• No results found

Levensbeschouwing ter sprake in supervisie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Levensbeschouwing ter sprake in supervisie"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Levensbeschouwing

ter sprake

in

Supervisie

Afstudeeronderzoek van Mirjam Salverda-Hoekert Arne Heldoorn Jan ten Klooster Carien Mulder-de Koning Gans

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Onderzoeksplan ... 3

1.1. Voorwoord ...3

1.2. Samenvatting ...4

1.3. Aanleiding van het onderzoek ...5

1.3.1. Typering instelling... 5 1.3.2. Aanduiding knelpunt... 6 1.3.3. Voorlopige vraagstelling... 6 1.4. Theoretische inleiding...7 1.4.1. Inleiding... 7 1.4.2. Levensbeschouwing en spiritualiteit... 7

1.4.3. Hoe ga je als professional om met levensvragen van cliënten?... 9

1.4.4. Supervisie als instrument... 10

1.4.5. Supervisie binnen de GH... 11

1.4.6. Levensbeschouwing en spiritualiteit in supervisie... 12

1.5. Probleemomschrijving ...15 1.5.1. Probleemomschrijving en doelstelling... 15 1.5.2. Centrale vraagstelling... 15 1.5.3. Voorlopige deelvragen... 15 1.6. Begripsafbakening...16 2. Methode... 17 2.1. Algemene opzet ...17 2.2. Kwalitatief onderzoek...17

2.2.1. Methodische verantwoording ontwerp kwalitatieve deel... 18

2.2.2. Methodische verantwoording uitvoering kwalitatieve deel... 19

2.3. Kwantitatief onderzoek...20

2.3.1. Methodische verantwoording ontwerp kwantitatieve deel... 20

2.3.2. Methodische verantwoording uitvoering kwantitatieve deel... 21

3. Resultaten ... 23

3.1. Resultaatanalyse ...23

3.1.1. In welke mate …... 23

3.1.2. Op welke wijze …... 31

3.1.2.1. ‘Op welke wijze …’ kwantitatief (onderzoek onder supervisanten)... 31

3.1.2.2. ‘Op welke wijze …’ kwalitatief (onderzoek onder supervisoren)... 33

3.1.3. Draagt het bij …... 38

4. Conclusies, aanbevelingen en discussie ... 42

4.1. Inleiding ...42

4.2. Conclusies ...42

4.2.1. De mate waarin …... 42

4.2.2. De wijze waarop …... 43

4.2.3. Draagt het bij …... 45

4.2.4. Conclusie en antwoord op de hoofdvraag... 45

4.3. Aanbevelingen...46

4.4. Discussie ...47

(3)

3

1. Onderzoeksplan

1.1. Voorwoord

“Het contact hebben met jezelf, je eigen positie en de bronnen waardoor je geïnspireerd wordt, bepaalt in grote mate je beroepsmatig functioneren en de vreugde in het werk.”(Körver en Regouin, 2007)

Wij zijn Mirjam Salverda, Arne Heldoorn, Jan ten Klooster en Carien Mulder, vierdejaarsstudenten aan de Gereformeerde Hogeschool te Zwolle (vanaf nu aangeduid als GH). Wij doen ons onderzoek in opdracht van het lectoraat Zorg & Spiritualiteit dat verbonden is aan de GH.

Het lectoraat wil bijdragen aan de competentieontwikkeling van zorgverleners (in opleiding) bij het verlenen van spirituele zorg. Ook wil zij professionalisering van de docenten bevorderen met betrekking tot hun rol in leerprocessen rond spirituele zorg.

Hun vraag aan ons is of wij hieraan bij willen dragen door onderzoek te doen bij studenten en supervisoren naar de mate waarin en de wijze waarop supervisie aan de GH bijdraagt aan de ontwikkeling van een professionele beroepshouding met betrekking tot het omgaan met de levensbeschouwing van cliënten.

Deze vraag sprak ons aan. Wij willen dit graag onderzoeken omdat de professional in zijn

beroepspraktijk te maken krijgt met levensbeschouwelijke vraagstukken die niet parallel lopen met de eigen opvattingen aangaande dit onderwerp. De student dient in onze opvattingen tijdens de

opleiding te leren om los van eigen religieuze, levensbeschouwelijke opvattingen zich ten dienste te kunnen stellen aan de cliënt door methodisch en professioneel met verschillen te kunnen omgaan. We hopen naar aanleiding van dit onderzoek aanbevelingen te kunnen doen om zo een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van onderwijs geboden op de GH.

(4)

4

1.2. Samenvatting

Dit onderzoek is gedaan in opdracht van het lectoraat Zorg & Spiritualiteit, verbonden aan de Gereformeerde Hogeschool te Zwolle. Het lectoraat wilde graag meer te weten komen over de mate waarin en de wijze waarop supervisie bijdraagt, c.q. zou kunnen bijdragen aan de

competentieontwikkeling van zorgverleners in opleiding bij het verlenen van spirituele zorg. Onderzoeksvraag

In welke mate en op welke wijze draagt supervisie op de GH bij aan de ontwikkeling van een professionele beroepshouding met betrekking tot het omgaan met de levensbeschouwing van cliënten?

Opzet onderzoek

Het onderzoek is hoofdzakelijk kwalitatief van aard. Er zijn interviews gehouden met de twaalf supervisoren die supervisie geven aan de derdejaars social work studenten. Zij zijn bevraagd op de mate en de wijze waarop de levensbeschouwing van de cliënt aan de orde komt binnen supervisie en welke factoren daarop van invloed zijn. Tevens is hen gevraagd of zij tijdens het supervisietraject groei zien bij de supervisant op dit gebied.

Daarnaast is er een vragenlijst uitgezet onder de derdejaars social work studenten die supervisie volgen. In deze vragenlijst konden zij aangeven in welke mate en op welke wijze levensbeschouwing van de cliënt aan de orde komt en of het heeft bijgedragen aan hun professionele ontwikkeling op dit gebied.

Resultaten en conclusie

Het onderzoek wijst uit dat het omgaan met de levensbeschouwing van de cliënt weinig expliciet aan de orde komt. Supervisoren geven aan dat het impliciet meer aan de orde komt, maar uit de

vragenlijst onder de supervisanten lijkt dit niet als zodanig herkend te worden. Het instrument supervisie binnen de GH lijkt in eerste instantie bij te dragen door bij de supervisant een leerproces op gang te brengen in het herkennen van zijn eigen levensbeschouwing. Dit proces is voorwaarde om van daaruit professioneel om te kunnen gaan met de levensbeschouwelijke vragen van de cliënt, ook al heeft die cliënt een heel andere levensovertuiging dan de supervisant. Daarbij zijn de socialisatie van de supervisant, de identiteit van de stageplek en de stijl van de supervisor van grote invloed op het wel of niet aan de orde komen van deze thematiek.

(5)

5

1.3. Aanleiding van het onderzoek

In het schooljaar 2009-2010 is er door een groep studenten van de GH een onderzoek gedaan in opdracht van het lectoraat Zorg & Spiritualiteit. Dat onderzoek was gericht op de religieuze ontwikkeling van vierdejaarsstudenten Social Work en een eventuele relatie daarmee tot

professioneel handelen m.b.t. levensbeschouwelijke vragen van cliënten. Het onderzoek bestond uit een kwalitatief en een kwantitatief deel. De religieuze ontwikkeling van de student en het

professioneel/ methodisch handelen van de student zijn apart onderzocht door middel van

interviews. Hoe de opleiding bijdraagt aan de ontwikkeling van professioneel handelen is onderzocht aan de hand van een enquête. Om de geloofsontwikkeling van de student in kaart te brengen is gebruik gemaakt van de theorie van Fowler (1981).

De stadia van geloofsontwikkeling en de mate waarin de student in staat bleek al dan niet

professioneel/ methodisch te handelen bij levensbeschouwelijke vragen van de cliënt zijn met elkaar vergeleken.

Volgens de criteria die in dat onderzoek gehanteerd zijn bleek dat ongeveer de helft van de ondervraagde studenten in staat was professioneel en methodisch te handelen n.a.v. aan hen voorgelegde casussen. Er bleek geen duidelijk causaal verband te bestaan tussen het professioneel methodisch handelen en de religieuze ontwikkeling van de student.

Wel kwam uit de enquête naar voren dat vormende modules, waaronder supervisie, helpend waren geweest om een professionele houding op dit gebied te ontwikkelen.

Dit onderzoek en de conclusies die daaruit voortkwamen waren voor het lectoraat aanleiding om meer te weten te willen komen over de mate waarin en de wijze waarop supervisie een bijdrage levert aan deze competentie.

1.3.1.

Typering instelling

Het lectoraat Zorg & Spiritualiteit, verbonden aan de GH, doet onderzoek naar de betekenis van geloof en levensbeschouwing in de zorgrelatie tussen patiënten en zorgverleners en in de relatie tussen zorgverleners onderling.

Het lectoraat vindt dat een kernwaarde van goede zorg is dat deze is afgestemd op de individuele behoefte en de persoonlijke eigenheid van de patiënt. Aansluiting bij de persoonlijke drijfveren en het persoonlijke levensverhaal van de patiënt staat hierbij centraal. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen een religieuze danwel niet religieuze gedrevenheid. Het uitgangspunt is dat ieder mens bewust of onbewust spiritueel is en dat dit onder andere invloed heeft op de wijze waarop zorgvragers omgaan met hun problemen. Ook zorgverleners hebben persoonlijke drijfveren en ervaringen die hun beroepsmatig handelen beïnvloeden.

De vraag die het lectoraat zich stelt is hoe zorgverleners in de welzijns- en gezondheidszorg van vandaag kunnen aansluiten bij de persoonlijke behoeften en drijfveren van de zorgvrager en bij hun eigen drijfveren zodat zij beiden als persoon tot hun bestemming kunnen komen.

Het lectoraat is werkzaam binnen het domein van de multidisciplinaire gezondheidszorg en richt zich op de invloed van spiritualiteit op zorgprocessen in zorginstellingen in de algemene gezondheidszorg, de geestelijke gezondheidszorg en de maatschappelijke gezondheidszorg.

Met het lectoraat Zorg & Spiritualiteit levert de Gereformeerde Hogeschool vanuit haar missie een bijdrage aan de kwaliteit van de gezondheidszorg en het gezondheidszorgonderwijs. Hierbij staan het werken vanuit een integrale mensbenadering en zingevingaspecten centraal. Vanuit deze missie wil

(6)

6 het lectoraat zich richten op de invloed van spiritualiteit in de zorg in de brede zin van het woord. Dit betekent dat zij gericht is op christelijke en niet-christelijke vormen van spiritualiteit.

1.3.2.

Aanduiding knelpunt

Uit diverse literatuur blijkt dat reflectietechnieken heel belangrijk zijn om competenties te

ontwikkelen om adequaat, professioneel en methodisch te kunnen interveniëren naar aanleiding van een vraag van de cliënt op levensbeschouwelijk of spiritueel gebied.

In de dagelijkse beroepspraktijk werkt een sociaal werker met mensen die op bepaalde vlakken in hun leven moeite ervaren en hierin een hulpvraag hebben. Regelmatig wordt de professional ook geconfronteerd met levensbeschouwelijke of spirituele vragen van de cliënt. Deze kunnen

voortkomen uit een heel andere levensbeschouwelijke visie dan die van de hulpverlener. Om hier professioneel op te kunnen reageren en aan de hulpvraag van de cliënt te kunnen voldoen is het belangrijk dat de hulpverlener beschikt over voldoende reflectievaardigheden. Deze

reflectievaardigheden stellen hem in staat om eigen opvattingen professioneel te hanteren en zijn handelen af te stemmen op de behoefte en hulpvraag van de cliënt. René van Leeuwen schrijft in zijn lectorale rede (2009) dat hulpverleners een gevoeligheid moeten ontwikkelen om die spirituele behoefte, indien relevant, te herkennen. Vaak komt het dan neer op het signaleren van de vraag achter de vraag.

De student dient tijdens de opleiding te leren om los van eigen religieuze, levensbeschouwelijke opvattingen zich ten dienste te kunnen stellen aan de cliënt door methodisch en professioneel met verschillen te kunnen omgaan. In het onder 1.2 genoemde onderzoek van GH-studenten naar professioneel handelen m.b.t. levensbeschouwelijke vragen van cliënten werden aan de

vierdejaarsstudenten twee casussen voorgelegd. De ene casus betrof het hulpverlenen aan een cliënt met een andere levensbeschouwing, de andere het hulpverlenen aan een cliënt met eenzelfde levensbeschouwing maar met een andere interpretatie. In beide casussen was sprake van behoeften of noden op spiritueel gebied. Volgens de criteria die in dat onderzoek gehanteerd zijn bleek dat ongeveer de helft van de ondervraagde studenten niet in staat was professioneel en methodisch te handelen naar aanleiding van de aan hen voorgelegde casussen.

Door het lectoraat wordt het als een knelpunt ervaren dat de studenten tijdens de opleiding onvoldoende toegerust lijken te worden om professioneel te handelen op het gebied van omgaan met de levensbeschouwing van de cliënt. Een mogelijke oplossing voor dit knelpunt zou kunnen liggen binnen supervisie.

Dit was voor het lectoraat aanleiding om de rol van supervisie in de ontwikkeling van deze competentie nader te laten onderzoeken.

1.3.3.

Vraagstelling

Het lectoraat Zorg en Spiritualiteit verbonden aan de GH wil graag meer te weten komen over de mate waarin en de wijze waarop supervisie bijdraagt, c.q. zou kunnen bijdragen aan de

(7)

7

1.4. Theoretische inleiding

1.4.1.

Inleiding

In dit hoofdstuk willen we de begrippen levensbeschouwing, spiritualiteit en supervisie vanuit de literatuur toelichten en in het kader van onze vraagstelling bij elkaar brengen. We beginnen met het toelichten van de begrippen levensbeschouwing en spiritualiteit. Deze begrippen zijn nauw aan elkaar verwant en worden verder in dit onderzoek zowel naast als door elkaar gebruikt.

Vervolgens nemen we het begrip supervisie onder de loep. Hierbij zullen we ons vooral richten op de rol van supervisie binnen de GH. Aan het eind van deze theoretische inleiding kijken we naar de plek van levensbeschouwing en spiritualiteit binnen supervisie. Hierin geven we ook conclusies weer van een aantal andere onderzoeken die gedaan zijn op het gebied van levensbeschouwing in de hulpverlening.

1.4.2.

Levensbeschouwing en spiritualiteit

Waarom is het van belang om als hulpverlener aandacht te hebben voor de levensbeschouwing van de cliënt? Waaruit bestaat zijn vraag op spiritueel gebied en hoe signaleer je zijn spirituele behoeften? Om antwoord te kunnen geven op bovenstaande vragen is het van belang eerst helder te krijgen wat er onder deze begrippen verstaan wordt.

Levensbeschouwing gaat volgens Rijksen en Van Heijst (1999) over de manier waarop mensen in het leven staan en ertegen aan kijken. Ontrafel je het begrip dan valt het uiteen in ‘leven’ en

‘beschouwen’. Het gaat om een samenhangend geheel van impliciete en expliciete opvattingen en overtuigingen over het menselijk bestaan. Een levensbeschouwing kun je verantwoorden: je kunt verwijzen naar normen en waarden die je als bepalend uitgangspunt hebt aangenomen. Aan levensbeschouwing ligt een visie, een ideaal, een geloofsovertuiging ten grondslag.

Spiritualiteit is het functioneren van levensbeschouwing in het alledaagse leven. Het heeft invloed op de manier waarop iemand in het leven staat en waarop hij omgaat met levensvragen en life-events. Van Leeuwen onderscheidt in zijn lectorale rede (2009) twee verschillende benaderingswijzen van spiritualiteit: een functionele benadering en een inhoudelijke benadering.

• De functionele benadering is een dimensie van het menselijk functioneren. Hierin kunnen behoeften of noden bestaan.

• De inhoudelijke benadering omvat hier de verschillende uitingsvormen van spiritualiteit zoals specifieke opvattingen, ervaringen, tradities en rituelen. Belangrijk voor de hulpverlener is zich te realiseren dat het feit dat een cliënt aangeeft jood, boeddhist, humanist of christen te zijn, dat nog niet meteen iets zegt over diens spiritualiteit. Behoeften en noden op het gebied van spiritualiteit kunnen zich op uiteenlopende, en zeer persoonlijke en individuele wijze uiten.

Ook in het rapport ‘Geloven in het publieke domein’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2006) is sprake van een functionele benadering van geloof en spiritualiteit. In dit rapport wordt gesproken over een ‘getransformeerde religie’ waarbij het onderzoek van de Britse Paul Heelas en Linda Woodhead (2005) wordt aangehaald. Deze constateren dat traditionele religie afneemt maar spiritualiteit toeneemt. Zij definiëren religie als ‘leven volgens externe verwachtingen, volgens geldende rolpatronen, gedragsregels en gezagsvormen’. Hier tegenover staat spiritualiteit die de weg van de ‘innerlijke ervaring’ aanhoudt.

(8)

8 Volgens Borst (2007) zijn er meer dan veertig gangbare definities te vinden betreft spiritualiteit. Hij kiest in zijn boek de definitie van McCarthy:

• Spiritualiteit is een fundamenteel bestanddeel van ons menselijk zijn, geworteld in natuurlijke wensen, verlangens en hunkeringen van het menselijk hart. Het betreft de diepste verlangens van het menselijke hart naar betekenis, doel en verbinding, met een diep leven dat

intentioneel wordt geleefd in verband met iets dat groter is dan onszelf”. Jochemsen (2005) hanteert de volgende definitie:

• Spiritualiteit is het levensbeschouwelijk en/of religieus functioneren van mensen In deze zogenaamde ‘functionele definitie’ gaat het erom hoe mensen in het leven

staan: hoe geven mensen hun leven zin? Hoe ervaren ze hun bestaan? Dát is volgens Jochemsen spiritualiteit. Jochemsen stelt dat mensen spirituele wezens zijn. Hij legt uit dat het spirituele een deel van het leven is, hoe het ook wordt ingevuld. Spiritualiteit kan in deze definitie ook seculier zijn. Het is niet gekoppeld aan een bepaalde religie of levensbeschouwing (Takken, 2007).

Myriam Steemers Van Winkoop (2003) verwoordt het begrip spiritualiteit als volgt:

• Eigenlijk is spiritualiteit gewoon dat wat iemand in zijn leven echt belangrijk vindt, datgene waar het voor hem in het leven om draait, dat wat zin geeft aan zijn leven en wat hem ten diepste motiveert om te doen wat hij doet.

Hier voegt zij verderop in haar boek Geloven in leven nog aan toe dat spiritualiteit een gevoel van verbondenheid is met iets dat groter is dan de mens zelf. Door de ervaring van dit grotere ontdekt de mens zin en waarde in het leven. Hij ontdekt dat het leven groter is dan hijzelf en ook dat het leven meer is dan het lichamelijke bestaan.

In een onderzoek naar de behoefte aan spirituele zorg bij terminale patiënten gedaan door studenten verbonden aan de Christelijke Hogeschool Ede (vanaf nu aangeduid als CHE) is bovenstaand diagram opgenomen. Het diagram onderbouwt de definities van spiritualiteit van Van Leeuwen, Jochemsen en de door Borst geciteerde definitie van McCarthy over de centrale plek die spiritualiteit heeft in het menselijk leven.

In dat onderzoek wordt dit diagram op de volgende manier toegelicht: De fysieke dimensie is het lichaam van de mens, en hoe hij dat ervaart.

De emotionele dimensie is datgene wat met emotie en gevoel te maken heeft. Het weerspiegelt hoe de mens zich verhoudt tot zichzelf.

De sociale dimensie toont hoe de mens zich verhoudt tot de mensen om hem heen, tot familie en vrienden.

De spirituele dimensie is de verhouding van de mens tot het hogere. Voor sommigen betekent dit God, anderen zien het als een alomvattende energie of nog iets anders. Het spirituele kan een richtlijn zijn in het leven van mensen, het kan mensen sturen in de beslissingen die ze nemen in het leven van elke dag. De spirituele dimensie is onlosmakelijk verbonden aan het menselijk bestaan, en

(9)

9 overstijgt de andere dimensies zelfs. Dit geldt dus voor zowel de zorgverlener als de cliënt. In de figuur is daarom het spirituele ook opgenomen als brandpunt van de andere dimensies. Als mensen lekker in hun vel zitten, dan heeft het spirituele daar ook altijd op de één of andere manier mee te maken. Omgekeerd geldt ook: een gevoel van onbehagen staat in verbinding met een tekort aan zingeving of het twijfelen aan een bepaald godsbeeld.

1.4.3.

Hoe ga je als professional om met levensvragen van cliënten?

In het verpleegkundig competentieprofiel voor spirituele zorg, ontwikkeld door Van Leeuwen en Cusveller (2002) worden de volgende vaardigheden genoemd die van belang zijn in het verlenen van spirituele zorg:

• communicatievaardigheden: actief luisteren, echtheid en onvoorwaardelijke acceptatie, juist klimaat scheppen zodat de zorgvrager spirituele gedachten en gevoelens kan uiten.

• vertrouwen opbouwen: echte betrokkenheid en aandacht, veiligheid bieden door betrouwbaar te zijn en beloften na te komen.

• hoop geven: ondersteunen van zorgvragers en familie die worstelen met vragen en angsten als hun gezondheid wordt bedreigd (aanmoedigen en ondersteunen). Helpen om goede herinneringen te herbeleven. Herinneren van momenten waarop problemen werden overwonnen. Verder worden de volgende hoop-bevorderende strategieën genoemd: inter-persoonlijke verbondenheid, belichten van gevoelens van genot en momenten van geluk, gebruik persoonlijke eigenschappen van de zorgvrager, stellen van bereikbare doelen. In de beroepscode voor alle sociaalagogische professionals (Phorza 2009) staat onder 1.3 dat ik me als sociaal werker verdiep in de culturele achtergrond en de bijbehorende waarden en normen die het gedrag van mijn cliënt beïnvloed. En in 1.4: dat ik als sociaal werker geen ongerechtvaardigd onderscheid maak op grond van ras, nationaliteit, seksuele geaardheid, geslacht, godsdienst, handicap, chronische ziekte, levensovertuiging of politieke overtuiging. Dat ik daarentegen respecteer dat iedere cliënt binnen de grenzen van de wet zijn leven vorm geeft. De beroepspraktijk vraagt om professionals die sociaal betrokken, empathisch, assertief, representatief en integer zijn.

Eigen waarden, normen en opvattingen dienen dus als zodanig door de student te worden herkend waarna hij in staat is vorm te kunnen geven aan eigen professioneel handelen waarin hij zich ten dienste stelt aan de cliënt en diens hulpvraag.

Henri Rijksen en Annelies van Heijst (1999) beschrijven in hun boek Levensvragen in de hulpvraag een model voor het signaleren, verkennen en verzorgen van levensvragen binnen de hulpvraag. Onder levensvragen verstaan zij vragen die opkomen vanuit het leven, vragen die een mens aan het leven stelt, bijvoorbeeld in crisissituaties, bij groot verdriet of groot geluk, of door contact met de natuur. Het antwoord op een levensvraag heft volgens deze auteurs de vraag niet op deze

levensvragen zijn ook niet altijd voorzien van een duidelijk vraagteken. Soms moeten ze te voorschijn worden ‘geluisterd’, door bijvoorbeeld uitingen van wanhoop, woede, verbittering of apathie heen. Het hoort bij de professionaliteit van hulpverleners om intensief te luisteren. De auteurs noemen de volgende zes levensvragen:

• wie ben ik eigenlijk?

• hoe kijk ik uiteindelijk tegen anderen aan? • hoe kijk ik uiteindelijk tegen de tijd aan? • hoe kijk ik uiteindelijk tegen de natuur aan?

• wat vind ik belangrijk als het gaat over het handelen van mensen? • hoe kijk ik uiteindelijk aan tegen lijden en dood?

De auteurs schetsen het volgende model voor het omgaan met levensvragen door professionals: Verkennen

1. Vermoeden: op basis van verbale en non-verbale signalen

(10)

10 3. Vaststellen: diagnose schriftelijk noteren; met hulpvrager overeenstemming bereiken over

diagnose, d.w.z. levensvraag waaraan gewerkt gaat worden; met de hulpvrager

overeenstemming bereiken over degene die de levensvraag professioneel zal gaan verzorgen Verzorgen

4. Plan van aanpak: doel bepalen; bijpassende methode vaststellen; evaluatiecriteria opstellen; bezien wie de levensvraag professioneel gaat verzorgen en of doorverwijzen wenselijk is. 5. Uitvoeren

6. Evalueren

Levensbeschouwelijke begeleiding vraagt volgens Rijksen en Van Heijst geduld, dichtbij de persoon te blijven, uitnodigend te zijn jegens de levensvraag van de ander, respect te hebben voor diens

levensvisie en te helpen met het uitvinden welke waarden voor iemand belangrijk zijn en het zwaarst wegen.

Het primaat van de begeleiding ligt bij de levensvisie van de hulpvrager. Het is niet de bedoeling dat de hulpverlener zijn eigen visie opdringt. Iedere vorm van missionering zien de auteurs als

verwerpelijk. De hulpverlener hoeft eigen levensvisie niet te verbergen, hij kan deze naar voren brengen als ijkpunt voor de hulpvrager: ‘zo kijk ik er tegenaan, wat roept dat bij je op?’. Het hoort bij de professionaliteit van de hulpverlener dat hij iemand kan helpen met een totaal andere levensvisie dan hijzelf. De volgende professionaliteiteisen worden genoemd:

• levensbeschouwelijke zelfkennis hebben: waar liggen je eigen levensvragen en wat is hun waarde • een scholingsproces doorgemaakt hebben waarbij je eigen levensvisie is opgeschoond

1.4.4.

Supervisie als instrument

Het is de vraag welke competenties nodig zijn om spiritualiteit en levensbeschouwing te integreren in de hulpverlening. Supervisie is op de GH daarin een instrument.

In deze paragraaf komt het begrip supervisie aan de orde en de rol die zij speelt of zou kunnen spelen op het gebied van omgaan met spiritualiteit en levensbeschouwing.

De Landelijke Vereniging voor Supervisie en Coaching (LVSC) omschrijft supervisie als volgt: Supervisie is het onder begeleiding leren door reflectie op eigen werkervaringen. Degene die supervisie krijgt, de supervisant, leert het eigen handelen tegen het licht te houden. Daardoor

verwerft hij inzicht in het eigen handelen en kan dit duurzaam verbeteren. De supervisant bepaalt zelf welke ervaringen en vragen actueel zijn.

Alle gangbare definities van supervisie zijn vrijwel gelijkduidend, zoals ook blijkt uit de bekende handboeken van Siegers (2002) en Van Praag-van Asperen en Van Praag (2000).

Het is een didactische methodiek gericht op het leren uitvoeren van geprofessionaliseerd werk in directe contactsituaties. Supervisie is de meest geprofessionaliseerde methodiek in directe contactsituaties, waarin het doelgericht hanteren van de relatie een belangrijke rol speelt. Het leren in supervisie is leren op basis van zelfreflectie. Supervisie richt zich op het zelf gestuurd leren van de supervisant, waardoor de supervisant in de uitvoering van zijn beroepswerk op integratieve wijze op basis van zelfsturing kan functioneren.

Geprofessionaliseerd werk wordt door Siegers omschreven als ‘door regels geleid handelen’. Het doel van supervisie kan in aansluiting daarop als volgt omschreven worden: Het leren gebruiken van die regels in concrete werksituatie.

In supervisie vormen zowel de inhoud (de werkverhalen die de deelnemers inbrengen) als de betrekking (de relaties en interacties in supervisie) het leermateriaal. Hiermee is supervisie volgens De Roos (2010) gericht op een zo goed mogelijke dienstverlening aan (toekomstige) cliënten door de supervisant. Daarom kent supervisie een aantal functionele doelen. Deelnemers aan supervisie werken constateerbaar aan de ontwikkeling van voor cliënten belangrijke handelingscompetenties. Door middel van methodische gehanteerde feedback en zelfreflectie vergroten ze hun relationele sensitiviteit en hun communicatieve betrouwbaarheid. Verder werken ze aan ontwikkeling van

(11)

11 positioneel inzicht en positionele flexibiliteit. Reflectie op de wijze waarop ze zichzelf in hun werk opstellen is daar een krachtig medium bij. Als de supervisie goed verloopt leer je volgens De Roos je hoofd, hart en handen op samenhangende wijze aan te wenden en wel zo dat de cliënt daar baat bij heeft.

Een supervisor iemand is die een supervisabel beroep of functie uitoefent en zich verder bekwaamt (en blijft bekwamen) in het superviseren, aldus Siegers (2002). Hij is dan vaak ook geregistreerd bij de Landelijke Vereniging voor Supervisie en andere Begeleidings vormen (LVSB). Een supervisor heeft volgens Siegers een dubbele deskundigheid: de deskundigheid die hij ontleent aan zijn initiële beroep en die van het supervisorschap. Alleen als de supervisor zich voldoende kan verplaatsen in de opgaven die het werk aan de werker stelt, kan hij als supervisor voor dat werk fungeren.

Siegers beschrijft de supervisant als iemand is die in opleiding is voor een supervisabel beroep en supervisie krijgt binnen het kader van die beroepsopleiding of iemand die een dergelijk beroep of functie al uitoefent en in het kader van deskundigheids-bevordering supervisie krijgt. Supervisie kan standaard opgenomen zijn in beroepsopleidingen.

De supervisant moet leren, en leren is veranderen. Supervisieleren vraagt daarom veel van de supervisant als persoon. Siegers noemt wat betreft dit leren de volgende punten:

- Hij moet, omdat zijn persoon nauw bij dat veranderen betrokken is, op een meer geïntegreerde manier zijn werk uitvoeren. Dit vraagt persoonlijke betrokkenheid van de supervisant, hij leert in zijn werk zijn inzichten, gevoelens, houding en handelen op elkaar afgestemd te houden (integratie op eerste niveau)

- De supervisant moet leren van zijn werkervaringen: wat hem in de uitvoering van zijn werk raakt, is uitgangspunt voor zijn leren.

- Het is ook een leren door middel van reflectie, wat veronderstelt dat hij terugblikt op zijn eigen ervaringen om aan de ervaring nieuwe betekenis te geven.

- Het gaat om leren te handelen op basis van zelfsturing, wat betekent een handelen uitgaande van zichzelf

- De supervisant functioneert in de supervisiesituatie, die hij als tweede bron van ervaringsmateriaal moet benutten.

- Tot slot moet hij leren zijn eigen persoon te gebruiken als belangrijk instrument in contact met anderen. Dit vraagt grote betrokkenheid op de eigen persoon, terwijl de supervisant tegelijkertijd deze betrokkenheid in dienst moet stellen van het doel van de dienstverlening. Dat houdt in dat de supervisant met betrekking tot zijn persoon moet leren te functioneren vanuit een dubbeloptiek: privé en professioneel. Dit betekent een integratie op het tweede niveau (persoon, concrete werksituatie, beroep).

De vraag voor het onderzoek is hoe dit leren gebeurt op het vlak van levensbeschouwing en spiritualiteit

1.4.5.

Supervisie binnen de GH

Op de GH volgen studenten in het derde jaar van de opleiding Social Work de module supervisie. De voltijdstudenten lopen in dit jaar 32 uur stage, de deeltijdstudenten lopen evenals in het tweede jaar minimaal 16 uur stage in de beroepspraktijk of zijn hierin werkzaam. Als student kom je in de rol van ‘supervisant’ terecht en kom je een ‘supervisor’ tegen. Deze supervisor is soms een docent, soms een zogenaamde ‘buitensupervisor’: iemand die in de beroepspraktijk werkzaam is en opgeleid is tot supervisor.

Supervisie wordt op de GH gezien als een methode van begeleiden. Deze begeleiding, zo staat beschreven in de modulehandleiding, is gericht op twee zaken: enerzijds op het (beter) leren uitvoeren van professionele werkzaamheden, anderzijds op het stimuleren van zelfsturend leren van ervaringen in de beroepspraktijk (leergerichtheid). De student leert om eigen werkervaringen te

(12)

12 onderzoeken om competenter te leren handelen. Uitgangspunt is dat de student op het moment dat hij het traject supervisie doorloopt, kan putten uit recente werkervaringen. Op basis van deze werkervaringen, soms aangevuld met ervaringen in andere situaties of op andere levensgebieden gaat de supervisant:

• het eigen aandeel in deze situaties onderzoeken;

• de invloed van de context (bijvoorbeeld organisatie, samenleving) verhelderen;

• een verkenning doen naar achterliggende opvattingen en waarden ook in vergelijking met die van de organisatie en het beroep;

Op basis van dit (onder andere zelf)onderzoek wordt gezocht naar alternatieven voor

betekenisgeving en handelen met als doel deze handelingsalternatieven (of verbeterd handelen) uit te proberen in de beroepspraktijk.

Het handelen in de beroepspraktijk wordt gekleurd door wie de student is en door wat cliënten bij hem oproepen. Het functioneren in de beroepspraktijk is gebaseerd op wat de student weet (kennis) en wat de student kan, dit wordt gevoed door wat de student belangrijk vindt (visie) en door wie hij is (kernkwaliteiten, waarden, idealen). In de modulehandleiding wordt het gevoed worden door de kracht en liefde van God hier nog aan toegevoegd.

Het leren in supervisie is gericht op het onderzoeken van de verschillende ‘lagen’ in het persoonlijk functioneren en de samenhang daarvan. In de modulehandleiding van supervisie staat dat het verbinden van deze lagen niet altijd lukt, omdat er soms belemmeringen zijn en dat supervisie helpend kan zijn om zicht te krijgen op deze belemmeringen. Ook kan, zo staat in de module, het zicht geven op de invloed van zonde en gebrokenheid, naast de betekenis van het geloof in God als Schepper. De verbinding van het persoonlijk geloof van de student en zijn persoonlijke identiteit kan regelmatig aan de orde komen binnen supervisie: het beeld dat je hebt van God, van de werkelijkheid van God, het beeld dat je hebt van zonde, van fouten maken en schuld en vergeving.

De christelijke identiteit van supervisie binnen de GH komt heel sterk naar voren in het volgende citaat uit de modulehandleiding: ‘Als christen geloven we dat onze identiteit bepaald wordt door het geliefd kind zijn van God: Allen die door de Geest worden geleid, zijn kinderen van God. U hebt de geest

niet ontvangen om opnieuw als slaven in angst te leven, u hebt de Geest ontvangen om Gods kinderen te zijn, en om hem te kunnen aanroepen met ‘Abba, Vader’. De Geest zelf verzekert onze geest dat wij Gods kinderen zijn. En nu we zijn kinderen zijn, zijn wij ook zijn erfgenamen, erfgenamen van God (Romeinen 8:

14-17).’ Hieraan wordt nog toegevoegd: ‘We geven supervisie op de GH een specifiek karakter door deze overtuiging in supervisie ook nadrukkelijk te betrekken. We zijn er op gericht om elkaar vanuit deze bron te inspireren.’

Voor de eerste supervisiebijeenkomst moeten de studenten een socialisatieverslag aanleveren met daarin ook hun socialisatie als christen. Hierin moeten vragen beantwoord worden wat betreft hun beeld van God en belangrijke boodschappen, gebeurtenissen en ervaringen die hieraan hebben bijgedragen. We citeren in het kader van deze theoretische inleiding gericht op ons onderzoek de laatste twee vragen:

- Welke beelden heb je meegekregen tav mensen met andere overtuigingen? - Hoe sta je nu tegenover God, medechristenen en andersdenkenden?

1.4.6.

Levensbeschouwing en spiritualiteit in supervisie

Borst vraagt zich in het boek Supervisie in onderwijs en ontwikkeling (De Roos, 2010) af of je van elkaars spirituele ervaringen kan leren en of je er dan een betere beroepsbeoefenaar, een betere supervisant, of een beter mens van zou kunnen worden. Uit zijn artikel in dit boek blijkt dat hij van mening is dat je zeker van elkaars ervaringen kunt leren en dat dit je professioneel handelen ten goede kan komen. Nadenken over spiritualiteit, zo schrijft hij, wordt spannend wanneer we in supervisie bijvoorbeeld horen van de ander die zijn bestemming in het leven gemist heeft. Waar leef ik nog voor? Wat is de zin van mijn bestaan? Vragen die altijd gepaard gaan met ontreddering, eenzaamheid, uitsluiting of

(13)

13 gemis. Het zijn dus niet alleen methodische vragen of vragen naar meer ‘skills’ die om bewerking vragen. Het zijn volgens Borst vooral vragen waar je stil van wordt en dat ‘stil worden’ is dan wellicht een ‘basic skill’. Supervisanten hebben volgens hem een beroepsverantwoordelijkheid op het gebied van spiritueel welzijn van cliënten, omdat problemen op dit gebied gevolgen kunnen hebben voor het welzijn van cliënten.

Kortom: het adequaat hanteren van spirituele vragen in begeleidingssituaties maakt de supervisant in spiritueel opzicht een competent professional.

In ditzelfde boek schrijft Borst ook over een onderzoek (2002-2006) dat hij vanuit het Lectoraat van de Zorg aan de CHE heeft begeleid. Hierin werd onderzoek gedaan naar het bespreken van spiritualiteit en moreel handelen in supervisie. Onderzocht werd onder andere van waaruit moreel beraad bij het oplossen van een moreel dilemma werd gevoed. Er werd aangenomen dat er een relatie zou bestaan tussen de eigen spiritualiteit en de wijze waarop morele dilemma’s worden herkend, geformuleerd, besproken en opgelost. Uit het onderzoek bleek dat het onderwerp spiritualiteit nauwelijks werd besproken in supervisie. Hoewel het geen kwantitatief onderzoek was en het niet representatief genoemd kan worden, heeft hij dit signaal wel serieus genomen in zijn rol als docent supervisiekunde.

In het tijdschrift Supervisie & Coaching (2, 2008) vat Theo Witkamp - hoofddocent aan het

Seminarium van de Protestantse Theologische Faculteit, locatie Doorn, met als specialisaties bijbelse en praktische theologie en pastorale supervisie - supervisie op als een uitnodiging om stil te staan, te vertragen, en ‘trage vragen’ te stellen. Werkelijk stilstaan in reflectie toont de kwetsbaarheid van het bestaan en confronteert met de basale condities ervan, met de existentie. Volgens de auteur maakt een plaats voor deze dimensie, die in alle supervisies aan de orde is, een correctie van het

supervisieconcept nodig.

Hetty Zock, hoofddocent godsdienstpsychologie en bijzonder hoogleraar geestelijke verzorging aan de Rijksuniversiteit Groningen, wijst in ditzelfde nummer op de groeiende interesse voor zingeving en spiritualiteit. Zij omschrijft spiritualiteit als de wijze waarop religie en levensbeschouwing worden beleefd door het individu en dus concreet gestalte krijgen in het denken, voelen, willen en handelen. Zo aangeduid kan het niet anders dan dat spiritualiteit een rol speelt en aandacht behoeft in

supervisieprocessen, juist omdat daarmee het hart van het persoonlijk functioneren wordt geraakt. Volgens Zock stimuleert aandacht voor spiritualiteit dan ook het integratief leren, want spiritualiteit richt de supervisant op diens centrale waarden in het beroepsmatig werken; hier raken levenskunst en werkkunst elkaar.

In de Richtlijn Spirituele Zorg (2010) staat dat wanneer er geen aandacht besteed wordt in de gezondheidszorg aan de opgekomen levensvragen van de patiënt deze zich vaak onpersoonlijk voelt behandeld. Toch worden vragen op het gebied van spiritualiteit vaak niet besproken en ook niet herkend door behandelaars. Hiervoor worden de volgende oorzaken genoemd:

• gebrek aan kennis over wat spiritualiteit is

• onderschatting van het belang van spiritualiteit en de invloed ervan op het lichamelijk en psychosociaal welbevinden

• onbekendheid met het omgaan met levensvragen en spirituele problemen

Alhoewel het hier gaat over aandacht voor spiritualiteit in de zorg, zijn deze genoemde oorzaken toch opvallend. Opvallend omdat deze oorzaken ook naar voren komen in de conclusies van vergelijkbare onderzoeken in de hulpverlening.

Zo is er in 2008 gezamenlijk onderzoek gedaan door de CHE, GH, Eleos en HdS naar de wijze waarop zorg- en hulpverleners omgaan met het geloof van cliënten en de factoren die daarop van invloed zijn. Daarin komen de volgende knelpunten naar voren:

• Hulpverleners hebben te weinig kennis omtrent levensbeschouwing • Zij stellen geen prioriteit aan dit soort vragen

• Zij missen concrete handvatten (richtlijnen, interventies) in omgaan met geloofsvragen • Marktwerking en werkdruk staan ruimte voor levensbeschouwelijke vragen in de weg

(14)

14 • Het niet aansluiten van eigen geloofsovertuiging bij die van de cliënt. Eenzelfde

geloofsovertuiging lijkt het contact te vergemakkelijken

• 70% van de respondenten geeft aan dat tijdens de opleiding onvoldoende aandacht is geweest voor het thema geloof en hulpverlening met name op het gebied van

interventiemogelijkheden en ethische vraagstukken

• Handelen van de hulpverlener is op dit gebied meer reactief (nav vragen van cliënt) dan proactief

Deze conclusies sluiten ook aan bij het onderzoek Levensbeschouwing, zingeving en/of religie in de thuiszorg van Tiesinga (2006). Hieruit blijkt dat driekwart van de professionals in de thuiszorg vindt dat religie een grote rol speelt in het leven van hun cliënten. Als redenen die hen weerhouden om in hun werk regelmatiger aandacht aan geloof te besteden, noemen zij:

• het te weinig kennis hebben omtrent zaken rond levensbeschouwing • zich verlegen te voelen met dergelijke vragen

• het geen prioriteit te geven in de zorg • gebrek aan tijd te hebben.

In de conclusies van dit onderzoek wordt de behoefte genoemd aan scholing en training op het gebied van omgaan met levensvragen van de cliënt.

Uit het boek Professionele begeleiding en spiritualiteit van Körver & Reqouin (2007) genereren de redacteuren vanuit de bijdragen van de diverse auteurs meerdere accenten vanuit de pastorale supervisie die zij mede toepasbaar achten binnen de generieke supervisie.

Zij komen tot de volgende mogelijke aanbevelingen voor deskundigheidsbevordering: • ontwikkeling van de eigen spiritualiteit van zowel supervisor als supervisanten

• bevorderen van inzicht en training in het methodisch aanpakken binnen supervisie van persoonlijke problemen in relatie tot existentiële vragen van supervisanten

• bevorderen van inzicht in ethische problematiek van supervisanten en de methodische behandeling ervan, alsmede inzicht in morele twijfels van supervisoren met betrekking tot het zoeken naar de juiste handelwijze

• leren interveniëren vanuit het dilemma presentie/interventie, wetend dat alleen presentie ook effectief kan zijn

• het omgaan met levensbeschouwelijke diversiteit

• het hanteren van het spanningsveld tussen van gewetensvrijheid en kerkelijk (leer)gezag Van Leeuwen (2008) komt in zijn onderzoek tot de volgende noties met betrekking tot het leereffect van reflectie (peer-review)

• De supervisant lijkt een groeiend zelfbewustzijn en zelfvertrouwen te ontwikkelen met betrekking tot zijn eigen rol in spirituele zorg.

• Een groeiende bewustwording van de eigen spiritualiteit is een voorwaarde voor het uitbouwen van de competentie spiritualiteit in de zorgverlening.

• Onderwijs over het bieden van spirituele zorg vergroot het bewustzijn en de alertheid op dit gebied en maakt meer discussie hierover mogelijk.

• Thematisch de onderwerpen spiritualiteit en het verlenen van spirituele zorg aan de orde stellen, leidt tot meer gerichte werkinbreng over dit onderwerp.

• Onderbouwing van benodigde competenties ter ontwikkeling van spirituele zorg, leidt tot meer gerichte invulling van de werkinbreng.

Van Leeuwens bevindingen sluiten aan bij eerder onderzoek op dit gebied dat is uitgevoerd binnen de gezondheidszorg. De uitkomsten zijn mogelijk ook van toepassing voor welzijnsberoepen.

(15)

15

1.5. Probleemomschrijving

1.5.1.

Probleemomschrijving en doelstelling

Het lectoraat Zorg en Spiritualiteit op de GH richt zich onder andere op het bijdragen aan de competentieontwikkeling van zorgverleners in opleiding bij het verlenen van spirituele zorg. Een kernwaarde van goede zorg is dat deze is afgestemd op de individuele behoefte en de persoonlijke eigenheid van de patiënt. Aansluiting bij de persoonlijke drijfveren en het persoonlijke levensverhaal van de patiënt staat hierbij centraal. De vraag die het lectoraat zich stelt is hoe - en in welke mate de opleiding op de GH bijdraagt aan het ontwikkelen van deze competentie. Uit voorgaand onderzoek (2010) bleek de helft van de ondervraagde studenten, naar de criteria die in dat onderzoek gesteld werden, deze competentie onvoldoende te beheersen. Er zijn verschillende modules die erop gericht zijn bij te dragen aan deze competentie. In dit onderzoek in opdracht van het Lectoraat spitst de vraag zich toe op de rol van supervisie om een professionele beroepshouding met betrekking tot het omgaan met de levensbeschouwing van cliënten te ontwikkelen.

1.5.2.

Centrale vraagstelling

In welke mate en op welke wijze draagt supervisie op de GH bij aan de ontwikkeling van een professionele beroepshouding met betrekking tot het omgaan met de levensbeschouwing van cliënten.

1.5.3.

Voorlopige deelvragen

• In welke mate komt het omgaan met de levensbeschouwing van de cliënt aan de orde binnen supervisie?

• Op welke wijze komt het omgaan met de levensbeschouwing van de cliënt aan de orde binnen supervisie?

• In hoeverre draagt het behandelen van omgaan met de levensbeschouwing van de cliënt binnen supervisie bij aan het ontwikkelen van een professionele beroepshouding?

Deze vragen zullen gesteld worden in open interviews met de supervisoren van de opleiding Social Work op de GH. Daarnaast zullen deze vragen verwerkt worden in een vragenlijst die uitgezet zal worden onder derdejaars social work studenten die supervisie volgen.

(16)

16

1.6. Begripsafbakening

Levensbeschouwing

Met levensbeschouwing bedoelen we een samenhangend geheel van impliciete en expliciete opvattingen en overtuigingen over het menselijk bestaan. Een levensbeschouwing kun je verantwoorden, dat wil zeggen: je kunt verwijzen naar normen en waarden die je als bepalend uitgangspunt hebt aangenomen. Aan de levensbeschouwing ligt een visie, een ideaal, een geloofsovertuiging ten grondslag.

Spiritualiteit

Spiritualiteit is de geestelijke dimensie van het menslijk functioneren die meespeelt in alle facetten van het leven en richting geeft aan vragen van zinervaring en zingeving. Spiritualiteit heeft bijvoorbeeld invloed op de wijze waarop iemand met ziekte en problemen omgaat. Er zijn veel verschillende uitingsvormen van spiritualiteit. Deze zijn heel persoonlijk en worden niet alleen bepaald door het feit dat iemand aangeeft moslim, jood, boeddhist, humanist of christen te zijn.

Spiritualiteit is het functioneren van levensbeschouwing in het alledaagse leven en is een intensere manier van in het leven staan dan het ‘hebben’ van een levensbeschouwing (Borst, 2006).

Supervisie

We gaan uit van de supervisie zoals die gegeven wordt in het derde jaar van de opleiding Social Work op de GH. Supervisie is hier een methode van begeleiden die plaats vindt in groepjes van twee of drie studenten onder leiding van een supervisor. Deze begeleiding is gericht op twee zaken: enerzijds op het (beter) leren uitvoeren van professionele werkzaamheden (handelings- en/of beroepsgerichtheid), anderzijds het stimuleren van zelfsturend leren van ervaringen in de

beroepspraktijk (leergerichtheid). De supervisant leert om eigen werkervaringen te onderzoeken en te reflecteren op eigen handelen om daardoor competenter te kunnen handelen (Siegers, 2002). Professionele beroepshouding op het gebied van levensbeschouwing en spiritualiteit

• Werken vanuit affiniteit met het individu en het op basis van professionele motieven aangaan van een (agogische) relatie met de cliënt

• Respecteren van het waardensysteem van het individu

• Beschermen en handhaven van de persoonlijke integriteit van de cliënt

(17)

17

2. Methode

Het maken van een goed onderzoeksplan is een belangrijke voorwaarde voor het systematisch en doelgericht uitvoeren van een onderzoek (van Buuren, 2003). Om deze reden staan in dit hoofdstuk de verschillende methodologische aspecten van het onderzoek centraal.

2.1. Algemene opzet

In het onderzoek wordt gebruik gemaakt van verschillende onderzoeksmethoden:

• Kwalitatief onderzoek door middel van literatuuronderzoek om op de verschillende niveaus ter onderbouwing van de onderzoeksopzet tot een goede theoretische inleiding te komen (zie H1.3).

• Kwalitatief onderzoek door middel van interviews met supervisoren

• Kwantitatief onderzoek door middel van een vragenlijst onder derde jaars Social Work studenten (vanaf nu aangeduid als supervisanten), aan de GH, die een supervisietraject volgen.

Het onderzoek is voornamelijk kwalitatief van aard en voor een kleiner deel ook kwantitatief. Het kwantitatieve deel is bedoeld als controle voor het kwalitatieve deel.

In paragraaf 2.2 volgt de methodische verantwoording van het kwalitatieve deel en in paragraaf 2.3 die van het kwantitatieve deel. In beide paragraven zal eerst het ontwerp, dat voorafging aan het onderzoek, methodisch verantwoord worden (2.2.1 en 2.3.1) en vervolgens komt de methodische verantwoording van de uitvoering (2.2.2 en 2.3.2).

2.2. Kwalitatief onderzoek

Kwalitatief onderzoek is een onderzoeksmethode welke niet gebonden is aan cijfermatige gegevens verzameling. In een kwalitatief onderzoek gaat het om het verkennen en het inzichtelijk maken van het onderzoeksprobleem. Het gaat om het begrijpen van situaties, met als resultaat het beschrijven van de verschillende invalshoeken van het onderzoeksprobleem. De doelstelling van kwalitatief onderzoek is om stil te staan bij de beleving. Als in de centrale vraagstelling gevraagd wordt naar hoe personen een situatie beleven en naar achterliggende argumenten en motieven gevraagd wordt, dan kan met behulp van een kwalitatieve dataverzamelingsmethode een goed antwoord op deze vragen gevonden worden (Verhoeven, 2007)

In dit onderzoek is het van belang te achterhalen in welke mate en op welke wijze het omgaan met levensbeschouwing van de cliënt aan de orde komt binnen supervisie en of dit bijdraagt aan de ontwikkeling van de professionele beroepshouding van de supervisanten. Welke betekenis geven supervisoren aan het belang van adequaat omgaan met levensbeschouwelijke vragen van cliënten en stellen ze het aan de orde. De centrale vraagstelling in dit onderzoek en de daaruit geformuleerde deelvragen omvatten veel kwalitatieve vragen. Er zullen dus kwalitatieve gegevens verzameld moeten worden om tot beantwoording van de vraagstelling te komen. Daarbij is er nog weinig onderzoek gedaan op dit gebied en zal dit onderzoek in het teken staan van exploratie. Om zoveel mogelijk explorerend kwalitatieve gegevens te verzamelen is gekozen voor kwalitatief onderzoek onder supervisoren in de vorm van interviews.

(18)

18

2.2.1.

Methodische verantwoording ontwerp kwalitatieve deel

Dataverzamelingsmethode

Voor het kwalitatieve deel van het onderzoek worden interviews bij supervisoren afgenomen. Er wordt gekozen voor een half gestructureerd interview: de onderwerpen, de belangrijkste vragen en ook de volgorde liggen grotendeels vast. Er zal een topiclijst worden samengesteld welke als leidraad voor het interview zal dienen. Het werken met een topiclijst biedt naast een structuur ook

voldoende ruimte voor de eigen inbreng van de respondent. De volgorde van de topiclijst is bepaald door de deelvragen. De methode biedt de mogelijkheid om af te wijken of om door te vragen. Het interview bestaat uit een introductie, de vragenlijst en de afsluiting. In de introductie volgt een uitleg van de werkwijze en wordt gevraagd om toestemming om het gesprek met een voice recorder op te nemen. In de introductie wordt ook uitgelegd dat gegevens geanonimiseerd worden, hoe lang het gesprek duurt en wat er met de gegevens gedaan word.

Er wordt geprobeerd een antwoord te vinden op de deelvragen door de topiclijst af te werken. In de afsluiting is ruimte voor opmerkingen en is er gelegenheid voor de geïnterviewde om nog ergens op terug komen.

Populatie

De populatie van het kwalitatieve onderzoek betreft alle supervisoren die supervisie geven aan de derdejaars studenten Social Work. Het gaat om supervisoren die werkzaam zijn op de GH en om supervisoren die van buiten de organisatie zijn aangetrokken om supervisie te verzorgen. Dit zijn binnen de populatie de twee variabelen. De informatie of een supervisor werkzaam is bij de GH of van buiten is ingehuurd is meegenomen in de manier van steekproeftrekking, omdat dit van invloed kan zijn en daardoor een vollediger beeld van de werkelijkheid geeft.

Om de respons onder de populatie zo hoog mogelijk te krijgen zullen we gebruik maken van de contacten die het lectoraat heeft. Zij zullen ons ondersteunen in het onderstrepen van het belang van dit onderzoek. Daarnaast zullen wij de supervisoren zelf benaderen doormiddel van een brief waarin we uitleggen wat er onderzocht zal worden en het belang ervan.

Supervisoren van buiten de GH zullen wellicht moeilijker te bereiken zijn. Daarnaast is het

aannemelijk dat zij naast hun baan als supervisor op de GH andere verplichtingen hebben waardoor zij wellicht minder tijd ter beschikking hebben. Ook valt te vooronderstellen dat zij wellicht minder binding hebben met de organisatie waardoor het belang van dit onderzoek in mindere mate zal worden gedeeld. De kans op non- respons zou bij deze groep supervisoren om die redenen groter kunnen zijn.

Betrouwbaarheid

Om de betrouwbaarheid en de kwaliteit van het kwalitatieve onderzoek zo hoog mogelijk te houden zullen de volgende punten in acht genomen worden:

• Gebruik maken van proefinterview

• Gebruik maken van voicerecorder, opnames bewaren • Interviews afnemen door twee mensen

• Controle door begeleider en beoordelaar H. Stulp • Contact met opdrachtgever

Interne validiteit

Om de interne validiteit te waarborgen zal er tijdens het interview een voicerecorder meelopen zodat het interview bij de uitwerking van de gegevens kan worden teruggeluisterd. Dit verhoogt de interne validiteit omdat de kans op subjectiviteit wordt beperkt. Er zal bij de inleiding van het interview toestemming gevraagd worden aan de respondent.

(19)

19 Externe validiteit

Om te zorgen voor een juiste afspiegeling van de populatie, zullen zowel supervisoren die werkzaam zijn op de GH als supervisoren die van buitenaf zijn aangetrokken geïnterviewd worden om zo de externe validiteit te waarborgen. De verhouding tussen de geïnterviewde interne en externe supervisoren zullen representatief zijn voor de werkelijkheid waardoor de resultaten

generaliseerbaar zijn naar de populatie. Begripsvaliditeit

Het is moeilijk om bij interviews een 100% begripsvaliditeit te waarborgen vanwege het gevaar van verschil in interpretatie. Om een zo hoog mogelijke begripsvaliditeit na te streven zullen binnen het team elkaars interviews gecontroleerd worden.

2.2.2.

Methodische verantwoording uitvoering kwalitatieve deel

Dit onderzoek is uitgevoerd op verzoek van het Lectoraat Zorg & Spiritualiteit. Bij aanvang van het onderzoek heeft er een afstemmingsgesprek plaatsgevonden tussen het onderzoeksteam en het Lectoraat in de persoon van dr. R.R. van Leeuwen. Tijdens dit gesprek zijn de verwachtingen vanuit het Lectoraat voor dit onderzoek doorgesproken. Tevens hebben de projectgroepleden hun vragen gesteld en zijn er door beide partijen afspraken gemaakt en vastgelegd. Vervolgens heeft het lectoraat toestemming verleend voor de uitvoering van het onderzoek.

Voorafgaand aan dit onderzoek zijn alle supervisoren via een e-mail door het lectoraat benaderd. Op deze wijze heeft zij het onderzoek onder de aandacht gebracht en het belang ervan onderstreept. Tevens heeft het lectoraat aangekondigd dat de supervisoren persoonlijk, telefonisch of via de mail benaderd konden worden om deel te nemen aan dit onderzoek.

De populatie van het kwalitatieve onderzoek betreft alle supervisoren die supervisie geven aan de derdejaars studenten Social Work. Het gaat om supervisoren die werkzaam zijn op de GH en om supervisoren die van buiten de organisatie zijn aangetrokken om supervisie te verzorgen. Alle 12 supervisoren zijn persoonlijk, via email of telefonisch benaderd en gaven allemaal hun bereidheid aan mee te willen werken aan het onderzoek. In tegenstelling tot de plannen in het onderzoeksontwerp om een steekproef te trekken, is toch gekozen om de hele populatie te onderzoeken. In het verlengde hiervan is het idee van de twee variabelen, interne - en externe supervisoren, niet

meegenomen. De keus om de hele populatie te onderzoeken is gemaakt om de betrouwbaarheid en validiteit te vergroten.

Er is gekozen voor onderzoek in de vorm van een half gestructureerd interview. In de inleiding van het interview is kort informatie gegeven over het onderzoek, is de opbouw van de topiclijst uitgelegd en is er toestemming gevraagd om het gesprek op te nemen. Ook is genoemd dat de interviews anoniem verwerkt zullen worden en dat er zorgvuldig met de opnames omgegaan zal worden. De interviews zijn afgenomen in tweetallen. Hierdoor kon gecontroleerd worden of er op alle vragen een bruikbaar antwoord was gegeven. Daarnaast bevorderde het de objectiviteit en was er controle op de vraagtechniek van de interviewer. Er is afgewisseld in de tweetallen van interviewers, om de betrouwbaarheid en validiteit te vergroten. Om subjectiviteit te voorkomen is er voor gekozen om de leden van de projectgroep niet de supervisor te laten interviewen waarbij zijzelf supervisie hebben gevolgd. Uiteindelijk hebben tien van de twaalf interviews plaatsgevonden op de Gereformeerde Hogeschool. De resterende twee interviews zijn op een externe locatie afgenomen. Door omstandigheden is één interview niet door een tweetal, maar individueel afgenomen.

Het eerste interview heeft als proefinterview gediend. Dit proefinterview is onder de projectleden geëvalueerd, wat geleid heeft tot een kleine aanpassing. De uitkomsten van het proefinterview zijn wel in de resultaten meegenomen. Vanaf het tweede interview is besloten om de zes aspecten van levensbeschouwing niet alleen uit te leggen door deze voor te lezen, maar ze ook als

(20)

20 De opnames van de interviews zijn volledig uitgetypt, daarna geanonimiseerd en de niet relevante informatie is geschrapt. Vervolgens zijn de interviews gelabeld, wat betekent dat de tekst in stukjes is ‘geknipt’ en deze stukjes van een label zijn voorzien. Het eerste gefragmenteerde interview is door twee onderzoekers samen van labels voorzien. Voor deze samenwerking is gekozen om de labels op een goede manier te kunnen afbakenen, waarna de andere interviews op eenzelfde manier gelabeld konden worden. Dit heeft ervoor gezorgd dat de onderzoekers de interviews eenduidig hebben kunnen benaderen en zoveel mogelijk gelijke labels hebben gebruikt bij het analyseren van de tekst. Na het eerste interview is het tweetal gesplitst, elke onderzoeker labelde een interview, waarna de bevindingen en de manier van labelen nogmaals naast elkaar werd gelegd. De verschillen die naar voren kwamen in de tweede controle werden besproken en zo nodig aangepast, waarna de verdere interviews individueel zijn gelabeld. Nadat alle interviews van labels waren voorzien, zijn alle interviews nog van een laatste controle voorzien. Hieruit bleek dat de labels overeenkwamen,

waarna alle fragmenten met een gelijk label onder elkaar konden worden gezet in een nieuw bestand. Bij het structureren van de interviews is gekomen tot een veertiental kernlabels. De kernlabels zijn grotendeels afgeleid van de topiclijst. Tussen deze kernlabels zijn onder andere de zes aspecten van levensbeschouwing te vinden: ‘sociale verbanden’, ‘ervaring’, ‘opvattingen’, ‘beelden en symbolen’, ‘moraal’ en ‘rituelen’. Daarnaast is een label ‘frequentie’ die gaat over de mate waarin er over de zes levensbeschouwelijke aspecten binnen supervisie gesproken wordt. De labels ‘socialisatie’, ‘stageplek’ ‘doel supervisie’, ‘inhoud supervisie’, ‘stijl supervisor’ zijn benoemd als factoren die van invloed zouden kunnen zijn op de wijze waarop er binnen supervisie aandacht is voor levensbeschouwelijke aspecten van de cliënt. De labels ‘professioneel handelen’ en ‘groei’ zijn meer gericht op welke wijze en in welke mate het instrument supervisie bijdraagt aan het professioneel omgaan met

levensbeschouwelijke vragen van de cliënt. Onder deze veertien labels valt een heel breed scala aan dimensies. Deze dimensies zijn gegroepeerd en vervolgens samenvattend verwerkt.

2.3. Kwantitatief onderzoek

In een kwantitatief onderzoek is het doel om situaties in kaart te brengen binnen een bepaalde groep. Het gaat vaak om feitelijke gegevens. De resultaten kunnen overzichtelijk weergegeven worden in bijvoorbeeld tabellen of grafieken. Dit kan uitgevoerd worden door middel van een schriftelijk onderzoek of interview met behulp van veelal gesloten vragen. (Verhoeven 2007)

Dit kwantitatieve deel van het onderzoek wordt gedaan onder derdejaars GH-studenten van de opleiding Social Work die op het moment van onderzoek actief aan supervisie deelnemen.

In dit onderzoek wordt gekozen om de verzamelde gegevens uit het kwalitatieve deel te vergelijken met de gegevens verzameld in dit kwantitatieve deel. De doelstelling die dit onderzoek beoogt is te vergelijken of de beleving van de supervisoren overeen komt met de bevindingen van de studenten. De reden dat bij het onderzoek onder de supervisanten gekozen is voor kwantitatief onderzoek heeft te maken met het feit dat het verkrijgen van meningen beoogd wordt. Daarnaast speelt ook de grootte van de populatie een rol. De beperkte tijd die ter beschikking staat voor dit onderzoek is een afweging die meespeelt. Het uitzetten en verwerken van vragenlijsten kost relatief minder tijd dan kwalitatief onderzoek.

2.3.1.

Methodische verantwoording ontwerp kwantitatieve deel

Dataverzamelingsmethode

Er zal gebruik gemaakt worden van een korte vragenlijst. De nadruk van ons onderzoek ligt op het kwalitatieve deel. Het kwantitatieve deel in de vorm van een korte vragenlijst is bedoeld als controle van het kwalitatieve deel, gehouden onder de supervisoren: Klopt de beleving van de supervisoren met de bevindingen van de studenten? In de vragenlijst zal gebruik gemaakt worden van

(21)

21 antwoordschalen. Voor een gestructureerde dataverzameling zal gebruik gemaakt worden van de Likertschaal. Deze levert meer informatie op dan een dichotome vragenlijst waarin slechts gekozen kan worden uit twee antwoordmogelijkheden. De enquête zal een vragenlijst betreffen met schaalvragen, met uitzondering van vraag drie. Dit is wel een dichotome vraag. Aan het eind van de enquête wordt de ruimte geboden voor opmerkingen. Deze opmerkingen worden niet meegenomen in de resultaten, maar kunnen eventueel als bijlage aan het onderzoek toegevoegd worden. De onderzoeksgegevens zullen worden verwerkt in het computerprogramma SPSS en zullen met behulp van statistiekberekeningen worden geanalyseerd.

Populatie

De populatie bestaat uit de derdejaars Social Work studenten verbonden aan de GH die deelnemen aan een supervisie traject. Er is onderscheid te maken tussen voltijd en deeltijdstudenten. Dit zijn de twee variabelen.

In het onderzoek wordt rekening gehouden met non-respons onder de populatie. Om de non- respons zo klein mogelijk te houden zullen onder de respondenten presentjes uitgedeeld worden. Het lectoraat wordt ingezet om het belang van het onderzoek onder de aandacht bij de studenten te brengen.

Betrouwbaarheid

Om de betrouwbaarheid zo groot mogelijk te houden, zijn er de volgende aandachtpunten: • Vragenlijst zal getest worden onder vierdejaars medestudenten

• Controle door begeleider en beoordelaar H. Stulp • Contact met opdrachtgever

Interne validiteit

Voor een gestructureerde dataverzameling zal gebruik gemaakt worden van de Likertschaal. Deze levert meer informatie op dan een dichotome vragenlijst waarin slechts gekozen kan worden uit twee antwoordmogelijkheden. Dit verhoogt de interne validiteit.

Externe validiteit

Bij een respons van 60% van de respondenten zien wij de externe validiteit gewaarborgd en de resultaten generaliseerbaar voor de hele populatie.

Begripsvaliditeit

Om de begripsvaliditeit te waarborgen kiezen we voor een zo kort en duidelijk mogelijke vragenlijst die eenduidig te interpreten is. Deze vragenlijst zal eerst getest worden bij vierdejaars

medestudenten om daarna zo nodig nog bij te stellen.

2.3.2.

Methodische verantwoording uitvoering kwantitatieve deel

Voor het kwantitatieve deel van het onderzoek zijn de respondenten meerdere malen benaderd door middel van een mail. Allereerst is op 18 maart 2011 het onderzoek aangekondigd zodat de respondenten op de hoogte waren van een op handen zijnde enquête. Daarna is op 22 maart 2011 de enquête verzonden door middel van een mail met bijlage. Om het aantal respondenten te

vergroten is bij deze mail vermeld dat de deelnemers aan dit onderzoek een presentje in hun postvak zouden ontvangen. Hierop werd een respons bereikt van 21 studenten. Op de herinneringsmail die 29 maart 2011 is verstuurd, volgde nog een respons van zes studenten. Namens het lectoraat heeft de heer H. Stulp op 7 april 2011 een mail uitgedaan om het belang van het onderzoek nogmaals te onderstrepen. Hierop volgden twee reacties waarbij uit het begeleidend schrijven bleek dat het verband tussen de eerder verzonden mails en het onderzoek niet werd gelegd. Na overleg met de heer Stulp is er een herziene uitgave gemaild wat uiteindelijk resulteerde in de respons van nog zeven studenten. Hiermee kwam het totale aantal respondenten op 36.

(22)

22 Het percentage deeltijdstudenten onder de respondenten is lager dan het percentage

voltijdstudenten, namelijk: deeltijd 22,2% versus voltijd 77,8%. Dit komt overeen met de verhoudingen zoals ze gelden binnen de hele populatie.

Ook is er een beduidend percentageverschil in respondenten die de SPH-opleiding volgen en respondenten die opleiding volgen, namelijk: 36,1% SPH-studenten tegenover 63,9% MWD-studenten. Deze verhouding is een goede afspiegeling van de werkelijkheid, gezien de totale populatie eenzelfde soort verdeling kent.

Om er achter te komen of respondenten moeite zouden ervaren met bepaalde vragen uit de enquête is er een proefenquête uitgezet bij een aantal vierdejaarsstudenten MWD en SPH. De hierop

ontvangen feedback is verwerkt.

Bij de definitieve enquête vullen sommige respondenten de naam van hun supervisor in, in plaats van te vermelden of zij van een interne of externe supervisor supervisie ontvangen. Omdat binnen het onderzoeksteam bekend is welke supervisor wel en welke niet verbonden is aan de GH kon voor deze respondenten een overeenkomstig antwoord gegeven worden op de gestelde vraag en is dit in de data verwerkt.

Er is geen steekproef getrokken omdat de totale populatie slechts 80 studenten betrof. Om de betrouwbaarheid van de onderzoeksgegevens te waarborgen is er gekozen om de totale populatie te benaderen. Dit heeft geresulteerd in een respons van 40%. Dit is voldoende, omdat volgens de theorie een respons van 30% representatief is (Verhoeven, 2007). In het onderzoeksplan is een percentage van 60% genoemd als een representatieve en valide respons. De keuze hiervoor was gebaseerd op de verwachting dat het grootste deel van de derdejaars studenten vanuit loyaliteit met hun vierdejaars medestudenten mee zou doen aan dit onderzoek. Dit was achteraf te hoog ingeschat. Het vermoeden bestaat dat de tegenvallende respons het gevolg is van een aantal oorzaken.

Te denken valt aan het tijdstip van het uitzetten van de enquête. Deze viel samen met de toetsweek van de derdejaarsstudenten. Tevens werden er in dezelfde periode diverse andere enquêtes via de GH-mail verstuurd. Mogelijke enquêtemoeheid van de respondent zou een negatief effect gehad kunnen hebben op hun bereidheid te reageren.

(23)

23

3. Resultaten

3.1. Resultaatanalyse

In dit hoofdstuk zullen de resultaten van beide onderzoekvormen weergegeven worden, steeds afwisselend voor het kwalitatieve deel (het onderzoek onder de supervisoren) alsook voor het kwantitatieve deel (het onderzoek onder de supervisanten). Hierbij staat de beantwoording van de deelvragen centraal. In de bijlagen zijn de kwantitatieve resultaten integraal weergegeven.

3.1.1.

In welke mate …

Deelvraag 1: In welke mate komt het omgaan met de levensbeschouwing van de cliënt aan de orde binnen supervisie?

Uit de literatuurstudie die heeft plaatsgevonden voorafgaand aan dit onderzoek, kwam naar voren dat levensbeschouwing een begrip is dat zich moeilijk in één definitie laat vastleggen. In de

begripsafbakening in H1.5 wordt levensbeschouwing omschreven als: ‘een samenhangend geheel van impliciete en expliciete opvattingen en overtuigingen over het menselijke bestaan. Een

levensbeschouwing kun je verantwoorden, dat wil zeggen: je kunt verwijzen naar normen en waarden die je als bepalend uitgangspunt hebt aangenomen. Aan de levensbeschouwing ligt een visie, een ideaal, een geloofsovertuiging ten grondslag’.

Aan de hand van de literatuur van Jef de Schepper (2006) kwamen de volgende zes kernaspecten van levensbeschouwing naar voren:

• Sociale verbanden: mensen vormen groepen op basis van een levensbeschouwing, bijvoorbeeld parochies, gemeenten, actiegroepen, ....

• Ervaring: hoe mensen hun leven ervaren, wat hun levensgevoel is. Je kunt het leven ervaren als een taak, een strijd, een wonder, een last, een lot, ….

• Opvattingen: dit kunnen filosofische, (rationele) opvattingen zijn, zoals ‘ieder mens is vrij’, het kunnen ook symbolische opvattingen zijn, zoals ‘God is een vader voor mensen’ e.d.

• Beelden en symbolen: opvattingen worden verdeeld in symbolen, kunstwerken, verhalen of visioenen. Deze beelden zijn niet tot opvattingen te herleiden, ze spreken hun eigen taal en zeggen dikwijls meer dan gewone woorden. Wel zijn de beelden nauw verweven met de opvattingen.

• Moraal: de levensbeschouwing van mensen omvat ook regels (normen) voor het dagelijkse leven: ‘zorg voor zwakken’; ‘respecteer het leven’; ‘wees rechtvaardig’; enz.

• Rituelen: daarmee wordt levensbeschouwing lichamelijk beleefd in houdingen, gebaren, vieringen, bloemen en kleren. Als voorbeeld ringen uitwisselen, een kaars opsteken, bloemen bij een begrafenis.

Bovenstaande zes aspecten zijn verwerkt in de enquête die de derdejaarsstudenten via de mail hebben ontvangen. Hier is dus expliciet op geënquêteerd. Ook in de topiclijst die is opgesteld ter voorbereiding op het interview met de supervisoren zijn deze zes aspecten opgenomen. Tijdens het interview is tevens hierop expliciet doorgevraagd.

(24)

24 • Sociale verbanden

Kwantitatief (onderzoek onder supervisanten) Grafiek 1 sociale verbanden

De supervisanten hebben de vraag voorgelegd gekregen hoe vaak het tijdens supervisie gaat over het sociale verband waarvan de cliënt deel uit maakt (parochies, gemeenten, actiegroepen, ....) en hoe daar als professional mee om te gaan.

Volgens de respondenten wordt het dit aspect niet vaak binnen supervisie besproken. Zoals te zien in grafiek 1 geeft namelijk bijna 70% van de respondenten aan dat het sociale verband van de cliënt nooit of slechts 1-2 keer ter sprake komt.

Kwalitatief (onderzoek onder supervisoren)

Wat betreft de frequentie van het aan de orde komen van de sociale verbanden die belangrijk zijn voor de cliënt vallen grote verschillen op. Op de vraag hoe vaak dat nu aan de orde komt variëren de antwoorden van ‘nooit’ tot ‘altijd’ en alles wat daartussen zit. Wat hierin opvalt is dat met name de supervisoren die supervisie geven aan SPH-studenten aangeven dat het niet of amper aan de orde komt. Zij lichten toe dat de cliënten in een instelling wonen, in een groep, waardoor de eigen sociale verbanden grotendeels uit beeld zijn. Bij cliënten uit een andere cultuur lijkt het eerder aan de orde te komen.

Een supervisor geeft aan dat cliënten met een sterke binding met hun levensbeschouwelijke context nog wel eens wantrouwend zijn naar maatschappelijk werkers, omdat zij niet weten hoe de

maatschappelijk werker zelf in het leven staat. Cliënten vragen zich af of het wel veilig is om het daarover te hebben. Of dit binnen supervisie aan de orde komt is niet duidelijk uit het interview naar voren gekomen. Een van de supervisoren noemt het artikel ‘Onverbondenheid of over dat wat ons bindt’ van Gerrit Glas (2006) dat door de betreffende supervisor nog wel eens meegegeven wordt aan supervisanten als het gaat over sociale verbanden.

“Als ik nu kijk naar de supervisiegroepen en ik beperk mij tot deze van dit jaar, dan merk ik eigenlijk niet dat dat zo op de voorgrond komt”.

“Dat zou kunnen, maar of dat zo expliciet vaak aan de orde komt in maatschappelijk werk begeleidingen? Ik denk wel heel impliciet, dat bepaalt vaak wel een beetje de sociale kleur die mensen hebben”.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met dit hulpmiddel is voor de aangewezen instandhoudingsdoelen nagegaan of de te toetsen vormen van huidig gebruik daadwerkelijk tot negatieve effecten leiden, voor zover deze

Cruciaal voor samenwerking is dat samenwerkingspartners elkaar kennen, vertrouwen en elkaars taal spreken.. Zo zorgt u voor een warme doorverwijzing, waarbij cliënten en

5.3 ENVIRONMENTAL, BIOCHEMICAL AND HAEMATOLOGICAL VARIABLES IN GOLD MINERS WORKING UNDERGROUND WHO PRESENT WITH EXERCISE-ASSOCIATED MUSCLE CRAMPS (EAMC) AT WORK ....

The definition of cosmetics under the law varies slightly between countries but in general terms "wsmetics" means any article intended to be used by means of

Echter, de samenhang is zwak en als er al sprake is van samenhang geldt dat maar voor één van de variabelen; hierdoor lijkt het niet aannemelijk te veronderstellen dat het

Wat we niet begrijpen is dat veel reacties de teneur hadden dat ze niet tegen duurzame energie zijn, maar vinden dat die energie niet in Leusden hoeft te worden opgewekt.. Dat

c) In a causal system the concept iusta causa refers to a valid and enforceable obligatory agreement or other juridical fact which obliges the transferee to deliver the

Aan de hand van de constructen selfefficacy, response efficacy uit het Extended Parallel Proces Model (EPPM) van Witte (2000) en begrijpelijkheid en gedragsintenties uit het