• No results found

Op zoek naar het hypergevoelige waarnemingsmechanisme middels een virtuele realiteit : bedreigende situatie leidt niet tot meer intentionaliteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Op zoek naar het hypergevoelige waarnemingsmechanisme middels een virtuele realiteit : bedreigende situatie leidt niet tot meer intentionaliteit"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Op Zoek Naar het Hypergevoelige Waarnemingsmechanisme Middels

een Virtuele Realiteit

Bedreigende Situatie Leidt Niet Tot Meer Intentionaliteit

Gust Langenberg

10176071

UvA

Bachelorthese Sociale Psychologie

David Maij

(2)

Abstract

Volgens verschillende onderzoekers zou het hypergevoelige waarnemingssysteem ten grondslag liggen aan het geloof in een bovennatuurlijke macht. Het daadwerkelijk bestaan van dit systeem is

echter nog onduidelijk. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een experimenteel tussen-deelnemers design. Zesenveertig tussen-deelnemers volbrachten een auditieve agency detectie taak waarin

ze opdracht kregen een stem te detecteren in auditieve ruis. De taak werd afgenomen terwijl deelnemers zich in een virtuele, bedreigende situatie verkeerden. Het aantal false alarms werd vervolgens vergeleken met een controle conditie. Uit de resultaten kwam naar voren dat deelnemers

meer false alarms hadden in de controle conditie ten opzichten van de experimentele conditie. De oorzaak van deze bevinding ligt waarschijnlijk aan de manier waarop de onafhankelijke variabele is geoperationaliseerd. Het bestaan van het hypergevoelige waarnemingssysteem is noch bevestigd

(3)

‘Our modern skulls house a stone age mind’ – Lisdorf (2007)

Acht op de tien mensen wereldwijd identificeert zich op één of andere manier met een religieuze groep (Pew Forum, 2012)1. Onder religie vallen gewoonlijk gedachtes, gevoelens en

gedragingen die betrekking hebben op de zingeving van het leven, meestal in relatie met een bovennatuurlijke god of opperwezen. Mensen blijken een natuurlijke neiging te hebben om te geloven in bovennatuurlijke machten. Jonge kinderen spelen bijvoorbeeld minder snel vals met een spelletje, wanneer hen wordt verteld dat een onzichtbare prinses hen in de gaten houdt (Piazza, Bering, & Ingram, 2011). De vraag die centraal staat in dit artikel is waarom mensen de neiging hebben om te geloven in een bovennatuurlijke macht. Vooralsnog zijn de meeste theorieën over religie tot dusver weinig empirisch ondersteund, om op deze vraag een eenduidig antwoord te kunnen geven. Binnen de cognitieve wetenschap van religie gaat men ervan uit dat religieuze

fenomenen voortkomen uit normale cognitieve processen (Atran & Norenzayan, 2004; Barrett, 2000, Guthrie, 1996). Door onderzoekers binnen deze stroming wordt religie gezien als bijproduct of als aanpassing. Een voorbeeld van religie als aanpassing is dat religie dient om moreel gedrag te waarborgen. God dient in dit geval als een alziend oog en zal straffen wanneer men niet moreel handelt. Men spreekt van een bijproduct wanneer het normale cognitieve systeem wordt gebruikt voor een ander doeleinde dan waarvoor deze oorspronkelijk bedoeld is. (Boyer, 2003; Lisdorf, 2007).

Een voorbeeld van een bijproduct wordt nu aan de hand van de error mangement theory (EMT) (Haselton & Nettle, 2006) uitgelegd. Mensen hebben een waarnemingsmechanisme

ontwikkeld om andere mensen en dieren om ons heen waar te nemen. Andere mensen en dieren, maar ook bovennatuurlijke machten met intentie, worden vaak aangeduid met de term agency. Stel je voor dat je alleen in een donker bos loopt en geritsel in de bosjes hoort. Dit geritsel kan worden geproduceerd door een gevaarlijke predator of door de onschuldige wind. Wanneer je er vanuit gaat dat het geritsel voort komt uit de aanwezigheid van een gevaarlijke predator, maar het blijkt

uiteindelijk de wind te zijn, is er sprake van een false positive. Deze cognitieve type één fout brengt weinig kosten met zich mee. In tegenstelling tot de type twee fout, de false negative, wanneer je ervan uit gaat dat het geritsel wordt veroorzaakt door de wind, maar het een predator blijkt te zijn. De potentiële kosten van deze fout zijn vele malen groter. In een ambigue situatie moeten er soms snelle beslissingen gemaakt worden en het zou evolutionair voordeliger zijn om een type één fout te maken dan een type twee fout. Dus zouden mensen een bias hebben richting de false positive en geneigd zijn agents waar te nemen terwijl ze niet aanwezig zijn. Tegenwoordig hoeven we ons niet

(4)

meer veel zorgen te maken over predators in het struikgewas maar de neiging naar de type één fout zou nog diep verankerd zitten in onze cognitie.

Het verband tussen A; de wind en B; een predator, is een verband wat mensen gemakkelijk en natuurlijk leggen gezien het vroegere evolutionaire nut ervan. Mensen zijn geneigd om causale verbanden en patronen waar te nemen die daadwerkelijk niet hoeven te bestaan. Zo is in meerdere onderzoeken aangetoond dat mensen geneigd zijn om betekeniswaardige patronen waar te nemen in willekeurige ruis (Rieth, Lee, Lui, Tian, & Huber, 2011, Caruso, Waytz, & Epley, 2010). Dit gebeurt waarschijnlijk omdat men er graag een consistent en coherent wereldbeeld op na houdt

(Schwartzberg & Janoff-Bulman, 1991). Een patroon dat mensen bijzonder goed herkennen is het gezicht. Een bekend voorbeeld is de smiley. Een dubbele punt met een streepje eronder is al genoeg om een gezicht te doen waarnemen. Menselijke eigenschapen toekennen aan niet-menselijke objecten wordt benoemd met de term antropomorfisme (Guthrie, 1996). Dit gebeurt veel, en vaak buiten het bewustzijn om. Verschillende studies laten zien dat ook god-concepten antropomorfisch van aard zijn (Guthrie, 1980, 1993; Barrett, 1998; Barrett & Keil, 1996). Daarnaast is aangetoond dat antropomorfisme gerelateerd is aan bovennatuurlijke agents (Epley , waytz, Akalis, & Cacioppo, 2008; Guthrie, 1996). Religieuze gelovigen herkennen zo bijvoorbeeld eerder gezichten in plaatjes van landschappen of voorwerpen dan niet gelovigen (Riekki, Lindeman, Aleneff, Halme, & Nuortimo 2013).

De false negative uit de EMT en de neiging om te antropomorfiseren zouden mogelijk samen ten grondslag liggen aan het hypergevoelige waarnemingsmechanisme (hyperactive agency detection device, HADD) (Barrett, 2004). Volgens Barrett (2004) lijdt het cognitieve waarnemingsmechanisme aan hypergevoeligheid waardoor men consistent meer agents waarneemt dan daadwerkelijk aanwezig. Hierbij kunnen agents gedetecteerd worden op perceptueel niveau, bijvoorbeeld een gezicht in de wolken, maar ook op intentioneel niveau. Zoals al eerder vermeld willen mensen graag een samenhangend wereldbeeld behouden en kan men er slecht tegen wanneer dingen zonder reden of intentie gebeuren. Men schrijft dan ook intentie toe aan situaties of agents waar dat niet noodzakelijk het geval hoeft te zien. Een klassiek voorbeeld van intentionele agency detectie is het experiment van Heider & Simmel (1944) waar deelnemers intentie toeschrijven aan bewegende geometrische figuren. Door deze tendensen zouden mensen in staat zijn te geloven in

bovennatuurlijke agents en zou je binnen de cognitieve wetenschap van religie spreken van een bijproduct van het waarnemingsmechanisme. Het hypergevoelige waarnemingsmechanisme speelt volgens Barrett (2004) een centrale rol in het bestaan van religie. Hier is echter nog weinig empirisch ondersteuning voor gevonden en de vraag of dit cognitieve mechanisme daadwerkelijk bestaat is

(5)

vooralsnog onbeantwoord. Hierdoor is er sprake van een gat in de literatuur dat opgevuld dient te worden.

Volgens Barrett & Lanman (2008) is er wel een bi-directionele relatie tussen het geloof in bovennatuurlijke machten en agency detectie. Van Elk en collega’s (2014) hebben echter geen relatie gevonden. Zij vonden dat het primen van god-concepten niet zorgden voor meer agency detectie (van Elk, Rutjes, van der Pligt, & Harreveld, 2014). Ze suggereerden dat de agency detectie bias in een ver verleden waarschijnlijk wel heeft bijgedragen aan het geloven in bovennatuurlijke machten maar ze vonden geen empirische ondersteuning dat ons cognitieve systeem dat nu nog steeds doet. Bovennatuurlijke overtuigingen zijn waarschijnlijk eerder verkregen door socialisatie, cultureel leren, en educatie. (Boyd & Richerson, 1988, Gervais et al., 2011). Om te achterhalen of het HADD

daadwerkelijk bestaat, is het van belang om te weten dat het detecteren van agents kan worden beïnvloed door situationele factoren. In de theorieën hierover suggereren onderzoekers namelijk dat agency detectie vooral plaats moet vinden in angstige, onzekere en ambigue situaties. Kijkend naar de EMT zouden we verwachten dat men in bedreigende situaties meer intentionaliteit zal

waarnemen, om zo de false negative te vermijden. Daarnaast vindt antropomorfisme eerder plaats men de behoefte heeft aan meer controle (Epley et al., 2008). Mensen zijn gemotiveerd om zich competent te voelen. Dit streven ze na door onzekerheden zo veel mogelijk terug te dringen en het gevoel van controle over de omgeving te vergroten (White, 1959). Door te antropomorfiseren zou men beter begrip krijgen van de omgeving. Men zou op deze manier meer controle ervaren en zich zekerder voelen (Epley et al., 2008, Waytz et al., 2010). Ten slotte zou men eerder agents

waarnemen wanneer men een gebrek aan ontzag ervaart. Gebrek aan ontzag zou zorgen voor minder tolerantie jegens onzekerheid wat vervolgens weer zou leiden tot meer geloof in bovennatuurlijke agents. Daarbij zou men meer intentionaliteit waarnemen in willekeurige

gebeurtenissen (Valdesolo & Graham, 2013). Bovenstaande bevindingen liggen in lijn met de EMT en de theorie over het hypergevoelige waarnemingsmechanisme (HADD). Om deze redenen verwachten we dan ook dat het HADD vooral geactiveerd zal worden in een onzekere en bedreigende situatie.

Is er daadwerkelijk sprake van een hypergevoelig waarnemingsmechanisme? Dit dient onderzocht te worden om het gat in de literatuur op te vullen. Hierbij zullen situationele factoren moeten worden gemanipuleerd. In dit onderzoek hebben deelnemers middels een virtuele realiteit, met behulp van een oculus rift, zich in een bedreigende situatie gewaand. Tegelijkertijd werd van hen gevraagd om agents te detecteren in auditieve ruis. Hierbij waren wel of geen agents in de ruis aanwezig. Vervolgens werd dezelfde taak afgenomen maar nu terwijl er sprake was van een neutrale, niet-bedreigende situatie. We verwachten aan de hand van de theorie dat deelnemers in een

(6)

vergelijking tot een niet-bedreigende situatie. Ten slotte wordt er rekening gehouden met een aantal variabelen die de resultaten eventueel kan beïnvloeden. Gekeken werd er naar de mate waarin deelnemers geloven in het paranormale omdat paranormale gelovigen meer intentionaliteit

waarnemen dan niet-paranormale gelovigen (van Elk, 2013). Het waarnemen van intentionaliteit kan beïnvloed worden door een lage tolerantie jegens onzekerheid vandaar dat ook wordt gekeken naar tolerantie jegens onzekerheid van de deelnemers (Valdesolo & Graham, 2013). Ten laatste wordt gekeken naar de mate waarin mensen geneigd zijn om te antropomorfiseren en in welke mate ze geneigd zijn algemeen negatief te antwoorden.

Methode Deelnemers

Aan het onderzoek deden 46 deelnemers (vrouwen = 14, gemiddelde leeftijd = 22.4) mee. Deelnemers die voldeden aan de exclusiecriteria werden uitgesloten van het onderzoek. De exclusiecriteria betroffen deelnemers onder de 18 jaar en/of met slecht zicht. Daarnaast werd deelnemers gevraagd of ze ooit waren flauwgevallen, snel misselijk werden, of wagenziek waren ter voorkoming van het eventueel onwel worden bij gebruik van de virtuele realiteitsbril. Wanneer op tenminste één vraag ‘ja’ werd geantwoord, werd de deelnemer uitgesloten van het onderzoek. Twee deelnemers werden geworven met behulp van het DPMS systeem van de Universiteit van

Amsterdam (UvA) en zij ontvingen proefpersoonpunten voor hun deelname. De andere 44

deelnemers deden vrijwillig mee. Deelnemers waren allemaal twintigers, inwoners van Amsterdam en gaven allemaal toestemming middels een informed consent.

Materiaal en design

In dit experimentele onderzoek werd gebruik gemaakt van een tussen-deelnemers design. Voor de onafhankelijke maat werd gebruik gemaakt van een virtuele realiteitsbril, de oculus rift2. Met behulp van deze bril was het mogelijk een bedreigende en een neutrale situatie te simuleren, afhankelijk van de conditie. In de experimentele conditie waarbij een bedreigende situatie werd gesimuleerd, werd gebruik gemaakt van de game a chair in a room3. Bij deze virtuele ervaring bevonden deelnemers zich midden in een horrorscenario. In de controle conditie waar een neutrale ervaring werd gesimuleerd, werd gebruik gemaakt van de game coffee without words4. In deze virtuele ervaring waanden deelnemers zich in een café. De afhankelijke variabele werd gemeten door middel van de auditory agency detection task (AADT). De AADT is een herziende versie van de

2 https://www.oculus.com/

3 http://www.achairinaroom.com/

(7)

auditory signal detection task (ASDT) gebruikt door Barkus et al. (2007). In de ASDT werden er 120 fragmenten van ruis (white noise) gedurende vijf seconden aangeboden. In de helft van deze fragmenten zat een mannenstem die de cijfers één tot en met acht produceert. Van een

vrouwenstem is geen gebruik gemaakt omdat deze lastiger is te onderscheiden van de ruis. De één seconde durende stemfragmenten werden opgenomen en genormaliseerd aan de hand van toonhoogte en decibel level met behulp van Audacity (2.0.2, Boston, USA). Zowel de plaats van de stem in het fragment (na één, twee of drie seconden) als het ruisniveau (15, 20, 25 %) werd gevarieerd. De stem en het ruisfragment werden samengevoegd in MatLab (R2013b, Mathworks, Natick, Massachusetts, U.S.A.) en het experiment werd geprogrammeerd in Presentation (V.16.2, Neurobehavioral systems, Albany, CA, USA). In het huidige experiment werd de stimulus

aangeboden via een koptelefoon, waarbij deelnemers met behulp van de pijltjes toetsen van een laptop konden aangeven of er een stem werd gehoord of niet. Het aantal false alarms of false positives werd gemeten. Er was sprake van een false alarm wanneer de deelnemer aangaf een stem te horen terwijl deze niet werd aangeboden.

De manipulatie werd gecontroleerd door na elke conditie een korte vragenlijst aan te bieden waarin werd gevraagd hoe de deelnemer zich voelde tijdens de taak. De vragenlijst bevatte een verkorte versie van de State-Trait Anxiety Inventory form Y (STAI-form Y) (Spielberger, Gorsuch, Lushene, Vagg, & Jacobs, 1983) bestaande uit zeven stellingen en drie vragen waarbij werd gemeten in welke mate deelnemers controle ervoeren (bijv. ‘hoeveel controle ervoer u tijdens het taakje?’). Deelnemers konden aangeven in hoeverre ze angstig of van streek waren op een vijf punt

Likertschaal (1 = helemaal niet, 5 = heel veel). De totaalscores varieerden van 10 tot 50 en hoe hoger de somscore, hoe angstiger de deelnemer tijdens de taak was. Aan het eind van het experiment kregen de deelnemers een eindvragenlijst aangeboden waarbij werd gevraagd naar demografische gegevens en of deelnemers stimulerende dan wel verdovende middelen hadden gebruikt voor aanvang van het experiment. Middels de eindvragenlijst keken we ook naar co-variabelen die eventueel konden interfereren met de afhankelijke variabelen.

De mate waarin deelnemers geloven in het paranormale werd gemeten door middel van de Revised Paranormal Belief Scale (RPBS) (Tobacyk, 2004). De vragenlijst bestond uit 15 items (bijv. ‘sommige mensen zijn is staat objecten te laten zweven door mentale krachten’). Deelnemers konden middels een zeven punt Likertschaal aangeven in hoeverre de stelling op hen van toepassing was (1 = sterk mee oneens, 7 = sterk mee-eens). De totaalscores varieerde van zeven tot 105. Hoe hoger de totaalscore, hoe sterker het geloof van de deelnemer in het paranormale. De

(8)

De mate waarin deelnemers wantrouwig zijn en de neiging hebben negatief te antwoorden werd gemeten aan de hand van de Negativity Bias Scale (Fessler, Pisor, & Navarrete, 2014). De vragenlijst bestond uit zeven items (bijv. ‘de wereld is een gevaarlijke plek’) waarbij gebruik werd gemaakt van een negen punt Likertscale (1 = volledig mee oneens, 9 = volledig mee-eens). De totaalscores varieerden van zeven tot 63. Hoe hoger de score, hoe meer de deelnemer was geneigd negatief te antwoorden. De betrouwbaarheid was α = .634.

De mate waarin deelnemers de neiging hebben om te antropomorfiseren werd gemeten door middel van de anthropomorphize scale (Waytz, Cacioppo &, Epley 2010). De vragenlijst bestond uit 14 items (bijv. tot op welke hoogte heeft een tv emoties?) waarbij gebruik werd gemaakt van een negen punt Likertschaal (1 = volledig mee oneens, 9 = volledig mee-eens).De totaalscores varieerden van 14 tot 26. Hoe hoger de score, hoe meer de deelnemer de neiging had om te antropomorfiseren. De betrouwbaarheid was α = .873.

De mate waarin deelnemers tolerant waren jegens onzekerheid werd gemeten met de Intolerance of Uncertainty scale (IOU) (Carleton, Norton, & Asmundson, 2007). De vragenlijst bestond uit 11 items (bijv. ‘ik vermijd onzekere situaties’) waarbij gebruik werd gemaakt van een vijf punt Likertschaal (1 = volledig mee oneens, 5 = volledig mee-eens).De totaalscores varieerden van 11 tot 55. Hoe hoger de score, des te minder tolerantie de deelnemer had voor onzekerheid. De

betrouwbaarheid was α = .850 Procedure

De AADT werd twee maal afgenomen. Een keer in de controle conditie en een keer in de experimentele conditie. De invloed van de volgorde van conditie werd geneutraliseerd door gebruik te maken van een counterbalanced design. De deelnemers voerden het experiment individueel uit in een kamer waar alleen een bureau, een stoel, een laptop en een desktop aanwezig waren.

Deelnemers kregen te horen dat ze een luistertaakje gingen uitvoeren. Door de proefleider werd uitgelegd dat ze door een koptelefoon een ruis kregen te horen waar soms een stem in verstopt zat. Wanneer ze een stem meenden te horen konden ze dit aangeven door op de linker pijltjestoets van de laptop te drukken. Wanneer ze geen stem meenden te horen werd hen gevraagd op de rechter pijltjestoets te drukken. Per conditie werd de ruis 64 keer aangeboden gedurende twee seconden. Daarna had de deelnemer 10 seconden de tijd om de pijltjestoets in te drukken. De eerste vier keer waren oefenpogingen. Tijdens een oefenpoging kregen de deelnemers feedback op hun oordeel. Na de vier oefenpogingen kregen de deelnemers de oculus op het hoofd geplaatst. In de controle conditie waanden de deelnemers zich in een café aan een tafel. Tegenover de deelnemer zat een vrouw die een wat sombere indruk wekt en af en toe oogcontact maakt. Deelnemers kregen de

(9)

instructie 360 graden om zich heen te kijken, goed te luisteren naar de ruis, en hun oordeel te vellen met betrekking tot aanwezigheid van een stem middels de pijltjestoetsen.

In de experimentele conditie waanden de deelnemers zich op een stoel in een duistere, vierkante kamer. Ze kregen de instructie goed om zich heen te kijken en te beschrijven wat ze zagen. Er waren wat meubels, lege dozen, een brandende sigaret, en posters waarop stond vermeld dat er een meisje vermist was. Links achter de deelnemer stond er een deur op een kier. Er werd de deelnemers verteld dat ze een oplaadbare zaklamp konden bedienen met de spatiebalk van de desktopcomputer. De zaklamp ging maximaal 20 seconden mee en laadt alleen op wanneer hij uit staat. Na ongeveer 45 seconden sloeg de deur dicht en ging het licht uit. De deelnemer kreeg nog een laatste instructie om goed om zich heen te kijken en goed gebruik te maken van de zaklamp. De meting startte vanaf dit moment. Tijdens de meting gebeuren er angstaanjagende dingen in de kamer. Voorbeelden zijn stoelen die zonder directe observeerbare aanleiding omvallen en handafdrukken van bloed aan de muur. De angst zat hem vooral in het feit dat de deelnemer niet wist wat hem te wachten stond wanneer de zaklamp weer werd geactiveerd. Wanneer er geen ruis meer werd aangeboden wist de deelnemer dat hij klaar was en kon de proefleider geroepen worden.

Na elke conditie, die in totaal ongeveer zeven minuten duurt, werd de manipulatiecheck afgenomen. De manipulatiecheck bestond uit tien vragen die de ervaren angst en controle meten. Vervolgens kreeg de deelnemer weer vier oefenpogingen waarbij feedback werd verstrekt. Na de oefening begon de tweede conditie op dezelfde wijze. Na afloop van de twee condities vulden de deelnemers de eindvragenlijst in waarin werd gevraagd naar demografische gegevens en werd gecontroleerd op co-variabelen. Na afloop van het experiment werden de deelnemers bedankt voor hun deelnamen.

Data analyse

Voor de dataverwerking van de AADT is gebruik gemaakt van een herhaalde meting variantieanalyse (ANOVA). Er werd gekeken naar het verschil in het aantal false alarms binnen de deelnemers in de verschillende condities.

(10)

Resultaten

Van de 46 deelnemers zijn uiteindelijk 29 deelnemers meegenomen in de analyse. Bij 17 deelnemers verliep de procedure niet volgens protocol. Zeven deelnemers begrepen de taak niet en bij de overige tien deelnemers vonden er technische complicaties plaats. Hierdoor is de gemeten data niet goed opgeslagen of onbruikbaar geworden.5 De data van het aantal false alarms was niet

normaal gedistribueerd waarmee er een assumptie is geschonden voor de herhaalde meting

variantieanalyse. De test van normaliteit liet maar één marginaal niet-significant resultaat zien. Enkel de data van de deelnemers in de controleconditie op ruisniveau 25% is normaal verdeeld F (29) = .161, p = .052.

Voor de manipulatiecheck zijn de somscores van de STAI-form Y per deelnemen, per conditie (E vs. C) met elkaar vergeleken. Een herhaalde meting variantieanalyse (ANOVA) is uitgevoerd met als binnen-deelnemers variabele de somscore van de angstvragenlijst per conditie en als

tussen-deelnemers variabele blokvolgorde (CE vs. EC). Daarin kwam een hoofdeffect dichtbij significantie van conditie naar voren F(1, 24) = 4.156, p = .053, η2 = .148. Deelnemers voelden zich angstiger in de experimentele conditie (M = 16.39, SD = 1.27) dan in de controle conditie (M = 14.03, SD = 0.81). Er werd geen significant effect gevonden van blokvolgorde F(1, 24) = .002, p = .963, η2 = .000. De volgorde waarin de condities werden afgenomen hadden geen invloed op de resultaten. De somscores van de controlevragenlijst zijn ook met elkaar vergeleken per deelnemer, per conditie. Een herhaalde meting variantieanalyse is uitgevoerd met één binnen-deelnemers variabele (gevoel van controle per conditie) en één tussen-deelnemers variabele (blokvolgorde, CE vs. EC). Er is een hoofdeffect gevonden van conditie, F(1, 27) = 23,464, p < .001, η2 = .465. Het gevoel van controle was minder in de experimentele conditie (M = 8.33, SD = 0.61) dan in de controle conditie (M = 10.06, SD = 0.65). Er werd geen significant effect van blokvolgorde gevonden, F(1, 27) = 1.328, p = .259, η2 = .047. De volgorde waarin de condities zijn afgenomen hadden geen invloed op de resultaten.

5 Door uitval van de deelnemers is de Power geslonken (Power = .723). Hierdoor moeten de resultaten met

(11)

Tabel 1

Gemiddelde aantal false alarms per ruisniveau voor de experimentele en de controle conditie Ruisniveau (%) Conditie Gemiddelde (met standaarddeviatie) Effect

15 Experimenteel 2.03 (2.64) 1.19 Controle 3.24 (3.33) 20 Experimenteel 1.86 (2.57) 1.24 Controle 3.10 (3.07) 25 Experimenteel 2.38 (2.31) 0.62 Controle 3.00 (3.00)

Met betrekking tot de onderzoeksresultaten is er een herhaalde meting variantieanalyse (ANOVA) over het aantal false alarms uitgevoerd met twee binnen-deelnemers variabele, namelijk het soort conditie (experimenteel/controle) en ruisniveau (15, 20, 25%), en één tussen-deelnemers variabele, namelijk blokvolgorde (EC vs CE). Uit de analyse kwam een significant hoofdeffect van conditie naar voren, F(1, 54) = 7.011, p = .013, η2 = .206. In de controle conditie zijn gemiddeld meer false alarms gedetecteerd (M = 3,224, SD = .524) dan in de experimentele conditie (M = 2.011, SD = .408). Dit is in strijd met de hypothese waarin werd verwacht dat deelnemers meer false alarms zouden detecteren in de experimentele conditie dan in de controle conditie. Uit de analyse kwam geen significant verschil in ruisniveau naar voren, F(2, 54) = .645, p = .529, η2 = .023. Er is geen significant verschil in het aantal false alarms op de verschillende soorten ruisniveaus. Daarnaast is er geen significant effect gevonden voor blokvolgorde, F(1, 27) = .114, p = .738, η2 = .004. De volgorde van condities waarin de taak is afgenomen hebben de resultaten niet beïnvloed.

Er is gebruik gemaakt van een lineaire regressie analyse om te controleren op covariaten. Voor de afhankelijke variabele is de verschilscore van de twee condities van het aantal false alarms gebruikt. De scores van de drie ruisniveau ’s zijn per conditie bij elkaar opgeteld. Vervolgens is de totaalscore van de experimentele conditie van de totaalscore van de controle conditie afgetrokken. Voor de voorspellers zijn de totaalscores op de vragenlijsten en wat demografische gegevens gebruikt (RPBS (range = 76, M = 36.93), Negativity Bias Scale (range = 29, M = 7.02),

Anthropomorphize Scale (range = 68, M = 42.00), IOU (range = 28, M = 29.36), sekse,

links/rechtshandig, en leeftijd). Bij de regressie analyse over de verschilscores van de false alarms was er geen significante voorspelling van de onafhankelijke maten R² = 38.7 %, F (7, 20) = 1.804, p = .142. De co-variabelen hadden geen significante invloed op het aantal gedetecteerde false alarms.

(12)

Discussie

In dit onderzoek werd de aanwezigheid van het hypergevoelige waarnemingsmechanisme onderzocht. Hiervoor werd echter geen ondersteuning gevonden. Deelnemers sloegen minder false alarms in een bedreigende situatie ten opzichte van een neutrale situatie. Dit is in strijd met de theorie. Volgens de error management theorie zouden mensen een bias hebben richting de false positive, de type één fout in cognitie. In dat geval zouden deelnemers meer false alarms moeten maken gezien het evolutionaire nut ervan. Daarbij zou de bedreigende situatie door de manipulatie de bias moeten versterken. De oorzaak van deze bevinding ligt echter waarschijnlijk aan de manier waarop de bedreigende situatie is gemanipuleerd. Het gevonden effect zou namelijk veroorzaakt kunnen zijn door andere factoren dan de bedreigende situatie op zichzelf. Ten eerste kan het gevonden effect liggen aan de manier waarop de controle conditie is gemanipuleerd. Door een café als controleomgeving te gebruiken kan dit associaties oproepen van andere aanwezige agents. Men zit zelden alleen in een café waardoor verwacht kan worden dat ruis op de achtergrond al snel geassocieerd zal worden met andere cafégangers. Hierdoor zouden deelnemers eerder een stem herkennen terwijl deze niet aanwezig was, wat resulteert in een gemeten false alarm. Een suggestie voor vervolgonderzoek is om een andere controleomgeving te gebruiken zonder aanwezige agents en waarmee deelnemers niet bekend zijn. Dit moet wel gepaard gaan met een experimentele conditie zonder aanwezige agents. Op deze manier zullen deelnemers dergelijke ongewenste

associaties niet snel gemaakt en zal het gevonden effect eerder het gevolg zijn van de experimentele manipulatie.

Ten tweede bestaat de mogelijkheid dat het hypergevoelige waarnemingsmechanisme daadwerkelijk niet bestaat. Vervolg onderzoek zonder agency in de controle en experimentele conditie zal nodig zijn om deze conclusie te bevestigen dan wel te ontkrachten. Op deze manier bestaat er een grotere kans om een duidelijke uitspraak te kunnen doen over het bestaan van het mechanisme en hiermee het gat in de literatuur te vullen. Door het gebrek aan ondersteuning van het mechanisme zullen we het mogelijke bijproduct van de normale cognitieve functie dan ook niet koppelen aan het geloof in een bovennatuurlijke macht. De link die het mechanisme heeft met religie is bij deze noch bevestigd noch ontkracht.

(13)

Literatuur

Barkus, E., Smallman, R., Royle, N., Barkus, C., Lewis, S., & Rushe, T. (2011). Auditory false

perceptions are mediated by psychosis risk factors. Cognitive neuropsychiatry, 16(4), 289-302.

Barkus, E., Stirling, J., Hopkins, R., McKIE, S. H. A. N. E., & Lewis, S. (2007). Cognitive and neural processes in non-clinical auditory hallucinations. The British Journal of Psychiatry, 191(51), s76-s81.

Barnes, K., & Gibson, N. J. (2013). Supernatural agency: Individual difference predictors and situational correlates. International Journal for the Psychology of Religion, 23(1), 42-62. Barrett, J. L. (2000). Exploring the natural foundations of religion. Trends in cognitive sciences, 4(1),

29-34.

Barrett, J. L., & Johnson, A. H. (2003). The role of control in attributing intentional agency to inanimate objects. Journal of Cognition and Culture, 3(3), 208-217.

Barrett, J. L., Richert, R. A., & Driesenga, A. (2001). God's beliefs versus mother's: The development of nonhuman agent concepts. Child Development, 72(1), 50-65.

Boyd, R., & Richerson, P. J. (1988). The evolution of reciprocity in sizable groups. Journal of theoretical Biology, 132(3), 337-356.

Boyer, P. (2003). Religious thought and behaviour as by-products of brain function. Trends in cognitive sciences, 7(3), 119-124

Boyer, P., & Bergstrom, B. (2008). Evolutionary perspectives on religion. Annual Review of Anthropology, 37, 111-130.

Carleton, R. N., Norton, M. P. J., & Asmundson, G. J. (2007). Fearing the unknown: A short version of the Intolerance of Uncertainty Scale. Journal of Anxiety Disorders, 21(1), 105-117.

Caruso, E. M., Waytz, A., & Epley, N. (2010). The intentional mind and the hot hand: Perceiving intentions makes streaks seem likely to continue. Cognition, 116(1), 149-153.

van Elk, M. (2013). Paranormal believers are more prone to illusory agency detection than skeptics. Consciousness and cognition, 22(3), 1041-1046.

(14)

van Elk, M., Rutjens, B. T., van der Pligt, J., & van Harreveld, F. (2014). Priming of supernatural agent concepts and agency detection. Religion, Brain & Behavior, 1-30.

Epley, N., Waytz, A., Akalis, S., & Cacioppo, J. T. (2008). When we need a human: Motivational determinants of anthropomorphism. Social Cognition, 26(2), 143-155.

Fessler, D. M., Pisor, A. C., & Navarrete, C. D. (2014). Negatively-biased credulity and the cultural evolution of beliefs. PloS one, 9(4), e95167.

Gervais, W. M., Shariff, A. F., & Norenzayan, A. (2011). Do you believe in atheists? Distrust is central to anti-atheist prejudice. Journal of personality and social psychology, 101(6), 1189.

Lisdorf, A. (2007). What's HIDD'n in the HADD? Journal of Cognition and Culture, 7(3), 341-353. McKay, R., & Efferson, C. (2010). The subtleties of error management. Evolution and Human

Behavior, 31(5), 309-319.

Haselton, M. G., & Nettle, D. (2006). The paranoid optimist: an integrative evolutionary model of cognitive biases. Personality and Social Psychology Review : An Official Journal of the Society for Personality and Social Psychology, Inc, 10(1), 47–66.

Heider, F., & Simmel, M. (1944). An experimental study of apparent behavior. The American Journal of Psychology, 243-259.

Kay, A. C., Whitson, J. A., Gaucher, D., & Galinsky, A. D. (2009). Compensatory control achieving order through the mind, our institutions, and the heavens. Current Directions in Psychological Science, 18(5), 264-268.

Kelemen, D. (2004). Are children “intuitive theists”? Reasoning about purpose and design in nature. Psychological Science, 15(5), 295-301.

Piazza, J., Bering, J. M., & Ingram, G. (2011). “Princess Alice is watching you”: Children’s belief in an invisible person inhibits cheating. Journal of experimental child psychology, 109(3), 311-320. Riekki, T., Lindeman, M., Aleneff, M., Halme, A., & Nuortimo, A. (2013). Paranormal and Religious

Believers Are More Prone to Illusory Face Perception than Skeptics and Non-believers. Applied Cognitive Psychology, 27(2), 150-155.

Saler, B. (2010). Theory and criticism: The cognitive science of religion. Method & Theory in the Study of Religion, 22(4), 330-339.

(15)

Schwartzberg, S. S., & Janoff-Bulman, R. (1991). Grief and the search for meaning: Exploring the assumptive worlds of bereaved college students. Journal of Social and Clinical Psychology, 10(3), 270-288.

Shermer, A. (2011) The Believing Brain: From Ghosts to Gods to Politics and Conspiracies – How We Construct Beliefs and Reinforce Them as Truths. Times Books: New York

Spielberger, C. D., Jacobs, G., Russell, S., & Crane, R. S. (1983). Assessment of anger: The state-trait anger scale. Advances in personality assessment, 2, 159-187.

Tobacyk, J. J. (2004). A revised paranormal belief scale. The International Journal of Transpersonal Studies, 23(23), 94-98.

Valdesolo, P., & Graham, J. (2013). Awe, uncertainty, and agency detection. Psychological science, 0956797613501884.

Waytz, A., Cacioppo, J., & Epley, N. (2010). Who sees human? The stability and importance of individual differences in anthropomorphism. Perspectives on Psychological Science, 5(3), 219-232.

Waytz, A., Morewedge, C. K., Epley, N., Monteleone, G., Gao, J. H., & Cacioppo, J. T. (2010). Making sense by making sentient: effectance motivation increases anthropomorphism. Journal of personality and social psychology, 99(3), 410.

White, R. W. (1959). Motivation reconsidered: the concept of competence. Psychological review, 66(5), 297.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aangezien de commerciële uitbreiding waar dit onderzoek op gericht is, uitgevoerd zal worden door het HPC/V RCC en deze constructie nog geen echte missie of doelstellingen

The total concentration of the five measured neonicotinoids was, on average, 1.8 ng/g in posi- tive (i.e., contaminated) samples and reached a maximum of 56 ng/g over all

Beschrijf welk natuurgebied het dichtst bij jou in de buurt ligt, wat voor soort natuur je daar vindt en welke insecten je daar vaak tegenkomt.. Noem twee redenen waarom de

De opdeling naar geslacht leert dat niet alleen het totaal aandeel overwerkende loontrekkenden een stuk hoger ligt bij mannen (16,7%) dan bij vrouwen (9,9%), maar dat ook het

Deze verkenning gaat na welke aspecten en condities voor burgerinitiatieven belangrijk zijn als het gaat om duurzaamheid, vanuit het perspectief van bewoners die zich inzetten

De omgevingsvergunningsprocedure kent door de uitvoerende functie eigenlijk maar één reden tot innovatie, het niet passen van een aanvraag binnen de regelgeving; Het past, of het

Marcellus Emants, ‘Het is me niet mogelik een mening juist te vinden, omdat ze aangenaam is’.. Misschien is u 't met mij oneens, maar ik vind, dat een schrijver zo goed als

In de jaren tachtig hoefde deze afstand echter niet meer be- klemtoond te worden. Ze was er gewoon. Er traden steeds grote- re spanningen op, bijvoorbeeld tussen de CDA-top en de