• No results found

Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland - BIJLAGE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland - BIJLAGE"

Copied!
13
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (https://dare.uva.nl)

UvA-DARE (Digital Academic Repository)

Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland

Pots, R.

Publication date

2000

Link to publication

Citation for published version (APA):

Pots, R. (2000). Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland.

Uitgeverij SUN.

General rights

It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Disclaimer/Complaints regulations

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: https://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible.

(2)

BIBLIOGRAFISCHH COMMENTAAR; OVER CULTUURBELEID, 43 I WETENSCHAPP EN HISTORISCH PERSPECTIEF

Vanaff 1945, toen cultuurpolitieke vraagstukken meer aandacht kregen, groeidee de wetenschappelijke belangstelling voor de relatie tussen de overheidd en het culturele leven. In het begin concentreerde deze aan-dachtt zich vooral rond politieke partijen. Voor inzicht in de hier ver-richtee activiteiten en onderzoeken kan worden verwezen naar de resul-tatenn van het project 'Politieke partijen en kunstbeleid', dat in de eerste helftt van de jaren tachtig door de Boekmanstichting werd georgani-seerd,, alsmede naar publicaties van de wetenschappelijke bureaus van hett CDA, de Partij van de Arbeid en de W D .1

Aann het einde van de jaren veertig ontstond ook binnen particuliere organisatiess wetenschappelijke aandacht voor de relatie tussen overheid enn cultuur. Aanvankelijk werden diverse 'cultuursociologische onder-zoekingen'' geleverd vanuit het Prins Bernhard Fonds, waar in de jaren vijftigg enkele vooraanstaande sociaal-wetenschappelijk onderzoekers actieff waren.2 In verschillende opzichten kan de Dr. E. Boekmanstich-tingg (1963) worden beschouwd als de instelling waar het 'particuliere' PBF-onderzoekswerkwerdvoortgezet.3 3

Opp universiteiten werd vanaf het begin van de jaren zestig regelmatig onderzoekk naar cultuurbeleid verricht. De belangstelling kwam hier aanvankelijkk bij uitstek vanuit de sociaal-wetenschappelijke hoek> De dissertatiess van de socioloog H. de Jager {Cultuuroverdracht en concertbe-zoek)zoek) en de sociaal-geograaf W. Voster {De cultuurgeografiscbe indeling vanvan Nederland), beide uit 1967, waren exemplarisch voor het kwantitatief-statistischee onderzoek dat destijds het beeld bepaalde. De kwantitatieve benaderingg domineerde destijds ook bij de overheid zelf, waar tegen het eindee van de jaren zestig de behoefte aan wetenschappelijke

(3)

ondersteu-ningg van het beleid sterk toenam. Steeds vaker werden externe onder-zoeksopdrachtenn verstrekt en in 1973 werd ter onderbouwing van (on-derr meer) het cultuurbeleid het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) inn het leven geroepen.

Terwijll binnen de sociale wetenschappen aandacht voor cultuurbe-leidd bleef bestaan, ontstond vanaf het einde van de jaren zeventig ook bij anderee faculteiten een toenemende belangstelling voor dit onderwerp. Grotee invloed kregen vanaf het midden van de jaren tachtig (meestal bij 'letterenn of 'geesteswetenschappen' ondergebrachte) 'studievarianten' alss Culturele Studies (UvA), Kunstbeleid en Management (RUU) en Kunstt en Kunstbeleid (RUG). Anno 1999 wordt aan zo'n tien

Neder-landsee universiteiten enigerlei vorm van kunst- en cultuurwetenschap-penn gedoceerd.* Bij vrijwel al deze studies is het cultuurbeleid onder-4322 werp van aandacht. In deze omgeving wordt een vrij constante stroom

vann onderzoeken (en onderzoekjes) geproduceerd.6

Hett sterk sociaal-wetenschappelijke karakter van de aandacht voor het cultuurbeleidd bracht met zich mee dat het accent in het onderzoek ook inn de jaren zeventig nog steeds vooral op kwantitatieve analyses was ge-richt.. Voor een historische dimensie was in dit onderzoek nauwelijks of geenn plaats. Ongeveer tegelijkertijd met de heruitgave van het sterk his-torischh georiënteerde proefschrift van Boekman, Overheid en kunst in II

915'>915'> groeide er kritiek op deze benadering.? Het commentaar spitste zichh toe op de activiteiten van de Boekmanstichting, 'de instelling die jarenlangg het kwantitatief onderzoek van de kunst in Nederland wel-haastt gemonopoliseerd had'.8 Na 1978 vond er een heroriëntatie plaats inn de richting van meer kwalitatief, interpreterend en historisch onder-zoek.. Het ging niet enkel meer om statistische gegevens en cijfers, ook waardenn en historische ontwikkelingen werden bij de beeldvorming be-trokkene e

Vanaff de jaren tachtig werden de vruchten van deze verandering ge-plukt.. In het al genoemde project 'Politieke partijen en kunstbeleid' was dee aandacht voor de historische dimensie evident aanwezig, en de pu-blicatiee van de Boekmanstichting-medewerkers Jansen en Rogier, Kunst-beleidbeleid in Amsterdam (1983), was in feite niets meer of minder dan een klassiekk historisch onderzoek. Historische aspecten van cultuurbeleid kregenn daarna ruime aandacht in diverse bijdragen in de sinds 1985 door dee Boekmanstichting uitgegeven reeks Kunst en beleid in Nederland.10 Hetzelfdee kan worden gezegd van een aantal bijdragen in de bundels In onsons diaconale land,11 Kunst en overheid: beleid en praktijk,12 De hulpbehoe-vendevende mecenas; particulier initiatief, overheid en cultuur, ig^o-iygo,^ en Kunstzaken;Kunstzaken; particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de

(4)

beel-dendedende kunst?* waarin verschillende thema's en aspecten van het cultuur-beleidd vanuit een historisch perspectief worden belicht.

Inn de dissertaties van Vaessen (1986), Knuist (1989), Oosterbaan Mar-tiniuss (1990) en Hitters (1996) is eveneens sprake van een overwogen gebruikk van de historische dimensie. In deze studies gaat het niet alleen omm de beschrijving van aspecten van cultuurbeleid, maar ook om ont-wikkelingspatronenn in de samenleving die in het bijzonder door socio-logenn worden geaccentueerd. Deze studies dienen te worden geplaatst inn de methodologische en historische perspectieven van Max Weber (Vaessen)) en Norbert Elias (Oosterbaan Martinius). Bij Kempers gaat hett eveneens om brede ontwikkelingsprocessen (van professionalise-ring,, staatsvorming en civilisatie) in historisch perspectief, maar anders dann genoemde auteurs koos deze onderzoeker in zijn dissertatie (1987)

niett de Nederlandse situatie als onderwerp, maar het Italië ten tijde van 433 dee Renaissance.

Dee onderzoeken die sinds het einde van de jaren zeventig door diver-see sociologen aan het cultuurbeleid zijn gewijd, hebben uiterst belang-rijkerijke bijdragen aan de kennis van en het inzicht in deze materie gele-verd.. Wat betreft het historisch perspectief in deze studies moet echter wordenn opgemerkt dat dit naar de aard van de sociaal-wetenschappelij-kee benadering van het verleden gewoonlijk sterk is afgestemd op afge-bakendee thema's als legitimering, participatie, mecenaat, spreiding en institutionalisering.1^^ Daarbij wordt de aandacht meestal op het beleid inn de kunstensector en veel minder vaak op het bredere cultuurbeleid gericht. .

Behalvee onder kunst- en literatuurhistorici, wier interesse gewoonlijk exclusieff op 'de kunst en haar makers' is gericht, is de aandacht voor cul-turelee aangelegenheden onder historici niet altijd even groot geweest. Vanaff de negentiende tot het midden van de twintigste eeuw was de belangstellingg onder invloed van een sterk nationaal bewustzijn relatief groot.. Naast onderzoeken waarin de aandacht op min of meer afgeba-kendee aspecten van het culturele leven werd gericht, richtten diverse historicii hun focus op 'de Nederlandse identiteit' en in het bijzonder op 'hett eigene' daarvan. Lange tijd gold de zowel in politiek als cultureel opzichtt zo belangrijke Gouden Eeuw als ijkpunt van nationale trots. De bekendstee en invloedrijke Nederlandse cultuurhistoricus Johan Hui-zingaa (1872-1945), die zich in zijn werk in het bijzonder op de ontwikke-lingg van culturen concentreerde, stelde dat de 'eigen aard' van Neder-landd bij uitstek was bepaald door het gegeven dat het land van aanvang aff veel invloeden van buiten had ondergaan en dat het niet werd gedo-mineerdd door autoritaire en in cultureel opzicht dominante

(5)

machtheb-bers.166 Hierdoor ontwikkelde zich een door vrije burgers gedragen cul-tuurr - volgens Huizinga een van de wezenlijkste kenmerken van het land.1? ?

Hoewell Huizinga onder Nederlandse historici een wat eenzame plaatss bleef innemen en er door historici in het naoorlogse Nederland langee tijd geen bijzondere belangstelling voor cultuurgeschiedenis aan dee dag werd gelegd, kunnen de jaren tachtig als een kentering worden gezien.188 De aandacht voor 'natie en cultuur' wordt sindsdien door his-toricii als Frijhoff, Israël, Mijnhardt, Van Sas en Vann Berkel in een bre-derr perspectief geplaatst. Veel meer dan voorheen worden Nederlandse culturelee ontwikkelingen thans bezien in het licht van invloeden als die vann de Verlichting en 'het moderne Europa'. Deze benadering heeft er-voorr gezorgd dat de aandacht voor culturele aangelegenheden sindsdien 4344 onmiskenbaar is gegroeid. Niet alleen de groei van de diverse 'culturele studies',, de instelling in 1995 van het Huizinga Instituut (Onderzoek-schooll voor Cultuurgeschiedenis) en het NWO-prioriteitsprogramma 'Dee Nederlandse cultuur in Europese context' (waarvan een vijfdelige publicatiereekss rond 2000 het resultaat zal zijn) vormen hiervan een be-wijs.. J9 Eveneens kan worden gewezen op recente studies (als die van Te Boekhorstt e.a. 1992, Righart 1995, Kennedy 1995, en Aerts en Te Velde [red.]] 1998) waarin de aandacht voor culturele aspecten onmiskenbaar is. Tegelijkertijdd geven deze studies, net als de bundel van Sanders (1991), aann dat er nogal met de definitiekwestie wordt geworsteld. Vraag is: wat iss cultuur? En, waarmee moet cultuurgeschiedenis zich bezighouden? Opp grond van de opvatting dat de Nederlandse cultuurgeschiedenis zo ongeveerr de 'restpost' is van alles wat niet binnen de politieke, econo-mischee of sociale geschiedenis kan worden gerekend, werd in 1991 de vergelijkingg met een 'veelkoppig monster' gemaakt.20 Opvallend is dat err tot op heden, ondanks de vele en zeer uiteenlopende onderwerpen diee volgens sommigen tot de cultuurgeschiedenis moeten worden gere-kend,, weinig aandacht aan de specifieke relatie tussen de overheid en hett culturele leven wordt besteed. Hoewel in het kielzog van de verhoog-dee belangstelling voor begrippen en thema's als 'de moderne staat' en 'staats-- en natievorming' de aandacht hiervoor enigszins toenam, zijn er tott op heden onder historici toch nauwelijks tekenen waargenomen dat dee ontwikkelingvan de relatie overheid-cultuur in Nederland over een langeree periode meer en gerichte aandacht zou moeten krijgen.21 Nett als bij de sociologen leidde de onder historici nogal afgebakende belangstellingg voor de relatie overheid-cultuur tot nogal uiteenlopende resultaten.. Soms zijn daarbij aspecten van overheidsbeleid rechtstreeks onderwerpp van onderzoek, in de meeste gevallen echter komt het

(6)

over-heidshandelenn in beeld bij de behandeling van een bepaald thema of een bepaaldee culturele instelling. Als voorbeelden van de eerste soort kun-nenn worden genoemd: het werk van Duparc (1975; over beleid ten aan-zienn van musea, oudheidkundig bodemonderzoek en archieven) en Pots (1981;; over de Beeldende Kunstenaars Regeling). Als voorbeelden van aann een instelling of thema gerelateerd onderzoek kunnen gelden: Hui-zingaa (1926; over het Koninklijk Instituut), Mijnhardt en Wichers (1984;; over de Maatschappij Tot Nut Van 't Algemeen), Schneiders (1990;; over openbare bibliotheken), Verheul en Dankers (1990; over hett Prins Bernhard Fonds), het onderzoek van Van der Peet en Steen-meijerr naar De Rijksbowwmeesters (1995), dat van Bergvelt (1998; over het ontstaann van het Rijksmuseum), dat van Klein en Klein-Meijer (1998; overr de Koninklijke Bibliotheek) en de door Westen geredigeerde

bun-dell (19 90; over cultuurspreiding en -overdracht). 435 Dee onderlinge verschillen bij deze studies gelden niet alleen het

on-derwerp,, maar eveneens de wijze waarop naar het nationale verleden wordtt gekeken. Zo illustreert de overigens zeer informatieve studie van Duparc,, waarin slechts incidenteel wordt teruggegrepen op ontwikke-lingenn vóór 1875, hoezeer de beeldvorming van de relatie tussen de overheidd en het culturele leven gedurende lange tijd is beïnvloed door dee door historicus H.T. Colenbrander (1871-1945) ingezette negatie van uitt de Bataafse tijd stammende invloeden en ontwikkelingen.22 Hoewel vann een dergelijke ontkenning tegenwoordig geen sprake meer is, heeft dezee beeldvorming het inzicht in belangrijke feitelijke ontwikkelingen zekerr geen goed gedaan. Het meest te betreuren is hier wellicht dat doorr de geringe aandacht voor het begin van de moderne tijd de invloed vann belangrijke internationale ontwikkelingen op de relatie overheid-cultuurr in Nederland lange tijd nogal aan het zicht werd onttrokken. Behalvee onder sociologen en historici ontstond in de loop van de tijd onderr uiteenlopende soorten 'vrije' wetenschappers belangstelling voor cultuurbeleid.. Het gaat hier om een bonte mengeling van onder meer politicologen,, juristen, economen, bestuurskundigen en filosofen. In grotee lijnen zijn (ook) binnen de door deze onderzoekers uitgevoerde studiess twee soorten te onderkennen. In de eerste plaats zijn er die zich rechtstreekss op (aspecten van) het overheidsbeleid richten. Een tweede groepp onderzoeken gaat over bepaalde facetten van het culturele leven enn verschaffen van daaruit relevante informatie over de houding van de overhedenn ten aanzien daarvan. Als voorbeelden van de eerste groep kunnenn worden genoemd de studies van de econoom Abbing (1989), de politicoloogg Blokland (1991), de juristen Hoefnagel (1988) en Hoefna-gell en Reinders (1983), en het overzicht van het monumentenbeleid van

(7)

dee bouwkundig ingenieur Tillema (1975). Als uiteenlopende voorbeel-denn van de tweede groep kunnen gelden het onderzoek van de polemo-logee Van den Burg (die samen met Kassies in 1987 het ontstaan van de Federatiee van Kunstenaarsverenigingen en de Raad voor de Kunst be-lichtte),, en de in De wereld der waarden gebundelde essays van de wis-kundige-filosooff Mooij (1987). Wat betreft de aandacht die in de hier genoemdee publicaties aan het historisch perspectief wordt besteed kan wordenn geconstateerd dat dit in een enkel geval (dat van Abbing) zeer geringg is, maar dat in de andere studies steeds sprake is van een duidelij-ke,, maar gewoonlijk nogal wisselende historische dimensie.23

Tott de groep van 'diverse wetenschappers' kan ook de Amsterdamse wethouderr E. Boekman worden gerekend, die in 1939 met de studie

OverheidOverheid en kunst in Nederland tot 'doctor in de letteren en wijsbegeerte' promoveerde.. Deze invloedrijke publicatie leverde een belangrijke

bij-dragee aan een integrale historische beeldvorming van de relatie over-heid-cultuur.. Boekman ging in zijn onderzoek terug naar het midden vann de vorige eeuw. Omdat zijn studie echter te weinig recht deed aan hett belang van de negentiende eeuw voor de ontwikkeling van het Nederlandsee cultuurbeleid, werd in 1975 aan de tweede druk een inlei-dingg toegevoegd van H. J. Michaël, waarin deze het begin van de ont-wikkelingg van het cultuurbeleid in het tijdvak 1795-1813 legt.

Doorr deze toevoeging en doordat het aandachtsterrein breder is dan dee titel doet vermoeden - ook monumentenzorg, musea en gemeente-lijkk beleid komen aan de orde - kan de dissertatie van Boekman als de eerstee chronologische historische studie naar het Nederlandse cultuur-beleidd worden beschouwd. Er ging een grote stimulans van uit, maar er kleefdenn ook aanzienlijke bezwaren aan het werk. In de feitelijke weer-gavee van de ontwikkelingen was Boekman te selectief en wat de negen-tiendee eeuw betrof te summier, en Michaël te beperkt van omvang. 24 Ditt laatste bezwaar geldt ook de bijdrage 'Overheidsbemoeienis in his-torischh perspectief in het Handboek cultuurbeleid (1989 e.v.) van de bestuurssocioloogg Veldheer, waarin het cultuurbeleid vanaf het einde vann de achttiende eeuw chronologisch wordt geschetst.

Binnenn de bestuurskunde vertaalt de grote aandacht voor het over-heidsbeleidd als studieobject zich niet in een bijzondere belangstelling voorr cultuurbeleid. Ook ontbreekt bij de huidige bestuurs- en beleids-wetenschappenn de aandacht voor de historische dimensie van het beleid inn opvallende mate.2* Toch heeft het niet steeds ontbroken aan specifie-kee aandacht voor kunst- en cultuurbeleid en voor een historisch per-spectieff in de bestuurskunde. Hiervan getuigt het informatieve De over-heidheid en de cultuur van H. Molendijk uit 1971, waarin vanuit een breed perspectieff en vanuit een historische dimensie aandacht voor de

(8)

ont-wikkelingg van de vele relaties tussen de overheid en het culturele leven wordtt gevraagd. Als zodanig geeft dit boek een concreet en samenhan-gendd beeld van het cultuurbeleid ten tijde van de wederopbouwfase van Nederland.. Een recente bijdrage vanuit de bestuurskunde betreft de dissertatiee van Winsemius (1999) waarin vanuit een vrij beperkt histo-rischh perspectief het Kunstenplan 1993-1996 wordt geanalyseerd. Naastt genoemd 'vrij-academisch' onderzoek werd het cultuurbeleid steedss vaker in opdracht onderzocht. Een sterke groei van dit 'gebon-den'' onderzoek vond plaats in de jaren zeventig, en deze nam in de daar-opvolgendee decennia alleen nog maar toe. Tot wat voor productie dit leiddee moge blijken uit het feit dat het merendeel van het gedurende de laatstee vijfentwintig jaar uitgevoerde onderzoek naar cultuurbeleid

geschieddee in opdracht van het cultuurdepartement of door dat depar- 437 tementt gefinancierde instellingen.26 Deze onderzoeken kennen zeer

verschillendee niveaus van abstractie en distantie. Er kunnen bijdragen vanuitt zeer uiteenlopende wetenschappelijke disciplines worden aantroffen.. De uitvoering geschiedt gewoonlijk door aan de overheid ge-lieerdee onderzoeksinstellingen, op 'de markt' opererende onderzoeks-bureauss en al dan niet aan universiteiten gebonden onderzoekscentra. Sindss universiteiten meer van 'derde geldstromen' gebruik (willen of moeten)) maken wordt ook in toenemende mate vanuit vakgroepen aan ditt opdrachtgebonden onderzoek deelgenomen.2?

Eenn deel van dit soort onderzoeken richt zich speciaal op onderdelen vann het cultuurbeleid of op aspecten binnen het beleidsproces. Als voorbeeldenn kunnen gelden onderzoeken naar de Beeldende Kunste-naarss Regeling,28 kunstuitlenen,29 het symfonieorkestenbestel,3° cul-tuurparticipatie^11 decentralisatie 32 en wetgeving.33. Het historisch per-spectieff is bij dit soort onderzoek gerelateerd aan het onderwerp. Daarbijj worden enkel die historische achtergronden geschetst die voor hett onderzoek van belang worden geacht. Ondanks de onmiskenbare beleidsrelevantiee zijn de resultaten ervan niet toereikend voor het ont-wikkelenn van een referentiekader waarin de belangrijkste historische feitenn en ontwikkelingen in de relatie tussen de overheid en het culture-lee leven in een groter verband worden geplaatst.

Voorr dergelijke beelden bieden onderzoeken met een breed perspec-tieff gewoonlijk meer soelaas. Over een relatief korte periode vormen de opeenvolgendee uitgaven van het sinds 1974 tweejaarlijks verschijnende SociaalSociaal en cultureel rapport van het SCP - waarvoor door het CBS verza-meldd statistisch materiaal een uiterst belangrijke basis biedt - een

be-hartigenswaardigee bron (waarvan, zoals blijkt bij Knuist 1989, soms optimaall gebruik wordt gemaakt). Hetzelfde kan in meer of mindere

(9)

matee worden gezegd van vele andere onderzoeken en publicaties van dezee onderzoeksinstelling en van verschillende studies van de Weten-schappelijkee Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de in 1989 opge-hevenn Harmonisatieraad Welzijnsbeleid (HRWB).34

Inn deze omgeving kunnen enkele inspirerende bijdragen worden aangetroffenn waar het gaat om een samenhangend beeld van de relatie tussenn het culturele leven en de overheid vanaf het moment dat daarin aann het einde van de achttiende eeuw fundamentele veranderingen wer-denn aangebracht. Als voorbeeld bij uitstek kan hier het Advies

cultuur-wetgevingwetgeving van het SCP (1986) worden genoemd. Hierin wordt in het hoofdstukk 'de voorgeschiedenis van de Nederlandse cultuurpolitiek' de

ontwikkelingg van het kunst- en cultuurbeleid beschreven vanaf 1795. Eenn ander voorbeeld betreft de studie Cultuurpolitiek: het mogen en moe-ten,vten,v waarin onder meer wordt ingegaan op de politieke beginselen die sindss 1848 hun invloed op de ontwikkeling van het kunst- en cultuurbe-leidd hebben uitgeoefend. Aangezien politieke opvattingen altijd ten grondslagg liggen aan het feitelijk gevoerde beleid levert ook dit onder-zoekk een belangwekkende bijdrage aan een brede historische beeldvor-mingg omtrent de relatie tussen de overheid en het culturele leven, in het perspectieff van de ontwikkelingvan de Nederlandse staat.

Zowell het vrije-academische als het in opdracht verrichte onderzoek naarr cultuurbeleid hebben aan het einde van de twintigste eeuw een in-drukwekkendee hoeveelheid kennis en informatie opgeleverd. Daarbij kann worden vastgesteld dat van historische beeldvorming in een aantal onderzoekenn in het geheel geen sprake is en dat in andere gevallen hooguitt van sterk wisselende geschiedbeelden kan worden gesproken. Ditt gefragmenteerde en diffuse historische beeld van de relatie tussen dee overheid en het culturele leven, alsmede het feit dat de relatie tussen beidee na de Tweedee Wereldoorlog sterk geïntensiveerd werd, heeft er-toee bijgedragen dat er vaak min of meer van uit wordt gegaan dat het Nederlandsee cultuurbeleid eerst na 1945 is ontstaan.36 Deze beeldvor-mingg is onjuist en te betreuren omdat zij te weinig recht doet aan de zinvollee samenhang die er over een langere periode - en in het bijzon-derr sinds de introductie van de nationale staat - in de relatie tussen de overheidd en het culturele leven ontegenzeglijk aanwezig is. Versnippe-ringg en diversiteit onttrekken hier een groter geheel - de feitelijke ont-wikkelingg van de relatie overheid-cultuur in een breder verband - te veell aan het zicht.

Eenn duidelijker beeld van deze samenhang is niet alleen vanuit een zekerr 'BildungsideaP gewenst. De thans bestaande feitelijke situatie, waarinn overheid en cultuur - ondanks gewoonlijk alom geprezen

(10)

auto-nomiee van de laatste - sterk met elkaar zijn vervlochten, vraagt even-eenss om een breder perspectief van waaruit het gevoerde beleid kan wordenn begrepen en beoordeeld. Daarbij kan de tot op heden geringe belangstellingg voor de relatie overheid-cultuur over een langere perio-dee anno 2000 niet meer worden gemotiveerd door de in het verleden doorr Thorbecke en Huizinga getoonzette terughoudendheid. Was de relatieff geringe, of in elk geval eenzijdige aandacht voor 'cultuurbeleid' inn de tijd van Huizinga in zeker opzicht begrijpelijk en voor de hand lig-gend,, in de huidige situatie, waarin de overheid en de cultuur zo inten-sieff met elkaar zijn verweven, kan zij niet meer bevredigen.37

Bijj deze wens te komen tot een bredere historische beeldvorming is hett belangrijk te constateren dat verschillende aspecten van het verle-denn inmiddels door zowel sociologen (zoals Charles Tilly) als door

his-toricii in het internationaal georiënteerde perspectief van de ontwikke- 439 lingg van moderne westerse nationale staten worden geplaatst. Staats- en

natievormingg zijn centrale begrippen bij de bestudering daarvan. Juist omdatt de relatie tussen de overheid en het culturele leven verhelderen-dee bijdragen aan de bestudering van moderne naties kan leveren (waar-bijj in het bijzonder aspecten van normen en waarden, collectief hande-lenn en machtsverhoudingen aan de orde kunnen komen), zou met name binnenn dit soort onderzoek de aandacht voor 'cultuurbeleid' vanzelf-sprekenderr moeten zijn dan zij tot op heden is.

1.. Wat betreft de resultaten van genoemd project zie Woudenberg 1983; Strijers 1983;; Van Alem 1983; Van den Bos 1986; Seelemann 1985; Van Duiken 1981. Voorr bijdragen vanuit het CD A zie bijv. Van Duiken en Klop 1984; vanuit de PvdAA bijv. Van Baarle 1982 en Van Duiken en Kalma 1993; vanuit de VVD bijv. Vann Duiken en Groenveld 1986. Artikelen en bijdragen over (kunst- en) cultuurbeleidd in door politieke partijen uitgegeven publicaties zijn te vinden inn het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (DNPP) van de Rijksuniversiteitt Groningen.

2.. Zie hierover: Verheul en Dankers 1990,202-208.

3.. Op de onderzoeksactiviteiten van beide instellingen is in de hoofdstukken vu enn v m van dit boek ingegaan.

4.. Kempers 1985; Bevers 1989; Bevers 1993,10-36. 5.. Smithuijsen 1999,37.

6.. Inzicht in deze (en andere) onderzoeksactiviteiten biedt de Boekmanstichting (onderr meer in het sinds 1989 uitgegeven Boekmancahier).

7.. Kempers 1985,104. 8.. Masoz.j. [19811,45. 9.. Zijderveld 1983.

10.. Bijv. Hoogenboom 1985;Thijssen 1986; Kempers 1988; Hart 1988. 11.. Bevers e.a. (red.) 1988.

(11)

BIJLAGE E 13.. Smithuijsen (red.) 1990.

14.. Dagevos e.a. 1991.

15.. Zie ook Kapteyn 1990. Aandacht voor de historische dimensie geldt overigens zekerr niet al het sociaal-wetenschappelijk cultuurbeleidsonderzoek. Evenals voorr de jaren tachtig wordt ook bij later 'kwantitatief-georiènteerd' onderzoek (alss dat van Ganzeboom, Haanstra en Ranshuysen) - dat vanaf het einde van dee jaren tachtig opbloeide toen de 'harde' vraag naar publieksdeelname steeds nadrukkelijkerr werd gesteld - geen of nauwelijks aan de historische beeld-vormingg omtrent de relatie overheid-cultuur bijgedragen.

16.. Over Huizinga als cultuurhistoricus zie Krul 1981.

17.. Het was een opvatting die in het vooroorlogse Nederland uitstekend aansloot bijj opinies die in verlicht-liberale kringen (en ook in confessionele gelederen) dee boventoon voerden: cultuur werd (en diende) door burgers en niet door de overheidd (te worden) gedragen.

18.. Zie over de positie van Huizinga: Krul 1981,94. Zie over de marginale positie 4 4 °° v a n de cultuurgeschiedenis bijv. Mijnhardt 1983,162 e.v. Over de

wederopstan-dingg van de cultuurgeschiedenis: Frijhoff 1992.

19.. In het in Amsterdam gevestigde Huizinga Instituut participeren onderzoekers vann de universiteiten van Amsterdam (UvA en vu), Leiden, Limburg, Nijme-gen,, Rotterdam, Twente en Utrecht. Over het Huizinga Instituut: Mijnhardt 1995. .

20.. Mijnhardt 1983,162; zie ook de 'flaptekst' van Sanders e.a. 1991.

21.. Als verklaring voor deze geringe belangstelling kan wellicht worden gewezen opp een zekere doorwerking van het door Huizinga benoemde wezenskenmerk vann het Nederlandse culturele leven, namelijk dat dit wordt gedragen door 'vrijee burgers' en dat overheidsbemoeienis in het licht daarvan gemakkelijk als ongewenstt kan worden gezien. Tevens heeft bij de reserve onder historici voor hett onderwerp naar mag worden aangenomen de klassiek-liberale 'stelling van Thorbecke'' een rol gespeeld. De scheiding tussen overheid en cultuur (kunst enn wetenschap) werd in dit licht niet alleen van harte onderschreven. Zij voedde tegelijkertijdd de opvatting dat de cultuur tegenover de overheid haar autonomie waarr mogelijk veilig dient te stellen.

22.. Zie hierover ook Haitsma Muiier 1983 en Schutte 1987.

23.. Blokland (1991) zegt in zijn beschouwing over het cultuurbeleid uit te gaan van hett 'de laatste twee eeuwen in Nederland gevoerde cultuurbeleid' (p. 280), maar concentreertt zich in feite toch vooral op de naoorlogse periode. Hoefnagel en Reinderss gaan kort in op de relatie kunst-overheid ten tijde van de Republiek derr Verenigde Nederlanden. Het eerste stelselmatige kunstbeleid signaleren zij tenn tijde van de Bataafse Republiek. Vervolgens geven zij een kort maar helder historischh overzicht van de belangrijkste ontwikkelingen. Een curieuze bijdrage aann de historische beeldvorming werd in 1977 geleverd door de politicoloog Smiers.. In zijn dissertatie Cultuur in Nederland 1945-195 5 beschreef hij de ont-wikkelingg van het naoorlogse cultuurbeleid vanuit een uiterst links-kritische optiek-- die overigens soepel bij de toenmalige tijdgeest aansloot.

24.. Zie ook Jansen en Rogier 1983.

25.. Zie bijv. De Beus en Lehning 1987,344,345. Dit betekent overigens niet dat hieraann geen behoefte bestaat (Hoogerwerf red. 1982,61).

(12)

27.. Zie over de invloed van 'de derde geldstroom' bijv. Huisman 1998. Over gevarenn bij in opdracht verstrekt onderzoek zie bijv. Köbben 1996 (en de discussiee die dit artikel teweegbracht). Ter bescherming en bevordering van de 'intellectuelee vrijheid en distantie' zouden universiteiten zich veel gereserveer-derr tegenover in opdracht uitgevoerd 'beleidsonderzoek' moeten opstellen. Ziee over de zo essentiële academische vrijheid ook Van der Toorn 1999. 28.. Muskens 1983.

29.. Coenen 1983; Hamers e.a. 1993. 30.. Van den Berg en Smit 1980.

31.. Stoppelenburg 1979 en Van der Reijden en De Leeuw 1988. 32.. VNG 1981; Pots en Van derTweel (red.) 1985.

33.. SCP 1986; HRWB 1983,2.

34.. Zie voor een overzicht van deze studies: Bevers 1989,11. 35.. Hoefnagel en Hendrikx 1992.

36.. Een duidelijke illustratie van dit korte historische perspectief kan worden

gevondenn in de bundel Kunst en overheid: beleid en praktijk (De Sitter 1990) waar 4 4 1 inn het inleidende hoofdstuk in het geheel niet wordt ingegaan op het

overheids-beleidd van voor 1945, de periode waarin de basis voor het huidige beleid toch ontegenzeglijkk is gelegd.

37.. Deze bewering geeft aanleiding tot nog een derde verklaring op grond waarvan historicii niet bijzonder in de relatie overheid-cultuur zijn geïnteresseerd. Daar-bijj gaat het om het feit dat de geringe aandacht ook te verklaren is uit het gegeven datt historici hun onderzoeken van oudsher over het algemeen in een 'ver' en vaakk geïsoleerd verleden zoeken. Bovendien manifesteerde de relevantie van de relatiee overheid-cultuur zich pas in de loop van de twintigste eeuw duidelijker. Aann het eind van de twintigste eeuw kan worden gesignaleerd dat historici min-derr dan voorheen geneigd zijn om het eigentijdse op afstand te houden. Deze gemakkelijkerr houding ten opzichte van de eigen tijd verhoogt de mogelijkheid voorr geschiedkundig onderzoek waarbij bepaalde ontwikkelingen tot het heden wordenn doorgetrokken. Het gaat hier om de notie die (mede) aanleiding gaf tot dee introductie van studierichtingen als 'maatschappijgeschiedenis' (Erasmus Universiteitt Rotterdam) en 'contemporaine geschiedenis' (RU Groningen).

(13)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Regulation of postabsorptive glucose production in patients with type 2 diabetes mellitus.. Pereira

There is a striking linear positivee relationship between the rate of basal endogenous glucose production and thee degree of fasting hyperglycemia: the higher the fasting

Too evaluate the effects of indomethacin on EGP in type 2 diabetes mellitus, wee measured endogenous glucose production in a placebo controlled crossover studyy by infusion of [6,6-

To evaluate wether this stimulatory effectt on glucose production is solely attributable to inhibition of insulin secretion, indomethacinn was administered in a placebo

In our study, despite a significant increasee in insulin concentrations and decrease in the production of glucose, plasmaa glucose concentration declined at a similar rate

Too evaluate the effect of dietary carbohydrate content on postabsorptive glucosee metabolism, we quantified gluconeogenesis and glycogenosis after 11 days of aa high

To evaluate the adaptation of glycogenosis and gluconeogenesiss to a short extension of the postabsorptive state, we compared in six patientss with type 2 diabetes mellitus

decreasesdecreases by about 20% between 16 and 22 hours of fasting, whereas plasmaa glucose concentration hardly changes. 2)) in patients with type 2 diabetes mellitus a decrease