• No results found

Zijn naasten van het slachtoffer binnenkort slachtoffer af? : Een bespreking van het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zijn naasten van het slachtoffer binnenkort slachtoffer af? : Een bespreking van het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterscriptie Privaatrecht

Zijn naasten van het slachtoffer

binnenkort slachtoffer af?

Een bespreking van het wetsvoorstel schadevergoeding

zorg- en affectieschade

Désirée van Daal

Juli 2015

Privaatrecht: Privaatrechtelijke rechtspraktijk 12 EC’s

M.I. Peereboom-Van Drunick Faculteit der Rechtsgeleerdheid

(2)

Inhoudsopgave

Verklarende woordenlijst p. 1

1. Inleiding p. 2

2. De huidige stand van zaken p. 4

2.1 Zorg- en affectieschade naar huidig recht p. 4

2.2 Het Wetboek van Strafvordering en Strafrecht p. 8

3. Rechtspraak p. 10

3.1 Affectieschade p. 10

3.1.1 Het Taxibus-arrest p. 10

3.1.2 Maja Bradaric p. 12

3.1.3 Tussenconclusie p. 13

3.2 Grenzen verhaalbaarheid zorgschade p. 13

3.2.1 Johanna Kruidhof p. 13

3.2.2 Krüter p. 14

3.2.3 Rijnstate p. 15

3.2.4 Tussenconclusie p. 16

3.3 Schadevergoeding op grond van het Wetboek van Strafvordering

en Strafrecht p. 16

3.3.1 De Amsterdamse zedenzaak p. 17

3.3.2 Tussenconclusie p. 19

4. Uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens p. 20 4.1 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees

Verdrag voor de Rechten van de Mens p. 20

4.2 Het EHRM en Nederland p. 23

(3)

5. Het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade p. 24

5.1.1 Aanpassingen in het Burgerlijk Wetboek p. 24

5.1.2 Overgangsrecht p. 29

5.2 Aanpassingen in het Wetboek van Strafvordering p. 29 5.3 Aanpassingen in het Wetboek van Strafrecht p. 30

5.4 Schadefonds Geweldsmisdrijven p. 31

5.5 Tussenconclusie p. 31

6. Kritiek op het wetsvoorstel p. 33

7. Conclusie p. 38

8. Literatuurlijst p. 42

(4)

1

Verklarende woordenlijst

Affectieschade De schade die ontstaat als gevolg van het ernstig gewond raken of overlijden van een persoon waarmee iemand een affectieve band heeft.

Direct slachtoffer Degene die rechtstreeks schade/letsel heeft opgelopen of is overleden.

Horizontale verhouding De verhouding tussen burgers onderling.

Immateriële schade Schade die veroorzaakt wordt door verdriet, smart of geestelijk gemis en die niet in geld is uit te drukken. (Smartengeld).

Indirect slachtoffer Degene die niet rechtstreeks schade/letsel heeft opgelopen of is komen te overlijden, maar schade lijdt als gevolg van het ernstig gewond raken of het overlijden van het directe slachtoffer.

Materiële schade Schade die direct in geld is uit te drukken.

Schade Nadeel, waardoor iemand in zijn vermogen of in zijn andere materiële belangen wordt getroffen.

Shockschade Schade, zowel materiële als immateriële, die wordt

toegebracht door de schokkende ervaring als gevolg van de waarneming van of confrontatie met een ongeval waarbij een ander ernstig gewond raakt of komt te overlijden.

Bij shockschade gaat het niet om (verplaatste) schade in geval van het ernstig gewond raken of overlijden van een ander, maar om eigen, materiële of immateriële schade van de benadeelde.

Smartengeld De schade die wordt veroorzaakt door verdriet, smart of geestelijk gemis.

Verplaatste schade De kosten die een naaste heeft gemaakt ten behoeve van het slachtoffer, die het slachtoffer zelf had kunnen vorderen indien hij deze kosten had gemaakt.

Verticale verhouding De verhouding tussen een burger en de overheid.

Voeging in het strafproces De mogelijkheid voor een benadeelde partij om

schadevergoeding te vorderen in het strafproces. Het gaat in feite om een civiele procedure binnen het strafproces.

Zorgkosten Kosten voor verkregen of verstrekte zorg, zoals verpleging, verzorging en begeleiding.

(5)

2

Een bespreking van het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade

1. Inleiding

Stelt u zich eens voor dat u de krant opent en leest:

‘Geen shockschade voor moeder

vermoord zoontje

Moeder en halfzusje vorderen shockschade van ex-man/stiefvader die op 11 februari 2013 het 7-jarig zoontje van de moeder heeft vermoord. De moeder stelt dat sprake is van shockschade doordat zij geconfronteerd werd met de ernstige gevolgen van het onrechtmatige handelen door haar ex-man, namelijk de dood, de wijze van overlijden en het dode lichaam van haar zoon. De rechtbank oordeelt echter anders.’1

Een vraag die dan bij velen naar boven komt is: hoe kan het dat de moeder geen recht heeft op shockschade en wat houdt shockschade eigenlijk in?

Dit zijn vragen die direct in verband staan met het Nederlandse schadevergoedingsrecht.

Uitgangspunt in het Nederlandse schadevergoedingsrecht is dat slechts voor zover de wet daartoe de mogelijkheid biedt schadevergoeding verschuldigd is.2 In beginsel komt alleen de schade geleden door slachtoffers zelf voor vergoeding in aanmerking. Tot op heden heeft de wetgever geen grondslag geboden of aangereikt voor een vergoeding van schade geleden door naasten van het slachtoffer. Echter, uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat hier in

bepaalde gevallen wel behoefte aan is. De Hoge Raad heeft in enkele gevallen een schadevergoeding aan naasten toegekend.

Duidt deze toekenning van schadevergoeding aan naasten erop dat een verandering nodig is in ons huidige schadevergoedingsrecht? Gelet op een aantal uitspraken van de Hoge Raad en op het feit dat er een wetsvoorstel in ontwikkeling is, lijkt dit het geval.

Het nieuwe wetsvoorstel, het Wetsvoorstel schadevergoeding bij zorg- en affectieschade, beoogt een verbetering te brengen in de positie van zowel het slachtoffer als die van zijn naaste(n) en lijkt bij deze ontwikkeling aan te sluiten.

1

http://amweb.nl/partners-722743/geen-shockschade-voor-moeder-vermoord-zoontje.

(6)

3

Deze masterscriptie gaat over de vraag of de ontwikkeling die zich heeft

voorgedaan in de jurisprudentie, met betrekking tot de schadevergoeding van zorg- en affectieschade, een aanvulling is ten opzichte van de huidige regeling. Ondanks het feit dat geen wettelijke grondslag bestaat, heeft de Hoge Raad in een aantal gevallen wel degelijk een vergoeding van deze kosten toegekend. Duidt dit op het beantwoorden van een behoefte die bij naasten bestaat? En is de verandering die het wetsvoorstel beoogt een verbetering van de positie van naasten ten opzichte van het huidige systeem?

Door middel van literatuur en jurisprudentie onderzoek zijn bovenstaande vragen en de probleemstelling die centraal staat beantwoord. Ten eerste wordt de huidige stand van het Nederlandse schadevergoedingsrecht besproken, waarbij uiteengezet wordt wat zorg- en affectieschade is en wordt onderzocht waarom de wetgever tot op heden geen grondslag heeft geboden of aangereikt voor vergoeding hiervan. Daarna wordt ingegaan op een aantal

uitspraken van de Hoge Raad en gerechtshoven, waarbij wordt onderzocht of deze uitspraken in lijn zijn met het huidige schadevergoedingsrecht of dat hierin sprake is van een

ontwikkeling. Ten derde wordt aandacht besteed aan een aantal uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Hierbij wordt onderzocht of in deze rechtspraak een vergoeding aan naasten wordt toegekend, wat daar de grondslag van is en hoe dit zich tot de Nederlandse rechtspraktijk verhoudt. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het

Wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade, waarbij de geplande veranderingen met betrekking tot het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht worden besproken. Ten slotte wordt de kritiek die bestaat op het wetsvoorstel besproken.

In de conclusie wordt antwoord gegeven op de probleemstelling die in deze masterscriptie centraal staat: Is de verandering die het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en

affectieschade beoogd een verbetering van de positie van naasten van het slachtoffer, ten opzichte van de huidige regeling?

(7)

4

2. De huidige stand van zaken

2.1 Zorg- en affectieschade naar huidig recht

Het Nederlandse schadevergoedingsrecht is geregeld in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uitgangspunt in het Nederlandse schadevergoedingsrecht is dat slechts voor zover de wet daartoe de mogelijkheid biedt schadevergoeding verschuldigd is. De wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding zijn neergelegd in afdeling 6.1.10 BW.

Het eerste artikel van deze afdeling, artikel 6:95 BW, luidt als volgt: ‘De schade die op grond

van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.’ De belangrijkste artikelen die een (wettelijke) verplichting vormen tot

schadevergoeding zijn de artikelen met betrekking tot wanprestatie, artikel 6:74 e.v. BW, en die met betrekking tot de onrechtmatige daad, artikel 6:162 e.v. BW.

De schade die voor vergoeding in aanmerking komt ‘bestaat in vermogensschade en ander nadeel’, zo volgt uit de wet. Uit artikel 6:96 lid 1 BW volgt dat onder vermogensschade (materiële schade) zowel geleden verlies als gederfde winst moet worden verstaan. Uit datzelfde artikel volgt dat ook voor vergoeding in aanmerking komt ‘redelijke kosten ter

voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de

aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht’3, ‘redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid’4 en ‘redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten

rechte’5.

In beginsel komen alleen slachtoffers zélf in aanmerking voor een vergoeding van (hun) materiële schade. 6 Deze schade is direct in geld uit te drukken. Het is echter ook mogelijk dat de schade niet in geld is uit te drukken en bestaat uit ‘ander nadeel’, zoals volgt uit art. 6:95 BW. Dit is immateriële schade en wordt veroorzaakt door verdriet, smart of geestelijk gemis. Vergoeding hiervan wordt smartengeld genoemd.7

3

Art. 6:96 lid 2 sub a BW.

4 Art. 6:96 lid 2 sub b BW. 5 Art. 6:96 lid 2 sub c BW. 6

Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Kluwer 2012, p. 303.

(8)

5

Smartengeld

De wettelijke grondslag van smartengeld is artikel 6:106 BW. Dit artikel biedt alleen aan het slachtoffer zelf een grondslag voor vergoeding en vormt daarmee een gesloten stelsel.8 De benadeelde (het slachtoffer) heeft recht op smartengeld vastgesteld naar billijkheid ‘indien

de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen’9, ‘indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast’10 of ‘indien het nadeel gelegen is in aantasting van

de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed

gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam’11. Deze opsomming is limitatief. Dit betekent dat er behalve deze gronden geen andere gronden mogelijk zijn waarop een slachtoffer schadevergoeding kan vorderen van zijn immateriële schade.12

Het bijzondere van smartengeld is de functie ervan. Uit de parlementaire geschiedenis volgt: ‘De vergoeding heeft een dubbele functie: enerzijds dient zij om, zij het ook op onvolmaakte wijze, het door de getroffene ondergane leed goed te maken, anderzijds kan het geschokte rechtsgevoel van de getroffene worden bevredigd doordat van de wederpartij een opoffering wordt verlangd. Daarom moet met alle omstandigheden van het geval rekening worden gehouden.’13

Smartengeld heeft dus zowel een compensatiefunctie als een functie in de sfeer van genoegdoening.14 Daarnaast heeft smartengeld een hoogst persoonlijk karakter.15 De toelichting die in de parlementaire geschiedenis wordt gegeven op het hoogst persoonlijke karakter van de vordering heeft betrekking op genoegdoening in de relatie tussen de

aansprakelijke en het slachtoffer. Het artikel steunt op de gedachte van goedmaking van het onrecht dat het slachtoffer heeft ondergaan of ter bevrediging van zijn rechtsgevoel.16

8 Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Kluwer 2012, p. 308. 9 Art. 6:106 lid 1 sub a BW.

10 Art. 6:106 lid 1 sub b BW. 11 Art. 6:106 lid 1 sub c BW. 12

Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Kluwer 2012, p. 305.

13 PG Boek 6, p. 377.

14 Lindenbergh, Smartengeld: tien jaar later, Kluwer 2008, p. 10 e.v.. 15

PG Boek 6, p. 378.

(9)

6

De rechter heeft bij toekenning van smartengeld een grote discretionaire bevoegdheid.17 Omstandigheden waarmee volgens de Hoge Raad bij het billijkheidsoordeel rekening gehouden dient te worden zijn: de aard van de aansprakelijkheid, de aard, duur en intensiteit van de pijn en het verdriet en de gederfde levensvreugde die het gevolg zijn van de

gebeurtenis.18 Tevens dient de rechter bij begroting van smartengeld rekening te houden met uitspraken van andere Nederlandse rechters, waar, in vergelijkbare gevallen, smartengeld is toegekend.19

Bij het bepalen van de omvang van de vergoeding mag hij rekening houden met alle omstandigheden van het geval en kan hij, indien hem dat aangewezen lijkt, geen schadevergoeding toekennen.

Zoals uit artikel 6:95 BW valt af te leiden bestaat een verplichting tot schadevergoeding van ‘ander nadeel’ alleen indien de wet op vergoeding hiervan recht geeft. ‘Ander nadeel’ kan behalve uit letselschade, de schade geleden door het slachtoffer, ook uit overlijdensschade bestaan. Overlijdensschade treedt op bij naasten van het slachtoffer. Een schadevergoeding in geval van overlijdensschade wordt geregeld in artikel 6:108 BW. ‘Indien iemand ten gevolge

van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner en de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van de krachtens de wet verschuldigde

levensonderhoud20, aan andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds

ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag of daartoe krachtens rechterlijke uitspraak verplicht was21, aan degenen die reeds vóór de gebeurtenis

waarop de aansprakelijkheid berust, met de overledene in gezinsverband samenwoonden en in wier levensonderhoud hij geheel of voor een groot deel voorzag, voor zover aannemelijk is dat een en ander zonder het overlijden zou zijn voortgezet en zij redelijkerwijze niet

voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien22 en aan degene die met de overledene in

gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het

17 Dit is de vrije beslissingsruimte van de rechter. 18

HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0665 [online].

19 HR 11 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, r.o. 3.2 [online]. 20 Art. 6:108 lid 1 sub a BW.

21

Art. 6:108 lid 1 sub b BW.

(10)

7

doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de gang van deze huishouding moet worden voorzien23.’

Wat is zorgschade en wat is affectieschade?

Behalve het slachtoffer zelf, kan een naaste van het slachtoffer ook immateriële schade lijden en daarmee behoefte hebben aan smartengeld. De immateriële schade geleden door een naaste van het slachtoffer kan bestaan uit zorg- en/of affectieschade.

Zorgschade is de schade die bestaat uit kosten die gemaakt zijn voor de verzorging, verpleging en begeleiding van het slachtoffer. Affectieschade is de schade die ontstaat als gevolg van het ernstig gewond raken of overlijden van een persoon waarmee iemand een affectieve band heeft.24

Een naaste van het slachtoffer kan ook shockschade lijden. Dit dient van affectieschade te worden onderscheiden. In dat geval gaat het namelijk niet om afgeleide schade. Het gaat niet om schade die is geleden door ernstig letsel of overlijden van een naaste.25 Shockschade wordt in de parlementaire geschiedenis gedefinieerd als ‘schade welke is ontstaan naar aanleiding van een shock die het gevolg is van het waarnemen of het geconfronteerd worden met een ongeval met dodelijke afloop.’26

Voor een naaste bestaat op grond van de huidige wetgeving geen grondslag voor een vergoeding van smartengeld. Slechts indien een naaste te maken heeft met ‘verplaatste schade’, biedt de wet een mogelijkheid tot vergoeding van zorgschade.27

Uit de wet volgt dat ‘indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is,

lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht is tot vergoeding van de kosten die een derde anders dan

krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.’28 Het gaat in dit geval dus om kosten die een derde, een naaste, heeft gemaakt ten behoeve van het slachtoffer. Het doet er echter niet toe of jegens naasten onrechtmatig is gehandeld.29

23 Art. 6:108 lid 1 sub d BW.

24 Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Kluwer 2012, p. 308. 25

Hartlief, ‘De schrik van het burgerlijk recht’, NJB 2009/35, 1710, p. 1 [online].

26 PG Boek 6, p. 1274.

27 Reehuis, Zwaartepunten van het vermogensrecht, Kluwer 2012, p. 398. 28

Art. 6:107 lid 1 BW.

(11)

8

Waarom bestaat er geen wettelijke grondslag?

Zowel artikel 6:106 BW als artikel 6:108 BW vormt een gesloten stelsel: alleen de gekwetste zelf heeft recht op smartengeld. Er is sprake van een beperkte kring van gerechtigden.

Vanwege het persoonlijke karakter kan slechts het slachtoffer een vordering instellen30 en komt aan naasten op grond van deze artikelen geen vergoeding van affectieschade toe.31 In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot Boek 6 van het BW worden drie argumenten gegeven voor het niet voorzien in een wettelijke grondslag voor de vergoeding van affectieschade van naasten.32 Als eerste wordt gesteld dat hoe schrijnender het leed is waar het om gaat, hoe groter de weerstand tegen de gedachte dat dit leed op enige wijze vergoed zou kunnen worden door geld. Juist in gevallen van verdriet van anderen spreekt dit het sterkst. Ten tweede wordt als argument gegeven dat vergoeding leidt tot een

‘commercialisering’ van verdriet. Dit wordt als volgt onderbouwd: ‘het kan moeilijk anders dan om hoge bedragen gaan, tegen aansprakelijkheid waarvoor men zich zal moeten

verzekeren, wat weer verhoging van de vergoeding in de hand pleegt te werken en aldus ook de instelling van partijen kan beïnvloeden.’33

Het laatste argument is gebaseerd op ervaringen in landen die wel een vergoeding van affectieschade toelaten. In die landen leidt het tot onsmakelijke procespraktijken. De gedaagde heeft er namelijk belang bij alles op tafel te leggen, ook intimiteiten, en de eisende partij zal op dergelijke details in moeten gaan.

2.2 Het Wetboek van Strafvordering en Strafrecht

Indien schade is geleden op grond van een strafbaar feit volgt uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dat ‘degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een

strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding kan voegen als benadeelde partij in het strafproces.’34

Uit artikel 36f lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) volgt dat ‘aan degene die bij

rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf of aan wie bij rechterlijke uitspraak een maatregel of last als bedoeld in artikel 37 wordt opgelegd, of waarbij door de rechter bij strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is medegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht dan wel jegens wie een strafbeschikking wordt

30

PG Boek 6, p. 381.

31 Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Kluwer 2012, p. 308. 32 PG Boek 6, p. 389.

33

PG Boek 6, p. 389.

(12)

9

uitgevaardigd, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. De staat keert een ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden in de zin van artikel 51f van het Wetboek van

Strafvordering.’

Het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht bieden aan het slachtoffer een mogelijkheid tot vergoeding van de schade die hij/zij heeft geleden als gevolg van een

(13)

10

3. Rechtspraak

Het wettelijk kader is duidelijk. De wet biedt ruimte voor vergoeding van smartengeld aan het slachtoffer zelf, maar niet aan naasten van het slachtoffer. Uit rechtspraak van de Hoge Raad en de gerechtshoven blijkt echter dat in een aantal gevallen wel een vergoeding van zorg- en affectieschade aan naasten van het slachtoffer is toegekend.

Hieronder worden een aantal arresten besproken die betrekking hebben op (eventuele) toekenning van zorg- en/of affectieschade.

3.1 Affectieschade

Zoals gezegd heeft de rechter in een (beperkt) aantal gevallen behalve aan slachtoffers zelf, aan naasten een recht op schadevergoeding toegekend. Voorbeelden hiervan zijn het Taxibus-arrest, waar het ging om de vraag naar de mogelijkheid van vergoeding van shockschade, en de zaak van Maja Braderic.

3.1.1 Het Taxibus-arrest

Dit arrest betrof het geval waarin een meisje van vijf door een taxibusje werd overreden. Het busje was over het hoofd van het meisje gereden, waardoor zij opslag was overleden. De 28-jarige moeder van het meisje trof haar dochtertje met haar schedelinhoud (hersenen) op het wegdek aan en heeft als gevolg van deze confrontatie ernstig geestelijk letsel opgelopen. Dit letsel werd omschreven als ‘een gestagneerd rouwproces resulterend in een ernstige depressie met melancholische (vitale) kenmerken en een ernstige posttraumatische stresstoornis waarbij ze onder meer de afschuwelijke confrontatie met haar dochter herbeleeft.’35

De moeder van het meisje heeft een vordering ingesteld met betrekking tot materiële en immateriële schadevergoeding. Met betrekking tot het recht op vergoeding van immateriële schade stelt de moeder dat sprake is van een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub b BW.36

Het betrof in deze zaak de mogelijkheid van vergoeding van shockschade.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat shockschade naar huidig recht in bijzondere gevallen op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW voor vergoeding in aanmerking komt.

35

HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, r.o. 3.1 [online].

(14)

11

Voor de toekenning van shockschade is volgens de Hoge Raad voldoende dat ‘een rechtstreeks verband bestaat tussen het gevaarzettend handelen enerzijds en het geestelijk letsel dat een derde door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen oploopt anderzijds. Deze confrontatie kan ook plaatsvinden (kort) nadat de gebeurtenis die tot de dood of

verwonding van een ander heeft geleid, heeft plaatsgevonden. De aard van deze schade brengt mee dat deze schade in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een heftige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond is geraakt.’37

De Hoge Raad oordeelt verder dat ‘het verlies van een kind voor de betrokken ouders een zodanig verdriet en zodanige problemen van verwerking van het verlies van dit kind kan opleveren dat daardoor geestelijk letsel ontstaat dat aantasting van de persoon oplevert. In een dergelijk geval laat het wettelijk stelsel niet toe dat aan deze ouder een schadevergoeding wegens verdriet om de dood van een kind, wordt toegekend. Het wettelijk stelsel verzet zich echter niet tegen een vergoeding van immateriële schade, wanneer deze schade een gevolg is van de aan het onrechtmatig handelen van de veroorzaker toe te rekenen schokkende

confrontatie met de ernstige gevolgen van het ongeval. Aan toekenning van een dergelijke vergoeding staat in het bijzonder niet in de weg dat ook verdriet is ontstaan door het letsel en de dood van het kind.’38

De Hoge Raad heeft in dit arrest voor het eerst bepaald dat een recht op vergoeding van shockschade bestaat, indien een naaste zelf geestelijk letsel oploopt als gevolg van het lichamelijk letsel of overlijden van een ander.39

De Hoge Raad merkt met betrekking tot de vergoeding van affectieschade op dat ‘het stelsel van de wet meebrengt dat nabestaanden ingeval iemand met wie zij een nauwe en/of

affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, geen vordering geldend kunnen maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden als gevolg van dit overlijden. Artikel 6:108 BW geeft

37 HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, r.o. 5.2 [online]. 38

HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, r.o. 5.4 [online].

(15)

12

immers in een dergelijk geval slechts aan een beperkt aantal gerechtigden de mogelijkheid tot het vorderen van bepaalde vermogensschade.’40

3.1.2 Maja Bradaric

In deze zaak waren de feiten als volgt. Maja werd in 2003 door haar vrienden gewurgd. Na de wurging hadden ze haar lichaam verbrand. De ouders van het overleden meisje werden door de politie gebeld om een lichaam identificeren. Dit hebben zij gedaan aan de hand van verkoolde kledingresten en sieraden die onderzoekers van het verkoolde lichaam hadden gehaald. Het lichaam dat geïdentificeerd moest worden was het lichaam van hun dochter. De confrontatie met het verbrande lichaam heeft bij hen een schok teweeg gebracht.

De rechtbank heeft aan de ouders een vergoeding toegekend van de geleden en te de lijden materiële en immateriële schade.

Tegen de uitspraak van de rechtbank is hoger beroep ingesteld, omdat niet voldaan zou zijn aan de in het Taxibus-arrest geformuleerde criterium dat de nabestaanden kort na de

gebeurtenissen met de ernstige gevolgen daarvan zijn geconfronteerd.41

Het oordeel van het hof was echter als volgt: ‘Uit de stellingen van [geïntimeerden] volgt dat zij, kort nadat het lichaam van hun dochter is gevonden, zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de gebeurtenissen die tot haar dood hebben geleid en de omstandigheden waaronder die hebben plaatsgevonden. Deze confrontatie heeft bestaan uit het aanschouwen van verkoolde kledingresten en sieraden die van het verbrande lichaam van hun dochter afkomstig waren. Identificatie (en afscheid) van hun dochter kon niet meer plaatsvinden omdat het lichaam ernstig verminkt was. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] met de hiervoor genoemde confrontatie alsmede de onmogelijkheid tot identificatie (en afscheid) van hun dochter op directe wijze zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de

gebeurtenissen die haar dood tot gevolg hebben gehad en de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden.’42

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank van 13 april 2011 bekrachtigd. Aan de ouders komt een vergoeding toe van zowel hun materiële als immateriële schade. Deze immateriële schade komt voor vergoeding in aanmerking als gevolg van hetgeen waarmee zij zijn geconfronteerd.

40 HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, r.o. 4.2 [online]. 41

Hof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9440, r.o. 4.3 [online].

(16)

13

3.1.3 Tussenconclusie

Uit bovenstaande rechtspraak volgt dat het bij de toekenning van een vergoeding van immateriële schade van belang is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen het verdriet dat ontstaat als gevolg van het overlijden van het slachtoffer (affectieschade) en de schade, het geestelijk letsel, die ontstaat als gevolg van de schokkende confrontatie met het ongeval (shockschade). Vergoeding van affectieschade wordt niet toegekend door de rechter, maar vergoeding van shockschade onder omstandigheden wel.

Voor een toekenning van een vergoeding van shockschade is vereist dat sprake is van een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft

plaatsgevonden en dat deze confrontatie een heftige shock teweeg gebracht heeft.

3.2 Grenzen verhaalbaarheid zorgschade

Behalve dat naasten van het slachtoffer shockschade kunnen ondervinden, kunnen zij ook te maken krijgen met zorgschade. De Hoge Raad heeft in een drietal arresten over de grenzen van verhaalbaarheid van deze zorgschade uitspraak gedaan.

3.2.1 Johanna Kruidhof

Johanna Kruidhof, toentertijd een elfjarig meisje, liep op school brandwonden op nadat haar t-shirt vlam had gevat. Door het oplopen van brandwonden moest Johanna meerdere malen naar het ziekenhuis voor operaties en behandelingen. De ouders van Johanna namen haar verzorging op zich en brachten haar, indien nodig, naar het ziekenhuis.

Haar ouders vorderden een (schade)vergoeding wegens het verlies van vakantiedagen alsmede een (schade)vergoeding voor de tijd die zij hebben besteed aan de verpleging en begeleiding van Johanna.

De Hoge Raad oordeelde: ‘Indien het dan, zoals in het onderhavige geval, gaat om een gewond kind waarvan de ouders op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel noodzakelijke verpleging en verzorging op zich nemen in plaats van deze taken aan

professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen, voldoen de ouders in natura aan een verplichting die primair rust op de aansprakelijke. De redelijkheid brengt in een dergelijk geval mee dat het de rechter vrijstaat bij het beantwoorden van de vraag of het kind vermogensschade heeft geleden en op welk bedrag deze schade kan worden begroot, te abstraheren van de omstandigheden dat die taken in feite niet door dergelijke hulpverleners worden vervuld, dat de ouders jegens het kind geen aanspraak op geldelijke

(17)

14

beloning voor hun inspanning kunnen doen gelden, en dat zij – zoals hier – in staat zijn die taken te vervullen zonder daardoor inkomsten te derven.’43

Bij de toekenning van een vergoeding van de kosten van verpleging en verzorging, mag de rechter geen hogere vergoeding toekennen dan het geschatte bedrag van de bespaarde kosten van professionele hulpverlening.

Met betrekking tot de vergoeding van de door de ouders opgenomen vakantiedagen oordeelde de Hoge Raad dat ‘het verlies van vakantiedagen van de ouders door de tijd die gemoeid was met hun bezoeken aan het kind tijdens het verblijf in het ziekenhuis, niet op één lijn kan worden gesteld met de hiervoor besproken schadepost, nu het niet aannemelijk is dat

professionele – betaalde – hulpverleners worden ingeschakeld voor ziekenhuisbezoek ingeval de ouders niet in de gelegenheid zijn zelf het kind te bezoeken. De heilzame invloed van bezoeken op het genezingsproces moet worden toegeschreven aan de persoonlijke band tussen het kind en de ouders. Het verlies van vakantiedagen kan derhalve, niet als door Johanna geleden schade worden aangemerkt.’44

De Hoge Raad heeft in dit arrest bepaald dat kosten die gemaakt zijn ter verzorging en verpleging ten behoeve van het slachtoffer wel in aanmerking komen voor vergoeding, in het kader van artikel 6:107 BW. De kosten als gevolg van opgenomen vakantiedagen komen, omdat zij niet als door Johanna geleden schade worden aangemerkt, niet voor vergoeding in aanmerking op grond van dat artikel.

3.2.2 Krüter

In deze zaak betrof het een (oud-)werknemer van Wilton-Fijenoord, die tijdens zijn dienstverband aan asbest was blootgesteld. In 1996 werd de asbestziekte mesothelioom45 vastgesteld, als gevolg waarvan Wilton-Fijenoord aansprakelijk is gesteld.

De weduwe van de man vorderde een vergoeding van verzorgingskosten, ex artikel 6:107 BW, omdat zij hem gedurende de laatste zes weken van zijn leven thuis had verzorgd.

De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar het arrest van 28 mei 1999 (Johanna Kruidhof) waar ‘het ging om aansprakelijkheid voor ernstig letsel, waarvan het herstel niet alleen

43 HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, r.o. 3.3.2 [online]. 44

HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912, r.o. 3.4.1 [online].

(18)

15

ziekenhuisopname en medische ingrepen vergde, maar ook intensieve en langdurige verpleging en verzorging thuis, en de ouders op redelijke gronden zelf de voor genezing en herstel van het kind noodzakelijke verpleging en verzorging op zich hebben genomen in plaats van deze taken aan professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners toe te vertrouwen.’46

De Hoge Raad hanteert hier de maatstaf zoals neergelegd in het arrest van 28 mei 1999. Omdat het in dit geval niet normaal en gebruikelijk was om professionele hulp in te

schakelen, kwamen de verzorgingskosten niet voor vergoeding in aanmerking.47 De vordering van de weduwe werd niet toegewezen.

3.2.3 Rijnstate

In dit arrest waren de feiten als volgt. Bij benadeelde was na een bevolkingsonderzoek een knobbeltje in de borst gevonden dat verwijderd moest worden. Tijdens de operatie is echter, zonder nader onderzoek, besloten ook enkele lymfelieren uit de linkeroksel te verwijderen, waarvan achteraf bleek dat dit niet noodzakelijk was. Als gevolg hiervan heeft benadeelde klachten gekregen en het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Ook hier betrof het de vraag of de kosten die gemaakt waren voor huishoudelijke hulp voor vergoeding in aanmerking kwamen. De Hoge Raad oordeelt dat ‘in lijn van deze rechtspraak48 moet – met het hof – worden aanvaard dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp door de

aansprakelijke persoon aan de benadeelde moeten worden vergoed indien deze ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin het slachtoffer verkeerd normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen.’49

Er bestaat geen grond deze regel te beperken tot gevallen van ernstig letsel.50

Gesteld werd in deze zaak dat indien de kosten voor vergoeding in aanmerking komen, deze niet aan benadeelde maar aan haar partner toekomen. De Hoge Raad oordeelt echter dat ‘in dit licht het feit dat artikel 6:107 BW, onder de in die bepaling genoemde omstandigheden, aan

46 HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5891, r.o. 3.3 [online]. 47

HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5891, r.o. 3.4 [online].

48 HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2912 (Johanna Kruidhof) en HR 6 juni 2003,

ECLI:NL:HR:2003:AF5891 (Krüter) [online].

49

HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, r.o. 3.5.1 [online].

(19)

16

derden een eigen recht op schadevergoeding toekent, niet afdoet aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, in een geval als het onderhavige, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. Daarbij verdient aantekening dat, indien de aansprakelijke persoon de schade heeft vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, hij ook tegenover het slachtoffer is bevrijd, en omgekeerd.’51

3.2.4 Tussenconclusie

Met betrekking tot de grenzen van verhaalbaarheid van zorgschade, kan op grond van bovenstaande arresten de volgende conclusie worden getrokken.

De schadepost als gevolg van een behoefte aan zorg, is er een van het slachtoffer zelf, op grond waarvan hij een vergoeding kan vorderen. Wordt het slachtoffer door een naaste

verzorgd, dan komt hem een vergoeding toe van de kosten die normaal en gebruikelijk zijn bij het inschakelen van deze zorg, op grond van artikel 6:107 BW. Deze vergoeding is niet hoger dan de besparing van de kosten van professionele hulp. Een naaste heeft echter ook recht op deze vergoeding, indien hij deze taken op zich neemt, maar daardoor geen inkomensschade lijdt. Niet voor vergoeding in aanmerking komt het verlies van vakantiedagen of overige vrije tijd die gemoeid is met het bezoeken van een naaste, omdat dit niet als verplaatste schade is aan te merken.

3.3 Schadevergoeding op grond van het Wetboek van Strafvordering en Strafrecht

Buiten de mogelijkheid van een vordering tot schadevergoeding in het civiele recht, kan een slachtoffer, indien hij schade heeft geleden als gevolg van een strafbaar feit, zich met een vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces.52

Maar behalve het slachtoffer zelf, kunnen ook naasten van het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit, schade lijden. De Amsterdamse zedenzaak is een voorbeeld hiervan.

51

HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, r.o. 3.7 [online].

(20)

17

3.3.1 De Amsterdamse zedenzaak

De Amsterdamse zedenzaak betrof de veroordeling van Robert M. wegens seksueel misbruik van hele jonge kinderen. Hij heeft deze kinderen over een periode van vier jaar misbruikt, waarvan sommige meerdere malen gedurende een langere periode. De kinderen hadden een leeftijd van soms nog geen drie weken tot vier jaar oud. De keus om deze jonge kinderen te misbruiken was bewust, omdat zij in veel gevallen nog niet eens konden praten en de kans op ontdekking hiermee een stuk kleiner was.

Robert M. werkte op een kinderdagverblijf en paste bij enige gezinnen thuis op. Door het misbruik heeft hij het welzijn van de aan zijn zorg toevertrouwde kinderen volledig ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen seksuele behoeften. De aard van het misbruik varieerde53 en soms werd een kind, zoals gezegd, meerdere malen per dag misbruikt. In veel gevallen heeft Robert M. foto- en filmbeelden gemaakt van het misbruik en deze via internet verspreid. Hierdoor heeft hij ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de kinderen wiens beelden het betreft.

Uit rapporten van deskundigen blijkt dat het misbruik voor de kinderen, ouders en hun omgeving gedurende lange tijd zeer schadelijke psychische gevolgen zal hebben. Behalve de (misbruikte) kinderen zijn de ouders in de ruimste zin van het woord ook als slachtoffer te beschouwen, aldus het hof. Ook de ouders hebben vorderingen tot

schadevergoeding ingediend. Deze vorderingen zien op materiële en immateriële schade die door toedracht van Robert M. is geleden door de ouders en kinderen. Ten grondslag van deze vordering is in het bijzonder gelegd dat het misbruik van de kinderen inbreuk heeft gemaakt op in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens gegarandeerde grondrechten. Deze vorderingen zijn civielrechtelijk van aard. Het civiele (proces)recht voorziet in de regels voor de vaststelling van de rechtsverhouding tussen burgers onderling. Dus ook op de eventueel daaruit voortvloeiende verplichting tot schadevergoeding.54

53 De wijze van misbruik benoem ik hier niet, vanwege de ernst ervan. Dit kan (indien daar behoefte aan bestaat)

nagelezen worden in de uitspraak van het Hof Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885 [online].

(21)

18

Met betrekking tot de vorderingen van de ouders betreffende de schadevergoeding van de door Robert M. gepleegde feiten zijn civielrechtelijk drie posities te onderscheiden:

a. de ouders kunnen optreden als wettelijke vertegenwoordigers van het kind en namens hun kind(eren) ter zake van de door het kind zelf geleden immateriële schade en vermogensschade vorderen;

b. ze kunnen een vordering instellen voor zichzelf, op de grond dat de verdachte (ook) jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld;

c. ze kunnen voor zichzelf een vordering instellen, op de grond dat ze als gevolg van de feiten kosten hebben gemaakt ten behoeve van hun kind(eren), waarbij het gaat om kosten die het kind, als het ze zelf zou hebben gemaakt, zelf van de verdachte had kunnen vorderen (verplaatste schade).

Dat de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van hun kind(eren) schadevergoeding kunnen vorderen is niet in geschil. Wel in geschil zijn de vorderingen op grond van positie b en c.

Omdat het hier een strafrechtelijke veroordeling betreft en het strafrecht niet ziet op de verhouding tussen burgers onderling, is de vraag die centraal staat met betrekking tot de vordering van schadevergoeding, of de ouders slachtoffer zijn in de zin van het Wetboek van Strafvordering.

Volgens artikel 51a lid 1 Sv wordt als slachtoffer aangemerkt ‘degene die als rechtstreeks

gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.’55

Uit artikel 51f lid 1 Sv volgt dat ‘degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een

strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij kan voegen in het strafproces.’

In het licht van bovenstaande bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering kan worden afgeleid dat alleen het slachtoffer een vordering tot schadevergoeding kan indienen. Het Gerechtshof Amsterdam stelt dat ‘het bij de slachtoffers van misdrijven als de

onderhavige slechts kan gaan om de minderjarigen die fysiek misbruikt zijn (de misdrijven van de artikelen 244 en 247 Sr) en de kinderen van wier misbruik beeldopnamen bestaan (het misdrijf van artikel 240b Sr). Uit tekst noch wetsgeschiedenis van deze strafbepalingen kan volgen dat met deze strafbaarstelling tevens is beoogd de belangen van de ouders, zoals het

55 Uit hetzelfde lid volgt dat een rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit

vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden met het slachtoffer gelijkgesteld wordt. Hier is dat echter niet van belang.

(22)

19

recht op respect voor hun familieleven, waarop in deze zaak een beroep wordt gedaan, te beschermen.’56

De wetgever heeft de positie van nabestaanden afzonderlijk geregeld, wat erop duidt dat zij niet als slachtoffer c.q. benadeelde partij kunnen worden beschouwd. Het ontbreken van een dergelijke wettelijke voorziening mag niet worden omzeild door uitbreiding van de groep slachtoffers naar analogie, aldus het hof. Dat de schade van het kind ook kan worden gezien als de schade van de ouder, door de onlosmakelijke verbondenheid tussen ouders en kinderen, maakt dat niet anders.57

Het hof komt tot de conclusie dat de ouders in de strafrechtelijke procedure niet kunnen worden ontvangen in hun eigen vorderingen. Dit betekent niet dat Robert M. in het geheel niet aansprakelijk is voor de schade die de ouders hebben geleden, maar dat deze

aansprakelijkheid door de burgerlijke rechter vastgesteld dient te worden. De schade van de ouders die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen, is de schade, zoals hierboven vermeld onder punt b en c, die zij zelf hebben geleden en de verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 BW. Het hof stelt ten aanzien van de verplaatste schade dat ‘aangezien het ook bij een op die bepaling gebaseerde vordering gaat om een vordering van de ouders uit eigen hoofde en niet om een vordering van de kinderen zelf, ook hier de omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv. in de weg staat aan de ontvankelijkheid van hun vorderingen in zoverre.’58

Het hof is slechts bevoegd tot inhoudelijke beoordeling van de vorderingen tot vergoeding van de door de kinderen geleden immateriële schade. Dit zijn de vorderingen die door de ouders in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend. Hierdoor valt de toe te kennen schadevergoeding aanzienlijk lager uit dan de gevorderde bedragen.59

3.3.2 Tussenconclusie

Uit bovenstaande zaak kan worden afgeleid dat op grond van het strafrecht alleen een vergoeding van schade wordt toegekend aan degenen die, in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv, als slachtoffer worden aangemerkt. De ouders van de misbruikte kinderen konden alleen vorderingen indienen in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, maar geen vorderingen met betrekking tot de door hen zelf geleden schade.

56 Hof Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885, p. 27 [online]. 57 Hof Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885, p. 27 [online]. 58

Hof Amsterdam 26 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885, p. 29 [online].

(23)

20

4. Uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Behalve de rechtsprekende instanties in Nederland en de landen om ons heen, zijn er ook Europese instanties die recht spreken, zoals bijvoorbeeld het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Ook deze rechtspraak is voor onze rechtspraktijk van belang.

4.1 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens

Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) bevat rechten en vrijheden die de verdragspartijen volgens artikel 1 EVRM moeten ‘verzekeren aan een ieder die ressorteert onder haar rechtsmacht.’ De rechten uit het EVRM gelden voor iedereen, de hier tegenoverstaande verplichtingen gelden slechts jegens de staten.60

De rechten uit het EVRM kunnen door individuen rechtstreeks worden ingeroepen tegen de verdragsstaten. In Nederland wordt de grondslag hiervoor geboden door de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.61 Hieruit volgt dat bepalingen van verdragen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden verbindende kracht hebben en indien toepassing van nationale wettelijke voorschriften met deze bepalingen niet verenigbaar is, deze nationale wettelijke voorschriften geen toepassing vinden.

Het internationale recht werkt rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde.62 De bepalingen uit het EVRM hebben dus rechtstreekse verticale werking, wat betekent dat zij (door)werken in verhoudingen tussen een staat en een burger. Dit geldt ook voor de

uitspraken van het EHRM, ook indien uitspraak is gedaan in zaken waarbij de verdragsstaten zelf geen partij waren.63

Het EHRM en het EVRM

Het EHRM is alleen in gevallen waarin een recht uit het EVRM wordt geschonden door een verdragsstaat of aan een verdragsstaat is toe te rekenen bevoegd om hiervan kennis te nemen.64

60 Van Dam, ‘Het EVRM en de aansprakelijkheid van private partijen’, VR 2014/164, afl. 11, p. 2 [online]. 61 Van Dam, ‘Het EVRM en de aansprakelijkheid van private partijen’, VR 2014/164, afl. 11, p. 2 [online]. 62

Van Dam, ‘Het EVRM en de aansprakelijkheid van private partijen’, VR 2014/164, afl. 11, p. 2 [online].

63 Emaus & Rijnhout, ‘Naasten, fundamentele rechten en het Nederlands limitatief en exclusief werkende artikel

6:108 BW: één probleem, twee perspectieven’, TVP 2013, p. 109 [online].

64

Emaus & Rijnhout, ‘Naasten, fundamentele rechten en het Nederlands limitatief en exclusief werkende artikel 6:108 BW: één probleem, twee perspectieven’, TVP 2013, p. 110 [online].

(24)

21

Het recht op leven, artikel 2 EVRM, en het verbod tot foltering, artikel 3 EVRM, zijn de meest fundamentele rechten van het EVRM. In veel zaken wordt gesteld dat een van deze of beide rechten zijn geschonden.

Dit geldt ook voor Keenan v. The United Kingdom, waar een moeder schadevergoeding vorderde nadat haar zoon in de gevangenis was overleden.

Het EHRM heeft geoordeeld dat het nationale recht, indien sprake is van een schending van artikel 2 of 3 van het EVRM, een recht op vergoeding van immateriële schade mogelijk dient te maken.65 Deze regel werd door het EHRM herhaald in Bubbins v. The United Kingdom en in Kontrová v. Slovakia: ‘The Court recalls in this connection that it has already had occasion to declare that in the case of a breach of Articles 2 and 3 of the Convention, which rank as the most fundamental provisions of the Convention, compensation for the non-pecuniary damage flowing from the breach should, in principle, be available as part of the range of redress.’66 In

Keenan v. The United Kingdom werd geoordeeld dat niet alleen het slachtoffer zelf, maar ook

zijn ouders recht hadden op een vergoeding.67

Bubbins betrof het geval waarin de politie een (dronken) man, die een neppistool droeg, had

doodgeschoten, omdat ze dachten dat ze met een gewelddadige inbreker te maken hadden. Later bleek dat het om de bewoner zelf ging.

Van een schending van artikel 2 of 3 van het EVRM was hier geen sprake. De politieagenten werden strafrechtelijk niet veroordeeld, maar dat sloot civiele aansprakelijkheid niet uit. Omdat het nationale recht geen grondslag voor vergoeding van immateriële schade bood, oordeelde het EHRM dat sprake was van een schending van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, neergelegd in artikel 13 EVRM.68

'It must be concluded that the applicant had no prospect of obtaining compensation for non-pecuniary damage suffered by her if, ultimately, a court were to rule in her favour. The Court would add that the impossibility to recover compensation for non-pecuniary damage would almost certainly have had a negative bearing on any application by her for legal aid to take civil proceedings against the police.’69

65 EHRM 3 april 2001, 27229/95 (Keenan v. The United Kingdom), par. 130-132 [online].

66 EHRM 17 maart 2005, 50196/99 (Bubbins v. The United Kingdom), par. 171 [online]. EHRM 31 mei 2007,

7510/04 (Kontrová v. Slovakia), par. 64 [online].

67 Emaus, ‘Recht op vergoeding van affectieschade’, L&S 2014, 2, p. 3 [online].

68 Wijnakker, ‘Vergoeding van affectieschade: via het EVRM ook in Nederland mogelijk’, VR 2010, afl. 11, p.

313 [online].

(25)

22

In bovenstaande zaken (Keenan, Bubbins en Kontrová) betrof het een slachtoffer dat was overleden. Maar ook indien (alleen) sprake is van psychisch of fysiek letsel bestaat een recht op vergoeding van immateriële schade volgens het EHRM, zo volgt onder andere uit Keenan en Z. e.a. v. The United Kingdom. ‘The Court has previously held that where a right with as fundamental an importance as the right to life or the prohibition against torture, inhuman and degrading treatment is at stake, Article 13 requires, in addition to the payment of

compensation where appropriate, a thorough and effective investigation capable of leading to the identification and punishment of those responsible, including effective access for the complainant to the investigation procedure. (...) Where alleged failure by the authorities to protect persons from the acts of others is concerned, Article 13 may not always require that the authorities undertake the responsibility for investigating the allegations. There should, however, be available to the victim or the victim's family a mechanism for establishing any liability of State officials or bodies for acts or omissions involving the breach of their rights under the Convention.’70

Een recht op vergoeding van immateriële schade, op grond van het EVRM, bestaat alleen indien een schending hiervan heeft plaatsgevonden door een verdragsstaat.

Uit Zavoloka v. Letland, waar een moeder haar dochter als gevolg van een dodelijk ongeluk had verloren en het een schending van een recht betrof door een ander individu, volgt dat ‘gezien de grote diversiteit in rechtsorde van de verschillende verdragssluitende Staten inzake schadevergoeding bij overlijden, geen absolute en algemene verplichting tot een vergoeding van immateriële schade kan worden afgeleid.’71

De verplichting om in een schadevergoeding van immateriële schade te voorzien, beperkt zich, onder het EVRM, tot de situaties waarin een verdragsstaat verantwoordelijk is voor een inbreuk.72

Over wat de hoogte van een dergelijke vergoeding moet zijn en wie er recht op heeft, is het EHRM niet duidelijk. Uit Oyal v. Turkey volgt wel dat wanneer het EHRM een vergoeding te laag acht, dit op zich een schending van het EVRM kan vormen.73 Verder bieden de arresten geen houvast met betrekking tot de hoogte van de vergoeding.

70

EHRM 10 mei 2001, 29392/95 (Z. e.a. v. The United Kingddom), par. 109 [oniline].

71 EHRM 7 oktober 2009, VR 2010, 83 (Zavoloka/Letland), par. 40 [online]. 72 Emaus, ‘Recht op vergoeding van affectieschade’, L&S 2014, 2, p. 3 [online]. 73

Wijnakker, ‘Vergoeding van affectieschade: via het EVRM ook in Nederland mogelijk’, VR 2010, afl. 11, p. 315 [online].

(26)

23

Ook kan uit de arresten niet worden afgeleid wie aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade. Tot op heden is het recht aan de vader, moeder en (minder- en meerderjarige) broers en zussen van het slachtoffer toegekend.74

4.2 Het EHRM en Nederland

De rechtspraak van het EHRM biedt voor Nederland voldoende grondslag voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade, indien sprake is van een schending van het EVRM door een verdragsstaat. Dit kan strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel. Indien immateriële schade het gevolg is van het handelen of nalaten van een verdragsstaat, heeft een naaste recht op vergoeding. Indien de schade is veroorzaakt door een ander individu bestaat voor een verdragsstaat geen verplichting om vergoeding hiervan mogelijk te maken.75

Verdragspartijen mogen niet minder bescherming bieden dan volgt uit het EVRM, maar zijn wel vrij meer bescherming te bieden. Het Nederlandse schadevergoedingsrecht, afdeling 6.1.10 BW, biedt gezien de reikwijdte van deze afdeling, meer bescherming dan het EVRM, nu dit niet alleen ziet op privaatrechtelijke verhoudingen, maar ook op publiekrechtelijke. Wanneer het EHRM een uitspraak doet betreffende een publiekrechtelijke verhouding, komt vanzelfsprekend de vraag op of dit ook in de privaatrechtelijke verhouding moet gelden. Tot op heden bieden de bepalingen uit afdeling 6.1.10 BW (nog) weinig handvatten om de rechten uit het EVRM in horizontale verhoudingen toe te passen.76

4.3 Tussenconclusie

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat op verdragsstaten een verplichting rust om een vergoeding van immateriële schade mogelijk te maken, indien sprake is van een schending van het EVRM door een verdragsstaat en dus in een verticale verhouding. Tot op heden biedt het Nederlandse schadevergoedingsrecht echter weinig handvatten om vergoeding van immateriële schade mogelijk te maken in de horizontale verhouding, tussen particulieren onderling.

74

EHRM 3 april 2001, 27229/95 (Keenan v. The United Kingdom) [online]. EHRM 17 maart 2005, 50196/99 (Bubbins v. The United Kingdom) [online].

75 Rijnhout e.a., ‘Beweging in het aansprakelijkheidsrecht’, NTBPR 2013, afl. 5, par. 4.5 [online]. 76

Emaus & Rijnhout, ‘Naasten, fundamentele rechten en het Nederlands limitatief en exclusief werkende artikel 6:108 BW: één probleem, twee perspectieven’, TVP 2013, p. 111 [online].

(27)

24

5. Het wetsvoorstel

In mei 2014 is het wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade door de wetgever gepubliceerd ter consultatie77.

Het wetsvoorstel beoogt een aantal veranderingen aan te brengen in zowel het Burgerlijk Wetboek, als het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht.

‘Het wetsvoorstel verbetert de positie van personen die door toedoen van een ander letselschade lijden en van de naasten van personen die door toedoen van een ander letselschade lijden of komen te overlijden.’78

Het wetsvoorstel voorziet onder andere in een verruiming van de vergoeding van zorgkosten en in een regeling die de vergoeding van affectieschade mogelijk maakt.

Naar aanleiding van de Amsterdamse zedenzaak, voorziet het voorstel in de mogelijkheid voor derden om kosten die zijn gemaakt ten behoeve van het slachtoffer van een strafbaar feit te verhalen op de dader. De wet biedt deze mogelijkheid nu alleen aan het slachtoffer zelf. Tevens wordt het voor naasten en nabestaanden mogelijk zich in het strafproces als benadeelde partij te voegen met hun vordering tot vergoeding van affectieschade.79

Hieronder worden per rechtsgebied de relevante veranderingen behandeld die volgen uit het wetsvoorstel.

5.1.1 Aanpassingen in het Burgerlijk Wetboek

In het Burgerlijk Wetboek zijn vijf artikelen aan een verandering onderhevig. Hieronder worden de voor deze scriptie belangrijkste veranderingen besproken.

In artikel 6:96 BW wordt een verandering aangebracht. Aan het tweede lid van dit artikel wordt een onderdeel toegevoegd waaruit volgt dat vermogensschade, die bestaat uit ‘redelijke

kosten die een gekwetste in verband met zijn letsel maakt voor een redelijke verzorging, verpleging, begeleiding en huishoudelijke hulp’ mede voor vergoeding in aanmerking komt.80

Uit de MvT volgt dat ‘de gedachte is dat de gekwetste, om van een naaste op bestendige wijze zorg te kunnen (blijven) ontvangen, als tegenprestatie voor de verleende zorg de naaste dient te compenseren voor diens inkomensachteruitgang.’81

77 Ter raadpleging. 78 MvT, p. 1. 79 MvT, p. 1. 80

Art. 6:96 lid 2 sub d BW (nieuw).

(28)

25

Voor de kosten die door de gekwetste zijn gemaakt en voor vergoeding in aanmerking komen, is het niet van belang of de hulp door professionals of door een naaste wordt verleend. Het is voor de aanspraak op vergoeding niet langer beslissend of het inschakelen van professionele hulp in een concreet geval normaal en gebruikelijk zou zijn.82

Behalve dat de wijze waarop de gekwetste in zijn reële zorgbehoefte voorziet redelijk moet zijn, dient de omvang van de kosten die daarmee gemoeid zijn ook redelijk te zijn. Voortaan geldt een dubbele redelijkheidstoets.

Tevens volgt uit de MvT ‘dat de wijze waarop de gekwetste in zijn reële zorgbehoefte voorziet redelijk dient te zijn, ook met zich meebrengt dat niet voor eenieder die deze zorg verleent, de daardoor ontstane inkomensschade volledig wordt vergoed. De persoonlijke relatie waarin de gekwetste tot deze personen staat, dient dat te rechtvaardigen.’83

Ook indien de schade in de toekomst zal worden geleden, kan dit op grond hiervan voor vergoeding in aanmerking komen. Deze wordt na afweging van de goede en kwade kansen begroot, waarbij het te verwachten carrièreverloop ook moet worden betrokken.84

Tevens wordt het voor een naaste, die minder moet gaan werken en waardoor de schade omvangrijker wordt dan de uitgespaarde kosten van professionele hulp, mogelijk deze meerdere schade te verhalen op grond van artikel 6:107 jo. artikel 6:96 lid 2 BW (nieuw).85 Indien het schade betreft van een naaste die nog in de toekomst geleden zal worden, is het niet mogelijk deze schade als ‘verplaatste schade’ vergoed te krijgen. Artikel 6:107 BW verzet zich hiertegen, nu het alleen een vorderingsrecht geeft voor reeds gemaakte kosten.86 Het is niet steeds duidelijk of, en zo ja voor welke periode, een naaste nog voor het slachtoffer zal (kunnen) blijven zorgen.87

In artikel 6:107 BW vinden grote wijzigingen plaats.

Zo wordt aan het eerste lid een onderdeel toegevoegd waarin staat dat een ander ook verplicht is tot vergoeding van ‘een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of

82 MvT, p. 13. 83 MvT, p. 14. 84

Art. 6:105 lid 1 BW.

85 Lindenbergh, ‘Op weg naar meer erkenning van naasten’, WPNR 2014, 7033, p. 855 [online]. 86 MvT, p. 16.

87

Hebly, Van der Zalm & Engelhard, ‘Wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade: verbetering van de positie van slachtoffers en naasten’, AA 2015/02, p. 96 [online].

(29)

26

bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat geleden door de in lid 2 genoemde naasten van de gekwetste met ernstig blijvend letsel.’88

Deze bepaling vormt een voorbeeld van het in artikel 6:95 BW bedoelde geval van een recht op schadevergoeding van ander nadeel dan vermogensschade. Affectieschade in geval van verwonding komt (hierdoor) voor vergoeding in aanmerking.

Vereist hiervoor is dat de verwonding van het slachtoffer ernstig is en blijvende gevolgen heeft. Dit zal in concrete gevallen uitleg behoeven, maar aangenomen kan worden dat indien sprake is van een blijvend89 functioneel verlies van 70% of meer, sprake is van ernstig en blijvend letsel zoals bedoeld in dit wetsvoorstel.90

Uit de MvT volgt ‘dat de ratio van het voorstel is gelegen in de wenselijkheid van juridische en maatschappelijke erkenning van het feit dat ernstig en blijvend letsel niet alleen een zeer ingrijpend verlies voor de verwonde zelf betekent, maar, gelet op de nauwe persoonlijke betrekkingen die zijn directe naasten met hem onderhouden, ook voor die naasten, aan wie door de toekenning van een vergoeding van affectieschade tevens genoegdoening wordt verschaft.’91

In het lid 2 van dit (nieuwe) artikel wordt uiteengezet wie als naasten moet worden

beschouwd in de zin van lid 1 sub b BW (nieuw). ‘Het uitgangspunt daarbij is dat die kring wordt beperkt tot personen die geacht mogen worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben’, zo volgt uit de MvT. ‘Alleen in die gevallen is het gerechtvaardigd ervan uit te gaan dat het letsel van het slachtoffer voor deze personen een zo ernstig verlies betekent dat vergoeding op zijn plaats is.’92

De categorieën a tot en met f van lid 2 spreken voor zich. In categorie g is een

hardheidsclausule opgenomen. Deze kent onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toe aan een persoon die niet tot de ‘vaste’ kring van

gerechtigden behoort. Uit de MvT volgt dat ‘onderdeel g dient te worden bezien in het kader van het spanningsveld tussen de wenselijkheid van een eenvoudig uitvoerbare regeling en een regeling die toch ook ruimte biedt om in sprekende gevallen naasten, die zich lastig laten vatten in specifiek te benoemen categorieën, voor vergoeding van affectieschade in

88

Art. 6:107 lid 2 sub b BW (nieuw).

89 Het vooruitzicht dat de gevolgen na verloop van tijd verminderen ontbreekt. 90 MvT, p. 18.

91

MvT, p. 18.

(30)

27 aanmerking te laten komen.’93

Echter kan niet uitgesloten worden dat een vergoeding van affectieschade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht kan worden, mede gelet op de relatie tussen het slachtoffer en de rechthebbende naaste. Indien dat het geval is, kan de vergoeding met een beroep op artikel 6:2 lid 2 BW worden afgewezen.94

Uit het nieuwe lid 3 volgt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld waarbij nader kan worden bepaald wanneer sprake is van ernstig blijvend letsel, zoals bedoeld in lid 1 sub b BW (nieuw). Na verloop van tijd kan uit de praktijk en rechtspraak blijken dat het begrip ernstig en blijvend letsel anders/nader gepreciseerd dient te worden dan de hierboven genoemde richtsnoeren. Dit lid biedt een mogelijkheid om door middel van nadere regels hieromtrent duidelijkheid te verschaffen.95

De rechten van naasten op vergoeding worden naar evenredigheid teruggebracht tot het beloop van het bedrag dat bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld, indien meer dan één naaste van een zelfde gekwetste recht heeft op vergoeding van de in lid 1 sub b bedoelde schade en dat bedrag wordt overschreden, aldus het nieuwe vierde lid.

Uit het nieuwe vijfde lid volgt dat ‘onverminderd artikel 6 tweede lid van de Wet

aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen, aanspraken van derden ter zake van als gevolg van het letsel gelden schade niet ten nadele van het recht op schadevergoeding van de gekwetste kunnen worden uitgeoefend.’96 Het belang van de gekwetste weegt telkens het meest zwaar. Uit de MvT volgt dat ‘deze er niet de dupe van mag worden dat de wetgever ook aan derden een aanspraak toekent ter zake van de schade die op veroorzaking van het letsel van de gekwetste is terug te voeren.’97

Het huidige lid 2 wordt verplaatst naar lid 6. Hieruit volgt dat ‘hij die krachtens lid 1 tot

schadevergoeding wordt aangesproken hetzelfde verweer kan voeren dat hem jegens de gekwetste ten dienste zou staan.’ Dit betekent dat de aangesprokene zich, jegens een naaste,

onder andere op eigen schuld van het slachtoffer kan beroepen (artikel 6:101 BW).98

93 MvT, p. 21.

94 MvT, p. 21. Verheij, ‘Wetsvoorstel zorg- en affectieschade. Een evenwichtsuitoefening tussen hanteerbaarheid

en individuele rechtvaardigheid’, VR 2014, afl. 6, p. 222 [online].

95 MvT, p. 22.

96 Art. 6:107 lid 5 BW (nieuw). 97

MvT, p. 23.

(31)

28

Ook de wijzigingen met betrekking tot artikel 6:108 BW zijn aanzienlijk.

Er komt een nieuw derde lid waaruit volgt dat ‘de aansprakelijke verplicht is tot vergoeding

van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden.’99

In het nieuwe lid 4 wordt uiteengezet wie de naasten zijn als bedoeld in het nieuwe derde lid. Deze kring van gerechtigden is dezelfde als die van artikel 6:107 lid 2 BW (nieuw).

Het nieuwe vijfde lid is het huidige lid 3, waarin is neergelegd dat ‘hij die krachtens de vorige

leden tot schadevergoeding wordt aangesproken, hetzelfde verweer kan voeren, dat hem tegenover de overledene ten dienste zou hebben gestaan.’ Daarmee wordt bereikt dat de

aangesprokene bij een vordering tot vergoeding van affectieschade eenzelfde verweer ten dienste staat tegen de in het vierde lid genoemde gerechtigden, als tegen de overledene zelf.100 Het nieuwe zesde lid stelt dat ‘indien meer dan één naaste van een zelfde overledene recht

hebben op vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade, en het totaal van de vergoedingen een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag overschrijdt, de rechten van de naasten naar evenredigheid worden teruggebracht tot het beloop van dat bedrag.’101 Dit lid komt overeen met het corresponderende nieuwe vierde lid van artikel 6:107 BW.

Indien de rechthebbende op grond van dezelfde gebeurtenis reeds een vergoeding heeft ontvangen op grond van artikel 6:107 lid 1 sub b BW (nieuw), heeft hij geen recht op vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade, aldus het nieuwe zevende lid van artikel 6:108 BW. Om ten aanzien van dezelfde gebeurtenis tweemaal een vergoeding toe te kennen, is geen goede grond aanwezig.102

Gekozen is voor een vaste kring van gerechtigden en vaste bedragen die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat dit de transactiekosten tot een minimum brengt en veel procedures kan voorkomen.103 De bedragen die voor vergoeding in aanmerking komen worden bij AMvB vastgesteld. Deze variëren van € 12.500 tot € 20.000. Dit is afhankelijk van de ernst van de normschending (een geweldsmisdrijf levert € 2.500 meer op dan andere gevallen, zoals een verkeersongeval of een medische fout), de ernst van het letsel (overlijden levert € 2.500 meer op dan ernstig blijvend letsel) en de aard van de affectieve band tussen het slachtoffer en de

99

Art. 6:108 lid 3 BW (nieuw).

100 MvT, p. 25.

101 Art. 6:107 lid 6 BW (nieuw). 102

MvT, p. 25.

(32)

29

naaste of nabestaande (een thuiswonend kind, minder- of meerderjarig levert € 2.500 meer op dan een uitwonend meerderjarig kind).104

De wetgever kiest bewust voor een genormeerd systeem, omdat niet wordt gestreefd naar een ‘volledige vergoeding’, maar (vooral) naar een symbolische toekenning van deze bedragen.105

5.1.2 Overgangsrecht

Het opnemen van een zelfstandige bepaling van overgangsrecht is niet nodig.

Het recht op vergoeding van affectieschade of zorgkosten zal niet door het enkel in werking treden van de wet ontstaan, indien de wettelijk vereiste feiten reeds voordien waren voltooid, zo volgt uit artikel 68a jo. artikel 69 sub d Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow). Alleen wanneer de schadeveroorzakende gebeurtenis plaatsvindt na het inwerking treden van het voorstel, zal het in gevallen van letsel gevolgen meebrengen.

Met betrekking tot de aansprakelijkheid wegens iemands overlijden, bepaalt de Ow dat indien dit na inwerkingtreding van de wet plaatsvindt, als gevolg van letsel dat vóór

inwerkingtreding is ontstaan, de omvang moet worden beoordeeld naar het tevoren geldende recht, aldus artikel 173 lid 2 tweede volzin Ow. Ten aanzien van gevallen waarin het

slachtoffer overlijdt, zal het voorstel alleen gevolgen hebben indien dit plaatsvindt na inwerkingtreding.106

5.2 Aanpassingen in het Wetboek van Strafvordering

Met betrekking tot het Wetboek van Strafvordering vindt een wijziging plaats in artikel 51f. Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden als het gevolg van een strafbaar feit, zich kan voegen in het strafproces ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij.

Het tweede lid wordt gewijzigd. Dit komt als volgt te luiden: ‘Indien de in het eerste lid

genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vorderingen en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten

104 Hartlief, ‘Beperkte kring van gerechtigden onder vuur’, NJB 2014/1270, 26, p. 1727 [online]. Lindenbergh,

‘Op weg naar meer erkenning van naasten’, WPNR 2014, 7033, p. 855 [online].

105Hebly, Van der Zalm & Engelhard, ‘Wetsvoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade: verbetering van

de positie van slachtoffers en naasten’, AA 2015/02, p. 102 [online]. Rijnhout, ‘Het Consultatievoorstel schadevergoeding zorg- en affectieschade: een beschrijving’, TVP 2014, 4, p. 124 [online].

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag of bedragen voor nadeel dat niet in vermogens- schade bestaat geleden door de in lid 2 genoemde naas- ten van de

Mijn centrale Stelling in dit artikel is evenwel dat bepalend hoort te zijn of het slachtof- fer zieh de compensatie bewust is, niet in die zin dat hij beseft waarom hem een

Appellant heeft het CBR verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade […] die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van 16 oktober 2013.. Bij

huishoudens €428.500 vergoeding toegekend voor immateriële schade. Er gelden vooraf vastgestelde vergoedingen. Alleen in zeer uitzonderlijke situaties wordt daarvan afgeweken.

Ik kom dan nu toe aan de vraag wat de implicaties zijn van deze analyse voor de positie van de gedupeerde partij in het strafproces en herstelrecht.. Mijn voorstellen zouden

Dit hoeft in onze ogen ook niet problematisch te zijn als het slachtoffer juist ook in dergelijke gevallen begeleid wordt door mensen met goed inzicht in de behoeften

Maar haar vordering wcrd afgewezen: er is (anders dan de VS) op het vlak van AIDS steeds een betrekke- alleen recht op schadevergoeding als de angst besmet te zijn lijk rüstig en

Soms is de ιοί van het slachtofFer minder hjdelyk cn is de schade mede cen gevolg van zyn eigen gediag Het is met betrckkmg tot deze situatic dat de Raad van State zieh ooi*