgeschilderd: zij stemmen op de partij wiens politieke standpunten het best overeenkomen met hun persoonlijke belangen (Downs, 1957, p. 37-38). Wanneer een politieke partij zich bedreigd voelt door een ideologisch verwante concurrerende partij, zal deze proberen haar standpunten aan te passen om de ideologische afstand tussen de twee partijen te verkleinen. Op deze manier claimt de ene partij de ideologische positie van de ander, en hoopt de partij op die manier stemmen bij de ander weg te lokken (Downs, 1957, p. 145; Meguid, 2005, p. 348). Als voorbeeld van dit verschijnsel noemt Downs de zogenaamde Dixiecrat Party, die zich in de aanloop naar de Amerikaanse verkiezingen van 1948 onder leiding van Strom Thurmond afsplitste van de Democratische partij als reactie op de campagne die presidentskandidaat en zittend president Harry Truman voerde tegen de rassenscheiding in de Amerikaanse samenleving. Volgens Downs was deze actie bedoeld als “chantage” om de Democratische partij te dwingen een rechtsere koers te varen en af te zien van haar nieuwe burgerrechtenprincipes (Downs, 1957, p. 128; Stokes, 1963, p. 374). Een ander voorbeeld is de Amerikaanse People’s Party, die aan het einde van de negentiende eeuw op het politieke toneel verscheen. Deze partij ontstond als belangengroep die hoopte de Democratische partij er toe over te halen zich meer in te zetten voor de belangen van agrariërs in het Amerikaanse binnenland. Toen dit geen effect opleverde deed de beweging als derde partij mee aan de presidentsverkiezingen van 1892 in een nieuwe, ditmaal succesvolle, poging om de Democraten onder druk te zetten (Hirano, 2008, p. 135-137 & 151-152).

In de voetsporen van Downs schreven Rooduijn, De Lange en Van Der Brug in 2014 een artikel over de opkomst van populistische partijen in West Europa, waarin zij veronderstelden dat gevestigde politieke partijen als reactie op het verlies aan zetels geneigd zijn om niet alleen de standpunten maar ook de retorische middelen van populistische partijen over te nemen, zowel uit angst dat ze

(5)

5

zich van hun electoraat vervreemden als uit hoop kiezers te lokken die anders op populistische partijen zouden stemmen (Rooduijn, De Lange & Van Der Brug, 2014, p. 563). In hun onderzoek verwijzen zij naar een verhandeling over populisme door Mudde (2004). Als voorbeeld van een gevestigde politicus die populistische retoriek overneemt noemt Mudde onder andere de Britse conservatieve politicus William Hague, die de Labourregering afdeed als een “minachtende liberale elite”. In hetzelfde onderzoek wijst Mudde er overigens op dat diezelfde Labourregering ook gebruik maakt van populistische retoriek, bijvoorbeeld door zichzelf te presenteren als voorvechter van de belangen van het Engelse volk tegen een geprivilegieerde bovenklasse (Mudde, 2004, p. 550-551). Een ander voorbeeld is te vinden in Australië, waar de liberale premier John Howard in de tweede helft van de jaren negentig en het begin van de 21e eeuw zichzelf als “gewone man” voorstelde en een sterk nationalistische en anti-elitaire retoriek uitte, waardoor critici de premier ervan

beschuldigden zichzelf te presenteren als de “mainstream”-equivalent van Pauline Hanson van de rechts-populistische One Nation-partij (Snow & Moffitt, 2012, 276-277 & 279).

Hoewel Rooduijn, de Lange en van der Brug geen bewijs vonden voor een toename van populistische sentimenten in de partijprogramma’s die zij onderzochten, hielden zij rekening met de mogelijkheid dat speeches en mediaoptredens van gevestigde politici wel een dergelijke toename kunnen vertonen (Rooduijn, De Lange & Van Der Brug, 2014, p. 569-571). In dit onderzoek zal ik pogen te achterhalen of deze hypothese in het geval van de Tea Party Movement en de Republikeinse partij empirisch onderbouwd kan worden. De Tea Party is geen daadwerkelijke politieke partij en is dus geen directe concurrent voor de Republikeinse partij, maar zij kan wel een potentiële bedreiging vormen voor zowel de partij zelf, die een risico loopt doordat teleurgestelde kiezers zich kunnen onthouden van stemmen, als voor individuele Republikeinse congresleden en bestuurders, die hun positie dreigen te verliezen als zij door een door de Tea Party gesteunde tegenkandidaat worden uitgedaagd. Dit overkwam onder andere Eric Cantor, de voorzitter van de Republikeinse

meerderheidsfractie in het Huis van Afgevaardigden, die in 2014 werd verslagen door Tea Party-kandidaat Dave Brat (Mason, 2011, p. 35; Atkinson & Berg, 2012, p.527-528).

Populisme

Populisme is geen ideologie als elke andere. Mudde (2004, p. 544) omschrijft het als een “magere ideologie”: het biedt op zichzelf geen volledig beeld van de maatschappij, maar is te verenigen met andere ideologieën, die kunnen variëren van extreem links tot extreem rechts en alles er tussen in. Definities voor de term populisme zijn veelal omstreden, maar in de evolutie van het populisme door de geschiedenis onderscheiden academici drie fases: allereerst een politieke stroming aan het eind van de negentiende eeuw die de traditionele waarden van het platteland tegen industriële expansie wilde verdedigen en die vooral in Rusland en de Verenigde Staten veel steun vond; vervolgens de anti-elitaire en antikapitalistische ideologie die kort na de Tweede Wereldoorlog werd gehanteerd door Latijns-Amerikaanse regeringsleiders als Juan Perón en Getúlio Vargas; tenslotte kwam in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw de golf van veelal rechts-georiënteerde populistische partijen op gang waar het woord populisme vandaag de dag vooral mee wordt geassocieerd (Poblete, 2015, p. 201-201; Vossen, 2012, p. 29-30). Al deze groeperingen worden verbonden door een aantal duidelijke kenmerken, en het belangrijkste kenmerk is dat allen de samenleving zien als opgedeeld in twee homogene groepen: het volk en de elite. Deze dichotomie is zeer antagonistisch, en er kleeft ook een waardeoordeel aan: volgens populisten is het volk zuiver en moreel

rechtschapen terwijl de elite als corrupt, baatzuchtig en vervreemd van het volk wordt afgeschilderd. Populisten stellen dan ook dat de politiek slechts de wil van het volk moet nastreven (Mudde, 2004, p. 543; Müller, 2013, p. 83). Doordat populisten met het volk een monolithische eenheid bedoelen worden non-conformistische elementen binnen de samenleving, zoals sociale of culturele

(6)

6

minderheidsgroepen, dikwijls buitengesloten in populistische retoriek (Jagers & Walgrave, 2007, p. 322; Pauwels, 2011, p. 100), maar dit is geen eigenschap die door alle populistische groeperingen gedeeld wordt (Vossen, 2012, p. 32-33; Lloret, 2012, p. 6). Populisme is niet noodzakelijk

revolutionair, en is te verenigen met democratische principes: populisten zijn niet zo zeer gekant tegen de regering of het politieke systeem per se, als wel tegen de individuen die dit apparaat besturen, die volgens populisten moeten worden vervangen door mensen die de algemene wil van het volk begrijpen en navolgen (Vossen, 2012, 32 & 35). De tegenpool van het populisme is elitisme, een wereldbeeld waarin de politiek slechts de wil van de elite dient na te streven. In de praktijk staat populisme echter voornamelijk gekant tegen het pluralisme, een wereldbeeld dat de homogeniteit van zowel volk als elite afwijst en in plaats daarvan de samenleving opdeelt in individuen die elk hun eigen, verschillende doeleinden nastreven (Mudde, 2004, p. 544; Müller, 2013, p. 84). In

tegenstelling tot het pluralisme is het populistische wereldbeeld daarentegen moreel ondubbelzinnig en stelt ideologische tegenstellingen voor als reflectie van een strijd tussen goed en kwaad (Mudde, 2010, p. 1168-1169).

De twee belangrijkste eigenschappen van het populisme zijn te identificeren aan een bepaald soort taalgebruik, waarbij bewust wordt verwezen naar uniforme, non-specifieke maatschappelijke entiteiten. Woordkeuzes die het populisme kenmerken zijn dan ook bijvoorbeeld "het volk", “het grote publiek”, "de burgers" en "de kiezers", of “de elite” en “het establishment” (Jagers & Walgrave, 2007, p. 323). Andere voorbeelden zijn woorden die suggereren dat bepaalde instituties aan het volk toebehoren, maar haar zijn ontnomen, zoals "ons" land en "onze" maatschappij (Rooduijn, de Lange & van der Brug, 2014, p. 567).

In een van zijn studies over het populisme observeert Mudde (2010, p. 1170) dat het populisme door de meeste politicologen voornamelijk wordt beschouwd als iets pathologisch: een fenomeen dat onder normale omstandigheden geen of weinig maatschappelijke steun ondervindt en alleen floreert tijdens maatschappelijke crises of dergelijke abnormale situaties. Volgens Mudde is populisme in democratische samenlevingen echter een normaliteit, wat hij opmaakt uit het feit dat democratische processen in (onder andere) de Verenigde Staten tot stand zijn gekomen door rebellie tegen een vervreemde centrale overheid (Mudde, 2010, p. 1175), en uit statistieken die aantonen dat angst voor corruptie en achterdocht jegens politici en politieke instituties (een karaktereigenschap die gepaard gaat met populistisch stemgedrag [Bakker, Rooduijn & Schumacher, 2016, p. 315]) in Westerse samenlevingen wijdverbreid is (Mudde, 2010, p. 1177).

Op dezelfde wijze wordt het populisme dikwijls als een niet-Amerikaans verschijnsel afgeschilderd, terwijl in de Amerikaanse geschiedenis verschillende populistische politici en bewegingen zijn opgedoken (Lloret, 2012, p. 5). Lloret (2012, p. 4) noemt Andrew Jackson, president van de Verenigde Staten van 1829 tot 1837, met zijn charismatische persoonlijkheid en anti-elitaire

gedachtegoed een voorbode van het Amerikaanse populisme. De al eerder genoemde People’s Party (waarvan de aanhangers al “Populisten” werden genoemd voordat deze term een negatieve lading kreeg) behaalde in de jaren negentig van de negentiende eeuw veel succes als verdediger van de belangen van Amerikaanse boeren tegen het politieke en industriële establishment aan de oostkust van de Verenigde Staten (Hirano, 2008, p. 135). In 1896 schoof de Democratische partij in een poging om de agrarische stem terug te winnen William Jennings Bryan, ook wel bekend als “The Great Commoner”, als presidentskandidaat naar voren. Bryan oreerde tegen de stedelijke elite en stelde zichzelf voor als beschermer van de pioniers en de verarmde plattelandsbevolking, die in zijn ogen de rest van de samenleving op haar schouders droeg (Mudde, 2004, p. 548; Malone, 1960, p. 544-545). Bryan diende als inspiratie voor de controversiële politicus Huey Long, die in 1928 tot gouverneur van Louisiana werd verkozen. Zijn gedachtegoed was gebaseerd op het idee dat het oorspronkelijke

(7)

7

Amerika, zoals het door de Founding Fathers was bedacht, verloren was gegaan door toedoen van zelfzuchtige oligarchen (Lloret, 2012, p. 4-5 & 11). Long werd onder andere gesteund door de Rooms-katholieke priester en politieke commentator Charles Coughlin, berucht om zijn campagne tegen de “banksters”, die hij op de radio beschuldigde van samenzwering tegen het Amerikaanse volk en Amerikaanse tradities (Cremoni, 1998, p. 28). Nadat Long in 1935 bij een aanslag om het leven kwam richtte Coughlin de Union Party op, maar deze ging aan interne conflicten ten onder. Uiteindelijk kostten Coughlin’s antisemitische tirades en buitengewoon twistzieke persoonlijkheid hem in de loop van de jaren veertig zijn populariteit (Cremoni, 1998, p. 30-32 & 37).

In 1992 maakte miljonair Ross Perot gebruik van ontevredenheid onder Amerikaanse kiezers door een derde partij op te richten, de Reform Party, en te beweren dat de Amerikaanse politiek te koop was voor de hoogste bieder en niet meer omkeek naar de belangen van de gewone bevolking. Voor zijn nieuw opgerichte partij en voor zijn campagneteam koos hij bewust mensen zonder enig politiek verleden, zoals zakenmensen en voormalige militairen (Downey, 1993, p. 186).

De Tea Party is dus de laatste in een rij van vertegenwoordigers van populistische sentimenten in de Amerikaanse politiek. Binnen deze beweging ontbreekt het eveneens niet in het minst aan de populistische kenmerken die eerder zijn vastgesteld. Door de Tea Party gesteunde politici zoals Christine O’Donnell en Sarah Palin wisten een band met hun kiezers op te bouwen door te wijzen op problemen in hun eigen persoonlijke leven zoals familiedrama’s of financiële moeilijkheden,

waardoor zij de indruk wekten dicht bij het volk te staan (Ashbee, 2011, p. 158). Tea Party-activist Mark Meckler beweerde dat president Obama tegen de wensen van de meerderheid van de

Amerikaanse bevolking in aan het regeren was (Müller, 2013, p. 85). Senator Rand Paul noemde het optreden van de regering “on-Amerikaans” (Kumar,2011, p. 63). Tea Party activisten stelden zich tegen de regering als zodanig op en verklaarden dat zij “[hun] land terug zouden nemen” (Kumar, 2011, p. 65). De website Teaparty.org stelt de beweging voor als platform voor gewone burgers die “politics as usual” zat zijn (Bakker, Rooduijn & Schumacher, 2016, p. 304). Dergelijke aan de Tea Party gelieerde nieuwsweblogs waren net zo gekant tegen de Democratische partij en de Obama-regering als tegen zogenaamde RINO’s (Republicans In Name Only): Republikeinse congresleden als Richard Lugar en Lisa Murkowski die volgens de Tea Party niet conservatief genoeg zijn en als gevolg daarvan er van werden beschuldigd hun kiezers te verraden (Dreier, 2012, p. 756; Atkinson & Berg, 2012, p.527-528; Fetner, 2012, p. 765). De naam van de Tea Party is op zichzelf al een populistisch statement omdat het terug verwijst naar een verzetsdaad van de Amerikaanse bevolking tegen een ver verwijderde overheid die de geen belang hechtte aan de wensen van de Amerikanen (Kumar, 2011, p. 66; Parker & Barreto, 2013, p. 2). Tea Party-aanhangers zien hun betogingen dus als een protest tegen, in de woorden van de Boston Tea Partiers: “taxation without representation” (Mason, 2011, p. 6).

Op zoek naar typisch populistisch taalgebruik heb ik toespraken doorzocht van politici, mediapersoonlijkheden en andere redenaars die zich aan de Tea Party Movement lieerden, waaronder Sarah Palin, Ted Cruz, Christine O’Donnell, Rand Paul, Michele Bachmann, Jenny Beth Martin en Glenn Beck. Suggesties voor mogelijke woorden die voor het codeboek in aanmerking zouden komen waren ontleend aan de hand van andere codeboeken van vergelijkbare

inhoudsanalyses, zoals Pauwels’ onderzoek naar politieke partijen in België (Pauwels, 2011, p. 119) en het onderzoek van Rooduijn, de Lange en van der Brug (2014, p. 572) naar populisme in

verschillende West-Europese landen.

Uiteindelijk werd een codeboek samengesteld uit 17 typisch populistische termen, die vervolgens werden onderverdeeld in drie categorieën. Tot de eerste categorie behoren termen die “het volk” als monolithische entiteit moeten aanduiden. Dit betreft onder andere termen als het “Amerikaanse

(8)

8

volk” of simpelweg “het volk”, maar ook termen die de morele welschapenheid van dit volk moeten benadrukken, zoals “hardwerkend” (“hardworking”) of “wetsgetrouw” (“law-abiding”). Resultaten van zoekopdrachten naar het woord “meerderheid” (“majority”) bestonden veelal uit verwijzingen naar meerderheden in de Senaat of het Huis van Afgevaardigen, in plaats van een vermeende meerderheid onder de Amerikaanse bevolking; het veranderen van deze zoekterm in “meerderheid van” (“majority of”) bood een oplossing voor dit probleem. Om een vergelijkbare reden moest “gemiddelde” (“average”) worden veranderd in “de gemiddelde” (“the average”) om te vermijden dat verwijzingen naar statistieken in de zoekresultaten zouden worden opgenomen. Vanwege de automatische codeerwijze konden te algemene termen als “wij” of “ons” niet realistischer wijs in de analyse worden opgenomen. De frequentie van het woord “ordinary” (“gewoon”) kon ook niet worden geanalyseerd omdat dit vrijwel alleen maar zinnen opleverde waarin sprekers aangaven dat de verkiezing van het betreffende jaar “geen gewone verkiezing” was. De uiteindelijke woordenlijst luidt als volgt:

 “The people”  “American people”  “American families”  Americans  Citizens  Everyday  “Majority of”  “The average”  Taxpayer(s)

 Hardworking / Hard-working / “Hard working”

 Law-abiding / “Law abiding”

De tweede categorie bevat termen die de politieke elite designeren. De meest gebruikte term in deze categorie is “Washington”, waarnaar ook wel wordt verwezen als “DC”. Als hoofdstad van de

Verenigde Staten is dit voor Tea Party-aanhangers symbool van de centrale Amerikaanse politiek die ver verwijderd staat van het volk, vergelijkbaar met “Den Haag” in Nederland of “Westminster” in het Verenigd Koninkrijk. Een andere opvallende term in deze categorie is “experts”, een verwijzing naar een vermeend wetenschappelijk establishment dat eveneens corrupt en vervreemd van het volk is, en alleen dient om de politieke elite te bekrachtigen. De volgende begrippen zijn voor de tweede categorie gebruikt:  Politicians  “Ruling class”  Establishment  Washington  DC / D.C. / “D. C.”  Elite(s)  Bureaucrats  Experts

Als laatste is er een categorie met woorden die de Tea Party Movement als politieke beweging van de gevestigde orde moesten distantiëren. Een kernbegrip uit deze categorie is het woord

“grassroots”. Hiermee doelt men op het idee dat de beweging spontaan is ontstaan vanuit de onderlaag van de maatschappij; een bottom-up proces, dus, in gang gezet door “gewone

(9)

9

Downey, 1993, p. 187). De Tea Party identificeert zich sterk met dit concept en noemt het gebrek aan een strakke centrale organisatie binnen de beweging als bewijs dat zij op deze manier tot stand is gekomen (Schnabel, 2014, p. 609). De belangrijke rol van het grassroots-begrip binnen de Tea Party heeft er toe geleid dat haar tegenstanders, waaronder de toenmalige Democratische voorzitter van het Huis van Afgevaardigden Nancy Pelosi, de beweging spottend afdoen als “Astroturf”, een verwijzing naar het gelijknamige merk kunstgras, een teken dat ze haar beschouwen als niets meer dan een orgaan dat gefinancierd en direct gecontroleerd wordt door grote bedrijven (Boykoff & Laschever, 2011, p. 344), conservatieve lobbygroepen (Arceneaux & Nicholson, 2012, p. 700-701) en/of de Republikeinse partij zelf (Fetner, 2012, p. 764; Wilson, 2014, p. 37).

Een andere term in deze categorie is “gezond verstand” (“common sense”), dat in Sarah Palin’s toespraak op de (onofficiële) Tea Party conventie zes keer voorkwam. Net als het woord “experts” heeft deze term een anti-intellectuele ondertoon, en men maakt hiermee onderscheid tussen de vermeend afstandelijke, berekenende handelswijze van ervaren politici enerzijds, en anderzijds een emotioneel betrokken politiek beleid, gebaseerd op waarden en wijsheden die uitsluitend door het “gewone volk“ worden gedeeld (Mudde, 2004, p. 547). Tenslotte wordt het woord “luister(en)” (“listen(ing)”) in Tea Party-toespraken veelvuldig gebruikt in zinnen die ofwel erop wezen dat de federale overheid van de Verenigde Staten niet naar haar burgers zou luisteren, of toeschouwers verzekerden dat naar hen wel werd geluisterd door Tea Party-kandidaten. De voltallige categorie bestaat uit deze drie begrippen:

 Grassroots

 “Common sense”

 Listen(ing)

Eventuele racistische sentimenten binnen de Tea Party Movement zijn niet in dit codeboek

opgenomen omdat xenofobie, zoals eerder is vastgesteld, niet een noodzakelijke eigenschap van het populisme is, en hoewel uit statistieken blijkt dat conservatieven die de Tea Party steunen gemiddeld vaker racistische overtuigingen vertonen (Tope, Pickett & Chiricos, 2015, p. 333; Arceneaux &

Nicholson, 2012, p. 708; Mason, 2011, p. 41 & 53) is er onvoldoende bewijs dat racistische motivaties een belangrijke rol spelen in de beweging (Arceneaux & Nicholson, 2012, p. 708). Bovendien worden openlijk racistische sprekers zelden toegelaten op Tea Party-bijeenkomsten en distantiëren de meeste aanhangers van de beweging zich expliciet van dergelijke standpunten (Mayer et al., 2015, p. 239).

Methodologie

Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een analyse van openbare speeches die door de betreffende partijen worden uitgebracht. Op basis van het codeboek dat in de vorige sectie is opgesteld zal ik de mate van populisme zal vaststellen in de retoriek van de Republikeinse partij. Hiervoor heb ik alle toespraken gebruikt die zijn gehouden op de Republikeinse Nationale Conventies van 2008 in St. Louis (voor de opkomst van de Tea Party) en van 2012 in Tampa (toen de Tea Party voorbij haar hoogtepunt was). Op deze conventies worden partijleden en aanhangers aangespoord om de beoogde Republikeinse presidentskandidaat en het beleid van de partij te steunen, en daarom mag het worden aangenomen dat toespraken die hier worden gehouden representatief zijn voor de partij als geheel. Ook werden alle toespraken voor beide conventies gehouden voor een vergelijkbaar publiek, waardoor een eerlijke vergelijking kan worden gemaakt. Transcripties van de toespraken werden ontleend aan verschillende websites, waaronder C-Span, Politico en American Rhetoric. In

(10)

10

een aantal gevallen heb ik zelf transcripties moeten opschrijven aan de hand van de video-opnames van de betreffende speeches.

Deze analyse zal op automatische wijze worden uitgevoerd met het programma QDA Miner, waarmee de frequentie van populistische taal makkelijk te achterhalen is. Hoewel ik mij er van bewust ben dat een automatische codering niet optimaal is bij het zoeken naar individuele woorden, lijkt deze aanpak gezien de omstandigheden toch zowel de meest efficiënte als de meest

betrouwbare optie. Ten eerste is het voor een enkele onderzoeker onverantwoord om

tekstbestanden te coderen, gezien het feit dat individuen mogelijk niet alle relevante informatie uit een tekst kunnen oppikken, of, al dan niet onbewust onderhevig kunnen zijn aan partijdigheid of vooraf opgestelde verwachtingen (Smith & Humphreys, 2006, p. 262). Om deze reden vereist een handmatige inhoudsanalyse een groep bekwame codeurs zodat dezelfde stukken tekst door

verschillende personen kunnen worden geanalyseerd (Morris, 1994, p. 905), en ik beschik simpelweg niet over de mogelijkheid om dit op te stellen. Een computer is daarentegen een volledig

onafhankelijke codeur waar geen data aan voorbij gaat. Ook is een handmatige inhoudsanalyse, zeker wanneer het gaat om grote hoeveelheden tekst, een zeer tijdrovend proces, terwijl haar digitale equivalent velen malen minder langdradig is (Smith & Humphreys, 2006, p. 262; Morris, 1994, p. 907).

Door het gebruik van een automatische inhoudsanalyse wordt de rol van het codeboek cruciaal: een gebrekkige lijst aan zoektermen kan de gehele analyse in de war schoppen (Rooduijn & Pauwels, 2011, p. 1279). Een punt van kritiek dat tegen de automatische inhoudsanalyse wordt geworpen is dat computers geen rekening houden met de context van bepaalde woorden (Rooduijn & Pauwels, 2011, p. 1275). Zo heeft bijvoorbeeld de term “flies like” een totaal andere betekenis in de zinnen “Time flies like an arrow” en “Fruit flies like a banana” (Grimmer & Stewart, 2013, p. 270), maar met dit probleem heb ik tijdens het opstellen van het codeboek rekening gehouden door bepaalde zoektermen aan te passen wanneer deze irrelevante resultaten bleken op te leveren. Daar komt bovendien nog bij dat in het recente verleden verschillende studies op deze manier over dit onderwerp zijn voltrokken (Jagers & Walgrave, 2007; Pauwels, 2011; Rooduijn, de Lange & van der Brug, 2014; Immerzeel, Lubbers & Coffé, 2015), waardoor ik van mening ben dat het populisme zodanig te herkennen is aan specifieke woorden of woordcombinaties dat een automatische

codering voldoende moet zijn om de mate van populisme in een tekst te achterhalen (Pauwels, 2011, p. 114).

Analyse en resultaten

(11)

11

Tabel 2: 2012

Tabel 1 vertoont de resultaten van de totale zoekopdracht naar populistische termen in toespraken op de Republikeinse Nationale Conventie van 2008; Tabel 2 vertoont de resultaten van dezelfde zoekopdracht voor de conventie van 2012. “Count” geeft de absolute hoeveelheid populistische termen aan in de gehele conventie. “% Words” geeft het percentage zinnen waarin deze termen voorkomen. “Cases” en “% Cases” geven respectievelijk de absolute en relatieve hoeveelheid toespraken waarin populistisch taalgebruik voorkwam.

Uit de twee tabellen hierboven blijkt dat zowel de absolute als relatieve hoeveelheid populistisch taalgebruik in de retoriek van de Republikeinse partij tegen de verwachting in is afgenomen met 3,6%, al is deze verandering tamelijk gering en niet zodanig significant dat het kan worden gebruikt als bewijs voor een correlatie tussen deze variabele en de opkomst van de Tea Party Movement. Van de drie vooraf vastgestelde categorieën vertoonden de termen die de politieke elite benoemen en/of bekritiseren in zowel absolute als relatieve zin de sterkste afname (2,1%), wat opmerkelijk is, gezien het feit dat de Republikeinse partij in 2012, in tegenstelling tot in 2008, niet meer aan de macht was in de Verenigde Staten, en dus meer reden zou moeten hebben om verwijten jegens de federale overheid te maken (Schnabel, 2014, p. 612). Ook de andere twee categorieën vertonen een

bescheiden daling. Mogelijk is de afname van termen uit categorie 3, die distincties zouden moeten blootleggen tussen de sprekers en de gevestigde politieke orde, geremd door de invloed van het woord “grassroots”, wat op de conventie van 2008 nauwelijks werd gebruikt maar op de conventie van 2012 duidelijk populairder bleek.

Het is niet verrassend om te zien dat het relatieve aantal speeches waarin populistisch jargon voorkomt tussen 2008 en 2012 is afgenomen, gezien het feit dat op de conventie van 2008 minder sprekers aanwezig waren dan op de conventie van 2012 (namelijk 60 in plaats van 83). De oorzaak hiervan was dat beide conventies direct plaatsvonden na een orkaan (Gustav in 2008 en Isaac in 2012) en in beide gevallen werd de eerste dag van de conventie hierdoor afgelast. In 2008 werden alle toespraken op de eerste dag echter geannuleerd (Boin & Egan, 2012, p. 66) terwijl vier jaar later de meeste toespraken op de eerste dag werden verplaatst naar een later tijdstip (Berg, 2013, p. 10). Dit verklaart ook waarom de verhoudingen tussen percentages en absolute hoeveelheden in 2008 en 2012 niet overeenkomen.

Hoewel beide conventies een vergelijkbare line-up hadden, bestaande uit congresleden, lokale bestuurders, oud-politici, et cetera, waren slechts negen sprekers op de conventie van 2012 eerder ook al aanwezig op de conventie van 2008. Dit waren Marsha Blackburn, John Boehner, Mary Fallin, Luis Fortuño-Burset, Mike Huckabee, John McCain, Mitch McConnell, Tim Pawlenty en Mitt Romney (Gouverneur Bobby Jindal van Louisiana was oorspronkelijk voor beide conventies ingedeeld maar annuleerde zijn toespraak in beide gevallen vanwege de tropische stormen die zijn staat teisterden [Boin & Egan, 2012, p. 66]). Om te kijken of deze specifieke politici wellicht na vier jaar meer populistische uitspraken hadden gedaan zijn de toespraken van dit negental zijn voor beide jaren afzonderlijk gecodeerd, en de resultaten zijn vermeld in tabel 3 en 4:

(12)

12

Tabel 3: Sprekers die op beide conventies aanwezig waren, 2008

Tabel 4: Sprekers die op beide conventies aanwezig waren, 2012

Hoewel alle sprekers in deze groep op beide conventies op tenminste één punt populistische taal uitten, blijkt ook hier van een relatieve afname sprake te zijn. Deze is echter zodanig miniem (0,1%) dat er wederom niet echt van een verandering mag worden gesproken. Termen uit categorie 1, die het volk prijzen of slechts benoemen, namen bij deze groep wel toe, maar deze ontwikkeling werd teniet gedaan door de afname van het aantal termen uit categorie 2. Het relatieve en absolute aantal termen uit categorie 3 dat bij deze groep voorkomt was in beide jaren te verwaarlozen.

De resultaten die tot nu toe in dit onderzoek zijn vastgesteld wekken nog meer verbazing wanneer men realiseert dat een aantal sprekers op de conventie van 2012 door de Tea Party Movement werden gesteund of zelf openlijk sympathie voor de beweging uitte. Onder deze sprekers bevonden zich onder andere Ted Cruz en Rand Paul, op wiens uitspraken buiten de conventie het codeboek van dit onderzoek mede is gebaseerd. Om te kijken of er onder deze groep in 2012 een hoger percentage populistische termen waar te nemen is heb ik alle politici die op de conventie van 2012 aanwezig waren verdeeld in mensen die zich met de Tea Party identificeerden en mensen die dit niet expliciet deden. Deze groepen zijn afzonderlijk van elkaar gecodeerd en de resultaten zijn tabel 5 en 6 opgenomen:

Tabel 5: Tea Party-aanhangers in 2012

Tabel 6: Andere politici in 2012

Ook hier strookt de uitkomst niet met de verwachting: de Tea Party-aanhangers scoren lager op de relatieve hoeveelheid populistische termen dan de politici die geen openlijke steun aan de Tea Party

(13)

13

betuigden, evenals op elke individuele categorie, met uitzondering van categorie 3. Wat ook opvalt is dat maar ongeveer drie kwart van de Tea Party-aanhangers überhaupt populistisch taalgebruik in hun toespraken verwerkten, terwijl dit percentage bij de overige politici rond de 90 lag.

Natuurlijk hebben al deze resultaten alleen maar betekenis wanneer we uitgaan van Downs’ rationele keuze-theorie. Als alternatief zou men kunnen stellen dat Downs’ schets van de politieke werkelijkheid slechts een speelveld voor een gedachtenexperiment, en dat zijn aannames over de motieven van politici en kiezers slechts axioma’s zijn. Wanneer men deze weigert aan te nemen zou men er naar aanleiding van de tot nu toe behaalde resultaten in dit onderzoek van uit kunnen gaan dat er wellicht nauwelijks enige strategie aanwezig was onder de politici die op de conventies aanwezig waren. Om dit te controleren heb ik ook een aparte categorie gemaakt voor de 17 niet-politici die op de conventie van 2012 spraken. Deze categorie bestaat onder andere uit persoonlijke vrienden en familieleden van presidentskandidaat Mitt Romney, ondernemers en beroemdheden, zoals acteur Clint Eastwood; met andere woorden: mensen die geen politieke ervaring hebben, niet als kandidaat meedoen aan welke verkiezing dan ook, en die hoogstens indirect benadeeld zouden worden in het geval dat de Republikeinse partij de verkiezingen niet zou winnen. Deze groep is eveneens apart gecodeerd, en de resultaten staan in tabel 7:

Tabel 7: Niet-politici in 2012

Niet alleen kwamen populistische uitlatingen maar bij net iets meer dan de helft van de sprekers in deze groep voor, maar de relatieve hoeveelheid populistische termen in deze groep is minder dan de helft van die variabele bij de Tea Party-aanhangers (bij wie dit percentage bovendien al lager lag dan bij de overige politici). Hoewel de mensen in deze groep deel uitmaken van “het volk” waar in populistische retoriek naar verwezen wordt, gebruikten zij dit nauwelijks als middel om hun geloofwaardigheid te verhogen. Uit de absolute aantallen blijkt dat ook kritiek op de elite of het maken van onderscheid tussen de Republikeinse partij en de gevestigde politiek in deze toespraken niet in belangwekkende mate aan de orde was. Dit verschil lijkt te suggereren dat Republikeinse politici in 2012 wel degelijk een bewuste poging deden om “volks” over te komen en om de regering en de Democratische partij als elitair en onverschillig af te schilderen, ook al deden ze hiervoor kennelijk niet meer moeite dan in 2008.

Discussie

Ik heb in dit onderzoek geprobeerd te achterhalen of politici van de Republikeinse partij, onder druk van de populariteit van de populistische Tea Party Movement, zelf meer populistische uitlatingen hebben gedaan. Mijn verwachting was, uitgaande van de theoretische basis van Downs, Mudde en Rooduijn, de Lange en van der Brug, dat dit inderdaad zo zou zijn, maar in de data die uit dit onderzoek naar voren komt lijkt geen bewijs voor deze hypothese vindbaar te zijn. Als men al een conclusie wil trekken uit de minimale verandering die zich heeft voorgedaan tussen 2008 en 2012, zou deze juist haaks staan op die van Mudde, maar de verschillen tussen de twee jaren zijn zo onbeduidend dat zelfs deze conclusie waarschijnlijk niet gerechtvaardigd zou zijn. Uit de resultaten mag dus in elk geval worden geconcludeerd dat de opkomst van de Tea Party niet heeft geleid tot een toename in populistische retoriek onder gevestigde Republikeinse politici.

(14)

14

Zolang men uitgaat van Downs’ aannames over rationele keuze zou een potentiële verklaring voor de resultaten in dit onderzoek kunnen zijn dat populisme al voor de opkomst van de Tea Party inherent was in de Republikeinse partij. In een artikel uit 2007 observeert Shogan dat elitaire en anti-intellectuele sentimenten al langer in deze partij rondzweven. Zo wist Dwight David Eisenhower in 1952 de presidentsverkiezingen te winnen door zijn simpele burgerlijke persoonlijkheid en manier van spreken als middel te gebruiken om te bewijzen dat hij dichter bij de “gewone man” stond dan zijn Democratische tegenstander Adlai Stevenson, die zichzelf een “egghead” noemde. Eisenhower’s anti-intellectuele opstelling werd in de campagne sterk aangedikt en tegen zijn secretaresse bekende hij “doodsbang te zijn om als highbrow te worden aangezien” (Shogan, 2007, p. 297). In de jaren tachtig werd Eisenhower’s tactiek opnieuw toegepast door Ronald Reagan, die het Amerikaanse intellectuele establishment aanviel door te wijzen op haar gebrek aan moraal en minachting voor de normen en waarden van de middenklasse (Shogan, 2007, p. 298). Voor Shogan vormt het

presidentschap van George W. Bush van 2000 tot 2008 het hoogtepunt van de anti-intellectuele en populistische trend in de Republikeinse partij. Bush’ populariteit kwam voort uit zijn reputatie als “country boy”. Hij rechtvaardigde zijn beleid op, naar eigen zeggen, emotionele gronden en onderbuikgevoelens in plaats van rationele overwegingen. Bush schilderde het presidentschap als iets dat niet door experts op wetenschappelijke wijze kan worden bedreven, maar slechts door iemand die vanuit intuïtie (of gezond verstand) weet wat het beste is voor het land. Presidentieel adviseur Karl Rove sprak met trots dat de president “Main Street verkoos boven Wall Street” (Shogan, 2007, p. 299-300). Het einde van Bush’s termijn als president komt overeen met het begin van het tijdsframe van dit onderzoek, dus men zou kunnen veronderstellen dat populistische

sentimenten al zodanig door de partij waren geïnternaliseerd dat de Tea Party op dat vlak weinig kon toevoegen. De resultaten uit tabel 5 tot en met 7 lijken deze conclusie te ondersteunen.

Een andere mogelijke verklaring voor het gebrek aan invloed van de Tea Party op de mate van populisme in de retoriek van de Republikeinse partij is dat de Tea Party geen echte partij is, en dus een onvoldoende electorale bedreiging vormde voor de Republikeinse partij als geheel om actie te ondernemen. Zelfs in de gevallen die door Rooduijn, de Lange en van der Brug werden onderzocht was er sprake van directe concurrentie tussen verschillende politieke partijen. Bij de Tea Party is dat niet het geval. In zijn case study naar de Amerikaanse People’s Party kwam Hirano (2008, p. 152) tot de conclusie dat politieke belangengroepen in tweepartijenstelsels minder kans hebben om de politiek te beïnvloeden zolang er geen sprake is van het gevaar dat door een concrete derde partij wordt veroorzaakt. Ironisch genoeg zou er dus misschien een toename in populistische retoriek in de Republikeinse partij hebben kunnen plaatsvinden wanneer de Tea Party niet zou hebben geprobeerd deze partij te infiltreren en in plaats daarvan zelf een partij had opgericht. De gemengde reacties op de vorming van een onofficiële Tea Party-subfractie binnen de Republikeinse partij in juli 2010 onder leiding van Michele Bachmann lijken de kans dat er ooit een echte Tea Party ontstaat echter uit te sluiten (Mason, 2011, p. 34-35 & 83; Kumar, 2011, p. 70). Veel Tea Party-aanhangers beschouwen het gebrek aan centrale organisatie en directie juist als een pluspunt en als garantie dat de beweging nooit door verborgen motieven kan worden gecorrumpeerd. Een poging om de Tea Party tot officiële derde partij te verheffen zou dus waarschijnlijk worden gezien als een verloochening van het

(15)

15

Literatuur

Arceneaux, K. & Nicholson, S.P. (2012). Who wants to have a Tea Party? The who, what, and why of the Tea Party movement. Political Science & Politics, 45 (4), p. 700-710.

Ashbee, E. (2011). The Tea Party movement: Ideas, interests and institutions. The Political Quarterly,

82 (2), p. 157-164.

Atkinson, J.D. & Berg, S.V.L. (2012). Narrowmobilization and Tea Party activism: A study of right-leaning alternative media. Communication Studies, 63 (5), p. 519-535.

Bakker, B., Rooduijn & Schumacher, G. (2016). The psychological roots of populist voting: Evidence from the United States, the Netherlands and Germany. European Journal Of Political Research, 55 (2), p. 302-320.

Berg, R. (2013). Tropical Cyclone Report: Hurricane Isaac (AL092012), 21 August-1 September 2012. National Hurricane Center.

Boin, A. & Egan, J. (2012). Hurricane Gustav: The management of a transboundary crisis. In: Helsloot, I., Boin, A., Comfort, L. & Jacobs, B. (2012). Mega-Crises. Charles C. Thomas Publisher, Springfield. Boykoff, J. & Laschever, E. (2011). The Tea Party movement, framing and the US media. Social

Movement Studies, 10 (4), p. 341-366.

Cremoni, L. (1998). Antisemitism and populism in the United States in the 1930s: The case of father Coughlin. Patterns Of Prejudice, 32 (1), p. 25-27.

Downey, P. (1993). The Perot campaign from the field. The American Behavioral Scientist, 37 (2), p. 185-187.

Downs, A. (1957). An economic theory of democracy. Harper Collins, New York.

Downs, A. (1957). An economic theory of political action in a democracy. Journal Of Political

Economy, 65 (2), p. 135-150.

Dreier, P. (2012). The battle for the Republican soul: Who is drinking the Tea Party? Contemporary

Sociology, 41 (6), p. 756-762.

Fetner, T. (2012). The Tea Party: Manufactured dissent or complex social movement? Contemporary

Sociology, 41 (6), p. 762-766.

Grimmer, J. & Stewart, B.M. (2013). Text as data: The promise and pitfalls of automatic content analysis methods for political texts. Political Analysis, 21, p. 267-297.

Hirano, S. (2008). Third parties, elections and roll-call votes: The Populist Party and the late nineteenth-century U.S. Congress. Legislative Studies Quarterly, 33 (1), p. 131-160.

Immerzeel, T., Lubbers, M. & Coffé, H. (2015). Competing with the radical right: Distances between the European radical right and other parties on typical radical right issues. Party Politics, 1, p. 1-15. Jagers, J. & Walgrave, S. (2007). Populism as political communication style: An empirical study of political parties’ discourse in Belgium. European Journal Of Political Research, 46, p. 319-345. Kumar, A. (2011). The Tea Party movement: The problem of populism as a discursive political practice. Javnost – The Public, 18 (4), p. 55-71.

(16)

16

Lloret, M. (2012). Populism, fascism and Caudillismo in the United States: The case of Huey P. Long.

UPF Journal Of World History, 4, p. 1-13.

Malone, G. P. (1960). “The Great Commoner”. The Contemporary Review, 198, p. 544-559. Mason, W. (2011). The politics of nostalgia and its discontents: An intensive case study of the Tea

Party social movement in the United States of America. University of Sydney.

Mayer, J. D., Cai, X. Patel, A., Kulkarni, R., Stanford, V. I. & Koizumi, N. (2015). Reading tea leaves: What 1331 protest placards tell us about the Tea Party Movement. Visual Communication Quarterly,

22 (4), p. 237-250.

Meguid, B. M. (2005). Competition between unequals: The role of mainstream party strategy in niche party success. American Political Science Review, 99 (3), p. 347-359.

Morris, R. (1994). Computerized content analysis in management research: A demonstration of advantages & limitations. Journal Of Management, 20 (4), p. 903-931.

Mudde, C. (2004). The populist Zeitgeist. Government And Opposition, 39 (4), p. 542-563.

Mudde, C. (2010). The populist radical right: A pathological normalcy. West-European Politics, 33 (6), p. 1167-1186.

Müller, J.W. (2015). Parsing populism: Who is and who is not a populist these days? Juncture, 22 (2), p. 80-89.

Parker, C. S. & Barreto, M. A. (2013). Change they can’t believe in: The Tea Party and reactionary

politics in America. Princeton University Press

Pauwels, T. (2011). Measuring populism: A quantitative text analysis of party literature in Belgium.

Journal Of Elections, Public Opinion And Parties, 21 (1), p. 97-119.

Poblete, M.E. (2015). How to assess populist discourse through three current approaches. Journal Of

Political Ideologies, 20 (2), p. 201-218.

Rooduijn, M., Lange, S. L. de & Brug, W. van der (2014). A populist Zeitgeist? Programmatic contagion by populist parties in Western Europe. Party Politics, 20 (4), p. 563-575.

Rooduijn, M. & Pauwels, T. (2011). Measuring populism: Comparing two methods of content analysis. West European Politics, 34 (6), p. 1272-1283.

Schnabel, L. (2014). When fringe goes mainstream again: A comparative textual analysis of the Tea Party movement’s Contract from America and the Republican Party Platform. Politics, Religion &

Ideology, 15 (4), p. 604-624.

Shogan, C. J. (2007). Anti-intellectualism in the modern presidency: A Republican populism.

Perspectives On Politics, 5 (2), p. 295-303.

Smith, A.E. & Humphreys, M.S. (2006). Evaluation of unsupervised semantic mapping of natural language with Leximancer concept mapping. Behavior Research Methods, 38 (2), p. 262-279. Snow, D. & Moffitt, B. (2012). Straddling the divide: Mainstream populism and conservatism in Howard’s Australia and Harper’s Canada. Commonwealth & Comparative Politics, 50 (3), p. 271-292. Stokes, D. E. (1963). Spatial models of party competition. The American Political Science Review, 57

(17)

17

Tope, D., Pickett, J.D. & Chiricos, T. (2015). Anti-minority membership and Tea Party movement membership. Social Science Research, 51, p. 322-337.

Vossen, K. (2012). Van marginaal naar mainstream? Populisme in de Nederlandse geschiedenis.

BMGN – Low Countries Historical Review, 127 (2), p. 28-54.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De gemeenten Zwolle en Kampen hebben STAP (in samenwerking met de Universiteit Twente) de opdracht gegeven om specifieker onderzoek uit te voeren naar de beschikbaarheid van

Even though its form is kept simple, taking the price and producibility of the tea bag into account, the design was still considered as intuitive and user friendly by the

De aansprakelijkheid behoeft echter niet beperkt te blijven tot de feitelijke of primaire veroorzaker zelf; ook secundair betrokken actoren als ouders, scholen, online platformen

‘movement parties are coalitions of political activists who emanate from social movements and try to apply the organizational and strategic practices of social movements in the

“demo funds” 16. Als tweede is het eveneens belangrijk dat de producten reeds in verschillende winkels verkocht worden vooraleer men zich focust op de supermarkten met lidmaatschap.

Wat betreft de exportprodukten, zoals tarwe, voergranen, rijst, sojabonen en katoen, staan de Verenigde Staten een vrij handelsbeleid voor, maar dit wil helemaal niet zeggen dat

Het is vereist dat de resultaten die beschikbaar moeten zijn voor een Groen Label erkenning voor een stalsysteem bij kalkoenen worden verkregen uit een winter- en een zomerkoppel

The evalution of rate constants for the transport between the respective compartments, and their sizes (i. the amount of cadmium in the com- partment) from the