• No results found

Een chemische analyse van "fosfaatfixerende" gronden

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een chemische analyse van "fosfaatfixerende" gronden"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

CENTRAAL INSTITUUT VOOR LANDBOUWKUNDIG ONDERZOEK Gestencilde Verslagen van Interprovinciale Proeven

Nr 50 (1955)

EEN CHEMISCHE ANALYSE VAN "EOSEAATFIXERENDE" GRONDEN

Dr E. van der Paauw

(Landbouwproefstation en Bodemkundig Instituut ToN„0<,)

(2)

EEN CHEMISCHE ANALYSE VAN "EOSEAATEIXERENDE" GRONDEN (Verslag van een onderzoek van een in interprovinciale

samenwerking genomen serie monsters van gronden, die moeilijkheden opleveren met de fosfaathuishouding)

door Dr Eo van der Paauw Inleiding

In October 1950 werd besloten een oriënterend onderzoek in te stellen naar de chemische samenstelling van gronden, die men in de verschillende consulentschappen als "fosfaatfixerend" beschouwt. De hoop bestond aan de hand van de uitkomsten een juister inzicht te krijgen, welke gronden voor nader landbouw-kundig onderzoek in aanmerking zouden komen en van welke aard verschil en overeenstemming tussen de diverse grondsoorten zou

zijn. Besloten werd dat uit ieder ambtsgebied, dat daartoe de wens te kennen gaf, monsters zouden kunnen worden ingezonden van gronden, welke om de een of andere reden er van verdacht

werden het fosfaat in sterke mate te fixeren.

De voorstellingen, wat men onder fosfaatfixerende gronden zou moeten verstaan, waren vaag. Vermoedelijk dacht men hier zowel aan gronden, die opvielen door een hoog gehalte aan ijzer, als aan gevallen, waar blijkens het grondonderzoek nooit hoge P-citr. of P-getallen werden gevonden (eventueel ondanks ruime fosfaatbemesting) en voorts aan gronden, waar in het gewas herhaaldelijk verschijnselen van fosfaatgebrek zijn geconstateerd, zonder dat dit aan onvoldoende bemesting kon worden toegeschreven.

Uitvoering

Ontvangen zijn 113 monsters uit de volgende ambtsgebieden; Sneek (22), Hengelo (13), Zwolle (6), Arnhem (26), Purmerend

(8), Breda (9) en Eindhoven (29). Deze monsters waren gedeel-telijk van bouwland, gedeelgedeel-telijk van grasland. Sneek en

Purmerend leverden kleihoudende veengronden, Breda kleigronden, de overige consulentschappen zandgronden. Het Landbouwproef-station voegde enkele monsters van eigen proefvelden toe.

Ook werd nog een serie monsters uit Zutphen ontvangen. Het on-derzoek bleek echter zo tijdrovend, dat besloten moest worden deze monsters niet te analyseren.

De volgende factoren zijn bepaald; humus, afslibbaar, pH-H20 en pH-KCl, CaC03, P-totaal, P-citr., P-getal, Ee2Ö3 en AI2O3. Ee203 werd eerst bepaald als totaal, in 10 fo HCl oplos-baar Ee2Û3. Bovendien is later toegepast een door Eavejee

gewijzigde dithioniet-methode van Deb. Volgens deze eenvoudiger methode wordt een wat kleiner gedeelte van het totale ijzer

bepaald, zoals ons bleek van ongeveer 86 $ bij de zandgronden. Bij de gronden uit Sneek,'Purmerend en Breda wordt een geringer gedeelte gevonden, namelijk slechts ongeveer de helft.

De uitkomsten volgens beide methoden tonen een sterke correlatie.

De Dienst van de Rijkslandbouweonsulent voor Bodem en Be-mesting leverde een bijdrage door verscheidene monsterplekken bodemkundig te beschrijven.

(3)

2

-De publicatie valt uiteen in een algemeen gedeelte, waarin de verschillende bodemeigenschappen met elkaar in verband worden gebracht en waartoe alle analysen hebben bijgedragen, en een

bijzonder gedeelte, waarin de plaats, die de door elk consulent-schap ingezonden monsters in het algemene resultaat innemen, wordt besproken.

Algemeen gedeelte

5®_kouding P-Çitr./P-totaal in afhankelijkheid

van^i^zer-Belangrijke correlaties tussen de verschillende onderzochte factoren kwamen slechts in enkele gevallen naar voren. Deze

zijn echter van betekenis.

Het P-citr. en in het bijzonder de verhouding hiervan tot het P-totaal, is in belangrijke mate afhankelijk van het Fe203~ gehalte. Dit komt duidelijk tot uiting als de verhouding

P-citr./P-totaal tegen het Fe203-gehalte wordt uitgezet (fig. 1 ) . Hieruit blijkt, dat de P-citr./P-totaal-verhouding steeds laag is als het Pe203-gehalte hoog is en dat een ruime verhouding

alleen bij lage Pe203~gehalten wordt aangetroffen. De spreiding van de stippen is echter vrij groot. Het valt op dat belangrijke afwijkingen voorkomen bij de monsters uit Sneek en Purmerend. In het volgende blijven deze ressorten voorlopig buiten be-schouwing bij het vaststellen van een verband.

De voorkomende spreiding is gedeeltelijk een gevolg van het feit dat de P-citr./P-totaai-verhouding afhankelijk is van het fosfaatgehalte. Zoals reeds lang bekend is, neemt deze ver-houding, door Lemmerman aangeduid als P-relatief, toe bij verbe-tering van de fosfaattoestand. P-citr. is uitgezet tegen de

verhouding P-citr./P-totaal, waarbij gronden met verschillend ijzergehalte in verschillende groepen zijn ingedeeld (fig. 2 ) , G-ronden met meer dan 5 % Pe2U3 zijn buiten beschouwing gelaten, omdat de P-citr./P-totaal-verhouding hier slechts zeer weinig varieert. Het resultaat is een aantal bij benadering evenwijdig lopende lijnen. De invloed van P-citr. is dus bij verschillend Pe2.03-gehalte gelijk, behalve wellicht in' extreme gevallen. Aangezien de helling van de lijnen practisch gelijk is, kan de

invloed van het verschil in P-citr. gemakkelijk uit fig. 1 worden geëlimineerd. Het resultaat is fig. 39 waarin het ver-band tussen Pe203 fo en P-citr./P-totaal uitgezet is voor het geval, dat P-citr. 30 bedraagt. Wegens de weinig geschikte vorm van de lijn is het resultaat ook weergegeven bij gebruik-making van een logarithmische schaal (fig. 4 ) . De relatie is vrij nauw. Uit deze. figuren kan dus voor elk willekeurig geval worden afgelezen hoeveel de P-citr./P-totaai-verhouding bij benadering bedraagt als het P^O^-gehalte bekend is.

Deze uitkomst is belangrijk. Het is immers nu bekend hoeveel P-totaal-eenheden men aan een grond moet toevoegen om P-citr. met een eenheid te doen stijgen. Vooruitlopend op wat volgt, kan reeds thans worden opgemerkt, dat geen van de andere bepaal-de factoren op bepaal-deze verhouding invloed hebben. Een bepaling van het Pe203-gehalte is dus voldoende om ons een zeker inzicht te geven in de mate van P-fixatie, voor zover deze in de

(4)

3

-De relatie tussen P-oitr. en P-totaal bij verschillende Ïe203 %, zoals deze uit het materiaal kon worden afgeleid, is vervolgens afgebeeld in fig. 5. Hieruit kan dus bv. P-totaal worden afgelezen, als P-citr. en Pe2Û3 $ "bekend zijn.

Het is van belang deze uitkomsten ook tabellarisch samen te vatten. Uit tabel 1 is af te lezen het P-totaalgetal, dat

bij een bepaald P-citr«-en Ee203-gehalte behoort. Tussen haakjes wordt de hoeveelheid P2O5 in kg/ha vermeld, die nodig is om

P-citr. van de betrokken, grond met 1 te verhogen als de bouw-voordikte 10 cm en het volumegewicht van de grond 1 bedraagt. Het blijkt dat kolossale hoeveelheden P2O5 op de sterk ijzer-houdende gronden met laag P-citr. nodig zijn om dit laatste

te verhogen, kleine hoeveelheden bij Ee-arme grond.

Aan de andere kant blijken de P-citr,-en de P-totaal-eenheid bij laag Ee2Û3 % en hogere P-citr.-waarden gelijk te zijn.

Het wil ons voorkomen, dat deze uitkomst niet geheel juist kan zijn, maar samenhangt met het te kleine aantal weinig Ee203~ houdende gronden in dit materiaal. Het is echter duidelijk dat in ieder geval een zeer groot deel van het meer toegevoegde

fosfaat onder die omstandigheden in citroenzuur oplosbaar blijft. Een invloed van andere factoren op de verhouding P-citr./ P-totaal kon niet, zoals reeds werd opgemerkt, worden aangetoond. Het humusgehalte en het Al203~gehalte bleken hierop dus zonder invloed. De vermelding vande dœbetreffende grafieken, die geen correlaties aanwijzen, blijft achterwege. Opmerkelijker is, dat ook de pH geen duidelijke invloed heeft (fig. 6 ) . Het is

immers bekend (2, 3 ) , dat P-citr. op kalkproefvelden toeneemt bij stijgende pH. Een dergelijke correlatie is ook wel uit praktijkonderzoekingen bekend.

Dit heeft ons tot de veronderstelling geleid, dat de stij-ging van P-citr. op kalkproefvelden niet berust op een verbe-terde oplosbaarheid van het fosfaat in citroenzuur bij hoge pH, maar op een verschil in uitspoeling. Hierdoor zou dus P-citr.

op zure percelen sneller dalen, maar de verhouding P-citr./ P-totaal"onveranderd blijven. Hiernaar wordt thans een onder-zoek ingesteld(zie naschrift).

In verband met de correlatie, die tussen P-getal (in water oplosbaar P2O5) en P-citr. bestaat, blijkt P-getal op overeen-komstige wijze afhankelijk van Ee203 als P-citr. IJzerhoudende gronden hebben dus ook een laag P-getal.

De oplosbaarheid van P2O5 in water hangt meestal af van de pH. Dit blijkt ook bij dit materiaal, als de P-getal/P-citr.-verhouding tegen de pH wordt uitgezet (fig. 7 ) . Aangezien deze verhouding zelf ook van het P-gehalte afhankelijk is en boven-dien de verhouding wegens de grotere bepalingsfout bij lage

getallen zeer onbetrouwbaar wordt, zijn alleen die waarnemingen gebruikt, waarbij P-citr. 20-50 is. De veengronden uit Sneek en Purmerend zijn hier buiten gelaten.

In fig. 7 is onderscheid gemaakt tussen gronden met meer of met minder dan 1 $ Ee203« Het blijkt dat de invloed van de pH

zich evenzeer bij de ijzerrijke, als bij de ijzerarme gronden doet gelden. Er is dus geen aanwijzing, dat de oplosbaarheid van fosfaat in water op deze sterk ijzerhoudende gronden door

een hogere kalktoestand zou verbeteren.

De verhouding tussen P-getal en P-citr. bleek geen verband te hebben met het Pe203-gehalte.

(5)

4

-Hoewel het verband met de pH wel duidelijk is, is de

variatie nog groot. Voor een klein deel zal dit een gevolg zijn van het nog ruime traject van P-citr. (20-50). Voor het overige kon echter geen factor worden gevonden, die deze variatie kan verklaren (humus $, AI2O3 fo). Zoals bekend is P-getal zeer variabel.

Correlaties_tussen_factoren_onderling

Pe2Û3- en Al203~gehaltezijn niet gecorreleerd (fig. 8]

Grote variatie in Pe203 fo komt voor bij laag AI2O3 tfo ( < 2 i

en omgekeerd, bij de gronden uit Sneek, Purmerend en Breda, grote variatie in AI2O3 $ bij matig Fe2Û3 $.

Een verband tussen Fe2Û3 % of AI2O3 fo enerzijds en pH anderzijds kon niet worden gevonden.

Een positieve correlatie bleek aanwezig tussen Ee203 en P-totaal, voor zover het de gronden uit Zwolle, Hengelo,'Arnhem en Eindhoven betreft. De verhouding is echter in deze gevallen niet dezelfde. P-totaal bedroeg bij Ee203 = 5 % in het gebied van

Eindhoven + 310, in dat van Arnhem + 260, in dat van Zwolle + 210 en in dat van Hengelo + 160. Tn Sneek en Purmerend deed zich een zwakke negatieve correlatie voor. Over Breda is geen uitspraak mogelijk, daar P-totaal zeer weinig varieerde.

In aanmerking moet worden genomen, dat deze uitspraken zich alle op een klein materiaal baseren.

Tussen AI2O3 en P-totaal bleek geen verband aanwezig. Humusgehalte en Al203~gehalte waren niet of nauwelijks gecorreleerd. Hetzelfde geldt voor humus en Pe203~gehalte. Bijzonder gedeelte

Indien in de figuren, die het verband weergeven tussen het ijzergehalte en de verhouding P-citr./P-totaal, nagegaan wordt, of het op een bepaald gebied betrekking hebbende resultaat af-wijkt van het gemiddelde beeld (in fig. 3, beter fig. 4 )s dan blijkt dit niet het geval te zijn. De gevonden relaties en de in tabel 1 gegeven verhoudingen zijn voor al deze gebieden geldig.

De uitkomsten uit Sneek en Purmerend zijn echter buiten beschouwing gebleven. Het aantal gegevens uit deze gebieden is te gering voor een zelfstandige bewerking. Daarom wordt nu

nagegaan, hoeveel P-totaal zou moeten bedragen, indien afgegaan moet worden op de tabel en de in deze monsters gevonden P-citr.-getallen en Ee203-gehalten.- Het resultaat wordt met het werkelijk gevonden P-totaal vergeleken (fig. 9)» Hieruit blijkt dat

P-totaal bij deze gronden in de meeste gevallen ongeveer 50 pun-ten hoger uitvalt dan volgens de berekening zou zijn gevonden.

Het gebied Eindhoven onderscheidt zich door relatief zeer lage Pe203-gehalten in de onderzochte monsters. In 2 gevallen, kennelijk veengronden, was dit hoog, namelijk 11.6 en 24.5 f0, in een ander geval, een beekgrond, bedroeg het 7.0 $. In de

overige gevallen was het ongeveer 2 % of belangrijk lager. Bij 3 andere beekgronden werd resp. 2.17, 0.89 en 0.92 % aange-troffen. In 6 gevallen (uit 17) was het zelfs minder dan 0.2 $, meestal heid eontginningen. In overeenstemming hiermee zijn de met Ee2Û3 fo gecorreleerde P-totaal-getallen in dit gebied in het algemeen lager dan elders (verscheidene zelfs <C 60).

(6)

5

-De monsters uit Arnhem variëren van laag tot hoog (16.1 f>)

Fe203, deze laatste hebben betrekking op moerasveen (9*4 -16.1 fo). 11 uit 18 echter lager dan 2 %, Buitenpolders van de Zuiderzee vallen op door vrij hoog Pe203-gehalte (2.5 - 4» 5 f°)

en hoog Al203-gehalte.

Hengelo zond enkele monsters (8), die alle een hoog Ee203~ gehalte hadden (6 - 26 f>.). Dit zijn alle beekgronden.

Een 6-tal monsters uit Zwolle varieert tussen 1 en 6.5 $ Fe2Û3. Ook dit zijn uitsluitend beekgronden.

De monsters.uit Sneek en Purmerend hadden overwegend een gehalte tussen 0.75 en 4.0 f> met uitlopers (Sneek) van 7«3 en 9.1 $>• Dit zijn kleihoudende veengronden en kleigronden. Bij de door Breda ingezonden kleigronden loopt het Fe203-gehalte van 1.5 - 3.3 f.

De pH-KCl van de monsters is normaal verdeeld, waarbij echter (in overeenstemming met andere ervaringen) in het zuiden de waarden (Eindhoven) wat hoger zijn dan in het oosten (Zwolle, Hengelo en Arnhem).

De meeste monsters uit Breda hebben een pH-K'Cl van ongeveer 7. Deze gronden zijn GaC03-houdende kleigronden (tot 8.9

CaC03).

Al203~gehalten liggen meestal (Zwolle alle, Eindhoven bijna alle) beneden 1 f>\ van de monsters uit Arnhem hebben enkele een

iets hoger gehalte dan 1 fo. In een van de monsters uit Arnhem bedroeg het gehalte 6.2 f> bij 4.5 ijzer en slechts 9.2 fo

humus. Bij de monsters uit Hengelo komen ook hogere gehalten voor (0.5 - 3.5 fo). Een van beide gevallen, waarin dit gehalte meer dan 3 f> bedraagt, bevat 20.4 humus, in het andere geval is dit echter geen venige grond (9.3 f humus). De monsters van kleihoudende veengronden uit Sneek en Purmerend bevatten Al2Û3-gehalten, die-vanl- ruim 4 f (Sneek) en 1 - 3

(Purme-rend; uiteenlopen. Uit de lijn springen de kleigronden uit Breda, waar de gehalten zeer hoog zijn en variëren tussen 2 en 16,4 7°- Pe203~gehalten zijn daarbij niet hoog, zoals in Sneek en Purmerend. De gronden met zeer hoog AI2O3 f> (14.5 - 16.4 f°)

onderscheiden zich niet van de overige, wat betreft het humus-gehalte. Opvallend is het hoge gehalte aan CaC03 (6.2 - 8.9 f°) •

De humusgehalten van de desbetref f ende gronden zijn meest zeer normaal, bij de zandgronden meestal 3 - 8 f>.

De P-getallen zijn in hun verhouding tot P-citr. in de

verschillende ambtsgebieden niet verschillend, met uitzondering van de veengronden van Sneek en Purmerend, waar ze relatief

hoger zijn en de kalkhoudende kleigronden uit Breda, waar uiteraard lage P-getallen worden aangetroffen.

Beschouwing van de resultaten

Uit de bovenvermelde beschrijving van de eigenschappen van een serie grondmonsters mag vanzelfsprekend geen bijdrage tot de oplossing van het fixatievraagstuk worden verwacht. Het opval-lendst waren de sterk ijzerhoudende beekgronden met zeer lage verhouding tussen P-citr. en P-totaal. G-rote hoeveelheden fosfaat zijn nodig om P-citr. van betekenis te doen stijgen.

(7)

6

-Deze uitkomst zegt op zichzelf niets over de waarde van P-citr. op deze gronden en alleen als vastgesteld zou kunnen worden, dat met een laag P-citr. ernstig fosfaatgebrek gepaard

gaat, is dit landbouwkundig van belang 1). Evenmin zegt de

P-citr./P-totaai-verhouding iets over het wezen van de vastleg-ging. Deze kan zich bij eenzelfde eindverhouding na bemesting snel of langzaam instellen en hiervan zal afhangen of een bemes-ting wel of niet goed voor het gewas ter beschikking komt» Dit zal wellicht meer bepaald zijn door de mobiele toestand van het ijzer.

Van betekenis is voorts de vondst, dat het P-getal op sterk ijzerhoudende gronden bij toenemende pH op dezelfde wijze af-neemt als bij niet sterk ijzerhoudende gronden. In het laatste geval is bekend, dat de beschikbaarheid van fosfaat hierdoor belangrijk achteruit gaat. Verondersteld mag daarom wel worden, dat dit dus ook op de sterk ijzerhoudende gronden het geval zal zijn en sterk opvoeren van de pH geen middel is om de beschik-baarheid van het fosfaat te verhogen (tenzij wellicht mobiel ijzer in het spel is, maar hierover kan dit onderzoek geen uit-sluitsel geven).

Er werd geen aanwijzing gevonden, dat het Al203-gehalte in-vloed heeft op de grootte van de fosfaatcijfers. Hieruit mag

weer niet worden afgeleid, dat deze factor op de beschikbaar-heid van fosfaat voor het gewas geen invloed zou kunnen hebben.

Onder de monsters waren er verder verscheidene, die zich alleen onderscheidden door lage P-cijfers, d.w.z. met slechte beschikbaarheid van fosfaat door armoede en niet door vastleg-ging. Dit was vooral bij ontginningen het geval. Vermoedelijk zijn dus ook verschillende gronden voor fosfaatfixerend aange-zien, die dit in wezen niet zijn. Het is niet onmogelijk dat

over de betekenis van de fosfaatfixatie voor onze landbouw een

overdreven voorstelling bestaat. /

In een volgend rapport, dat over de langjarige fosfaathoe-veelhedenproefvelden van de interprovinciale serie 1 zal han-delen, hopen wij op de betekenis van het Ee20;3-gehalte voor de fixatie nog nader terug te komen. Het zal blijken dat er aan-wijzingen zijn, dat de volledige fixatie niet direct intreedt,

zodat P-citr. tijdelijk hoger kan zijn dan men op grond van tabel 1 zou verwachten. Op ijzerhoudende gronden treedt dan bij weglaten van de P-bemesting een zeer geleidelijke teruggang van

P-citr. op, welke bij minder Pe20;j-houdende gronden niet wordt waargenomen.

) Enige proefvelden van serie 15 (bv. 00 1359 en 1386) tonen, dat zeer laag P-citr. (bv. 5) op zeer sterk ijzerhoudende grond niet behoeft samen te gaan met sterk fosfaatgebrek. Het gewas op deze proefvelden reageert alsof de fosfaattoestand normaal in orde is. Er zal dus voor deze gronden naar een andere waardering van P~citr. moeten worden gestreefd, maar of zij inderdaad als P-fixerend moeten worden beschouwd is dubieus. Onderzoek naar de betekenis van het Pe20;3-gehalte voor de waardering van P-citr. is gaande.

Het is van belang op te merken, dat in de literatuur een andere opvatting gevonden wordt. Oooke (1) is van mening, dat

de citroenzuurextractie op ijzerhoudende gronden te hoge waarden geeft, omdat ook ijzerfosfaten opgelost worden, die niet voor het gewas beschikbaar zijn. Deze zuiver chemische beschouwings-wijze houdt echter geen stand tegen de landbouwkundige ervaring.

(8)

- 7

Tafrei 1

Berekend P-totaal "bij verschillend FepO-,-gehalte en eenheid P-citr. (tussen haakjes) in kg/ha PgO,- per 10 om. en hij vol. gewicht = 1

Pe203 f - c i t r . 0 . 5 1.0 2 . 0 3.0 5.0 8 . 0 1 2 . 0 I6o0 10 4 0 ( 4 0 ) 59(50) 96(70) 130(90) 200(140) 301(180) 433(210) 555(240) 15 57(40) 8 2 ( 4 0 ) 131(60) 1 7 5 ( 8 0 ) 265(120) 388(150) 536(170) 666(190) 20. 74(30) 105(40) 165(60) 221(80) 324(100) 456(120) 618(140) 760(160) 25 8 9 ( 2 5 ) 127(35) 192(65) 255(65) 368( 80) 512(100) 678(110) 833(130] 30 99(20) 145(30) 218(50) 285(60) 405( 70) 557( 80) 728( 90) 888(100] 35 108(15) 156(25) 279(40) 313(50) 438( 60) 597( 70) 777( 80) 935( 90 40 113(15) 1 7 1 ( 2 0 ) 300(30) 337(35) 46g( 45) 630( 60) 815(' 70) 980( 70 45 118(15) 1 8 3 ( 2 0 ) 316(30) 353(30) 489( 40) 656( 60) 843( 70) 1013( 70 50 123(15) 190(20) 331(30) 370(40) 510( 40) 688( 60) 877( 70) 1045( 70 GECITEERDE LITERATUUR

1* 0ooke9 G.W. ; J.Sc. Pood Agric. 8, 353 (1953). 2. Paauw, E. van der; Eosfaathemesting in de landbouw.

Landbouw 1 (1948).

3. Vries, 0. de, en C.W.G-. Hetterschi.j % Die Phosphorsäure 5,, 38 (1935).

S 2183 140 ex.

(9)

NASCHRIFT

Op "biz. 3 is vermeld dat een nader onderzoek zou worden

ingesteld naar de invloed van de pH op de verhouding tussen

P-citr. en P-totaal. De veronderstelling werd gemaakt, dat de

stijging van P-citr., die op kalkproefvelden "bij stijgende pH

is waargenomen, niet op een verandering van de verhouding

P-citr./P-totaal "berust, maar aan verschillen in uitspoeling

zou moeten worden toegeschreven.

Er is uitgegaan van een groter materiaal, voornamelijk

uit weinig ijzerhoudende gronden bestaande. Het "blijkt nu, dat

een positieve invloed van de pH zonder twijfel toch aanwezig is.

Een voorbeeld geeft fig. 10. Ook "bij meer ijzerhoudende gronden

"bleek deze invloed aanwezig. Slechts "bij zeer sterk ijzerhoudende

gronden, waarvan geen ruimer materiaal "beschikbaar is, kon deze

invloed nog niet vastgesteld worden.

Dit sluit uiteraard niet uit, dat het op kalkproefvelden

gevonden verschijnsel ten dele ook aan verschillen in uitspoeling

geweten zou kunnen worden.

Op minder zure gronden is dus een groter gedeelte van het

fosfaat in citroenzuur oplosbaar. Het is misschien niet

over-bodig ook in dit geval er voor te waarschuwen hieraan niet

zonder meer landbouwkundige conclusies aangaande de

beschikbaar-heid van het fosfaat voor het gewas te ontlenen.

Het is thans mogelijk om ook o.a. de in fig. 4 gegeven

resultaten nader met behulp van deze invloed van pH-KCl te

corrigeren. Ook de in tabel 1 vermelde getallen zullen met

gro-tere nauwkeurigheid kunnen worden aangegeven, door met de pH

van de grond rekening te houden. Hierop wordt in dit verslag

(10)

ni T l ca <u h!) ri K ,w (i> ti> n CQ F ai X ! ö h < TJ n <D S* 01 E= ^ 3 a, 0> ^H »—f O s NI C <l> > O s T3 G • H W • o r—( 01 > >H O u, -U) CS +J BJ O l i , X o O • -4 < * <3o a 03 <u S-i O) N ö ai > (8 o o X X X X X a O

8

a Xo'

'<v

o « , o <j o o «c'a co o

,1

4. a "

4'

s

<3 <b

(11)

T

o Eu SS O Ol Eu O O <D O «2 ö <p T3 C 3 O, TS G O N CS £3 • 0) M Si a> N 13 C cd ui C •i-t •O 13 O £3 f-i G CD 3 T3 a £2 CD > Eu O*

(12)

« •o a> t-, 03 O r-i CU W> c CU S3 e co X ! c M < CU f - 4 r-i O * N ö CU > o .G •o c • H H C CU •o 1-4 CU f> •H CU o u a e o •H •fc> cd -u m <w CU o f* o. • X O •* < *

~-nn

rf t- CM - i • > CO CO CD O, faßo Sa 3 ^ . O -t-> A - u S-< o CO' I > o, <D O. •o ° CU.H - -a CU-H - U CD x ; cu CU.C CU c c as cu-p « o co -u 3 I C Si X ï - H ^ ü CU ! > O, lx. - 5 1 — . o

(13)

• X ss o 03 X 3 « • H CÖ co 0) M W) o f* O O > o c b / ) CD CD < W CCt CtS m e

(14)

1000 900 800 P - t o t a a l 15% Pe203 700 600 500 400 300 200 100 0 , 0 10 20 30 40 50 fig< 5 S c h e m a t i s c h verband t u s s e n P - c i t r en P - t o t a a l b i j v e r s c h i l l e n d i j z e r g e h a l t e

(15)

Si cd •o CD u ca r-( CD M C <1> S5 f= CD -O C fci < CU r—( f - H O •e N O J3 T5 Ö •t-i lx! X O 4 < o cc Q O O ds s CU o C*3 II < o < < o o o o Ü O a. co • G \ •H -tl •o 3 in o , J 3 0 11 CD C > CO > CD •o c CD C 4-1 CD <-< 03 O 0 j £ M ! h 33 CD a N • f - î . C -H CD 03 C CQ CD EJ CD -U r-H p-H •O CS S3 CS « . a t u S* CD CD (t > -" «C • H

(16)

CS CD f-i ca o r H CD M a CD X B t u - G c ^ 1 < <D r H 1—1 o s ISJ C <D > O JS • o c •I-I w c CD T 3 f—* CD l> < H CD O SH O , c o • H 4-3 CÖ - U œ < H CD o h o. X D 4 < x ß 0 1 ^ « 3 - H . . C o - u V CD B « ,-! CD - n H 03 fl J l O! <D !-i M "O « 'H CD CD O i ï C H E ^ ( D H O C ; 33 -— CD r—I -U CD ü CD H t r i &0 CD,—1 • - U S3 Q . .. Ci h Sn . 0 CD » G 4J CD v-I o CD -M Ï B m CO ü I co I „ 4 J • 3 Q, O t - i -" „PO ^ CD S-i CM T3 ^-1 Bk 4J C o3 CD !-< 03 -1-3 £ jO -w .Q CD CD -H ^ bO > -O O CD 1 CD CD ' > CL, ÖJ3K C, 33 bS •r-l / I O

.3-'«

/ - I \ 1

3 '

1 ^ > / c o \ / t \ o^ H \ o \ o a / C D " . * ' • " ' a Cd o <J^cÓ "~\ I o ^ /' ; \ ' CM O a O) s l / \-<d CT) CQ Xv X X X

\x/>

o ( o ) / f o O o t—i o

(17)

ca o r-t . (D M> e <D A i 0) œ c e <D ja a u •o a <D u <B B U 3 0> f-H r-t O * c Q> > O Ä •o c • H Ö d) T3 r-t (D > <H 0> O Si a o • H 4J <JS M <W <1) O f-. com co <: i N a o, o, • X ° O B « < J x c3 o> Ml e 3 •H c e 3 o o o CS! cd 60 in d> N 3 •a G 0) > M Et, < o X X O a a < X ,#X • Q , ^ <J .. D a

•A

(18)

400, P - to taal bepaald 300 20 0 100 o Sneek • Purmerend P- to taal|berekend 100 200 300 400

Pig.. 9 Verband tussen bepaald P - t o t a a l en u i t P ^ c i t r en i j z e r g e h a l t e berekend P - t o t a a l voor Sneek en Purmerend (afwijkend)

(19)

o H •H O g CM I ,0) o 10 o 0 . 0 . O

_L

co CD in o ö -o erf o "o Uk (U O O 1 _ <u Ui •*-• C O Cü CD <U l _ l _ o :r? U j Q o *-» o

° o

o | * - en >- c o > O.' c eu

II

l_ N > <u c • o *> CU c ^ <U O o * - • ^ 2! I « X -o Q . • ^ C m o> . u> o S i l O "O C r co 5 <N > u.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op 17 november 1975 werden in cel 2 op zes plaatsen drie proefbaaltjes met elk 12 kg netto wortelen tussen de lading gelegd, totaal 18 baaltjes.. Eén baaltje op de vloer,

Door aanscherping van de P en N gebruiksnormen kan in de toekomst onvoldoende organisch materiaal worden aangevoerd om het organisch stof gehalte in de bodem op peil te

Rekent privaat economisch met rente over langlopende 'Spareinlagen' en nationaal economisch met 'opportunity costs rate' (5%). Dit is in tegenstelling tot in Struff en Hantelmann

Figure 11: Results of nematode bioassays to determine the effect of secondary metabolites produced by bacterial cultures cultivated in minimal broth.. M, C and P indicates the

Design and synthesis of inhibitors of Plasmodium falciparum N- myristoyltransferase, a promising target for antimalarial drug discovery... Homology modeling and molecular

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

Department of Psychiatry, Faculty of Medicine and Health Sciences, Stellenbosch University, Tygerberg, Cape Town, South Africa Dan J Stein.. Department of Psychiatry and MRC Unit

fugitive VOC emissions causes the VOC emissions from the wastewater treatment area and tank farm to be apparently higher than what is expected, when compared