• No results found

De morele smaken van jonge kinderen : een dagboekstudie naar goede gedragingen zoals gerapporteerd door hun ouders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De morele smaken van jonge kinderen : een dagboekstudie naar goede gedragingen zoals gerapporteerd door hun ouders"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De morele smaken van jonge kinderen.

Een dagboekstudie naar goede gedragingen zoals gerapporteerd door

hun ouders.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

K. van Wel, 10780157

Begeleider: dr. P.J. Hoffenaar

Tweede beoordelaar: dr. P.H.O. Leijten

(2)

2

Inhoudsopgave

Abstract ... 3

Introductie ... 4

De vijf morele pijlers ... 6

Morele smaken bij kinderen ... 7

Moraliteit en probleemgedrag ... 9

De event sampling methode (ESM) ... 11

Het huidige onderzoek ... 14

Methode ... 16

Resultaten ... 19

Discussie ... 22

Implicaties van het onderzoek voor praktijk en theorie ... 27

Beperkingen van het onderzoek in relatie tot gevolgde werkwijze ... 28

Aanbevelingen voor nader onderzoek ... 29

Referenties ... 30

Bijlagen ... 34

Bijlage 1: Codeerschema goede gedragingen van kinderen. ... 34

(3)

3

Abstract

The moral tastes of young children.

A diary study of good behavior as reported by their parents.

The purpose of this study is to get a better view of the existence of moral tastes in children and the cohesion with externalizing problem behavior. With the use of a daily diary 132 parents were asked to report three examples of good child behavior and their praise (labeled and unlabeled condition), over a period of 14 days (Leijten, 2013). Parents in the control condition report only three examples of good child behavior. These reported behaviors are encrypted with the use of the five moral foundations which are described by Haidt (2012) Moral Foundation Theory. The analysis showed that all five moral foundations are present in good child behavior. The foundation ‘respect for authority’ was most dominant. Beside that there is a connection between externalizing problem behavior and the five moral tastes within the control group. Once parents were instructed to give compliments, problem behavior was no longer a subject in their reports.

(4)

4

Introductie

Er zijn legio voorbeelden te noemen waarin jongeren en kinderen grensoverschrijdend en respectloos gedrag laten zien. Een voorbeeld hiervan is het nieuwsbericht dat dronken jongeren de bloemenkransen bij een oorlogsmomument hebben vernield. Van de bloemen die neergelegd zijn tijdens dodenherdenking, is niets meer over (te Veele, 2015). Dit nieuwsbericht roept vele vragen en onbegrip op binnen de maatschappij over hoe deze jongeren zoiets kunnen doen (te Veele, 2015). ‘Hebben deze jongeren geen normen en waarden?’ en ‘Waarom zou een jongere zoiets doen, gewoon uit baldadigheid, door het ontbreken van respect of zit hier meer achter?’ zijn vragen die vervolgens gesteld worden binnen de maatschappij.

Niet alleen in de maatschappij zijn er veel vragen over de normen en waarden bij kinderen, ook in de wetenschap is moraliteit een veelvuldig bestudeerd onderwerp. Zo spreekt de theorie van Kohlberg (1975) over moraliteit als het oordelen op basis van de natuurlijke neiging tot het inleven in de positie van een ander levend wezen, voortkomend uit een gevoel van rechtvaardigheid. De domeintheorie van Turiel, die beïnvloed is door de theorie van Kohlberg (1975), zegt ‘het morele domein betreft zaken als welzijn, rechtvaardigheid en rechten’ (van der Velden & Brugman, 2013, p. 67). Beide theorieën zijn enkel gericht op één morele gevoeligheid, namelijk rechtvaardigheid. Dit wordt ook wel het moreel monisme genoemd. De theorie van Kohlberg (1975) en domeintheorie van Turiel (van der Velden & Brugman, 2013) staan tegenover de Moral Foundations Theory van Haidt (2012), die veronderstelt dat wat moreel toelaatbaar is bepaald wordt op basis van meerdere diepgevoelde voorkeuren, idealen, wensbeelden en principes die mensen van belang kunnen vinden, oftewel het moreel pluralisme.

De theorie van Kohlberg (1975) is al meermaals empirisch onderzocht. Verschillende onderzoeken ondersteunen het idee van deze theorie. De stadia van Kohlberg (1975) zijn

(5)

5

namelijk in verschillende culturen aanwezig. Ook blijken deze stadia zowel door mannen als vrouwen doorlopen te worden (van der Velden & Brugman, 2013). Critici vinden dat onderzoeken naar de stadiatheorie van Kohlberg zich vooral hebben gericht op adolescenten en volwassenen. De domeintheorie van Turiel zou zich echter wel meer richten op het jonge kind (van der Velden & Brugman, 2013). Naar de theorie van Haidt (2012) is daarentegen alleen nog onderzoek gedaan bij volwassenen, zoals in het onderzoek van Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014).

In de huidige studie zal onderzoek gedaan worden bij jonge kinderen naar de verschillende aspecten van moraliteit die in de Moral Foundations Theory van Haidt (2012) onderscheiden worden. Deze verschillende aspecten zijn te vergelijken met verschillende smaakpapillen die een kind kan hebben. Smaken zijn aangeboren voorkeuren en Haidt (2012) veronderstelt dat ook morele gevoeligheden een aangeboren grammatica kennen. Hieruit voortvloeiend is de naam morele smaken ontwikkeld (Graham et al., 2012).

Morele smaken zijn de voorkeuren, idealen en wensbeelden die mensen van belang vinden. Het gaat hierbij om wat mensen goed of fout vinden en welke principes zij belangrijk vinden in het leven (Graham et al., 2012). Het morele principe van rechtvaardigheid, zoals Kohlberg (1975) deze beschrijft, wordt door Haidt (2012) aangevuld met de morele gevoeligheden voor zorg, respect voor autoriteit, loyaliteit en zuiverheid/heiligheid. Volgens Graham et al. (2012) zijn morele gevoeligheden aangeboren, maar de mate van ontwikkeling van elke gevoeligheid hangt af van opvoeding, socialisatie en culturele context.

In het huidige onderzoek worden de morele smaken van kinderen gerapporteerd door hun ouders in beeld gebracht en wordt het verband tussen de morele smaken en externaliserend probleemgedrag onderzocht door middel van de event sampling methode in combinatie met ouderrapportage over het probleemgedrag van het kind.

(6)

6

Externaliserend probleemgedrag houdt in dat er direct of indirect schade aan anderen wordt berokkend. Dit komt tot uiting in gedragingen zoals agressie, geweld en opstandig gedrag. De maatschappelijke normen en waarden worden hierbij geschonden (van Holst, 2012).

De event sampling methode, waar hierboven over gesproken is, kent verschillende categorieën. Binnen de huidige studie wordt gebruik gemaakt van de event-contingent sampling methode, welke inhoudt dat er gedurende een aantal dagen gevraagd wordt naar bepaalde specifieke belevingen of gebeurtenissen die iemand mee heeft gemaakt. Dit wordt achteraf gerapporteerd in een dagboek. Op deze manier wordt er nauw aangesloten bij de natuurlijke setting en dagelijkse beleving van een persoon (Reis & Judd, 2000; Breevaart, Bakker & Demerouti, 2012). De event-contingent sampling methode wordt binnen de huidige studie gebruikt om de morele smaken van jonge kinderen te onderzoeken. De data die gebruikt wordt binnen de huidige studie komt voort uit het onderzoek van Leijten (2013). Aan ouders is gevraagd om aan het einde van de dag positieve gedragingen van hun kind te rapporteren in een dagboek. Dit geeft een duidelijk beeld van de goede gedragingen die een kind laat zien in de natuurlijk setting.

De vijf morele pijlers

Moraliteit is, zoals eerder aangegeven, een veel onderzocht fenomeen bij volwassenen. Graham et al. (2012) hebben hier onderzoek naar gedaan in de ontwikkeling van de Moral Foundations Theory (MFT). Deze theorie heeft als belangrijkste aanname het onderscheid in vijf morele pijlers, te weten zorg en empathie, rechtvaardigheid en wederkerigheid, respect voor autoriteit, loyaliteit en trots, en zuiverheid en heiligheid (Graham et al., 2012). Deze morele pijlers zouden, volgens Graham et al. (2012), overal ter wereld zowel bij volwassenen als bij kinderen aanwezig zijn.

(7)

7

De pijler zorg en empathie komt voort uit de evolutionair bepaalde behoefte om zorg te dragen voor de veiligheid en opvoeding van een kwetsbaar kind. Dit heeft de mens mogelijk ook gevoelig gemaakt voor de pijn en ellende van vreemden. De andere kant van veiligheid en opvoeden is de afschuw en weerzin die we ervaren zodra anderen gekwetst worden of schade berokkend wordt (Graham et al., 2012).

De tweede pijler rechtvaardigheid en wederkerigheid vormt, volgens Graham et al. (2012), de basis voor oordelen over onderlinge verhoudingen tussen mensen. Hierbij gaat het om het gevoel van gelijkheid en de wederkerigheid, gekenmerkt door te denken als ‘voor wat, hoort wat’.

De morele pijler respect voor autoriteit beschrijft het omgaan met autoriteit, leiderschap, hiërarchie en tradities. Deze pijler vormt de basis voor het gevoel van gezagsgetrouwheid en het verlangen naar leiderschap, bijvoorbeeld eerbied voor de politie, een leidinggevende en de rechterlijke macht (Graham et al., 2012).

Daarnaast zijn mensen van eenzelfde cultuur vaak loyaal naar elkaar toe of zijn personen loyaal aan een bepaalde club. Dit vormt een gevoel van verbondenheid met mensen uit de eigen kring. Dit beschrijft de morele pijler loyaliteit en trots (Graham et al., 2012).

De pijler zuiverheid en heiligheid wordt door Graham et al. (2012) beschreven als de morele gevoeligheid op basis van puurheid, zuiverheid en heiligheid. Een belangrijk facet hierin is de manier van omgaan met het eigen lichaam en de natuur.

Morele smaken bij kinderen

Uit onderzoek van Reifen Tagar et al. (2014) blijkt dat respect voor autoriteit in de ontwikkeling van moreel gedrag bij 3 en 4 jarige kinderen een rol speelt. In dit onderzoek is het verband onderzocht tussen de mate van autoritaire opvoeding aan de ene kant, en de betrouwbaarheid welke een kind ervaart in een volwassene aan de andere kant. Dit is

(8)

8

onderzocht aan de hand van een experimenteel onderzoek naar de beïnvloedbaarheid van kinderen door middel van verschillen in autoritair spreken. Hierbij werd gebruik gemaakt van de ‘selective-trust game’ die gebaseerd is op het idee dat kinderen bij het aanleren van woorden vertrouwen op anderen. In de eerste fase speelde ieder kind de ‘selective-trust game’ drie keer onder verschillende condities. Het kind werd hierbij toegesproken door een voor hen vreemde volwassene die voor hen bekende objecten benoemde met gebruikelijke of juist ongebruikelijke termen. In de tweede fase werd gekeken in hoeverre kinderen de termen voor onbekende objecten accepteerden of in twijfel trokken en in hoeverre dit afhankelijk was van de manier waarop diezelfde volwassene eerder bekende objecten had geïntroduceerd. Ook werd er bekeken of zij van huis uit veel of weinig respect voor autoriteit hadden meegekregen. Om respect voor autoriteit te meten diende ouders een gedwongen keuze vragenlijst in te vullen om autoritarisme te meten. Kinderen van ouders die aangaven meer waarde te hechten aan conformiteit en morele gehoorzaamheid bleken vaker volwassenen te vertrouwen op hun woord (Reifen Tagar et al., 2014). Hieruit kan geconcludeerd worden dat kinderen individuele verschillen tonen in de kleutertijd. Deze verschillen blijken deels te verklaren vanuit de verschillen tussen ouders in de mate waarin zij autoritair zijn ingesteld. Ouders dragen hierbij de normen en waarden over op hun kinderen.

De morele pijler rechtvaardigheid blijkt, evenals de morele pijler respect voor autoriteit, al bij kinderen aanwezig te zijn. In de studie van Bondü en Elsner (2014) werd de mate waarin kinderen en adolescenten tussen de 9 en 19 jaar rechtvaardigheidsgevoelig zijn gemeten en de invloed hiervan op het prosociaal en probleemgedrag bij kinderen en adolescenten onderzocht. Dit werd gemeten door middel van de ‘justice sensitivity’ vragenlijst, die op een betrouwbare en valide manier het verschil duidelijk maakt tussen kinderen die in hoge mate gevoelig zijn voor een onrechtvaardige boodschap en kinderen die neutraal of minder intens reageren op onrecht. Hierbij is gekeken naar de verschillen in

(9)

9

leeftijd, geslacht, emotionele problemen en anti- en prosociaal gedrag. Uit deze studie blijkt dat kinderen gevoelig zijn voor rechtvaardigheid, maar de mate waarin kinderen rechtvaardigheidsgevoelig zijn verschilt per individu. Daarnaast blijkt dat de gevoeligheid voor rechtvaardigheid in verband staat met het ontwikkelen van prosociaal en probleemgedrag (Bondü & Elsner, 2014).

Daarnaast blijkt uit het onderzoek van Rottman en Kelemen (2012) dat jonge kinderen gevoelig te maken zijn voor puurheid, zuiverheid en heiligheid. In dit onderzoek werd bestudeerd in hoeverre kinderen van 7 jaar de op zuiverheid gebaseerde moraal overnemen. Ieder kind kreeg een aantal plaatjes te zien met verschillende afbeeldingen en een korte beschrijving, gericht op de directe omgeving of leefwereld van ruimtewezens, zoals het hoofd bedekken met stokken of het gieten van blauw water in een grote plas. Het kind diende aan te geven of het gedrag op het plaatje ‘goed’ of ‘fout’ was. De kinderen zijn tijdens dit onderzoek opgedeeld in vier groepen, namelijk de eerste groep waar kinderen werden beïnvloed door hen in een vies ruikende kamer te zetten, de tweede groep waarin de onderzoekers de kinderen lieten geloven dat de acties schending van de natuurlijk orde waren, de derde groep waarin de eerste en tweede groep samengenomen waren en een vierde groep die als controlegroep fungeerde. Uit dit experiment blijkt dat kinderen in de derde groep veel vaker de afbeelding als fout beschouwden dan kinderen in de controlegroep (Rottman & Kelemen, 2012). Dit resultaat geeft de sterke aanwijzing dat deze gevoeligheden beïnvloedbaar zijn door omstandigheden te variëren die niets met de inhoud van het oordeel te maken hebben, maar die de gevoelens van walging of zuiverheid bespelen.

Moraliteit en probleemgedrag

De morele ontwikkeling kan per persoon verschillen en kan door vele factoren beïnvloed worden (Graham et al., 2012). Het huidige onderzoek richt zich op het verband tussen

(10)

10

externaliserend probleemgedrag en de waargenomen positieve gedragingen in het dagelijks leven van een kind. Beerthuizen (2012) heeft literatuuronderzoek gedaan naar verschillende morele kenmerken, zoals morele waarden evaluatie, moreel redeneren, cognitieve vertekeningen en morele identiteit van jongeren en het verband hiervan met probleemgedrag. Hij kwam tot de conclusie dat jongeren die meer belang hechten aan regels minder probleemgedrag laten zien. Hij geeft ook aan dat jongeren die wel probleemgedrag vertonen minder waarde hechten aan regels (Beerthuizen, 2012). Het onderzoek van Beerthuizen (2012) maakt duidelijk dat er een verband is tussen probleemgedrag en moraliteit, met name de morele pijler respect voor autoriteit komt hierin naar voren.

Daarnaast blijkt er een verband te zijn tussen het moreel redeneren aan de ene kant en het individuele morele gedrag aan de andere kant. Externaliserend probleemgedrag kan deels verklaard worden door een gebrekkig functionerend geweten (van Essen, 2012). Het is echter nog onvoldoende duidelijk in hoeverre er een verband is tussen probleemgedrag en morele intuities van kinderen, omdat dit verband binnen het onderzoek van van Essen (2012) getoetst is op basis van diepgewortelde voorkeuren (van Essen, 2012).

De huidige studie draagt bij aan het geven van een waardevolle aanvulling op de aanname dat er een verband is tussen externaliserend probleemgedrag en een onderontwikkeld moreel redeneren. Hiertoe zal er in deze studie onderzoek worden verricht naar dit verband, door te onderzoeken of er een significant verschil is tussen de vijf morele pijlers en extemaliserend probleemgedrag.

Volgens de Moral Foundations Theory is de mate waarin belang gehecht wordt aan de morele gevoeligheden niet alleen afhankelijk van individuele aspecten, maar speelt ook de opvoeding hierin een rol (Graham et al., 2012). Binnen het huidige onderzoek naar morele gevoeligheden bij jonge kinderen is gebruik gemaakt van data waarin ouders werden gevraagd goed gedrag van hun kind te rapporteren in dagboekjes (Leijten, 2013). Naar alle

(11)

11

waarschijnlijkheid komen de morele smaken van ouders ook naar boven via deze methode. Het is de verwachting dat de gerapporteerde gebeurtenissen deels een goede afspiegeling zullen zijn van het door het kind vertoonde gedrag en deels vertekend zullen zijn door de opvoedingsidealen van de rapporterende ouder.

De event sampling methode (ESM)

Veel onderzoeken zijn gericht op een gestructureerde aanpak, waarin al door de onderzoeker voorgekookte morele situatieschetsen of scenario’s aangeboden worden (Hofmann, Wisneski, Brandt, & Skitka, 2014). Er is de nodige kritiek op het aanbieden van voorgestructureerde scenario´s (Meindl & Graham, 2014).

Ten eerste blijkt dat onderzoekers in hun pogingen om realistische verhaaltjes te bedenken toch gedeeltelijk de plank mis kunnen slaan. Bauman, McGraw, Bartels en Warren (2014) observeerden de verbale en non-verbale reacties van deelnemers op het lezen van fictieve morele dilemma’s. Bij het lezen van de dilemma’s bleken de respondenten maar met moeite een lachbui te kunnen onderdrukken. Achteraf gaven de respondenten te kennen dat zij veel van de dilemma’s niet realistisch genoeg vonden. Dit maakt dat we ernstig kunnen twijfelen aan hoe serieus de respondenten dit soort dilemma’s nemen. De voorgelezen verhaaltjes lijken niet goed overeen te komen met de situaties die zich in het dagelijks leven zouden kunnen voordoen (Bauman, McGraw, Bartels & Warren, 2014). Geconcludeerd kan worden dat er voor een heel andere benadering gekozen dient te worden, waarbij de scenario’s met een moreel dilemma zo goed mogelijk overeenkomen met voorvallen uit het dagelijks leven van alledag.

Een tweede mogelijke tekortkoming is dat de dominante benadering sterk leunt op wat Meindl en Graham (2014) benoemen als het derde persoon perspectief. Bij de constructie van hypothetische scenario’s gaan onderzoekers zorgvuldig te werk, maar dat garandeert nog niet

(12)

12

dat de in het scenario omschreven acties ook als immoreel ervaren worden door de respondenten. Ook hier kan de onderzoeker de plank misslaan door uit te gaan van een idee van wat goed en fout is dat niet gedeeld wordt door zijn of haar respondenten. In het onderzoek van Meindl en Graham (2014) blijkt dit gebrek aan overeenstemming tussen onderzoekers en respondenten uit verschillende voorbeelden. De onderzoekers vinden bijvoorbeeld dat niet meewerken aan ‘prisoner’s dillema games (PDGs)’ moreel slecht is, terwijl de respondenten aangeven dit als moreel neutraal te zien. Zij beoordelen dit zelfs als niet moreel slechter dan het eten van augurken (Meindl & Graham, 2014). Wat als goed of fout gezien wordt hangt niet alleen samen met de visie op morele gebeurtenissen, maar wordt ook beïnvloed door vele aspecten uit het sociale leven, zoals de groep waartoe we behoren en hoe we naar anderen kijken. Het is van belang dat er onderzoek gedaan wordt naar de gedragingen van een kind in de natuurlijk setting (Graham, 2014).

Zoals eerder is aangegeven schuilt in het derde persoon perspectief het gevaar dat onderzoekers er te ver naast zitten over wat ouders of kinderen zien als moreel gedrag. De visie van de ouder, het kind óf van de onderzoeker op moreel gedrag kan erg verschillen. Wanneer hier geen rekening mee wordt gehouden kunnen de onderzoeksresultaten afwijken van de werkelijkheid (Meindl & Graham, 2014). Meindl en Graham (2014) geven aan dat het belangrijk is dat moraliteit onderzocht wordt vanuit de beleving van de participant zelf, het zogenaamde eerste persoon perspectief. Hiermee wordt de kans vergroot dat er een realistisch beeld ontstaat van hoe iemand naar een morele gebeurtenis kijkt.

Het eerste persoon perspectief en de noodzaak om dicht bij het dagelijks leven te blijven komt terug in het onderzoek van Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014). Zij maken gebruik van een open vraagstelling naar morele of immorele gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in het dagelijks leven van volwassenen. Woods (2013) kijkt, evenals Hofman, Wisneski, Brandt en Skitka (2014), naar de morele gebeurtenissen in de natuurlijke

(13)

13

setting. Verschillen tussen beide studies zijn de focus op de morele gebeurtenissen van volwassenen tegenover de focus op het morele gedrag van kinderen. Ook bestaat er een verschil in methode. Woods (2013) heeft gebruik gemaakt van etnografisch onderzoek en heeft daarmee de beleving van kinderen beter in kaart weten te brengen door middel van diepte-interviews en observaties. Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) hebben daarentegen gebruik gemaakt van zelfrapportage. Een overkomst is dat zowel de ESM data van Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) als de etnografische studie van Woods (2013) inzichten opleveren die het idee van moreel pluralisme en dus ook de Moral Foundations Theory ondersteunen.

De methode van het onderzoek van Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) is te beschrijven als een event sampling methode (ESM). Dit houdt in dat er gekeken wordt naar de belevingen van gebeurtenissen van mensen in hun dagelijks leven door middel van het bijhouden van een soort dagboek (Hektner, Smidt & Csikszentmihaly, 2007). Een event sampling methode draagt bij aan hogere mate van externe en ecologische validiteit (Hektner, Smidt & Csikszentmihaly, 2007).

Voor de verhoging van de generaliseerbaarheid bij het doen van onderzoek is externe en ecologische validiteit van belang (Hektner, Smidt & Csikszentmihaly, 2007; Smaling, 2009). Externe validiteit beschrijft in hoeverre de onderzoeksgroep iets kan zeggen over de grotere populatie van deze groep en/of context van de steekproef. Ecologische validiteit beschrijft in hoeverre de condities van de studie overeenkomen met de werkelijkheid (Reis & Judd, 2000).

Uit bovenstaande onderzoeken van Meindl en Graham (2014), Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) en Woods (2014) komt naar voren dat het gebruik van een eerste persoon perspectief, waarin wordt geredeneerd vanuit de deelnemer zelf, zorgt voor een hogere mate van externe en ecologische validiteit. Hierdoor sluit het onderzoek beter aan bij

(14)

14

de werkelijkheid. Dit onderschrijft het belang van het gebruik van deze methode en de keuze voor de event sampling methode binnen het onderzoek dat hier besproken wordt, waarbij een dagboek wordt gebruikt dat door ouders gedurende 14 dagen bijgehouden moest worden.

Het huidige onderzoek

Er zijn verschillende onderzoeken verricht naar de gevoeligheid voor specifieke morele pijlers (Reifen Tagar et al., 2014, Bondü & Elsner, 2014, Rottman & Kelemen, 2012). Er is echter nog geen empirisch bewijs dat alle vijf morele pijlers bij jonge kinderen aanwezig zijn. Hieruit blijkt het probleem dat onderzoek naar de verschillende morele smaken van jonge kinderen ontbreekt. Het huidige onderzoek kan een belangrijke bijdrage leveren aan de toepasbaarheid van de Moral Foundations Theory bij jonge kinderen.

Op basis van de hierboven beschreven onderzoeken wordt verwacht dat jonge kinderen van nature gevoelig te maken zijn voor moraliteit (Reifen Tagar et al., 2014, Bondü & Elsner, 2014, Rottman & Kelemen, 2012). De hypothese, die op basis van deze theorie, gesteld kan worden is dat de morele pijlers aanwezig zijn bij jonge kinderen. Verwacht wordt dat met name de morele pijlers zorg en empathie, rechtvaardigheid en wederkerigheid en respect voor autoriteit in grote mate aanwezig zijn bij jonge kinderen. Deze drie morele pijlers zijn namelijk de grondleggers voor de Moral Foundations Theory. De morele pijlers ‘loyaliteit en trots’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ zijn pas in een later stadium aan het licht gekomen (Graham et al., 2012).

Daarnaast geeft Beerthuizen (2012) aanwijzingen dat probleemgedrag samenhangt met de gevoeligheid voor de pijler respect voor autoriteit. De maatschappelijke vraag naar de redenen waarom jongeren niet moreel adequaat handelen en de wetenschap dat probleemgedrag samenhangt met een specifieke morele pijler vormen de probleemstelling van het huidige onderzoek. Het probleem blijkt dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de

(15)

15

samenhang van externaliserend probleemgedrag en de gevoeligheid voor de vijf morele pijlers.

Het huidige onderzoek hoopt meer duidelijkheid te geven over het verband tussen externaliserend probleemgedrag en de morele smaken van jonge kinderen. De resultaten van deze studie kunnen antwoorden geven op zowel maatschappelijke als wetenschappelijke vragen naar het verband tussen externaliserend probleemgedrag enerzijds en bepaalde morele keuzes die jongeren maken anderzijds.

Op basis van het onderzoek van Beerthuizen (2012) en van Essen (2012) wordt er binnen het huidige onderzoek verwacht dat er een verband zal zijn tussen moraliteit en probleemgedrag. De hypothese, die gesteld kan worden aan de hand van de theorie van Beerthuizen (2012) en van Essen (2012), is dat met name, binnen de groep kinderen met externaliserend probleemgedrag, de morele pijler respect voor autoriteit een verhoogd percentage gedragingen gerapporteerd door ouders zal laten zien.

De vraag dient zich aan of er empirisch bewijs is voor de Moral Foundations Theory van Haidt (2012) bij jonge kinderen. Het doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de gevoeligheid van jonge kinderen voor morele smaken en de samenhang met externaliserend probleemgedrag.

De hoofdvraag luidt: ‘Is er empirisch bewijs dat de Moral Foundations Theory van

Haidt (2012) van toepassing is op kinderen van 3 tot 9 jaar?’. Om deze vraag te kunnen

beantwoorden wordt deze onderverdeeld in de volgende subvragen:

1. Welke morele pijlers zijn aanwezig bij kinderen van 3 tot 9 jaar?

2. In hoeverre is er een verband tussen externaliserend probleemgedrag en de gevoeligheid voor de vijf morele pijlers bij kinderen van 3 tot 9 jaar?

Om deze vragen te beantwoorden zal in de methode aan bod komen op welke wijze het onderzoek wordt uitgevoerd. Vervolgens worden de resultaten weergegeven per deelvraag.

(16)

16

Op basis van de resultaten zal er een conclusie geformuleerd worden. Aan het eind van dit onderzoek zal in de discussie de beperkingen van dit onderzoek besproken worden, waarin eveneens aanbevelingen gedaan worden voor nader onderzoek.

Methode

Data

De data voor deze studie komen voort uit een eerder onderzoek naar de invloed van complimenten op het gedrag van een kind (Leijten, 2013). Ouders werden gevraagd gedurende 14 dagen maximaal 3 goede gedragingen van hun kind op te schrijven. Ook werd gevraagd om hierbij de gegeven complimenten te rapporteren. Voor deze dataverzameling zijn ouders random toegewezen aan drie condities, namelijk de gelabelde groep die vooraf de opdracht kreeg van de onderzoekers om complimenten te geven die specifiek gericht waren op het gedrag van het kind, de ongelabelde groep die algemene complimenten moest geven en een controlegroep die alleen de gedragingen van het kind diende te beschrijven (Leijten, 2013).

Participanten

In totaal hebben 132 ouders de dagboekjes voor hun kind ingevuld. Ouders hebben gemiddeld genomen 32 gedragingen per kind gerapporteerd. De kinderen varieëren in de leeftijd van 3 tot en met 9 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 6,9 jaar. De groep kinderen bestaat uit 95 jongens en 37 meisjes. Zowel de meeste vaders als moeders hebben een MBO opleiding als hoogstgenoten opleiding, namelijk 28,8% voor zowel vaders als moeders. Wat betreft de familiesituaties is op te maken dat 84,1% van de ouders gehuwd of samenwonend zijn.

(17)

17

Codering

In de bovengenoemde studie is gebruik gemaakt van een event sampling methode. Dit houdt in dat er gekeken wordt naar de beleving van de kinderen in hun dagelijks leven door middel van het bijhouden van een dagboek. Door gebruik te maken van een vooraf opgesteld codeerschema wordt de data gecodeerd door twee onderzoekers. De onderzoekers van deze studie hebben gezamenlijk het codeerschema opgesteld en een aantal dagboeken gezamenlijk gecodeerd zodat er afstemming is in de manier van coderen door de onderzoekers. Het codeerschema bestaat uit de vijf morele pijlers en een codering genaamd ‘niet in te delen in morele pijler’. De onderverdeling in de vijf morele pijlers is gemaakt op basis van de Child Moral Foundations Measure, een woordenboek van de morele pijlers en op basis van onderling overleg met een wetenschapper op het gebied van moraliteit. De gedragingen zijn gecodeerd aan de hand van de meest passende code. Wanneer er meerdere coderingen passend waren bij een gedraging is er gebruik gemaakt van een dubbelcodering. In bijlage 1 is het codeerschema opgenomen. De codering van de gedragingen van het kind, dienen als basis voor analyses die uitgevoerd worden om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen.

Meetinstrumenten

Om externaliserend probleemgedrag bij de kinderen in kaart te brengen is er gebruik gemaakt van de Eyeberg Child Behavior Inventory (ECBI). De ECBI wordt in vele landen gebruikt om externaliserd probleemgedrag bij kinderen te meten. Deze vragenlijst, die afgenomen wordt bij ouders, bestaat uit 36 items die gedragingen beschrijven. Door middel van een 7-puntschaal (1= nooit t/m 7= altijd) kan de ouder aangeven in hoeverre dit gedrag aanwezig is bij het kind. Dit wordt gescoord op de intensiteitsschaal (IS). Daarnaast kan de ouder ook aangeven of dit gedrag een probleem voor de ouder is of niet (ja of nee), gescoord op de probleemschaal (PS) (Burns & Patterson, 2008). De ECBI is niet COTAN genormeerd, maar

(18)

18

blijkt wel voldoende betrouwbaar te zijn. De test-hertest betrouwbaarheid (α = .86 op de IS en

α = .88 op PS) en interne consistentie (α = .95 op IS en α = .93 op PS) worden als goed

beoordeeld (Axberg, Hanse & Broberg, 2008). In verschillende landen worden verschillende normen gehanteerd voor het interpreten van de score op de ECBI. Vanwege de nauwkeurigheid per leeftijd en geslacht van de normen die gehanteerd worden binnen de Verenigde Staten (Burns & Patterson, 2008), is er binnen de huidige studie gekozen om deze normen te hanteren. Een overzicht van deze normen is opgenomen in bijlage 2. De afkappunten wijzen erop dat er binnen deze studie op de intensiteitsschaal in totaal 9 jongens en 5 meisjes zijn die volgens de ouders probleemgedrag vertonen. Op de probleemschaal zijn er 8 jongens en 8 meisjes waarvan de ouders aangeven problemen te hebben met het gedrag van het kind.

Analyses

Zoals eerder aangegeven zullen, door gebruikt te maken van een vooraf opgesteld codeerschema, de gedragingen gerapporteerd in de dagboekjes worden gecodeerd. Door middel van een frequentietabel zal onderzocht worden welke en in welke mate de vijf morele pijlers aanwezig zijn bij jonge kinderen en welke morele pijlers er ontbreken (onderzoeksvraag 1).

Vervolgens worden de data geselecteerd op het wel of niet aanwezig zijn van externaliserend probleemgedrag bij het kind op zowel de intensiteitsschaal als de probleemschaal van de ECBI. Er wordt onderzocht of er een verband is tussen externaliserend probleemgedrag en de aanwezigheid van de vijf morele pijlers (onderzoeksvraag 2). Dit verband wordt vervolgens ook geanalyseerd per conditie waarin de dagboekjes zijn ingevuld. Het verband zal worden getoetst door middel van de chi-kwadraat toets. De sterkte van het verband zal worden bepaald door berekening van Cramer’s V. Aan de hand van een kruistabel

(19)

19

wordt in kaart gebracht hoe de verdeling is van de vijf morele pijlers bij kinderen met wel en geen probleemgedrag op de IS en de PS.

Resultaten

Aanwezigheid van de morele pijlers bij jonge kinderen

Op basis van de codering van het totaal aantal gedragingen gerapporteerd door ouders is er een frequentietabel (tabel 1) gemaakt van de morele pijlers. Sommige gedragingen bleken betrekking te hebben op meer dan één codering. Deze dubbelcoderingen zijn als aparte coderingen geteld om na te gaan of de resultaten veranderen als niet alleen de pijler die het meest past meegenomen wordt. Aangezien er weinig verschillen zijn tussen de percentages uit de eerste codering en de percentages wanneer beide coderingen bij elkaar worden opgeteld, zal in de verdere beschrijving van de resultaten alleen de eerste codering meegenomen worden.

Het eerste resultaat is dat 74,8 % van de positieve gedragingen onder viel te brengen in één van de vijf morele pijlers. Een veel kleiner gedeelte (25,2 %) bleek niet in te delen of geen betrekking te hebben op moreel gedrag. Uit tabel 1 is op te maken dat de morele pijler ‘respect voor autoriteit’ dominant aanwezig is in de gedragingen die gerapporteerd zijn door ouders. Deze morele pijler komt in 39,7% van de gedragingen voor. De morele pijlers ‘zorg en empathie’ en ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ blijken ook beide veel voorkomende pijlers te zijn, respectievelijk 13,8% en 14,6%. Wat betreft de morele pijlers ‘loyaliteit en trots’ (1,9%) en ‘zuiverheid en heiligheid’ (4,8%) is op te maken dat beide pijlers minder voorkomen dan de overige morele pijlers.

(20)

20

Tabel 1: Frequenties van de codering van de gedragingen van kinderen gerapporteerd door

hun ouders.

Verband tussen de aanwezigheid van morele pijlers en externaliserend probleemgedrag

Om het verband tussen externaliserend probleemgedrag en de morele smaken van kinderen in kaart te brengen is de code ‘niet in te delen in morele pijler’ buiten beschouwing gelaten. Deze code geeft namelijk niet weer in hoeverre er een verband is tussen de aanwezigheid van morele pijlers en externaliserend probleemgedrag. Vervolgens is het verband afzonderlijk geanalyseerd binnen de drie condities waarin de ouders de dagboekjes hebben ingevuld (gelabeld, ongelabeld of controle). Hieronder zullen de resultaten besproken worden per schaal (probleemschaal en intensiteitsschaal) van de ECBI. Eerst zal het algemene verband besproken worden, waarnaar vervolgens gekeken wordt of dit samenhangt met de conditie.

De ervaren intensiteit van probleemgedrag en de beschrijving van de morele gedragingen laten een significant verschil zien (χ2(4) = 12.508, p = .014, Cramer’s V = .075).

Code Frequentie (in aantal) Percentage codering 1 (in %) Percentage codering 1 en 2 opgeteld (in %) Zorg en empathie 498 13,8 13,8 Rechtvaardigheid en wederkerigheid 532 14,6 14,7

Respect voor autoriteit 1415 39,7 39,1

Loyaliteit en trots 102 1,9 2,8

Zuiverheid en heiligheid 184 4,8 5,1

Niet in te delen in morele pijler

(21)

21

Er is sprake van een zwak verband. Met name de morele pijler respect voor autoriteit lijkt dominanter aanwezig te zijn bij kinderen waarvan de intensiteitscore duidt op een hoge mate van externaliserend probleemgedrag.

De probleemervaring van het gedrag en de beschrijving van de morele gedragingen van het kind laten eveneens een zwak verband met elkaar zien (χ2(4) = 17.254, p = .002,

Cramer’s V = .090). Uit de kruistabel blijkt dat de morele pijlers ‘zorg en empahtie’ en

‘respect voor autoriteit’ vaker aanwezig zijn in de groep die het gedrag van het kind als probleem ervaart in vergelijking met de groep die dit niet als probleem ervaart.

Wanneer afzonderlijke analyses per conditie uitgevoerd worden blijkt dat uitsluitend binnen de controlegroep een significant verschil aanwezig is tussen de intensiteit van probleemgedrag en de aanwezigheid van de morele pijlers (χ2(4) = 28.796, p < .001, Cramer’s

V = .182). Dit verband is, op basis van de Cramer’s V, zwak te noemen. Opvallend is het

grote verschil tussen wel of geen probleemgedrag op de intensiteitsschaal in de morele pijler ‘respect voor autoriteit’. De morele pijler ‘respect voor autoriteit’ komt bij ‘geen probleemgedrag’ in 49% van de gedragingen voor en bij ‘wel probleemgedrag’ in 75% van de gedragingen, zie grafiek 1. In de andere twee condities is dit verschil niet aanwezig. Zowel de gelabelde als de ongelabelde groep laten geen verband zien, respectievelijk (χ2(4) = 8.201, p = .084, Cramer’s V = .114) en (χ2(4) = 5.469, p = .242, Cramer’s V = .087).

Evenals bij de intensiteitschaal komt, na afzonderlijke analyse per conditie, ook bij de probleemschaal naar voren dat uitsluitend de controlegroep een significant verschil laat zien tussen het ervaren van het gedrag van het kind als probleem en de beschrijving van de morele gedragingen (χ2(4) = 9.923, p = .042, Cramer’s V = .110). Ook hier is er sprake van een zwak verband. De morele pijler ‘respect voor autoriteit’ is vaker aanwezig bij het ervaren van probleemgedrag (63,9%) dan bij het niet ervaren van probleemgedrag (51,2%), zie grafiek 1. De gelabelde en ongelabelde groep laten ook binnen de probleemschaal geen verband zien

(22)

22

tussen de ervaring van probleemgedrag en de aanwezigheid van morele pijlers, respectievelijk (χ2(4) = 9.018, p = .061, Cramer’s V = .120) en (χ2(4) = 7.498, p = .112, Cramer’s V = .104).

Grafiek 1: Aanwezigheid van de vijf morele pijlers op de intensiteitsschaal (IS) en de

probleemschaal (PS) van de ECBI binnen de controlegroep uitgesplitst in wel of geen

externaliserend probleemgedrag (in %).

Discussie

Binnen het huidige onderzoek is nagegaan hoe veelomvattend de morele gevoeligheden van jonge kinderen eigenlijk zijn. Er is niet alleen onderzoek gedaan naar één morele pijler, maar naar alle vijf morele pijlers die geformuleerd zijn binnen de Moral Foundations Theory van Haidt (2012). Door gebruik te maken van een dagboekmethode zijn goede gedragingen van een kind gerapporteerd door ouders, in beeld gebracht. Deze bottum-up benadering, waarbij gekeken wordt vanuit de rapportage van de respondenten en op basis daarvan een overkoepelend beeld gevormd wordt, geeft een goede weergave van wat ouders als goed en

18,9 25,6 49 2 4,6 9 9 75 4 3 17,4 25,4 51,2 1,9 4,1 15,1 14,3 63,9 3,4 3,4 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 P er cen tag e Morele pijler IS geen probleemgedrag IS wel probleemgedrag PS geen probleemgedrag PS wel probleemgedrag

(23)

23

fout gedrag zien. Dit in tegenstelling tot de standaard top-down benadering, waar theoretici hun definities van goed en fout voorleggen aan ouders. De dagboekmethode draagt bij aan het verkrijgen van een realistisch beeld van goede gedragingen die een kind in het dagelijks leven laat zien. De beschrijvingen van ouders zijn achteraf gecodeerd en bleken goed in te delen in de vijf morele pijlers die Haidt (2012) heeft onderscheiden in zijn Moral Foundations Theory. Dit ondersteunt het idee van moreel pluralisme en daarbij direct ook de Moral Foundations Theory van Haidt (2012).

De resultaten laten zien dat alle vijf morele pijlers aanwezig zijn in de gedragingen van jonge kinderen gerapporteerd door ouders. Met name gedragingen gericht op de zorg voor een ander, het gevoel van rechtvaardigheid en wederkerigheid, en gedragingen die ingaan op de gehoorzaamheid van het kind zijn door ouders beschreven. Dit geeft inzicht in het natuurlijke gedrag van het kind wanneer de ouder attent is op het positieve gedrag.

De hypothese dat alle vijf morele pijlers aanwezig zijn bij jonge kinderen kan aangenomen worden. Zoals verwacht hebben ouders met name gedragingen gerapporteed welke vallen binnen de morele pijlers ‘zorg en empathie’, ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ en ‘respect voor autoriteit’. Dit wijst erop dat er meer is dan alleen rechtvaardigheid en ondersteunt het idee van moreel pluralisme. De Moral Foundations Theory kan op basis van deze informatie in zijn gelijk gesteld worden met betrekking tot zijn belangrijkste aanname dat moraliteit bestaat uit verschillende morele smaken welke bij elk mens aanwezig zijn.

Als de resultaten van dit onderzoek naast de uitkomsten van het onderzoek van Hofmann, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) gelegd worden, blijkt dat er zowel overeenkomsten als verschillen zijn. Een overkomst is dat evenals volwassenen via zelfrapportage laten zien, ook ouders, in de rapportage van de gedragingen van hun kind, subtiele verschillen laten zien in de nadruk die zij leggen op de morele pijlers. Ouders die

(24)

24

geconfronteerd werden met opstandig en lastig gedrag van hun kind waren met name gericht op gedragingen met betrekking tot gehoorzaamheid. Het algemene patroon van de morele pijlers kwam overeen met ouders die niet geconfronteerd werden met externaliserend probleemgedrag van hun kind, hoewel de morele pijler respect voor autoriteit bij deze groep minder dominant aanwezig is.

Een verschil tussen het huidige onderzoek en het onderzoek van Hofman, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) is de aanpak van het onderzoek. Hofman, Wisneski, Brandt en Skitka (2014) maken gebruik van zelfrapportage van morele en immorele gebeurtenissen. Binnen de huidige studie is er gerichter te werk gegaan door alleen te vragen naar goede gedragingen in de ogen van ouders. Zelfs wanneer de onderzoeksblik versmald wordt tot alleen deugdzaam gedrag blijkt de inhoud van het gedrag van het kind toch nog te variëren. Alle vijf morele pijlers zijn namelijk aanwezig binnen deze gedragingen. In hoeverre de inhoud van de gedragingen van het kind overeenkomt met en/of verschilt van de inhoud van de morele en immorele gebeurtenissen die volwassenen via zelfrapportage aangegeven hebben, dient nader onderzocht te worden binnen een cross-sectioneel onderzoek. Hierin zullen vier verschillende leeftijdsgroepen, namelijk jonge kinderen, adolescenten, jong volwassenen en volwassenen, binnen eenzelfde periode gevraagd moeten worden naar morele gedragingen en gebeurtenissen in hun dagelijks leven. Door middel van cross-sectioneel onderzoek kan de inhoud van de gedragingen vergeleken worden binnen de vier leeftijdsgroepen en de overeenkomsten en verschillen in kaart gebracht worden.

Er kan geconcludeerd worden dat de morele grondbeginselen die volwassenen onderscheiden ook van toepassing zijn op kinderen. In het onderzoek van Graham et al. (2012), gericht op de morele smaken van volwassenen, wordt duidelijk gemaakt dat de morele pijlers ‘zorg en empathie’, ‘rechtvaardigheid en wederkerigheid’ en ‘respect voor autoriteit’ de grondslag hebben gelegd voor de Moral Foundations Theory. De morele pijlers ‘loyaliteit

(25)

25

en trots’ en ‘zuiverheid en heiligheid’ zijn pas in een later stadium aan het licht gekomen. Op basis van bovenstaand onderzoek van Graham et al. (2012) kan geconcludeerd worden dat het patroon van de aanwezigheid van de morele pijlers binnen het kader van deze studie overeenkomt met het patroon bij volwassenen. Daarnaast is er een waardevolle aanwijzing gevonden dat de morele pijlers aanwezig zijn bij kinderen, zoals de Moral Foundations Theory, die uitgaat van een aangeboren morele grammatica, al veronderstelde.

Aangezien de vroegtijdige aanwezigheid van de morele pijlers binnen deze studie dus aangetoond is, suggereren de resultaten dat Haidt (2012) in zijn gelijk gesteld kan worden dat er sprake is van een aangeboren morele grammatica. Dit komt overeen met het onderzoek van Rottman en Kelemen (2012) waaruit blijkt dat kinderen van nature al gevoelig te maken zijn voor bepaalde morele smaken. Het onderzoek van Rottman en Kelemen (2012) is enkel gericht op onderzoek naar één morele pijler. Binnen de huidige studie zijn ook de overige morele pijlers opgenomen, waardoor de huidige studie een aanvulling geeft op de conclusie van Rottman en Kelemen (2012). Deze conclusie geldt, op basis van de huidige studie, mogelijk ook voor moraliteit in een breder perspectief.

Naast onderzoek naar de aanwezigheid van de morele pijlers, is er onderzocht of er een verband is tussen de aanwezigheid van de vijf morele pijlers bij jonge kinderen en externaliserend probleemgedrag. De resultaten tonen aan dat ouders met een lastig of agressief kind in de beschrijving van goed gedrag vaker rapporteren dat het kind goed geluisterd heeft of zich aan de regels heeft gehouden. Zowel ouders die het gedrag van het kind als een probleem ervaren, als ouders van kinderen met externaliserend probleemgedrag lijken meer gericht op het beschrijven van de gedragingen die te maken hebben met gehoorzaamheid. Hierbij is opvallend dat uitsluitend de ouders die niet de opdracht hebben gekregen om complimenten te geven (controlegroep) lijken te worden beïnvloed door het probleemgedrag van hun kind in de rapportage van de morele gedragingen. Sturing van

(26)

26

ouders is van invloed op het verband tussen externaliserend probleemgedrag en de aanwezigheid van de morele pijlers. Dit wijst erop dat zodra ouders de instructie krijgen om complimenten te geven (of het nu gaat om gelabelde of ongelabelde complimenten), externaliserend probleemgedrag niet meer van invloed is op de rapportage van de gedragingen van kinderen met externaliserend probleemgedrag. Door het geven van complimenten schenken ouders minder aandacht aan het probleemgedrag en zijn zij meer gericht op het positieve gedrag van hun kind (Griffioen, 2008). Dit kan een verklaring geven voor het resultaat dat er uitsluitend binnen de controleconditie een verband aanwezig is tussen externaliserend probleemgedrag en de aanwezigheid van de vijf morele pijlers.

De hypothese dat er een verband is tussen de morele smaken van jonge kinderen en externaliserend probleemgedrag kan, op basis van de resultaten van dit onderzoek, aangenomen worden. Ook de verwachting dat de morele pijler ‘respect voor autoriteit’ dominant aanwezig is bij kinderen met probleemgedrag, wordt door middel van dit onderzoek bevestigd.

Daarnaast zijn de conclusies, zoals hierboven beschreven, een waardevolle aanvulling op de onderzoeken van Beerthuizen (2012) en van Essen (2012), waarvan de conclusie is dat er een verband is tussen moraliteit en probleemgedrag. Uit de resultaten van het onderzoek beschreven in deze studie zijn deze conclusies ook te trekken.

Over het algemeen blijkt dat de ouders in de controleconditie het meest inzicht gegeven hebben in het gedrag van het kind, doordat zij zonder enige sturing het gedrag van het kind hebben gerapporteerd. Het blijft echter de vraag of deze studie inzicht heeft gegeven in de morele smaken van het kind óf in de opvoedingsidealen van de ouders. In ieder geval geeft deze studie aanwijzingen dat de morele gedragingen die aanwezig zijn bij volwassenen ook bij kinderen gerapporteerd worden door ouders. Op basis hiervan lijkt er inzicht te zijn

(27)

27

verkregen in de opvoedingsidealen van ouders, maar ook de morele gedragingen van kinderen door de ogen van ouders zijn hiermee in kaart gebracht.

Implicaties van het onderzoek voor praktijk en theorie

De resultaten uit dit onderzoek tonen aan dat de morele pijlers aanwezig zijn bij jonge kinderen. Dit draagt bij aan de bewijsvoering van de Moral Foundations Theory waarin wordt veronderstelt dat ieder mens gevoelig is voor verschillende morele smaken, namelijk de vijf morele pijlers (Graham et al., 2012). Op basis van het onderzoek zoals in deze studie beschreven kan er, met enige voorzichtigheid, worden gezegd dat de morele pijlers ook bij jonge kinderen aanwezig zijn. Dit is een eerste stap in de richting voor bewijs dat de Moral Foundations Theory ook van toepassing is op jonge kinderen.

De huidige studie heeft niet alleen een bijdrage geleverd aan de theorie, maar ook aan de praktijk. Het is namelijk opvallend dat uit de resultaten blijkt dat ouders, en daarbij de waarde die zij stellen aan de opvoeding, veel invloed lijken te hebben op de morele smaken van kinderen. Ook blijkt dat sturing van de ouders invloed heeft op het verband tussen de rapportage van morele gedragingen en externaliserend probleemgedrag. Het is voor de praktijk interessant om te weten dat ouders een zeer betrokken partij zijn in de morele smaken van jonge kinderen. Hier kan in de hulpverlening en advisering van ouders met kinderen met externaliserend probleemgedrag rekening mee gehouden worden. Men zal zich niet alleen moeten richten op het kind, maar de ouders zullen hierin ook betrokken moeten worden. Op basis van dit onderzoek zal nagedacht moeten worden over de conclusie dat positieve sturing van de ouders kan leiden tot het minder ervaren van en verminderde intensiteit van externaliserend probleemgedrag.

(28)

28

Beperkingen van het onderzoek in relatie tot gevolgde werkwijze

Binnen de werkwijze van dit onderzoek zijn een aantal beperkingen te benoemen. Deze beperkingen zullen in deze paragraaf uitgewerkt worden.

Ten eerste zijn de gedragingen van de kinderen door de ouders gerapporteerd. Hierdoor kan er een vertekend beeld zijn ontstaan over de gedragingen van het kind. Door deze werkwijze is duidelijk geworden hoe ouders naar het kind kijken en de visie van ouders op goed gedrag. Ouders zien echter alleen maar de morele gedragingen die een kind in de thuissituatie laat zien. Er ontbreekt dus essentiële informatie over de morele gedragingen die een kind vertoont in bijvoorbeeld een schoolsituatie, tijdens het buitenspelen en bij een vereniging. Door de informatie van ouders te koppelen aan de informatie die verkregen kan worden door middel van etnografisch onderzoek, zoals Woods (2013) in haar onderzoek naar de morele gebeurtenissen van een kind in het dagelijks leven gebruikt, kan er naar alle waarschijnlijkheid een duidelijker beeld ontstaan over het morele systeem van het kind. Zelfrapportage zal hierbij nog een extra aanvulling zijn die het beeld over het morele systeem van een kind volledig zal maken.

Ten tweede is er in de dataverzameling alleen gevraagd naar positieve gedragingen van het kind. Hierdoor zijn er nauwelijks negatieve gedragingen gerapporteerd. Ook dit kan een vertekend beeld geven, omdat ouders selectief hebben gekeken naar het gedrag van het kind. Wanneer er ook gevraagd zou zijn naar negatieve gedragingen, zou er naar alle waarschijnlijkheid een completer beeld van de morele gedragingen van kinderen ontstaan zijn.

Daarnaast is er sprake van een groot verschil in de verdeling in geslacht van de kinderen die opgenomen zijn in de onderzoeksgroep, namelijk 72% is jongen en 28% is een meisje. Dit beperkt de generalisatie naar de gehele populatie kinderen van 3 tot en met 9 jaar.

(29)

29

De resultaten dienen om deze reden met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden voor de doelgroep meisjes van 3 tot en met 9 jaar.

Een andere beperking is dat er een zeer kleine onderzoeksgroep is van kinderen met externaliserend probleemgedrag, namelijk minder dan 20 kinderen met externaliserend probleemgedrag op beide schalen van de ECBI. Dit kan van invloed zijn geweest op de sterkte van het verband tussen externaliserend probleemgedrag en de aanwezigheid van de vijf morele pijlers. Hierdoor dient de conclusie gebaseerd op dit verband met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Het is namelijk niet mogelijk om aan de hand van deze onderzoeksgroep de resultaten te generaliseren naar de volledige populatie kinderen met externaliserend probleemgedrag.

Aanbevelingen voor nader onderzoek

Op basis van de conclusies en de beperkingen van dit onderzoek zijn er een aantal aanbevelingen te benoemen voor nader onderzoek naar de aanwezigheid van de morele pijlers bij jonge kinderen.

Ten eerste is het aan te bevelen om gebruik te maken van zelfrapportage, zoals bij de beperkingen van dit onderzoek is aangegeven. Uit dit onderzoek blijkt dat de waarde die ouders hechten aan bepaalde opvoedingsidealen een grote invloed heeft op het rapporteren van gedragingen. Het is daarom aan te raden de kinderen zelf de dagboekjes in te laten vullen om een completer beeld te krijgen of de morele pijlers daadwerkelijk ook terug te zien zijn in de gedragingen die kinderen zelf rapporteren.

Een tweede aanbeveling is dat er niet alleen gevraagd wordt naar positieve gedragingen, maar ook naar negatieve gedragingen. Op deze manier komt aan het licht of de negatieve kant van de morele pijlers ook aanwezig is bij kinderen en wat de verdeling van goed en fout gedrag bij jonge kinderen is.

(30)

30

Een andere aanbeveling is om de onderzoeksgroep van kinderen met externaliserend probleemgedrag te vergroten door middel van een gerichte screening hierop. Er kan op deze wijze onderzoek uitgevoerd worden bij een selectieve ‘klinische’ steekproef. De resultaten zullen hierdoor een completer beeld geven over het verband tussen morele smaken van een kind en externaliserend probleemgedrag. Dit zal bijdragen aan de betrouwbaarheid en generaliseerbaarheid van het onderzoek.

Een laatste aanbeveling is om longitudinaal onderzoek uit te voeren naar de ontwikkeling van de morele pijlers. Op deze manier kan de ontwikkeling van de morele pijlers van een klein kind tot en met de volwassenheid in kaart gebracht worden. Dit zal met name een duidelijke weergave vormen over de inhoudelijke gedragingen van de verschillende morele pijlers. Longitudinaal onderzoek zal zijn bijdrage leveren aan de bewijsvoering van de Moral Foundations Theory van Haidt (2012).

Referenties

Axberg, U., Hanse, J.J., & Broberg, A.G. (2008). Development and Aging. Parents’ description of conduct problems in their children – A test of the Eyberg Child Behavior Inventory (ECBI) in a Swedish sample aged 3–10. Scandinavian Journal of Psychology, 49, 497-505. doi 10.1111/j.1467-9450.2008.00670.x

Bauman, C.W., McGraw, A.P., Bartels, D.M., & Warren, C. (2014). Revisiting external validity: concerns about trolley problems and other sacrificial dilemmas in moral psychology.

Social and Personality Psychology Compass, 8/9, 536-554.

Beerthuizen, M.G.C.J. (2012). The impact of morality on externalizing behaviour. Values,

(31)

31

Bondü, R., & Elsner, B. (2014). Justice sensitivity in childhood and adolescence. Social

development, 25 (2), 420-441. doi 10.1111/sode.12098

Breevaart, K., Bakker, A.B., & Demerouti, E. (2012). Psychometrische eigenschappen van meetinstrumenten in dagboekonderzoek. Illustratie aan de hand van bevlogenheid. Gedrag &

Organisatie, 4 (25), 419-432.

Burns, G.L., & Patterson, D.R. (2001). Normative data on the Eyeberg Child Behavior Inventory and Sutter-Eyberg Student Behavior Inventory: Parent and teacher rating scales of disruptive behavior problems in children and adolescents. Child & Family Behavior Therapy,

23 (1), 15-28. doi 10.1300/J019v23n01_02

Graham, J. (2014). Morality beyond the lab. Science, 345 (6202), 1242. doi 10.1126/science.1259500

Graham, J., Haidt, J., Koleva, S., Motyl, M., Iyer, R., Wojcik, S., & Ditto, P. H. (2012). Moral Foundations Theory: The pragmatic validity of moral pluralism. Advances in Experimental

Social Psychology, 47, 55-130.

Griffioen, I. (2008). De invloed van Taakspel op het gedrag van leerlingen en leerkrachten (Master’s thesis). Opgevraagd van http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/30568

(32)

32

Hektner, J.M., Schmidt, J.A., & Csikszentmihalyi, M. (2007). Experience sampling method.

Measuring the quality of everyday life. California: Sage Publicantions, Inc.

Hofmann, W., Wisneski, D.C., Brandt, M.J., & Skitka, L.J. (2014). Morality in everyday life.

Science, 345 (6202), 1340-1343.

Kohlberg, L. (1975). The cognitive-development approach to moral education. The Phi Delta

Kappan, 56 (10), 670-677.

Leijten, P.H.O. (2013). Toward improved parenting interventions for disruptive child

behavior. Engaging disadvantaged families and searching for effective elements. Chapter 8

How effective are labeled and unlabeled praise for reducing disruptive child behavior? A

two-staged field experimental study (Dissertatie). Ridderkerk: Ridderprint B.V.

Meindl, P. & Graham, J. (2014). Know the participant: The trouble with nomothetic assumptions in moral psychology. In H. Sarkissian & J.C. Wright (Red.), Advances in

experimental moral psychology (pp. 233-252). Londen: Bloomsbury.

Reifen Tagar, M., Federico, C.M., Lyons, K.E., Ludeke, S., & Koenig, M.A. (2014). Heralding the authoritarian? Orientation toward authority in early childhood. Psychological

Science, 1-10. doi 10.1177/0956797613516470

Reis, H.T., & Judd, C.M. (2000). Handbook of research methods in social and personality

(33)

33

Rottman, J., & Kelemen, D. (2012). Aliens behaving badly: children acquisition of novel purity-based morals. Cognition, 124, 356-360.

Smaling, A. (2009). Generaliseerbaarheid in kwalitatief onderzoek. Kwalon 42, 14 (3), 5-12.

Te Veele, R. (2015, 11 mei). Dronken jongeren vernielen bloemenkransen bij oorlogsmonument in Slotpark Oosterhout. Omroep Brabant. Opgevraagd van http://www.omroepbrabant.nl/?news/2293461013/Dronken+jongeren+vernielen+bloemenkra nsen+bij+oorlogsmonument+in+Slotpark+Oosterhout.aspx

Van der Velden, M., & Brugman, D. (2013). Gewetensontwikkeling, in het bijzonder de ontwikkeling van morele cognities. In F.J. Prins, M. Clerkx, & R. de Groot (Red.),

Kinderen-in-ontwikkeling op de basisschool (pp. 59-78). Apeldoorn: Garant.

Van Essen, H.E. (2012). Moreel redeneren, morele waarde evaluatie en antisociaal gedrag (Master’s thesis). Opgevraagd van http://dspace.library.uu.nl/handle/1874/224160

Van Holst, C. (2012). Normbesef en externaliserend probleemgedrag onder adolescenten: De

mediërende functie van empathie (Master’s thesis). Opgevraagd van

https://openaccess.leidenuniv.nl/handle/1887/20166

Woods, R. (2013). Children’s Moral Lives. An ethnographic and psychological approach. West Sussex: John Wiley & Sons, Ltd.

(34)

34

Bijlagen

Bijlage 1: Codeerschema goede gedragingen van kinderen.

Code Beschrijving

1. Zorg en empathie helpen

iemand knuffelen troosten

zorgen voor dieren 2. Rechtvaardigheid en wederkerigheid aardig zijn

bedanken

delen met anderen eerlijk spelen excuses aanbieden

iemand anders behandelen zoals je zelf behandelt zou willen worden

iemand een hand geven iets doen voor iemand anders iemand herinneren aan rekening houden met anderen samen spelen

3. Respect voor autoriteit accepteren van regels

accepteren van straffen luisteren naar autoriteit naar school gaan

op tijd opstaan/slapen gaan toestemming vragen uit zichzelf opruimen

vriendelijk zijn naar volwassenen

4. Loyaliteit en trots aanmoedigen van anderen

iets over hebben voor iemand anders loyaal naar gezin

vieren van feestdagen

5. Zuiverheid en heiligheid bijbel lezen/bidden

waarheid vertellen

zorgen voor eigen hygiëne (wassen, tandenpoetsen, naar wc gaan) zichzelf aankleden

6. Niet in te delen in morele pijler activiteit ondernemen emoties ontwikkeling spelen sport beoefenen voorwerp gebruiken zelfstandigheid

(35)

35

Bijlage 2: Normtabel ECBI volgens de VS normen (Burns & Patterson, 2001).

Geslacht Leeftijd IS 90th percentiel PS 90th percentiel

Jongens 2 t/m 5 146.00 18.00

6 t/m 9 153.00 20.50

Meisjes 2 t/m 5 138.20 17.00

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The authors of this article would like to clarify the fact that the de finitions of the five variables for Figure 1 were taken from the same source as the model featured in the

traditional subdivision of land is holding back food security Small holder farmers are valuable to food security Western experts understand an appreciate the local situation

This study aims to contribute to entrepreneurial literature by providing a greater understanding about the impact of idea potential, team, potential, funding

Each path through the zone graph corresponds to a path form in the state space (the concept of path forms will play a particularly important role in Section 7.5).. Section 7.3.1,

Er zijn ook enkele projecten van multicultureel bouwen die zich niet op de vraag naar specifieke producten voor allochtonen richten.. De multiculturele samenleving wordt bij

&#34; We vroegen ons af hoe een jaarverslag van een onderneming eruit zou zien als het geschreven zou zijn voor het gemenebest, en niet voor de directe ' zakelijk

In de tweede stap werd aan de ouders die op de screeningslijst aangegeven hadden benaderd te mogen worden voor nader onderzoek een vragenlijst gestuurd met vragen die

Yet, as many perceive the informal network as a private affair, the possible roles of structural social services in the informal networks of families living in diverse