• No results found

Proeven over rijenafstand en plantgetal bij landbouwstambomen in de jaren 1948 t/m 1952

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Proeven over rijenafstand en plantgetal bij landbouwstambomen in de jaren 1948 t/m 1952"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gestencilde Verslagen van Interprovinciale Proeven Nr 43 (1954)

PROEVEN OVER RIJENAFSTAND EN PLANTGETAL BIJ LANDBOUWSTAMBONEN IN DE JAREN 1948 t/m 1952

(serie 232, proj. nr 89) Ir P. Riepma Wzn

(2)

I N H O U D

b i z ,

I n l e i d i n g 1 literatuuroverzicht 2

Hoofdstuk I Resultaten van het Interprovinciaal

onderzoek" ". '. ". ", ". '. . . ". 7 3 Hoofdstuk II Resultaten van de Instituutsproeven . . . 6

A. Zaaizaadhoeveelheid en opbrengst . . . 7

B. Plantgetal en opbrengst 10 C. Rijenafstand en opbrengst 13 D. Standruimte en 1000-korrelgewicht . . . 15

Hoofdstuk III Resultaten van het in 1952 verrichte

oogstanalytisch onderzoek 17 A. Standruimte en plantgetal 18

B. Standruimte en aantal peulen per plant 18 C. Standruimte en aantal zaden per peul 22 D. Standruimte en gewicht van het zaad . . 22

E. De spreiding van het aantal zaden per

peul 23 F. Standruimte en de verhouding tussen

korrel en stro 24 Hoofdstuk IV Oogstanalyse en schatting van de opbrengst 25

Samenvatting 29 Literatuur 30

(3)

Inleiding

Na de oorlog werd jaarlijks ongeveer 35000 ha met peulvruch-ten bezet. Bij benadering nemen erwpeulvruch-ten hiervan 77$, stambonen 13% en veldbonen 10$ in beslag.

Het areaal stambonen bedroeg gemiddeld over de periode 1946 t/m 1952 4500 ha. Jaarlijks treden echter in dit opzicht vele schom-melingen op. Zo werden b.v. in 1946 ruim 3400 ha stambonen ver-bouwd, in 1950 echter meer dan 6000 ha. Dit hangt mede samen met het feit, dat het oogstproduct voor een groot deel zijn weg moet zoeken op de buitenlandse markt. Hierdoor is de prijs voor de aange-boden bonen en daarmee in verband de animo voor de uitzaai, veelal wisselvallig.

De teelt van witte bonen is na de oorlog sterk teruggelopen, zodat 90$ van onze voor zapd geteelde stambonen thans wordt inge-nomen door bruinzadige rassen.

In het verleden werd,mede door de relatief geringe omvang van de teelt, weinig onderzoek aan stambonen verricht.

Ir W.R. Becker, die in 1947 was begonnen met een uitgebreid standruimte-onderzoek bij erwten, betrok in 1948 hierin ook de stambonen.

In interprovinciaal verband werden in de jaren 1948 en 1949 3 standruimteproeven aangelegd.

Tevens werd in 1948 begonnen met soortgelijke Instituutsproe-ven. Een afsluiting van deze proefnemingen vond in het jaar 1952

(4)

2

-Literatuuroverzicht

De gegevens over de invloed van de standruimte op de opbrengst aan zaad bij stambonen zijn veelal schaars.

Van Dillewijn (2) beschrijft de in 1941 op klei genomen stand-ruimteproeven, te weten ZHE 744 en ZHE 917.

In deze proeven werd bij dezelfde rijenafstand een zaaizaad-hoeveelheid van resp. 120 en 160 kg/ha gekozen. De invloed van de standdichtheid werd bij 6 rassen nagegaan.

In het algemeen voldeed 160 kg zaaizaad per ha beter dan 120 kg/ha. Het opbrengstverschil bij gebruik van 120 resp. 160 kg zaaizaad per ha was bij alle onderzochte r,assen in dat jaar echter gering. Van een duidelijke voorkeur voor een van de beide

onderzoch-te standdichtheden was geen sprake.

Rather en Pettigrove (3) schenken aandacht aan de standruimte van in Michigan geteelde stambonen.

Uit proeven bleek, dat uiteenlopende rassen verschillende eisen stellen aan de standdichtheid. Zo wordt b.v. voor "White pea beans"

als optimale zaaizaadhoeveelheid 40 pounds per acre aangegeven, ter-wijl cranberry beans" en "Red kidney beans resp. 60 en 80 pounds

per acre (= resp. 68 en 90 kg per ha) in dit opzicht als optimum aanwijzen.

Een rijenafstand van 28 inches (= 70 cm) komt in Michigan in de practijk het meest voor. Dit houdt verband met het streven om werktuigen voor de zaai en verpleging bij verschillende gewassen toe te kunnen passen.

Uit proeven bleek echter, dat bij nauwere rijenafstanden dan 70 cm een hogere opbrengst per acre werd verkregen. Bij deze proe-ven is echter niet duidelijk omschreproe-ven of de gekozen zaaizaadhoe-veelheid per oppervlakte-eenheid bij verschillende rijenafstanden gelijk gebleven is. Het is dan ook niet uit te maken of de hier bij

de nauwere rijenafstand bereikte meeropbrengst alleen te danken is aan een betere verdeling van de planten, dan wel aan de gezamenlijke invloed van hoger plantgetal en betere verdeling.

Becker (1) geeft een voorlopig overzicht van de in 1948 geno-men Instituutsproef Cl 645. De resultaten van deze proefneming zijn

(5)

HOOFDSTUK I

Resultaten van het Interprovinciaal onderzoek

In dit onderzoek werd bij de in 1948 genomen proeven, t.w. ZZH 414 en Z 22/2, zaaizaadhoeveelheden van resp. 100, 180 en 260 kg per ha gekozen.

De rijenafstand bedroeg resp. 25, 33 en 40 cm. Bij de proef PO 403, die in 1949 op de proef boerderij te Heino (0) was aangelegd,

werd hetzelfde proefschema als voor de straks te bespreken Instituutsproeven gebruikt.

In dit geval waren de uitgezaaide hoeveelheden resp. 100, I40, 180, 220 en 260 kg/ha, terwijl de rijenafstand resp. 25, 33 i/3, 40 en 50 cm bedroeg.

De proeven werden genomen met het in de practijk veel geteel-de bruine-bonenras Beka.

Enkele gegevens omtrent de plaats der proefvelden, grondsoort, voorvrucht enz. zijn samengevat in de tabellen 1 en 2.

Tabel 1. lijst van proefvelden

Reg.nr ZZH 414 z 22/2 po 403 Proefveldhouder Proefb."Z.H.E." Westmaas C.Mol, B 41, Waarde Proefb. Heino Grondsoort lichte klei lichte klei esgrond Aantal pa-rallellen

3

3

3

Grootte der veldjes in m2 36 36 30

Tabel 2. Diverse gegevens van de proefvelden

Reg.nr ZZH 414-1948 Z 22/2 -1948 P O 403 -1949 Zaaidatum 24 Mei 13 Mei 17 Mei Voorvrucht tarwe aardappelen w.rogge + st.kn. Bemesting 600 sup.20$; 600 K-40 45 kg N 300 kas; 500 si. 200 K-40 Oogstdatum begin Sept. 8 September 20 September

De bewerking van de resultaten van het in 1948 en 1949

uitge-voerde standruimte-onderzoek met stambonen in interprovinciaal ver-band bleek vele moeilijkheden op te leveren.

Op de verslagstaat van de proef ZZH 414 wordt b.v. vermeld, dat door het overbelaste proefveldprogramma deze proef erg in de verdrukking is gekomen. Zo werd b.v. vrij laat gezaaid. Ook was sprake van een weelderige onkruidbezetting. Door het vele wieden liet hierdoor de regelmaat van stand van sommige veldjes te wensen over.

De opbrengstgegevens van de proef Z 22/2 zijn eveneens niet voldoende betrouwbaar door onregelmatige opkomst en stand, terwijl van de proef PO 403 20$ van het aantal opbrengstcijfers ontbreekt.

De bij de reeds genoemde proeven gevonden resultaten zijn weergegeven in de tabellen 3, 4 en 5.

(6)

4

-Tabel 5. Opbrengst aan zaad in kg/are op lichte klei - 1948

^ - ^ Zaaiz.hoev.

^ \ i n kg/ha

Rijen- ^ \ ^ ^

afstand in c m \

25

33

40

ZZH 414

-100

10.8

11.9

12.5

11.7

180

14.0

15.7

14.4

14.7

1948

260

14.3

13.5

15.2

14.3

Z 22/2 - ]

100

22.0

18.3

I7.3

19.2

180

20.0

18.1

22.4

20.2

-948

260

22.3

20.8

22.3

21.8

Tabel 4. Gem. opbrengst aan za?d van de proeven ZZH 414

en Z 22/2 in kg/are

^ v . Zaaiz.hoev,

\ ä n kg/ha

Rijen- ^^^

afstand in

cm*-..

25

33

40

17.2

16.4

17.4

100

16.4

15.1

I4.9

15.5

180

17.0

16.9

13.4

17.4

260

18.3

17.2

18.8

18.1

Tabel 5. Opbrengst aan zaad in kg/are op esgrond - PO 403, 1949

^ \ ^ Zaaiz.hoev.

^ ^ i n kg/ha

Rijen- ^ \ .

afstand in c m X .

25

33

40

50

24.6

26.3

26.3

24.8

100

(26.9)

(13.4)

26.5

21.4

23.3

I40

24.0

26.7

(21.2)

(20.9)

23.2

180

25.3

(27.7)

(27.8)

28.1

27.2

220

(22.6)

28.8

29.5

29.0

27.5

260

24.2

3O.O

(26.7)

(24.4)

26.3

(7)

De verkregen cijfers, waaraan overigens een niet al te hoge waarde mag worden toegekend, geven de aanwijzing dat onder de proef-omstandigheden 100 kg zaaizaad te weinig is.

In alle proeven schijnt het economisch optimum te liggen bij 180 kg zaaizaad per ha.

De betekenis van de rijenafstand voor de opbrengst valt uit de resultaten van deze proeven niet duidelijk af te lezen. Het lijkt er niet op dat deze betekenis groot is. Voor de zaadopbrengst lijkt de gekozen zaaizaadhoeveelheid, d.w.z. het aantal kiemplanten,van meer doorslaggevende betekenis.

(8)

6 -HOOFDSTUK II Resultaten van de Instituutsproeven

De Instituutsproeven betreffende het onderzoek naar de meest gewenste standruimte bij stambonen werden in 5 achtereenvolgende

jaren op dezelfde wijze uitgevoerd.

Als proefras werd het bruine-bonenras Beka genomen. Bij deze proef werd resp. 100, 14-0, 180, 220 en 260 kg zaaizaad onderling en bij verschillende rijenafstanden, te weten resp. 25, 33, 40 en 50, vergeleken.

Van ieder object waren 3 parallellen. De verschillende gegevens betreffende het gebruikte zaaizaad, 1000-korrelgewicht enz. zijn samengevat in tabel 6.

Tabel 6. Gegevens van het gebruikte zaaizaad, zaai- en oogstdatum

Reg.nr en Cl 645 Cl 799 Cl 963 Cl 1133 Cl 1292 -jaar 1948 1949 1950 1951 1952 1000-kor- relgo-wicht 450 551 472 556 480 Kiemkracht niet ge-weekt 99 100 97 100 Kiemkracht geweekt 98 Zaai-datum 10-5 9-5 15-5 18-5 6-5 Datum van optrek-ken 7-10 15-9 19-9 7-9 3-9 Datum van binnen-halen of iorsen v. n. veld 26-10 9-10 5-10 13-10

De proeven werden steeds in de Betuwe op middenzware rivier-klei aangelegd. Het is bekend, dat deze gronden veelal weinig fosfaat, kali en kalk bevatten. In overeenstemming hiermede is de hemesting van de proeven met fosfaat en kali aan de hoge kant ge-houden.

Tabel 7 geeft een overzicht van de in de proefjaren toegedien-de bemestingen. Tabel 7. Bemestingsoverzicht Reg.nr Cl 645 Cl 799 Cl 963 Cl 1292 en jaar - 1948 - 1949 - 1950 - 1952 1 in kg per ha 15 als ch 15 als ks 20 als kas 20 als kas Po0._ in kg per ha £ 5 100 als fert. 80 als fert. 100 als fert. 120 als sup. K20 in kg p.ha 200 als K-40 200 als zk 200 als pk 200 als pk

In 1951 was de structuur van de grond tijdens het zaaien uiter-mate slecht. Door korstvorming kwam bovendien een groot aantal bonen niet boven de grond. Hierdoor werd een slechte en onregelmati-ge opkomst verkreonregelmati-gen. De resultaten van de proef Cl 1133 - 1951

worden dan ook, tenzij anders vermeld, verder buiten beschouwing gelaten.

(9)

In de proefjaren 1949, 1950 en 1952 was de structuur van de grond in het voorjaar goed, in 1952 zelfs zeer goed.

In 1948 werd ondiep gezaaid, doordat de grond droog en minder goed losgemaakt was.

Telkenjare werd bij het optrekken van het gewas het aantal planten per netto-veldje geteld. Het was nu mogelijk na te gaan op welke wijze het plantgetal per oppervlakte-eenheid bij toenemende zaaizaadhoeveelheid verandert.

A. Zaaizaadhoeveelheid Q^ogbrengst

De resultaten van de verrichte plantentellingen en de opbrengst-bepalingen zijn meer uitvoerig vermeldih de als bijlage 1 en 2

toege-voegde tabellen.

In de tabellen 8 en 9 en figuur 1 wordt het verband tussen de gekozen zaaizaadhoeveelheid per ha, het plantgetal per m2 en de op-brengst aan zaad in kg/are in overzichtelijke vorm weergegeven. Tabel 8. Zaaizaadhoeveelheid en aantal planten per m

Zaaizaadhoeveelheid in kg/ha 100 140 180 220 260 1948 16.1 21.9 29.1 34.0 39.3 1949 14.9 20.8 26.7 34.0 40.0 1950 18.8 27.3 34.2 39.1 47.0 •" r 1952 21.5 29.4 37.3 46.5 54.5 1948 t/m '52 gem. 17.9 24.9 31.9 38.4 45.2 Rel. aantal planten per m2 1948 t4 "52 100 139 178 215 252

Tabel 9. Zaaizaadhoeveelheid en opbrengst aan zaad

Zaaizaadhoeveelheid in kg/ha 100 140 180 220 260 Critisch verschil bij: D 0.05 D 0.01 1948 31.0 33.6 34.8 36.4 36.6 2.1 2.8 1949 20.1 21.9 22.5 22.1 23.3 — -1950 41.4 43.4 43.4 43.0 44.5 1.7 -1952 42.0 43.6 42.8 43.0 43.4 » -1948 t/m '52 gem. 33.6 35.6 35.9 36.1 37.0 0.9 1.2 Relatieve zaadopbrengst 1948 t/m '52 100 106 106.9 107.4 110.0

(10)

Uit tabel 8 en bijlage 1 valt te lezen dat, zoals te

verwach-ten was, bij toenemende zaaizaadhoeveelheden het plantgetal, onaf-hankelijk van de rijenafstand, evenredig toeneemt. De indruk bestaat echter dat bij meer zaaizaad per ha het gemiddelde aantal planten

over de proefjaren relatief iets daalt.

Deze daling is echter zeer gering. Van een verdringing van zwakke planten door de sterke kan dan ook bij deze proefopzet niet gesproken worden.

Bij erwten is dit verschijnsel wel waargenomen, vooral indien een grote zaaizaadhoeveelheid werd gecombineerd met een ruime rijen-afstand. In dit geval staan de planten in de rij zeer dicht op

el-kaar. Op den duur leggen dan de zwakste planten het loodje.

Dit gevaar is bij stambonen trouwens minder groot door het veel-al hoge 1000-korrelgewicht. Het gemiddelde 1000-korreIgewicht van Beka bruine boon is ongeveer 500, d.w.z. ongeveer tweemaal zo hoog als van de ronde groene erwt Unica.

Het aantal bonenkiemplanten is in dit geval bij 260 kg zaai-zaad per ha dus even groot als het aantal erwtenkiomplanten bij 130 kg/ha. Bij deze standdichtheid treden ook bij erwten zeker geen verdringingsverschijnselen op.

Het valt op, dat het plantgetal bij eenzelfde zaaizaadhoeveel-heid jaarlijks aanzienlijk schommelt. In de jaren 1948 en 1949 was dit getal vrij laag, in de andere proefjaren aanmerkelijk hoger. Dit hangt samen met de uiteenlopende 1000-korrelgewichten van het in de afzonderlijke proefjaren gebruikte zaaizaad en het opkomstper-centage .

Met behulp van een eenvoudige berekening is, bij een bekende zaaizaadhoeveelheid, 1000-korrelgewicht en plantgetal per m.2} het percentage opgekomen planten te benaderen. Dit percentage was in de jaren 1948 t/m 1952 als volgt:

1948 1949 1950 1952

10% 84% 37% 93%

Ook het 1000-korrelgewicht van het zaaizaad liep vrij sterk uiteen. Dit gewicht bedroeg achtereenvolgens:

450 551 472 480

Het in 1952 gevonden hoog plantgetal is voornamelijk te danken aan de zeer goede kiemkracht van het gebruikte zaaizaad en de goede kiemingsvo orwaarden.

In 1948 werd een even hoog plantgetal bereikt als in 1949, hoewel het opkomstpercentage in het eerste jaar vrij wat lager lag. Hier speelt het verschil in 1000-korrelgewicht van het zaaizaad

tussen door. Dit gewicht lag in 1948 aanzienlijk lager dan in 1949. Hierdoor werd de invloed van het lage kiemingscijfer op de opkomst

in 1948 gecompenseerd. De reactie van de Beka stamboon t.a.v. de

zaaizaadhoeveelheid, i.e. plantgetal, is veelal niet scherp (tabel 9, fig. 1 en 2 ) .

Alleen in het proefjaar 1948 blijkt 180 kg zaaizaad per ha rendabel, terwijl 140 kg zaaizaad in de overige jaren vrijwel vol-doende is om een optimale opbrengst te bereiken. Onder zeer gunstige

omstandigheden kan zelfs met 100 kg zaaizaad per ha worden volstaan. Dit was b.v. in 1952 het geval, toen niet alleen de omstandigheden voor de kieming uitzonderlijk gunstig waren, maar tevens het zaai-zaad aan zeer hoge eisen voldeed.

Uit tabel 10 valt te lezen dat de hoogste zaadopbrengst gemid-deld over de in dit onderzoek betrokken proefjaren bij 260 kg zaai-zaad per ha wordt bereikt. De opbrengstverschillen bij resp. 260 en I40 kg zaaizaad per ha zijn echter zeer gering, zodat bij 140 kg per ha en hoger de meeropbrengst niet of nauwelijks groter is dan het verschil tussen de zaaizaadhoeveelheden, m.a.w. het economisch optimum is bij Beka bruine boon bij 140 kg zaaizapd per ha bereikt.

(11)

In fig. 1 is de opbrengst en het plantgetal, uitgedrukt in

verhoudingscijfers, vergeleken met de in dit onderzoek betrokken

zaaizaadhoeveelheden.

FIGUUR 1

Invloed van de zaaizaadhoeveelheid op het plantgetal

en -de opbrengst in verhoudingsoijfers

C/3 U O «H •rn •H O CO tiO Ö •H O U CD > Ö •H -P P" T 3 CD «*0 4-5 •H 3 •P ra ö CD

•a

o ö CD d a a H ft H cd -p Ö cd 300 290 280 270 260 250 240 230 220 210

200

190

180

170

160

150

140

130

120

H O

100

Opbrengst: 100 = 33-6 kg/are

Plantgetal:100 =1790 planten/are

Gem. over de jaren 1948, 1949, 1950

en 1952 en over 4 rijenafstanden.

Aantal planten per are

Opbrengst in kg/are

100

140 180

Zaaizaad in kg/ha

(12)

10

-Fig.1 toont aan dat bij toename van de zaaizaadhoeveelheid van 100 tot 14-0 kg/ha de opbrengst slechts met + 6% toeneemt, waar-na een vermindering in meeropbrengst optreedt.

Het plantgetal wordt bij een verhoging van de zaaizaadhoeveel-heid van 140 tot 260 kg/ha bijna tweemaal zo groot, terwijl de

opbrengst over dit traject slechts met 4% toeneemt. Een duidelijk ver-band tussen de gekozen standdichtheid en de opbrengst aan zaad is dan ook moeilijk aan te tonen.

Yifel valt uit figuur 1 te lezen, dat een dichte stand op

zichzelf niet schadelijk is voor de zaadproductie van Beka bruine boon,

In de practijk worden veelal voor de te verwachten standdicht-heid zaaizaadhoeveelheden in kg/ha als maat gebruikt. In het alge-meen ligt deze handelwijze het meest voor de hand.

Voor het verkrijgen van een maximale opbrengst is het echter van primair belang, dat het aantal opgekomen kiemplanten voldoende is. Bit aantal is van diverse factoren afhankelijk. Naast het aantal kg zaaizaad per ha, spelen hierbij de kiemkracht en het gewicht van het zaad een rq\, benevens de bodemkundige on klimatologische om-standigheden voor en na het zaaien.

Een zeer goed voorbeeld van dit laatste is het resultaat van de als mislukt opgegeven en in dit verslag verder buiten beschouwing gelaten proef 01 1133, die in het voorjaar van 1951 werd aangelegd. De structuur van de grond bij het zaaien van deze proef was uiter-mate slecht. Tevens trad na de zaai door veel neerslag, gevolgd door droogte, korstvorming op. Dit verhinderde de bonen om boven de grond

te komen. 2 Het gemiddelde aantal kiemplanten per m bedroeg voor de

op-eenvolgende zaaizaadhoeveelheden van 100 tot 260 kg/ha resp. 9.5, 14.8, 17.9, 22.2 en 25.3.

De op het laboratorium bepaalde kiemkracht was hoog, te weten 97%. Door berekening is vast te stellen dat gemiddeld + 55/o van de

uitgezaaide bonen opgekomen was., ~ De lage plantgetallen per m^ zijn in 1951 niet alleen

veroor-zaakt door de slechte structuur van de grond. Ook het 1000-korrel-gewicht van het gebruikte zaaizaad was hierop van invloed. Dit ge-wicht bedroeg 556, d.w.z. ongeveer even hoog als in 1949, maar veel-al aanzienlijk hoger dan in de andere proefjaren (tabel 6 ) .

Het is duidelijk dat door deze omstandigheden de opbrengst-cijfers over 1951 niet alleeneen zeer onregelmatig verloop vertoon-den, maar tevens laag waren. Een wiskundige analyse van de verkregen cijfers had daarom dan ook weinig zin.

Ter illustratie volgt hier de verkregen gemiddelde opbrengst aan zaad van de proof 01 1133 - 1951:

zaaizaad in kg/ha - 100 - 140 - 180 - 220 - 260

aantal planten/m2 - 9.5 - 14.8 - 17.9 - 22.2 - 25.3 opbrengst in kg/ha - 7.9 - 12.7 - 13.9 - 14.5 - 17.1

De gemiddelde zaadopbrengst bedroeg in 1951 dus slechts 1320 kg/ha.

Uit de cijfers valt tevens te lezen, dat onder de in 1951 heer-sende omstandigheden het gebruik van grote zaaizaadhoeveelheden gerechtvaardigd werd. Het ppbrengstniveau blijft echter ook laag, indien het plantgetal per m voldoende is om onder normale omstan-digheden een hoge opbrengst te bereiken. Dit wijst er op dat stam-bonen sterk op de structuur van de grond reageren.

(13)

Bij bestudering van fig. 2 worden we nader ingelicht omtrent de vraag naar welk plantgetal per oppervlakte-eenheid moet worden gestreefd om een optimale opbrengst van ds Beka bruine boon te

kunnen verwachten. CM « P

b

cis H PH p KI &.q d CD $H ^ Ph o CD T3 r> O H cd p o qC p 3 cd H P^ J_D b Ü cö > •n Q o H > £ H • — « . Ö CD T3 Ö 03 P CQ ("H - H CD •r-3 •H ÎH CD n3 ÎH CD t> O xi H CD T3 13 •H CD tlO N ^ ^ -VO * * •c a CD CM ITs ON H a OO H O CM ON H co ^*-OA H o> ^1-CTN H O LT\ <y\ H CM i n o\ H OO "st-o> H O

J J L

c\j o 0 0 CM O P O OO CM CM CM sjre/ârç UT q.sSue.iqdo CM CM o CM 00 H H 1 IA CM LA O OO vo "3-CM o oo Vu co co CM CO O en co CM CM CM CM CM O CM CO H VQ H H

(14)

12

-1950

Uit fig. 2 blijkt dat het optimum plantgetal in de jaren 1949, en 1952 ongeveer 25-28 planten per m2 bedroeg.

In 1948 lag echter dit getal aanzienlijk hoger. Voor het berei-ken van een optimale opbrengst bleek in dat jaar een standdichtheid van 34 planten per m2 noodzakelijk.

Uit het geheel valt af te leiden, dat een standdichtheid van 25-26 planten per m2 onder gunstige omstandigheden reeds voldoende is. Het is echter veiliger te streven naar een hoger plantgetal. 2 Onder normale omstandigheden is een aantal van 27-28 planten per m ruim voldoende, terwijl bij een plantgetal van 29 of 30 vrijwel

alle risico's zijn gedekt.

Bij een rijenafstand van b.v. 33 cm zijn dus 9-10 planten per strekkende meter vereist. De afstand der kiemplanten in de rijen bedraagt dan 10-11 cm. Het is gemakkelijk door een dichte zaai onder normale omstandigheden een hoog plantgetal te bereiken.

Wel is het zaak om met het veelal dure zaaizaad zo zuinig mogelijk om te springen. In dit opzicht is het dan ook gewenst om bij de be-paling van de jaarlijks uit te zaaien hoeveelheid zaad, vooraf na te gaan op welke wijze dit kan geschieden.

We hebben hier dan rekening te houden met de kiemkracht en het 1000-korrelgewicht van het zaaizaad. Ook dient de toestand van de grond in verband met de kiemingsmogelijkheden in aanmerking genomen te worden.

De kiemkracht van het zaaizaad, die op het laboratorium wordt bepaald, geeft slechts ten dele weer hoe de opkomst te velde in wer-kelijkheid wel zal zijn. In 1952 bleek b.v. dat de opkomstcijfers vrijwel parallel liepen aan het op het laboratorium bepaalde kiemcij-fer. In 1948 en in veel sterkere mate in het jaar 1951, toen de

omstandigheden voor de kieming veel ongunstiger waren, bleef de opkomst te velde belangrijk beneden de verwachting. Onder normale

omstandigheden mag bij'benadering het werkelijke opkomstpercentage van de Beka bruine boon op 85/£ gesteld worden.

Het 1000-korrelgewicht van het zaad loopt jaarlijks sterk uit-een. Dit gewicht kan nl. schommelen tussen de waarden 400-650.

Hierdoor is er bij de vaststelling van de zaaizaadhoeveelheid jaar-lijks een meer of mindere speling mogelijk. Bij ons streven naar een voldoende aantal planten per oppervlakte-eenheid komt dit niet tot uiting, indien als basis telkenjare eenzelfde zaaizaadhoeveel-heid, uitgedrukt in kg/ha, wordt gekozen.

Het is nu mogelijk om bij benadering aan te geven op welke

wijze de uiteenlopende 1000-korrelgewichten bij de bepaling van de hoeveelheid zaaizaad in kg/ha, kunnen worden verdisconteerd (tabel

10).

Tabel 10. Berekende hoeveelheid zaaizaad in kg/ha bij uiteenlopende 1000-korrelgewichten en plantgetallen. 1000-korrelgewicht 450 475 500 525 550 575 600 625 650 p Werkelijk aantal planten per m

25 132 140 147 154 162 169 177 184 191 26 138 145 153 161 168 176 183 191 199 27 143 151 159 167 175 183 191 199 207 28 148 157 165 173 181 189 198 206 214 29 153 162 171 179 188 196 205 213 222 30 159 168 176 185 194 203 212 221 229

(15)

in tabßl 10 verwerkte berekening is aangenomen,dat aantal uitgezaaide zaden te velde werkelijk opkomt, age is veelal te bereiken indien de op het laboratorium emkracht van het voorgeweekte zaad 85% of hoger is en omstandigheden op het veld niet opvallend afwijken, e latere zaai zijn in het algemeen deze omstandigheden nen meestal gunstiger dan bij erwten. Hierdoor is het een slechte opkomst bij stambonen minder groot. De invloed van de rijenafstand op de opbrengst aan zaad wordt verduidelijkt aan de hand van de in tabel 11 opgenomen cijfers, terwijl in fig. 3 de in dit opzicht verkregen resultaten grafisch voorgesteld worden.

Tabel 11. Invloed van de rijenafstand op de opbrengst van Beka stamboon, gemiddeld over de in dit onderzoek betrokken zaaizaadhoeveelheden Bij de 85% van het Dit percent bepaalde ki de kiemings Door d voor stambo risico van Rijenafstand in cm

25

33.3

40

50

1948 35.3 34.6 34.8 33.1 1949 21.8 22.5 22.7 21.0 1950 42.6 42.6 43.8 43.6 1952 41.0 43.5 43.7 43.7 1948 t/m 1952 gem. 35.2 35.8 36.3 35.3 44 42 40 o-FIGUUR 3 R i j e n a f s t a n d en o p b r e n g s t 1950 "1952

-+

38 36 Gemiddeld

f 34

M CO \ « 3 2

5 30

l

0

28

ü £ 26 PA O

124

INI 22 x 1948 * — 1949 20 25 cm 3 3 » 1 / 3 cm 40 cm R i j e n a f s t a n d i n cm 50 cm

(16)

14

-Uit tabel 11 en fig. 3 valt te lezen dat de Beka bruine boon vrijwel niet op de toegepaste variatie in rijenafstand reageert. Dit geldt niet alleen voor het gemiddelde over de gehele proefperio-de, maar tevens voor de afzonderlijke proefjaren. Dit betekent, dat onder uiteenlopende omstandigheden van jaar tot jaar de Beka bruine boon zich binnen zekere grenzen weinig aantrekt van de haar toege-meten afstand tussen de rijen.

De wiskundige analyse toont aan, dat de gevonden verschillen nog binnen de foutengrens vallen.

Bij nadere bestudering van fig. 3 valt op, dat, indien de om-standigheden voor het bereiken van een hoge opbrengst minder gunstig zijn, de opbrengst enigszins daalt, indien de rijenafstand wordt vergroot van 40 tot 50 cm. Dit was b.v. in de jaren 1948 en 1949 het geval.

Een rijenafstand van 25 cm bleek in 1952 en in mindere mate in 1949, iets minder te voldoen. Dit geeft de overigens zwakke aan-wijzing, dat de Beka stamboon, die geen sterk uitgesproken voorkeur voor een van de in dit onderzoek betrokken rijenafstanden heeft, een afstand tussen de rijen van 33 of 40 cm het best verdraagt.

In fig. 4 wordt de opbrengst aan zaad bij oplopende zaaizaad-hoeveelheden over 4 rijenafstanden vergeleken. Ter wille van de dui-delijkheid is hier de opbrengstverhouding tweemaal zo groot gewor-den dan bij de reeds eerder in dit verslag opgenomen grafische voor-stellingen.

FIGUUR 4

Opbrengst aan zaad in kg/are bij oplopende zaaizaadhoeveelheden en 4 rijenafstanden

100 140 180 220

kg zaaizaad per ha

(17)

Het blijkt nu dat de lijnen die de opbrengst aan zaad bij

op-lopende zaaizaadhoeveelheden en verschillende rijenafstanden aange-ven, vrijwel parallel lopen. Op het gedrag van de Beka bruine boon

t.a.v. de standdichtheid zijn de in dit onderzoek gekozen verschil-len in rijenafstand blijkbaar van geen invloed.

Dit beteken^,dat het voor dit bonenras weinig uitmaakt in wel-ke vorm de voor een plant beschikbaar gestelde ruimte wordt aange-boden .

Hierin ligt het perspectief, dat het standruimte-onderzoek aan stambonen aanzienlijk kan worden vereenvoudigd door bij verdere onderzoekingen op dit gebied voornamelijk variaties in de stand-dichtheid te kiezen.

D. Standruimte_en_1000-korrelgewicht Tabel 12. Invloed van rijenafstand

het 1000-korrelgewicht en zaaizaadhoeveelheid op ^ \ J a a r en reg. rtr^v.d. proef Rijen- "\^ afstand in c n i \ ^ 25 33.3 40 50 Cl 645-'48 646 647 655 647 Cl 799-'49 465 466 459 463 Cl 963-'50 582 578 585 592 Cl 1292-'52 600 597 579 578 1948 t/m '52 gem. 573 572 570 570 Tabel 13. Zaaizaad in kg per ha 100 140 180 220 260 Gemiddeld : In %: Cl 645-'48 660 654 643 645 641 649 . 113.7 Cl 799-'49 455 464 464 467 467 463 81.1 Cl 963-'50 568 583 584 592 592 584 102.3 Cl 1292-'52 590 585 592 591 584 589 103.2 1948 t/m '52 gem. 568 572 571 574 571 571 100

Bezien we de in de tabellen 12 en 13 verwerkte cijfers, dan

blijkt, dat door variaties in rijenafstand en zaaizaadhoeveelheid het gemiddeld 1000-korrelgewicht van het zaad over de periode 1948 t/m 1952 onveranderd blijft.

In de afzonderlijke proefjaren is de invloed van heid en rijenafstand enigszins afwijkend. Dit is b,v.

1950 en 1952 het geval.

De verschillen tussen Het hoogste en het laagste

wicht zijn echter ook dan vrij gering. Veelal betreft .... „^ wijkingen van 1-3$ van het jaarlijks gemiddelde 1000-korrelgewicht

Wel valt op dat het 1000-korrelgewicht ieder jaar sterk schom-melt (tabel 13). Dit is weer van invloed op de opbrengst aan zaad.

de in

standdicht-de jaren 1000-korrelge-het hier

(18)

af 16 af

-Het is echter minder eenvoudig om het verband tussen opbrengst en 1000-korrelgewicht aan te geven. Evenmin is met zekerheid bekend op welke wijze de weersomstandigheden tijdens de groei hierop van invloed zijn. Dit is echter een onderwerp op zichzelf, zodat we hier volstaan met een vergelijking van de in de proefjaren 1948, 1949, I95O en 1952 verkregen gemiddelde cijfers voor opbrengst en 1000-korrelgewicht.

Tabel 14. 1000-korrelgewicht en opbrengst in kg/are Eigenschap Opbrengst in kg/are 1000-korrelgewicht Opbrengst in kg/are 1000-korrelgewicht 1948 t/m I952 35.6 571 • 100 100 1948 34.5 649 97.0 113.7 1949 22.0 463 61.8 81.1 1950 43.2 584 121.3 102.3 1952 43.0 589 120.8 103.2 In I949 en eveneens in 1947 waren de zomers droog, terwijl in 1947 tevens de temperatuur aanzienlijk boven normaal lag. Uit door het I.V.R.0. verstrekte gegevens

gewicht als de opbrengst in 1947 maar in mindere mate, het geval.

In het zeer goede bonenjaar neerslag, terwijl de temperatuur

blijkt, dat laag waren.

zowel het 1000-korrel-Ook was dit in 1949, I95O viel in de zomermaanden veel eveneens boven normaal lag. Het 1000-korrelgewicht bereikte in dat jaar een hoge waarde.

De weersomstandigheden in de zomermaanden van 1952 weken weinig af van die in 1950. Het is opvallend, dat ook in dat jaar een

top-opbrengst werd verkregen.

Deze gegevens doen veronderstellen dat voor het verkrijgen van een topopbrengst een vrij vochtige en warme zomer gewenst is. In

droge jaren, gepaard met hoge temperaturen, is niet alleen de op-brengst laag, maar tevens het 1000-korrelgewicht.

Het verband tussen opbrengst en 1000-korrelgewicht is echter niet zo eenvoudig als het lijkt. In het jaar 1948, toen, wat

betreft de temperatuur en neerslag in de groeiperiode, vrijwel geen afwijkingen van betekenis voorkwamen, was het 1000-korrelgewicht zeer hoog. De in 1948 verkregen opbrengst was goed te noemen, maar

deze lag aanzienlijk beneden die van de proefjaren 1950 en 1952. Andere factoren doen hier hun invloed gelden. Het lijkt er wel op, dat het 1000-korrelgewicht een grote rol speelt bij de jaarlijkse schommelingen van de opbrengsten. In goece of zeer goede bonen jaren is dit gewicht veelal hoog, in slechte bonenjaren laag.

(19)

HOOFDSTUK III

Resultaten van het in 1952 verrichte oogstanalytisch onderzoek Tot het jaar 1951 werden npast de opbrengst aan zaad vrijwel uit-sluitend het plantgetal per oppervlakte-eenheid en het 1000-korrel-gewicht bepaald.

Met behulp van deze gegevens is heel wat te bereiken voor het verkrijgen van antwoord op de vraag hoeveel zaaizaad per ha bij Beka bruine boon het meest gewenst is en bij welk plantgetal een optimale opbrengst kan worden verkregen.

Bij deze gedragslijn worden echter geen nadere informaties ver-kregen betreffende de wijze waarop de afzonderlijke plant op

uiteen-lopende standruimten reageert. Hiertoe werden voor de proef Cl 1292, die in 1952 was aangelegd, per veldje 15, d.w.z. per object 45 plan-ten, oogstanalytisch onderzocht.

Daar het aanvankelijk niet in de bedoeling lag om aan s'fcambonen nog oogstanalytisch onderzoek te verrichten, werd pas vlak voor het dorsen uit de reeds opgetrokken veldjes een 15-tal planten afgezon-derd. Het monster bestond dus uit een aantal willekeurig gekozen planten.

De straks te bespreken resultaten van het onderzoek wijzen ech-ter uit, dat aan een andere wijze van bemonsech-teren de voorkeur moet worden gegeven, daar blijkt dat bij de door ons gevolgde handelwijze

de monsters veelal een iets te groot aantal betere planten bevatten. Een monster, waarin de planten van een bepaalde oppervlakte zijn opgenomen, verdient dan ook de voorkeur. Dit kan geschieden door van ieder veldje 2 of 3 x 1 meter van een plantenrij als monster

te kiezen.

In dit geval wordt dan ook het aantal planten, waaruit een

monster bestaat, meer in overeenstemming gebracht met het totaal aan-tal planten per veldje. Bij de door ons gevolgde handelwijze, waarbij ongeacht de standdichtheid eenzelfde aantal planten per monster was gekozen, traden afwijkingen dan ook bij de zeer dichte stand het meest naar voren. Dit komt doordat juist bij deze zeer dichte

stand het monster het minst representatief is voor het gehele veldje. Bij de beoordeling van de gevonden resultaten is het dan ook zaak

hiermee terdege rekening te houden.

Tevens moet worden bedacht dat de verkregen uitkomsten uitslui-tend gelden voor de proefomstandigheden van het jaar 1952. Deze

omstandigheden waren uitermate gunstig, zoals blijkt uit het in dat jaar bereikte uitzonderlijk hoge opbrengstniveau.

De uitvoering van de oogstanalyse vond in de winter van 1952/ 1953 plaats. Hierbij werden plantsgewijs de volgende bepalingen verricht :

a. Aantal peulen per plant

b. Aantal bonen per peul afzonderlijk c. Gewicht van het zaad per plant in grammen

Daarnaast werd het totaalgewicht van een monster van 15 planten, benevens het zaadgewicht, bepaald. Hieruit kon het gemiddelde gewicht van 1 plant en het zapdgewicht per plant vastgesteld^worden.

Deze laatste bepaling diende meteen als controle voor de onder c genoemde voeging. Door vermenigvuldiging van onder a en b

genoemde enkelvoudige oogstcomponenten wordt de z.g. samengestelde oogstcomponent "aantal bonen per plantft gevonden. Hieruit kan het ge-wicht van 1 zaad worden berekend, daar het gege-wicht van het zaad per

plant (c) bekend is.

Theoretisch is het nu mogelijk, om, bij een bekende standdicht-heid, de opbrengst te berekenen. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de volgende formule :

(20)

18

-opbrengst aan zaad = aantal planten per oppervlakte-eenheid z aan-tal peulen per plant x aanaan-tal bonen per peul x gewicht van 1 zaad.

We gaan nu na op welke wijze een verandering van standruimte bij Beka bruine boon van invloed is op de enkelvoudige en sommige samengestelde oogstcomponenten.

Standruimt e _en_p_lantgetal

"" "" ~ ~~ ~ ~ ~~~ p

Tabel 15. Aantal planten per m bij uiteenlopende zaaizaadhoeveel-heden en rijenafstanden, Cl 1292 - 1952 \ . Z a a i z . h o e v . x ^ i n k g / h a R i j e n - ^ ^ . a f s t a n d i n cm \ ^ 25 3 3 . 3 40 50 Gem. : 3 5 . 2 3 7 . 4 3 9 . 3 3 9 . 4 3 7 . 8 100 1 9 . 1 2 0 . 8 2 3 . 3 2 2 . 8 2 1 . 5 140 2 8 . 7 2 9 . 3 2 9 . 7 2 9 . 7 2 9 . 4 180 3 3 . 8 3 7 . 7 3 9 . 3 3 8 . 5 3 7 . 3 220 4 4 . 1 4 7 . 7 4 7 . 7 4 6 . 9 4 6 . 5 260 5 0 . 5 5 1 . 6 5 6 . 6 5 9 . 2 5 4 . 5

Het is overbodig om aan de in tabel 15 vermelde cijfers veel aandacht te schenken. Het is logisch dat het plantgetal bij

toene-mende zaaizaadhoeveelheden binnen zekere grenzen eveneens evenredig toeneemt. De rijenafstand doet in dit opzicht weinig ter zake.

Deze factor regelt alleen de onderlinge afstand der planten in de rij.

Het valt op, dat bij 260 kg zaaizaad per ha en de 2 grootste rijenafstanden het plantgetal aan de hoge kant ligt. Dit is te ver-klaren door de wijze van zaaien hierin te betrekken. In deze proef werd het zaad per bruto-rij uitgezaaid. Het plantgetal is echter berekend uit tellingen van het netto-veldje. Het is dus mogelijk, dat bij het zaaien een iets te groot aantal zaden in de netto-rijen is terecht gekomen, waardoor een plantgetal wordt verkregen, dat hoger is dan met de uitgezaaide hoeveelheden overeenkomt.

Standruimte_en_aantal_p_eulen per plant

In tabel 16 is de invloed van de standruimte op het aantal peulen per plant in overzichtelijke vorm weergegeven, terwijl in fig. 5 de verkregen gegevens grafisch zijn verwerkt.

Tabel 16. Aantal peulen per plant bij uiteenlopende zaaizaadhoeveel-heden en rijenafstanden, Cl 1292 - 1952 " ^ - - ^ ^ Z a a i z . h o c v , ^ \ ^ i n k g / h a R i j e n - ^ ~ ^ - \ ^ a f s t a n d i n c r n \ ^ 25 7 . 8 2 3 3 . 3 7 . 3 7 40 7 . 9 1 50 7 . 3 6 Gem.: 7 . 7 4 I n %: 100 100 1 1 . 4 9 1 0 . 9 3 1 1 . 2 0 1 2 . 2 7 1 1 . 4 7 1 4 8 . 2 140 8 . 9 8 7 . 9 1 9 . 7 1 9 . 3 5 8 . 9 9 1 1 6 . 2 130 7 . 5 5 6 . 1 1 6 . 8 7 6 . 8 2 6 . 8 4 88.4 220 5 . 4 5 5 . 7 5 6 . 2 0 5 . 9 8 5 . 8 4 7 5 . 5 260 5 . 6 4 6 . 1 5 5 . 5 3 4 . 8 7 5 . 5 6 7 1 . 8 Opmerkingen O r i t i s c h v e r s c h i l b i j D 0 . 0 5 = 0.90en D 0 . 0 1 = 1 . 2 1

(21)

-p d et) H d 0 •n> •H T5 ft in H ÉH 0 T j 0 1 H 0 0 > 0 O ( ü ' O ' d x l ft d -H -Ö 0 FI S H 0 cd CÖ 0 H H -H 3 , d 0 o ft ra (H H 0 cö > -P Cl T-3 • CÖ - H O <tj , 0 • H CÖ CÖ (S) LP,-~-d ÎH 0 0 T* t> 0 o xi o "I LA O T5 d r O0 •r-3 •H in m—-k LA pei \=> D CÜ H PH CM 0>> H 1 CM O , CM H H O O -P d cd H ft !H 0 P d 0 H 3 0 ft H CÖ - P d 01 CÖ d 0 0 -p

a

•H 3 ?H T j d cd •p ra PH 1 0 T3 !> cd o cd • P N - d Ö ' r i H cö cd 0 H cö ^ ft N -ö •H ^ 0 a - - v 0 nb 0 d ft d t!D 0 0 — " ö d n d 0 H d cd H -H 0 -P 3 , d T 3 ra 0 ü 0 <H ft co , d cd ! H H E ! H 0 0 0 Cd > 0 - n -P î> -H d -r-3 0 ^ • Cd -H O pq < r j , a , d 'sh ^ -P l d - H cd cd H cd PH N d 0 U 0 A . Aanta l peule n p e bi j uiteenlopen d zaadhoeveelhede n rijenafstande n o IVO !CM CÖ d •H 0 > o o cd cd N •H H O O H CS] .,-^'" K ^ / \ / ..

•< v

/ \ A

//y

v ^ ,-^- ,.-• „ ' ^-' [ u a i n s d T.'er+u'ey

1 1 1 1 1 1

Ti d CÖ - p ra CÖ = d 0 •r-3 •H c u c 3 F4 J o • \ • PO

j

O < O c ^ u 1 i 1 3 •j

1

o C\J CÖ

a l

C\J^< d •H

°£

° ° 0 H 0 0 O > - ^ H

£

Ti cd cd N , CÖ o CM H LP H O a H H LP O O H O » O H LP • o> O • c^ LP, O OO o • 00 LP e C~ o 0 l>-LP. » VO O • VO LP! LP, LP, LP, O

(22)

3 20 3

-De beschikbare gegevens tonen aan, dat het aantal peulen per plant sterk afhangt van de standdichtheid.

In het algemeen neemt bij toenemende standdichtheid het aantal peulen per plant af. Deze afname verloopt het meest regelmatig en is het grootst in het traject van 100-180 kg zaaizaad per ha.

Ook bij een zaaizaadhoeveelheid van 180 kg/na en hoger loopt het aantal peulen per plant terug, maar in mindere mate dan in het

tra-ject van de kleinere zaaizaadhoeveelheden.

Door de in het begin van dit hoofdstuk besproken wijze van bemon-steren mag echter aan het laatstgenoemd? resultaat een niet al te hoge waarde toegekend worden. In het volgende hoofdstuk wordt dit nader uiteengezet.

Ook fig. 6, waarin het aantal peulen per plant bij uiteenlopen-de plantgetallen wordt vergeleken, toont vrijwel hetzelfuiteenlopen-de beeld als fig. 5 B. Het is waarschijnlijk, dat de lijn die het verband tus-sen peut en plantgetal aangeeft, bij 40 planten per m2 en meer, in werkelijkheid sterker daalt dan in fig. 6 tot uiting komt.

(23)

vo CM O 00 LA (M m o^ H I CM (T\ CM MO LOi LA CM LA Ü O Vu Pi H -P cd H P-?H CD f i Ö CD H PS O p . H cd - P cd cd CD CD

a

•H cd - p CO

•T

00 •<d- CM VO CM o CO / / • / / / . . /

y-1 i:" y-1 i i_

• V •

^ . / /' / / ' * *

__L_ 1 _ 1 i _J_ JL

" -— ..—

i i i i

VQ CM O 00 CM VO CM CM C\J CM O CM CO H m •<*• e o c M H O a-\ co c~- vo m r-4 r-» H H r j ^ - p j H j - g ^ - U Q - ^ Q J J -j-^q.u'By m CM H

(24)

22

-De afstand tussen de rijen is voor de peulzetting van veel minder betekenis dan de standdichtheid in de rij (tabel 16, fig.

5 A en C ) . Bij uiteenlopende rijenafstanden blijft het aantal peulen per plant vrijwel op hetzelfde niveau. Het gedrag van de

plant t.a.v. het peulgetal is bij 33.3 cm rijenafstand enigszins af-wijkend.

De gevonden verschillen vielen nog binnen de foutengrens. C. Standruimte_en_aan•tal_zaden-per_>I>©ül

Tabel 17. Aantal zaden per peul bij uiteenlopende zaaizaadhoeveel-heden en rijenafstanden, Cl 1292 - 1952 ^""•\^ Zaaiz.hoev. ^ ^ \ i n kg/ha Rijenaf- ^ ^ \ ^ stand in cm ^"\. 25 33.3 40 50 Verhoudings-ci jfer 3.19 3.16 3.19 3.20 3.19 ' 100 100 3.32 3.41 3.27 3.20 3.30 L03.5 140 3.16 3.23 3.21 3.29 3.22 100.9 180 3.24 2.96 3.18 3.35 3.18 99.7 220 3.07 3.06 3.13 3.05 3.08 96.6 260 3.15 3.13 3.17 3.14 3.15 98.7 Opmerkingen Oritisch verschil bij D 0.05 =0.07 D 0.01 =0.10 J

Bezien we de in tabel 17 verwerkte cijfers, dan valt allereerst op, dat het gemiddelde aantal zaden per peul betrekkelijk weinig varieert. Bij uiteenlopende rijenafstanden blijft het aantal zaden per peul vrijwel constant. De verschillen waren met behulp van de wiskundige analyse niet aan te tonen.

Wel blijkt dat de zaaizaadhoeveelheid i.e. standdichtheid van enige invloed is op het per peul aanwezige aantal zaden. Dit aantal neemt bij toenemende standdichtheid enigszins af. De in dit onder-zoek betrokken grootste zaaizaadhoeveelheid, te weten 260 kg/ha, maakt op deze regel een uitzondering.

D. Standruimte_en_gewicht_van_het_zaad

Tabel 18. Gewicht van het zaad bij uiteenlopende zaaizaadhoeveel-heden en rijenafstanden, Cl 1292 - 1952 ^ ^ \ ^ Zaaiz .hoev. Rijen- ^ ^ \ ^ afstand in cm ^ - \ 25 33.3 40 50 0.59 0.59 0.57 0.56 0.58 100 0.56 0.60 0.60 0.56 0.58 140 0.59 0.58 0.55 0.55 0.57 180 0.60 0.58 0.57 0.59 0.58 220 0.61 0.60 0.58 0.56 0.59 260 0.57 0.59 0.58 0.57 0.58 Opmerkingen Geringe fout. Standaardafwi j-king S voor rij-enafstanden en zaaizaadhoeveel-heden resp. 0.03 en 0.02 gram

(25)

Uit tabel 18 blijkt, dat de standdichtheid geen invloed heeft op het gewicht van het zaad. Wel 'lijkt het er op, dat dit gewicht, bij vergroting van de rijenafstand,de neiging heeft enigszins te dalen. Deze verschillen in zaadgewicht konden echter niet als be-trouwbaar worden aangemerkt.

E« P§_§Pϧi4iQS_Y§Q_h§t_aantal_zaden_per_peul

In hoofdstuk III D is de betekenis van de standruimte op het gemiddelde aantal bonen per peul onderzocht. Hierbij werden geen nadere inlichtingen verkregen betreffende de in dit opzicht voor-komende spreiding. Het was echter gemakkelijk om ons hierover enig idee te vormen, doordat bij de analyse van het monster niet alleen het aantal peulen per plant, maar ook het aantal zaden per peul afzonderlijk werden bepaald.

In dit geval is, naast het totaal aantal peulen per plant, tevens het aantal peulen met resp. 1, 2, 3 of meer zaden per peul bekend. Hieruit kon worden berekend welk percentage iedere groep van het totale aantal peulen innam. Het resultaat van deze bereke-ning is weergegeven in de tabellen 19 en 20.

Tabel 19. Indeling der peulen naar het aantal zaden per peul gemiddeld over de rijenafstanden, Cl 1292 - 1952

Zaaizaad in kg/ha 100 140 180 220 260 Gem.

Percentage peulen met 1 zaad per peul 6.95 6.80 9.05 9.00 7.60 7.88 2 zaden per peul 16.65 17.90 18.90 20.30 20.20 18.79 3 zaden per peul 29.90 32.75 30.60 33.10 31.00 31.47 4 zaden per peul 32.40 32.40 30.45 28.75 32.20 31.24 5 zaden per peul 13.70 9.80 10.80 8.60 8.90 10.36 6 zaden per peul 0.45 0.40 0.55 0.20 0.10 0.34 Tabel 20. Indeling der peulen naar het aantal zaden per peul,

gemiddeld over de zaaizaadhoeveelheden, Cl 1292 - 1952

Rijenafstand in cm 25 33.3 40 50 Gem. 1 zaad per peul 8.1 8.9 7.3 7.0 7.8 Perc< 2 zaden per peul 18.2 19.5 19.4 18.1 18.8

sntage peulen met 3 zaden per peul 32.1 29.3 31.2 33.3 31.5 4 zaden per peul 30.6 31.6 31.0 31.7 31.2 5 zaden per peul 10.5 10.5 11.0 9.7 10.4 6 zaden per peul 0.7 0.2 0.1 0.4 0.4

(26)

24

-Het in de tabellen 19 en 20 verwerkte cijfermateriaal toont aan, dat peulen met 3 en 4 zaden per peul het meest voorkomen.

Ruim 30$ van de peulen heeft 3 zaden. De peulen met 4 zaden nemen eveneens ruim 30$ van het totaal aantal peulen voor hun rekening, Ongeveer 19$ van het aantal peulen heeft 2 zaden. Peulen met 5 zaden komen minder voor, te weten 10$ van het totale aantal. Ook heeft slechts 8$ van de peulen 1 zaad per peul. Bij de analyse wer-den geen loze peulen aangetroffen, terwijl, zoals uit de tabellen 19 en 20 blijkt, het aantal peulen met 6 zaden zeer gering is.

Peulen met meer dan 6 zaden bleken niet voor te komen.

Het lijkt er niet op, dat de standruimte van veel invloed is op de onderlinge verhouding van de naar het aantal zaden gerang-schikte peulen.

Gezien de bescheiden omvang van het proefmateriaal, heeft het weinig betekenis, de in de tabellen 19 en 20 verwerkte cijfers

scherp te analyseren. Voor de vorming van een zeker oordeel over de bij stambonen voorkomende spreiding van het aantal zaden per peul kunnen de verstrekte gegevens van dienst zijn.

P. Standruimte_en_de_verhouding

Een groot deel van het gewicht van de gehele plant wordt bij de Beka stamboon door het zaad ingenomen. In 1952 nam het zaad als gemiddelde van 900 planten 64.7$ van het totaalgewicht der plant in beslag. De korrel : stro-verhouding was in dit geval 64.7 : 35.3 of 1.83.

Ook de invloed van de standruimte werd volledigheidshalve na-gegaan. De resultaten zijn vermeld in tabel 21.

Tabel 21. Invloed van de standruimte op de korrel verhouding, Cl 1292 - 1952 stro-Saaizaad in kg/ha 100 140 180 220 260 i — — — — — — — Korrel $ 63.4 65.0 65.5 64.4 66.3 Stro $ 36.6 35.0 34.5 35.6 33.7 Verhouding korrel:stro 1.73 1.86 1.90 1.81 1.97 Rijenafstand in cm 25 33.3 40 50 Korrel $ 62.0 64.3 66.2 66.4 Stro 38.0 35.7 33.8 33.6 Verhouding korrel:stro 1.63 1.81 1.96 1.97

Bij uiteenlopende standdichtheden is het verloop van de korrel : stro-verhouding onregelmatig. Het lijkt, dat het aandeel van het zaad bij de dunste stand het geringst is.

Bij vergroting van de rijenafstand van 25 tot 40 of 50 cm

neemt het percentage, dat door het zaad wordt ingenomen, regelmatig toe. Dit betekent dat de verhouding korrel : stro bij toenemende afstand tussen de rijen ruimer wordt.

(27)

HOOFDSTUK IV Oogstanalyse en schatting van de opbrengst

In hoofdstuk III is de reactie van de afzonderlijke plant bij uiteenlopende rijenafstanden en zaaizaadhoeveelheden besproken. Hierbij bleek, dat de afstand tussen de rijen vrijwel geen invloed uitoefende op de afzonderlijke oogstcomponenten.

Wel is er een duidelijke reactie van de plant op de standdicht-heid waar te nemen. Hierbij blijkt dat vooral het aantal peulen per plant sterk varieert. Dit aantal loopt nl. sterk terug bij toenemen-de plantgetallen.

Evenzo is het gesteld met het aantal zaden per peul. Deze oogst-component reageert t.a.v. de standdichtheid echter aanzienlijk minde} sterk. Het zaadgewicht blijft bij uiteenlopende standdichtheden vrij-wel constant.

In tabel 22 wordt de invloed van de standdichtheid op de enkel-voudige oogstcomponenten in overzichtelijke vorm weergegeven. Hier-bij is het aantal of gewicht van iedora component Hier-bij 100 kg

zaai-zaad per ha op 100 gesteld.

Tabel 22. Invloed van de standdichtheid op de enkelvoudige oogst-componenten, uitgedrukt in % en gemiddeld over de ri jenafstanden ^""\^Zaaizaad in ^^^-^kg/ha Eigenschap ^~"\^^ Aantal planten p.m Aantal peulen p.pl. Aantal zaden p.peul Gewicht van 1, zaad

100 100 100 100 100 140 136.7 78.4 97.6 98.3 180 173.5 59.6 96.4 100.0 —————— 220 216.3 50.9 93.3 101.7 260 253.5 48.5 95.5 100.0 100 = o 21.5 planten p.m'" 11.47 peulen p.pl. 3.30 zaden p.peul 0.58 g

Op dezelfde wijze is in tabel 23 de betekenis van de standdicht-heid op enkele samengestelde oogstcomponenten verwerkt.

Tabel 23. Invloed van de standdichtheid op enkele samengestelde oogstcomponenten, uitgedrukt in % en gemiddeld over de ri jenafstanden.

100 = aantal of gewicht van een samengestelde component bij 100 kg zaaizaad

^"^-~^^ Zaaizaad in ^~"^-\^^ kg/ha Eigenschap ^~"^\^^ Aantal zaden p.plant Zaadgewicht p.plant Berekend zaadgewicht per are Werkelijk zaadgewicht per are 100 100 100 100 100 I4O 75.0 76.6 IO5.8 IO3.8 180 57-5 58.3 101.3 101.9 220 47.2 48.2 IO7.4 102.4 260 46.2 46.3 117.7 103.3 100 = 37.9 zaden 21.8 g 46.4 kg 42.0 kg p.pl

(28)

26

-Tabel 23 geeft aan, dat bij toenemende dichtheid van stand het aantal zaden per plant daalt. Deze daling is iets sterker dan bij de enkelvoudige oogstcomponent "aantal peulen per plant" het geval was.

Het aantal zaden per plant is in wezen het product van het peulgetal per plant en het aantal zaden per peul. Deze beide enkel-voudige oogstcomponenten reageren duidelijk en op dezelfde wijze, maar verschillen sterk op de standdichtheid van het gewas.

Dit komt tot uiting in het plantsgewijs berekende aantal zaden, Het is gebleken,dat het gewicht van 1 zaad bij een uiteenlopende

standdichtheid onveranderd blijft.

In overeenstemming hiermee is het feit, dat de lijnen die het verband tussen het aantal zaden per plant resp.zaadgewicht per

plant bij verschillende plantgetallen voorstellen, parallel lopen. Dit blijkt uit fig. 7, waarin het plantgetal per m2 enerzijds tegen het aantal peulen per plant, het aantal bonen per plant en het gewicht van het zaad per plant anderzijds, is uitgezet.

(29)

usmunaaS UT q.u'eid ccdd p^eez q.st,[ ireA q.qoiM9f) <~0 CM CM CM H C\J O CM ON OO H H H H m H -3- H CM H H H CM' H H H H O

q.iretc[ aed ua-[ned le^trey

co i>- vo i n " ^ r v - i c \ i H

cr> oo

-4

o

(30)

28

-De met behulp van de "bij de oogstanalyse verkregen cijfers berekende opbrengst aan zaad in kg per are is in vrijwel alle ge-vallen apn de hoge kant. In het bijzonder is dit het geval bij de

grootste zaaizaadhoeveelheid,te weten 260 kg/ha. Dit blijkt uit het overzicht in tabel 24, waarin de berekende opbrengst aan zaad, uitgedrukt in % van de werkelijke opbrengst, is vermeld.

Tabel 24. Berekende opbrengst, uitgedrukt in percentages. Het desbetreffende werkelijke opbrengstcijfer is op 100 gesteld Zaaizaad in kg/ha • Berekende opbrengst in % 100 110.5 140 112.6 180 109.8 220 113.0 260 125.8 Het blijkt dat in het traject 100 - 220 kg zaaizaad per ha

het berekende opbrengstniveau ongeveer 10 - ï.3% boven het werkelijke niveau ligt.

Om bekende redenen springt de berekende opbrengst bij 260 kg zaaizaad ver boven de werkelijke uit.

De andere opbrengstcijfers tonen aan, dat door een eenvoudige analyse van even betrekkelijk gering aantal planten toch een vrij goode benadering van de te verwachten opbrengst aan zaad kan worden ver-kregen.

In het begin van hoofdstuk III is reeds een en ander vermeld over de doelstelling van dit oogstanalytisch onderzoek en de ge-volgde wijze van bemonsteren.

Hierbij kwam aan het licht, dat de voor dit onderzoek genomen monsters niet geheel beantwoordden aan de eisen. Dit komt, vooral bij de dichtste standen, tot uiting bij de afzonderlijke oogstcom-ponenten. Tevens blijft het nog de vraag of het aantal planten per monster voldoende is geweest. Het regelmatige verloop van de lijnen, die het verband tussen de gekozen standruimte en de enkelvoudige oogstcomponenten aangeven over het traject 100 - 180 kg zaaizaad per ha, doen vermoeden dat 45 planten voor de betrokken objecten vrij goed representatiefzijn. Bij een zeer nauw plantverband is het ge-wenst een monster met een groter aantal planten per monster te kie-zen.

Stellen we ons de vraag of de gevolgde methode van oogstanalj^se bij stambonen ook richtlijnen biedt voor de schatting van de oogst te velde, dan moet het antwoord voornamelijk bevestigend luiden. Het plantgetal per oppervlakte-eenheid is op het veld gemakkelijk te bepalen. Ook de vaststelling van het aantal peulen per plant of

per oppervlakte-eenheid ondervindt geen onoverkomelijke bezwaren. De bepaling van het aantal zaden per peul levert iets meer moeilijk-heden op. Deze telling is bovendien meer tijdrovend.

Voor een vroegtijdige schatting van de te verwachten opbrengst is echter de bepaling van het 1000-korrelgewicht het grote knelpunt. Het is bekend, dat dit gewicht jaarlijks sterk kan schommelen. Het is dan ook noodzakelijk de invloed van de weersomstandigheden tijdens de rijping van het zaad op het 1000-korrelgewicht te onderzoeken. Hierover is weinig met zekerheid bekend.

(31)

Samenvatting

1. Voor de opbrengst aan zaad is de rijenafstand, binnen de in dit onderzoek gestelde grenzen (25-50 cm), bij do Boka bruino boon van geen invloed.

Dezelfde resultaten worden geboekt, indien de invloed van de

rijenafstand op de afzonderlijke oogstcomponenten (aantal peulen, aantal zaden per peul, zaadgewicht) wordt nagegaan.

Dit biedt de mogelijkheid het standruimte-onderzoek aan stam-bonen te vereenvoudigen door bij een gegeven rijenafstand alleen variaties in de afstand der planten in de rijen aan te brengen. 2. Bij meer zaaizaad per ha neemt het pläntgetal, zoals te

verwach-ten was, vrijwel evenredig toe.

3. De gekozen zaaizaadhoeveelheid i.e. standdichtheid is voor de op-brengst aan zaad van meer doorslaggevende betekenis dan de

af-stand tussen de rijen.

Het feit, dat bij zeer uiteenlopende standdichtheden vrijwel het-zelfde opbrengstniveau kan worden bereikt, wijst er op dat de

Beka bruine boon een zeer groot compensatie-en aanpassingsvermo-gen bezit.

4. In het algemeen werd reeds bij 14-0 kg zaaizaad per ha het econo-misch optimum bereikt. Bij gebruik van meer zaaizaad dan 140 kg per ha nam de opbrengst enigszins toe. Dit wijst er dus wel op dat een dichte stand voor de opbrengst van de Beka bruine boon op zichzelf niet schadelijk is.

Alleen onder zeer gunstige omstandigheden kan 100 kg zaaizaad per ha een optimale opbrengst geven. ?

5. Het is gebleken, dat 26 planten per m reeds een hoge opbrengst kan waarborgen. Het is echter veiliger te streven naar een dich-tere stand, b.v. 28 planten per m2.

6. Als maat voor de te verwachten standdichtheid is het aantal kg

zaaizaad per ha, mede door voorkomende aanzienlijke schommelingen van het 1000-korrelgewicht van het zaad, van jaar tot jaar enigs-zins misleidend.

Bij ons streven naar een optimum plantgetal per oppervlakte-één-heid is het gewenst om bij de uitzaai van stambonen hieraan meer aandacht te besteden.

7. Het aantal peulen per plant daalt bij toenemende standdichtheid sterk.

8. Dit is eveneens, maar in veel mindere mate, het geval met het aantal zaden per peul.

9. Het gewicht van het zaad blijft bij uiteenlopende standdichtheden dezelfde waarde behouden.

10. Peulen met 3 en 4 zaden per peul komen het meest voor. De rest

van het aantal peulen wordt voornamelijk door peulen met resp. 2 en 5 zaden ingenomen.

11. De uitgevoerde oogstanalyse kan dienen als een hulpmiddel voor te verrichten oogstschattingen te velde. Het is in dit opzicht van belang gegevens over een groter aantal jaren en van enkele andere rassen te verzamelen.

Voor een vroegtijdige oogstschatting is tevens nodig, dat de in-vloed Van de weersomstandigheden op 1000-korrelgewicht en op-brengst nader worden bestudeerd.

(32)

30

-Instituut voor over 1948, literatuur

1. Becker W.R. "Standruimte-onderzoek" Verslag van het Centraal

landbouwkundig Onderzoek pag. 58 en

59-2. Dillewijn G. van Verslag van de in het jaar 1941 door de

Rijkslandbouwconsulenten genomen veld-proeven met peulvruchten, pag. 69 en 70 Landbouwvoorlichtingsdienst, Med.nr 32. 3. Rather H.C. & Pettigrove H.R. "Culture of .Field Beans in

Michigan"

Spec. Bull, nr 329, May 1944, Mich.State Coll.; Agric. Exp. Station, East Lansing

S 1720 125 ex.

(33)

STAEDRUIMÏE-ONBERZOEK AAN 3TAME0EEN Rijen-afstand in cm 25 25 25 25 25 33.3 33.3 33.3 33.3 33.3 40 40 40 40 40 50 50 50 50 50 Zaaizaad in kg/ha 100 140 180 220 260 100 140 180 220 260 100 140 180 220 260 100 140 180 220 260 Gem. 1948 16.0 21.8 29.9 35.0 34.6 27.5 14.7 21.9 28.8 34.7 42.8 28.6 17.7 21.0 28.3 32.7 41.0 28.1 16.0 23.0 29.4 33.7 38.7 28.2 28.1 Aantal planten 1949 15.4 21.5 28.7 31.8 40.5 27.6 16.5 22.0 26.8 35.0 39.4 27.9 15.9 19.3 25.3 35.5 40.3 27.3 11.9 20.2 26.1 33.5 39.9 26.3 27.3 _ . . . , „ 1950 19.0 28.9 35.4 39.4 47-0, 33.9 19.0 26.3 33.9 39.8 49.8 33.8 19.9 25.1 34.3 36.1 45.3 32.1 17.3 28.9 33.1 41.2 45.9 33.3 33.3 1952 19.1 28.7 33.8 44.1 50.5 35.2 20.8 29.3 37.7 47.7 51.6 37.1 23.3 29.7 39.3 47.3 56.6 39.2 22.8 29.7 38.5 46.9 59.2 39.4 37.8 2 per m Gem. 1948 t/m '52 17.4 25.2 32.0 37.6 43.2 31.1 17.8 24.9 31.8 39.3 • 45.9-31.9 19.2 23.8-31.8 37.9 45.8 31.7 17.0. 25.5 31.8 38.8 45.9 31.8 31.6

(34)

B i j l a g e 2

STANDRUIIVlTE-ONDERZOEK AAN STAMBOKEÏT

Rijen-afstand in cm 25 25 25 25 25 33.3 33.3 33.3 33.3 33.3 40 40 40 40 40 50 50 50 50 50 Zaaizaad in kg/ha 100 140 180 220 260 100 140 180 220 260 100 140 180 220 260 100 140 180 220 260 Gem. 1948 30.5 34.6 35.6 37.6 38.3 35.3 29.0 34.4 35.9 36.7 36.9 34.6 32.5 32.5 34.7 36.2 37.5 34.7 31.8 32.7 32.7 34.9 33.6 33,1 34.4 Opbren 1949 21.6 20.4 23.5 20.5 22.7 21.7 21.6 22.8 21.6 22.5 23.6 22.4 21.5 22.0 23.0 23.1 23.9 22.7 15.7 22.2 21.7 22.4 22.8 21.0 22.0 gst aan zaad 1950 40.8 42.5 44.2 42.7 42.9 42.6 40.7 42.2 40.8 43.2 46.0 42.6 42.6 42.9 45.2 42.7 45.5 43.8 41.7 46.1 43.3 43.4 43.5 43.6 43.1 1952 37.9 42.3 41.9 40.6 42.5 41.0 42.9 45.7 40.2 45.6 43.4 43.6 43.6 43.8 44.6 43.6 43.1 43.7 43.7 42.9 44.6 42.3 44.8 43.7 43.0 in kg/are Gem. 1948 t/m '52 32.7 35.0 36.3 35.4 • 36.6 35.3 33.6 36.3 34.6 37.0 37.5 35.8 35.1 35.3 36.9 36.4 37.5 36.2 33.2 36.0 35.6 35.8 36.2 35.4 35.6

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nonetheless, new research on climate change and challenges such as increasing populations, the adverse effects of development and an ever increasing need for

Het ontbreken van een mondelinge verifi- catie maakt het ook niet onmogelijk om de actuele wil vast te stellen, bijvoorbeeld in een geval waarin de schriftelijke verklaring

In feite bleef op 70% der A-enBrbedrij- ven deze oppervlakte nagenoeg gelijk (minder dan 1 ha veranderd). In het westelijk deel veranderde er minder dan in het oostelijk deel -

In aanvulling op de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR) wordt in de Nederlandse Mariene Strategie op artikel 13.4 specifiek aangehaakt door extra bescherming

Figure 2 shows hygiene practices by women and girls; 47% respondents felt there was a need for girls to change sanitary ware regularly to mitigate health related hazards, 40% of

Therefore, based on these results of the crystallization unit exergy performance of Chapter 3, an integrated biorefinery concept was developed for the valorisation of A-molasses

PEERS, voorzitter van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen, inzake het nagaan van de coherentie tussen de besluiten die getroffen zijn in het kader van het

o Community acquired infectie na recente blootstelling aan antibiotica, ≥ 24 uur verlopen vóór de