• No results found

De stabiliteit van vijf-factorenmodel persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De stabiliteit van vijf-factorenmodel persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De stabiliteit van vijf-factorenmodel persoonlijkheidstrekken bij

angst- en depressieve stoornissen

Een literatuuronderzoek

Dagny Klaas

Bachelorthese

UvA, FMG, Klinische Psychologie Studentnummer: 6080693

Begeleider: Lindy-Lou Boyette Datum: 04-07-2014

Aantal woorden literatuurverslag: 7105 Aantal woorden samenvatting: 94

(2)

Samenvatting

In dit literatuuronderzoek werd de stabiliteit van vijf-factorenmodel

persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen onderzocht. Gedurende een angst- of depressieve stoornis stijgt neuroticisme en lijken extraversie en in mindere mate consciëntieusheid te dalen. Na herstel keren deze trekken terug naar premorbide niveau. Dit impliceert dat voorzichtigheid betracht moet worden bij de interpretatie van persoonlijkheidstoetsscores tijdens een episode van deze stoornissen. Behandeling van depressie beïnvloed neuroticisme en extraversie gunstig. Bij SSRI’s is dit niet het resultaat van herstel. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen welk effect dit heeft op snelheid van herstel en de duurzaamheid hiervan.

(3)

Inhoud

De stabiliteit van vijf-factorenmodel persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve

stoornissen 4

FFM persoonlijkheidstrekken voor en tijdens angst- en depressieve stoornissen 7 FFM persoonlijkheidstrekken na herstel van een angst- of depressieve stoornis 10 Het effect van psychologische en farmacologische behandeling op persoonlijkheid bij

angst- en depressieve stoornissen 16

Conclusies en discussie 26

(4)

D

e stabiliteit van vijf-factorenmodel persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen

Het Vijf-factorenmodel (Five-factor Model, voortaan: FFM) is de laatste decennia een van de meest gebruikte persoonlijkheidsmodellen in empirisch onderzoek. Het is ontwikkeld op basis van factoranalyses van zelfbeschrijvingen en

bekendenbeschrijvingen met gebruikmaking van persoonlijkheidsrelevante adjectieven en vragenlijsten (Digman, 1990). Volgens de FFM bestaat

persoonlijkheid uit een groot aantal trekken die hiërarchisch te verdelen zijn over vijf grote persoonlijkheidsfactoren. Dit zijn Neuroticisme (Neuroticism, voortaan: N), Extraversie (Extraversio, voortaan: E), Openheid voor Ervaringen (Openess to Experience, voortaan: O), Vriendelijkheid (Agreeableness, voortaan: A) en

Consciëntieusheid (Consientiousness, voortaan: C) (Goldberg, 1994).1 Elke factor is weergegeven als een continuüm tussen twee uitersten, zo staat bijvoorbeeld

extraversie tegenover introversie. De factoren zijn verder uitgesplitst in meerdere facetten door Costa en McCrea (1992a).

Scores op het FFM hebben een normaalverdeling, dus de meeste mensen scoren rond het midden van de twee uitersten. Cross-sectionele studies naar de relatie tussen het FFM en psychische problematiek laten echter op enkele punten meer extreme persoonlijkheidsprofielen bij mensen met stoornissen zien. Angst- en depressieve stoornissen, twee van de meest voorkomende en bestudeerde klinische stoornissen, bleken uit een meta-analyse van Kotov et al. (2010) geassocieerd te zijn met hoge N, en in mindere mate met lage C en E.

1 Deze factoren staan ook wel bekend als de Grote 5 (Big-5). Hoewel de Grote 5

o.a. een andere ontstaansgeschiedenis heeft en oorspronkelijk andere

benamingen heeft voor de vijf persoonlijkheidsfactoren, worden de termen niet alleen door leken maar ook in wetenschappelijke publicaties over

(5)

Persoonlijkheidstrekken worden veelal gedefinieerd als zijnde stabiel door de tijd (Caspi et al., 2005; Roberts & DelVecchio, 2000). Daarbij kan iemands

persoonlijkheid tijdelijk anders lijken door de toestand waarin deze zich verkeerd, het toestandeffect (state effect) genaamd. Vanuit de aanname van stabiliteit van

persoonlijkheid is elke verandering in persoonlijkheid die geobserveerd wordt ten tijde van een angst- of depressieve stoornis slechts een weerspiegeling van de

gemoedstoestand van de patiënt. Dit wordt de gemoedstoestandhypothese (mood-state hypothesis)genoemd.

Longitudinaal onderzoek onder de algemene populatie dwingt echter een genuanceerdere kijk af op de stabiliteit van persoonlijkheid. Zo blijkt bijvoorbeeld rangordestabiliteit2 weliswaar redelijk stabiel over de tijd te zijn, maar ook pas rond de het vijftigste levensjaar een plateau te bereiken van vrij hoge stabiliteit en nog altijd niet dusdanig stabiel dat van geen verandering sprake kan zijn (Roberts & DelVecchio, 2000). Voorts blijkt dat, met name in de vroege volwassenheid (20-40 jaar), het gemiddeld niveau3 van C en Sociale Dominantie (een facet van E) toe te nemen, terwijl het gemiddeld niveau van N afneemt. O en Sociale Vitaliteit,

eveneens een facet van E, nemen toe in de adolescentie, maar nemen vervolgens weer af op oudere leeftijd (Roberts et al., 2006).

Een aantal factoren, zoals bijvoorbeeld genen, leveren een belangrijke bijdrage aan de stabiliteit van persoonlijkheid (Kandler et al., 2010). Andere factoren zoals grote veranderingen in levensomstandigheden, zoals bijvoorbeeld een huwelijk, een scheiding, het krijgen en verliezen van werk of traumatische ervaringen, kunnen juist

2 Rangordestabiliteit. Dit betreft de stabiliteit, door de tijd heen, van de posities

die individuen op persoonlijkheidsdimensies innemen ten opzichte van anderen.

3 Het gemiddelde niveau. Dit betreft de gemiddelde positie op de

persoonlijkheidsdimensies van groepen. In het kader van onderzoek naar stabiliteit van persoonlijkheid spreekt men van Gemiddeld-niveauverandering (mean-level change).

(6)

verandering in persoonlijkheid teweeg brengen (Kandler et al. 2010). Aangezien angst- en depressieve stoornissen zeer ingrijpende ervaringen zijn is het niet

ondenkbaar dat ook deze verandering in persoonlijkheid met zich mee zouden kunnen brengen. Volgens de littekenhypothese (scar hypothesis) zijn geobserveerde

veranderingen in persoonlijkheid bij angst- en depressieve stoornissen dan ook, minimaal te dele, wel werkelijke persoonsveranderingen, trekniveauveranderingen (trait level change) genoemd, en zijn blijvend van aard.

Het doel van dit litteratuuronderzoek is om meer duidelijkheid te verschaffen over de stabiliteit of instabiliteit van FFM persoonlijkheidstrekken (persoonlijkheid, trekken) bij angst- en depressieve stoornissen. Behalve dat dit zou bijdragen aan de kennis over stabiliteit van persoonlijkheid is dit ook vanuit klinisch perspectief van groot belang. Uit prospectieve studies blijkt namelijk dat het persoonlijkheidsprofiel, dat in cross-sectioneel onderzoek geassocieerd is met angst en depressieve

stoornissen, deze stoornissen ook voorspelt, en wordt daarom als

kwetsbaarheidsfactor gezien. Dit zou mede verantwoordelijk kunnen zijn voor de hoge terugval en terugkeer percentages bij en angst- en depressieve stoornissen. Als de littekenhypothese blijkt te kloppen dan zou dat bovendien betekenen dat dit kwetsbare persoonlijkheidsprofiel steeds geprononceerder wordt bij elke periode waarin een angst- of depressieve stoornis wordt ervaren. De associatie tussen dit persoonlijkheidsprofiel en angst- en depressieve stoornissen impliceert uiteraard niet per se een causaal verband. Het is desalniettemin niet ondenkbaar dat dit het geval is. Het zou een verklaring kunnen zijn voor het fenomeen dat met elke periode waarin de stoornis ervaren word de kans op terugkeer van de stoornis toeneemt, en sommige effectieve behandelingen de kans op terugkeer van de stoornis juist doet afnemen (bijv.: Hollan et al., 2006)

(7)

Om de vraag te beantwoorde in hoeverre FFM persoonlijkheidstrekken stabiel zijn bij angst- en depressieve stoornissen zal in de eerste paragraaf allereerst literatuur besproken worden waarin onderzocht werd of persoonlijkheid veranderd wanneer iemand een angst- of depressieve stoornis krijgt. Daarna zal in de tweede paragraaf stiudies worden besproken waarin onderzocht werd of angst- en depressieve

stoornissen geassocieerd zijn met blijvende verandering in persoonlijkheid na remissie. Tot slot wordt in de derde paragraaf een ander aspect van (in)stabiliteit belicht, namelijk of psychologische en farmacologische behandeling effect hebben op persoonlijkheid bij angst- en depressieve stoornissen.

FFM persoonlijkheidstrekken voor en tijdens angst- en depressieve stoornissen

Om een uitspraak te kunnen doen over de stabiliteit van persoonlijkheid bij angst- en depressieve stoornissen is het zaak allereerst te kijken of persoonlijk ten tijde van deze stoornissen anders is dan voorafgaand hieraan.

Ormel et al. (2004) onderzochten of er een verschil was tussen premorbide N en N gedurende een formele depressieve episode in engere zin volgens de criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (3rd ed., rev.; DSM-III-R; American Psychiatric Association, 1987). Hiervoor werd gebruik gemaakt van data van een grootschalig prospectief psychiatrisch bevolkingsonderzoek. Middels een gestructureerd interview voor psychische stoornissen werd depressie gemeten. Voor het meten van N werd de korte versie van de N schaal van de Amsterdam Biographic Inventory (Wilde, 1970) telefonisch bij de deelnemers afgenomen. Twaalf maanden na de eerste en 24 maanden na de tweede werden dezelfde metingen herhaald.

Premorbide N van mensen die een eerste depressieve episode ondervonden op T2 of T3 (85 deelnemers) werden vergeleken met de N scores op T2 of T3. Het zelfde werd

(8)

gedaan voor mensen met een terugkerende depressieve episode op T2 of T3 (54 deelnemers). N scores bleken hoger te zijn gedurende de depressieve episode dan gedurende de premorbide periode bij zowel de deelnemers met een eerste als met een terugkerende depressieve episode.

Fanous et al. (2007) onderzochten of het beleven van een depressieve episode invloed heeft op N en E scores, bij mannelijke tweelingen. Bij aanvang van de studie werden deelnemers onderworpen aan een gestructureerd interview om depressie te meten. De korte versie van de Eysenck Personality Questionnaire (Eysenck & Eysenck, 1975) werd gebruikt om N en E te meten. Na één jaar werd dit proces herhaald. De data van de 2248 deelnemers die geen depressieve episode hadden op T1 en wel op T2, werd voor de analyse gebruikt. Hieruit bleek dat de aanwezigheid van een depressieve episode op T2, aangepast voor N op T1, N op T2 te voorspellen. Dit was niet het geval voor E. De onderzoekers stelden op basis hiervan dat er sprake was van een toestandseffect.

In de hierboven besproken studies werd alleen gekeken hoe N en E scores voorafgaand een depressieve episode verschillen van de scores tijdens een

depressieve episode. Er werd echter niet gekeken naar de andere FFM

persoonlijkheidstrekken. Evenmin werden de mate van verandering in deze periode vergeleken met de mate van verandering op deze factoren bij mensen zonder

depressie in dezelfde periode, waardoor elke geobserveerde verandering in principe een normale verandering zou hebben kunnen zijn. Het is verder van belang op te merken dat bij beide onderzoeken, comorbide stoornissen niet als exclusiecriterium is gebruikt maar er in de analyses ook niet gecontroleerd is voor andere stoornissen.

Een studie waarbij het verschil in alle FFM persoonlijkheidstrekken tussen de periode voorafgaand aan een depressieve stoornis of een angststoornis onderzocht

(9)

werd is dat van Karsten et al. (2012). Zij controleerden in hun analyses ook voor angst bij depressie en andersom en vergeleken de veranderpercentages met die van een normgroep. De aanwezigheid van een andere psychische stoornis gold als exclusiecriterium. Deelnemers waren respondenten van een groter longitudinaal onderzoek4. Zij werden middels een gestructureerd interview beoordeeld op het hebben van een depressieve stoornis of een angststoornis. Persoonlijkheid werd gemeten met de 60-item versie van de Neuroticism-Extraversion-Openness Five Factor Inventory (NEO-FFI; McCrea & Costa, 1996). Metingen vonden plaats op baseline (T1) en twee jaar daarna (T2). Voor de analyses werd de date van

deelnemers zonder angst- of depressieve stoornis op T1 en met een angst of depressie stoornis op T2 (occurentiegroep,152 deelnemers) gebruikt. Alle

persoonlijkheidstrekken verschilden op T2 van T1. In vergelijk met de normgroep werden de scores van de occurentiegroep hoger voor N en lager voor E. C werd in vergelijk ook lager, maar slechts minimaal. Verandering in A en O verschillenden niet tussen deze groepen. Gecontroleerd voor elkaar bleek dat N steeg bij de

occurentie van zowel een angststoornis als een depressieve stoornis. E en C daalden bij een depressieve stoornis maar nauwelijks bij een angststoornis. A daalde

verwaarloosbaar bij het voordoen van een depressieve stoornis. De rest veranderde niet. Uiteindelijk werd er gedifferentieerd tussen verschillende angst- en depressieve stoornissen (dysthyme stoornis, formele depressie, sociale fobie, paniek stoornis, agorafobie en gegeneraliseerde angststoornis). Een toename van N en een daling van E was geassocieerd met het voordoen van dysthyme stoornis, formele depressieve stoornis, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis. Een afname van C was geassocieerd met het voordoen van dysthyme stoornis, formele depressieve stoornis

4 Dit betreft de NESDA, een 8 jarig depressie en angst onderzoek. Voor meer

informatie zie Penninx et al. (2008).

(10)

en sociale fobie. A steeg met de aanwezigheid van formele depressieve stoornis. O was niet geassocieerd met het plaatsvinden een angst- of depressieve stoornis.

Nu in de hier besproken onderzoeken geconstateerd is dat N stijgt gedurende een angst of depressieve stoornis ten opzichte van het premorbide niveau,en E en C mogelijk dalen bij depressieve stoornissen dient de vraag zich aan of de

veranderingen blijvend zijn of dat ze bijvoorbeeld weer terugkeren naar het oude niveau. In de volgende paragraaf wordt dit nader onderzocht.

FFM persoonlijkheidstrekken na herstel van een angst- of depressieve stoornis

Volgens de littekenhypothese zouden persoonlijkheidstrekken die gedurende een angst- of depressieve stoornis veranderen niet meer terugkeren naar het oude niveau. De gemoedstoestandhypothese spreekt dit echter tegen. Volgens deze zouden persoonlijkheidstrekken na herstel weer terugkeren naar het oude niveau.

In het longitudinaal onderzoek bij vrouwen met een formele depressieve stoornis van Kendler et al. (1993), leverden vergelijkingen tussen pre- en postmorbide metingen van N en E ondersteuning voor de littekenhypothese voor N maar niet voor E.

In het, in de vorige paragraaf besproken, onderzoek van Fanous et al. (2007) werd ook onderzocht of er voor N en E sprake was van een littekeneffect na een depressieve episode. Door data van deelnemers te selecteren die geen depressieve episode hadden, enig moment voor T1 of op T1 en wel tussen T1 en T2, maar niet op T2, verkregen de onderzoekers pre- en postmorbide metingen. Hierbij kon dus geen sprake zijn van eerder littekeneffect. Controlerend voor N op T1, bleek de

(11)

Bij E was dit niet het geval. Dit resultaat sluit aan bij de bevindingen van Kendler et al. (1993).

Deze twee studies lijken te suggereren dat depressieve episoden gepaard gaan met een blijvende verandering in persoonlijkheid wat de littekenhypothese zou bevestigen.

In een studie uit 1996 van Shea et al., waarbij eveneens premorbide en postmorbide N en E werd echter geen blijvende verandering van persoonlijkheid geconstateerd. Voor hun onderzoek selecteerden zij data van deelnemers aan een grootschalig longitudinaal en prospectief onderzoek naar affectieve stoornissen, die voldeden aan de volgende criteria: Bij de eerste meting (T1) hadden zij nooit een depressieve episode ondervonden, bij de tweede meting (T2) na zes jaar hadden zij geen

depressieve episode en in de tussentijd hadden zij minimaal één depressieve episode ervaren (94 deelnemers). Daarnaast werd uit dezelfde poel een controlegroep

geselecteerd die op ook op T2 nooit een formele depressieve stoornis had gehad (708 deelnemers). Diagnoses werden gesteld volgens de Research Diagnostic Criteria (Spitzer et al., 1978) met gebruikmaking van een gestructureerd interview. Op T1 en T2 werd eveneens de N schaal en E schaal van de Maudsley Personality Inventory (Eysenck, 1962) afgenomen. De mate van verandering tussen T1 en T2 van zowel N als E bleek bij de groep met tussentijdse depressieve episode niet te verschillen van de groep zonder tussentijdse depressieve episode. Het aantal van de tussentijdse

depressieve episodes en de global assessment of functioning score op het heftigste moment van de episode bleken niet geassocieerd te zijn met de T2 scores na controle voor T1. De duur van de episodes bleken wel negatief geassocieerd te zijn met E maar verklaarde slecht een miniem deel van de variantie. Er bleek geen relatie te zijn tussen het aantal maanden van herstel op T2 en verandering in N of E. De

(12)

onderzoekers concludeerden dat er geen sprake was van een blijvend effect van depressieve episodes op persoonlijkheid.

In de studie vanOrmel et al. (2004), besproken in de vorige paragraaf, werd ook onderzocht of postmorbide N anders was dan premorbide N. Data van

deelnemers met een depressieve episode op T1 werd niet gebruikt. Postmorbide N bleek niet te verschillen van premorbide N, bij deelnemers waarvan de formele depressieve stoornis in remissie was op T3. Dit gold voor zowel de deelnemers met eerste (216 deelnemers) als met een terugkerende (118 deelnemers) depressieve episode. Bij deze beide groepen apart werd eveneens geen verschil gevonden tussen T1 en T3 scores van N, wanneer er afzonderlijk werd gekeken naar subgroepen van zware formele depressieve stoornis, depressieve episodes die langer duurden dan zes maanden en de combinatie hiervan. Nog werd een verschil gevonden in de

subgroepen van mensen die een mogelijk traumatiserende ervaring hadden als kind, of een biologische ouder hadden met formele depressieve stoornis in hun

geschiedenis. Omdat op vaste momenten gemeten werd, verschilt de lengte van de premorbide en de postmorbide periode per deelnemer. Het bleek dat, wanneer de premorbide periode langer was dan de postmorbide periode, N hoger was op T3 dan op T1. Dit was het geval voor zowel de deelnemers met een eerste als met een terugkerende depressieve episode. Andersom, als de premorbide periode korter was dan de postmorbide periode, bleek N op T3 lager dan op T1. Dit was vooral het geval bij deelnemers met een eerste depressieve episode. Ook hier werd geconcludeerd dat er geen sprake is van blijvende verandering in N na een depressieve episode en dat de resultaten de littekenhypothese dus niet ondersteunen.

Uit de hierboven beschreven onderzoeken zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat in de eerste periode na een depressieve episode N nog verhoogd is

(13)

ten opzichte van het premorbide niveau, maar dit naargelang de tijd verstrijkt verder terug daalt naar het oude niveau. Dit zou mogelijk verklaart kunnen worden door restsymptomen van de depressieve episode. E lijkt sneller terug te keren naar

premorbide niveau na een depressieve episode. De besproken resultaten kwamen uit epidemiologische studies en kunnen dus niet zomaar gegeneraliseerd worden naar de klinische populatie. Mensen in een klinische steekproef kunnen namelijk zwaardere, langere en terugkerende depressieve episodes ervaren, en comorbide aandoeningen, bijvoorbeeld comorbide persoonlijkheidsstoornissen, zijn waarschijnlijk.

Jylhä et al. (2009) onderzochten derhalve, bij patiënten uit een

behandelsetting, in hoeverre een depressieve episode een blijvend effect heeft op N en E. Honderddrieënnegentig patiënten met een formele depressieve stoornis diagnose volgens de criteria van de DSM-IV (1994) 4th ed. op de eerste meting (T1) werden zes (T2) en 18 (T3) maanden later opnieuw getest op depressie in de voorgaande periode. Op T1, T2 en T3 werd ook getest voor angstsymptomen en met de Eysenck

Personality Inventory (Eysenck & Eysenck, 1964) werd persoonlijkheid gemeten. N scores namen aanzienlijk af en E scores namen enigszins toe bij herstel van een depressieve episode. Een terugval in of een terugkeer van een depressieve episode tussen de meetmomenten had hier geen invloed op. Er werd geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat, op middellange termijn, depressie resulteert in een

littekeneffect na remissie.

Het onderzoek van Jylhä et al. (2009) bij een klinische groep is in lijn met de bevindingen uit epidemiologische onderzoek. Dit versterkt de generaliseerbaarheid van de bevindingen.

In de studie van Karsten et al. (2012), besproken in de eerste paragraaf, werd naast het effect van depressie op persoonlijkheid na herstel ook gekeken hoe

(14)

postmorbide persoonlijkheid zich verhoudt tot premorbide persoonlijkheid bij

angststoornissen. Het onderzoeken van beide stoornissen in een studie is voordelig in die zin dat ze vaak gelijktijdig voorkomen en op deze manier resultaten goed

generaliseerbaar zijn en bovendien effecten van de stoornissen uit elkaar te halen zijn. Hier werden bovendien alle FFM trekken gemeten en niet slecht N en E. Voor de analyses werd de data gebruikt van deelnemers (herstelgroep, 702 deelnemers) met een angst- of depressieve stoornis op de eerste meting (T1) maar zonder een stoornis op de twee meting (T2) van deelnemers (geen-herstelgroep, 999 deelnemers) die op zowel T1 als T2 een angst- of depressieve stoornis hadden en van deelnemers

(normgroep, 1048 deelnemers) die op T1 en T2 geen stoornis hadden. Bij de drie groepen veranderden alle FFM trekken tussen T1 en T2, behalve E en A bij de normgroep. Daarom was het relevant de mate van verandering te vergelijken om te zien hoeveel verandering werkelijk met herstel geassocieerd was. Met uitzondering van O waarbij de herstelgroep en de geen-herstelgroep op T1 en T2 gelijk scoorden, was de verandering in scores op persoonlijkheidstrekken bij de herstelgroep groter dan in de geen-herstelgroep. Deze verandering was in de richting van de normgroep, hoewel nog steeds afwijkend daarvan. Gecontroleerd voor angststoornissen bleek herstel van een depressieve stoornis gepaard te gaan met verlaging van N, verhoging van E en een minieme verhoging van C. Gecontroleerd voor depressieve stoornissen bleek herstel van een angststoornis gepaard te gaan met een verlaging van N, een minieme verhoging van E en C en een verwaarloosbare verhoging van A. Voor de verschillende angst- en depressieve stoornissen apart bekeken bleek een verlaging in N geassocieerd met herstel van formele depressieve stoornis, sociale fobie, paniek stoornis en gegeneraliseerde angststoornis. Verhoging van E was geassocieerd met herstel van formele depressieve stoornis, sociale fobie en gegeneraliseerde angst

(15)

stoornis. Verhoging in C was geassocieerd met hertel van formele depressieve stoornis en sociale fobie. Een verhoging van A was geassocieerd met herstel van gegeneraliseerde angststoornis. Verandering in O was niet geassocieerd met herstel van afzonderlijke stoornissen. Er werd geconcludeerd dat N door zowel angst als depressieve stoornissen tijdelijk beïnvloed wordt. E en C worden daarentegen alleen tijdelijk beïnvloed door depressieve stoornissen.

Bij gebrek aan premorbide persoonlijkheidsmetingen voor de herstelgroep, is het spijtig dat de onderzoekers de T2 persoonlijkheidscores van de herstelgroep niet vergeleken heeft met de T1 persoonlijkheidsscores van de groep die tussen T1 en T2 een eerste depressieve episode ondervonden. Een vergelijking hiermee zou een redelijk idee kunnen geven of de scores na herstel weer terugkeerden naar het premorbide niveau. Nu valt daar niets over te zeggen en is het in principe mogelijk dat er weldegelijk sprake is van een littekeneffect.

Spinhoven et al. (2014), onderzochten net als Karsten et al. 2012 de stabiliteit van N na herstel van zowel angst- als depressieve stoornissen, maar maakte daarbij wel ook gebruik van premorbide metingen. De onderzoeksgroep (2322 deelnemers) bestond uit een gezonde controlegroep, mensen met een eerdere angst- of depressieve stoornis en mensen met een actuele angst of depressieve stoornis. Na de eerste meting (T1) vonden twee (T2) en vier (T3) jaar later opnieuw metingen plaats. N werd gemeten met de NEO-FFI (Costa & McCrea, 1992b). Verandering in angst- of depressieve stoornissen hadden een klein tot matig vertraagd effect op verandering in N. Andersom was dit niet het geval. Verder bleek er geen verschil was tussen de premorbide N score en de postmorbide N score, bij mensen met een eerste incidentie van een angst of depressieve stoornis tussen T1 en T3. Er werd geconcludeerd dat er

(16)

een bescheiden tijdelijk en vertraagd toestandseffect van angst- en depressieve stoornissen op N is.

De resultaten uit de hier beschreven onderzoeken lijken er op te wijzen dat de verhoging van N, die optreedt bij een episode van een angst- of depressieve stoornis zoals in de vorige paragraaf beschreven werd, na afloop weer terug daalt naar het oude niveau. Deze daling zet echter met enige vertraging in, mogelijk door een resteffect van de stoornis. Hetzelfde lijkt te gelden voor een verhoging van E en mogelijk C na herstel van een depressieve stoornis. Het effect van hertel van een angststoornis op deze trekken is echter nog onafdoende onderzocht. Het onderzoek van Karsten et al. (2012) wijst verder op het belang van het differentiëren tussen de verschillende soorten angst- en depressieve stoornissen bij onderzoek naar de relatie tussen persoonlijkheid en deze stoornissen, omdat veranderingen in de verschillende FFM persoonlijkheidstrekken zich niet op gelijke wijze voordoen.

Het effect van psychologische en farmacologische behandeling op persoonlijkheid bij angst- en depressieve stoornissen

Vooralsnog zijn er weinig aanwijzingen dat de nadelige veranderingen in persoonlijkheid bij angst- en depressieve stoornissen, blijvend van aard zijn na herstel. Dat zou betekenen dat persoonlijkheid niet een toenemende kwetsbaarheid vormt voor deze stoornissen bij herhaling. Desalniettemin blijft een bepaald persoonlijkheidsprofiel als een kwetsbaarheidsfactor gelden voor angst- of

depressieve stoornissen. Dit maakt de vraag of behandeling invloed kan uitoefenen op persoonlijkheid van groot belang. Daarnaast is het denkbaar dat behandeling die een positieve verandering van persoonlijkheid te weeg kan brengen, een effectieve manier is om deze stoornissen te bestrijden. In deze paragraaf worden derhalve

(17)

studies besproken die het effect van behandeling op persoonlijkheid bij angst- en depressieve stoornissen onderzoeken.

Glinski en Page (2010) onderzochten, bij mensen met een sociale

angststoornis (25 deelnemers), middels een binnen-deelnemers herhaalde metingen design of FFM persoonlijkheidstrekken veranderd kunnen worden door groeps-cognitieve gedragstherapie. De deelnemers hadden zichzelf aangemeld voor sociale angststoornis behandelingsgroepen en voldeden aan de criteria voor deze stoornis volgens de DSM-IV (1994) 4th ed.. De behandeling bestond uit wekelijkse sessies van twee uur gedurende negen weken. Voorafgaand en na afloop van het

behandelingstraject werd de Neuroticism-Extraversion-Openness Personality

Inventory Revised (NEO-PI-R; Costa & McCrea, 1992b), sociale angst vragenlijsten en een gestructureerd interview voor sociale fobie diagnostisering afgenomen. De resultaten lieten een afname van N en een toename van E zien. A, O en C bleken niet veranderd te zijn. Vertrouwen, een van de facetten van A, bleek desalniettemin wel toegenomen te zijn. Er werd geconcludeerd dat N en vertrouwen, veranderd kan worden gedurende behandeling. Onduidelijk blijft waarom specifiek aan de bevinding dat Extraversie verbeterde geen conclusie verbonden werd. In de

statistische analyses werd helaas niet gecontroleerd voor verbetering in angstscores. Hierdoor blijft onzeker of de verbeteringen op NEO-PI-R scores afhankelijk of onafhankelijk was van vermindering van angst. Evenzeer blijft in het ongewis in hoeverre de behandeling effect had op verandering in angst en/of NEO-PI-R scores, gezien de afwezigheid van een controlegroep. Bovendien heeft er geen nameting plaatsgevonden. Over de temporele stabiliteit van de gemeten veranderingen en het verband hiervan met het beloop van de stoornissen is dientengevolge niets bekend.

(18)

Du et al. (2002) onderzochten het effect van behandeling met een

antidepressivum (fluoxetine) op persoonlijkheidsfactoren bij mensen met formele depressieve stoornis. De controlegroep bestond uit 53 gezonde personen en de experimentgroep uit 40 poliklinische patiënten met formele depressieve stoornis (M = 43,7 ± 10,2 jaar). De experimentgroep werd gedurende 24 weken met fluoxetine behandeld. Voor en na de behandelperiode vulden controle- en behandelgroep de NEO-FFI (Costa & McCrea, 1992b) in. De experimentgroep vulde beide keren ook een vragenlijst voor het meten van depressie in. Alleen degenen bij wie de

behandeling aangeslagen was (50% reductie in de score op de depressie vragenlijst), lieten een verlaging van N en een verhoging van E zien. N en E bleven na

behandeling nog steeds hoger en respectievelijk lager dan bij de controlegroep. Andere persoonlijkheidsfactoren waren niet noemenswaardig veranderd. Bovendien bleek dat verandering in N wel positief maar verandering in E niet geassocieerd was met verbetering in ernst van depressieve symptomen na behandeling.

De resultaten ondersteunen de notie dat van de FFM factoren, N en E het meest waarschijnlijk beïnvloed worden door behandeling met antidepressiva. Volgens de onderzoekers suggereren de bevindingen bovendien dat de verandering in FFM scores afhankelijk zijn van verbetering in depressie.

Probleem daarbij is, ten eerste, dat genegeerd wordt dat verandering in E niet geassocieerd was met verandering in depressie. Ten twee, omdat alleen naar

associaties is gekeken, is het net zo goed mogelijk dat verbetering in depressie afhankelijk was van verandering in N of dat bijvoorbeeld een derde variabele verantwoordelijk was voor de associatie.

In het onderzoek naar het effect op persoonlijkheidsfactoren bij de

(19)

verder door te onderzoeken of de verandering in mate van depressie gemedieerd wordt door vermindering van N, met name behandeling met antidepressiva. Voor dit onderzoek werd de data bestudeerd van 93 poliklinische patiënten met formele depressieve stoornis uit een naturalistisch studie (73 deelnemers) en een RCT studie (20 deelnemers), die ongeveer 16 weken behandeld werden met een selectieve serotonine heropname remmer (voortaan: SSRI) of een non-SSRI5. Voor en na de behandelperiode vulden patiënten de NEO-PI-R (Costa & McCrea, 1992b) en een vragenlijst voor het meten van depressie in. Ernst van depressieve symptomen werd beide keren eveneens middels een semi-gestructureerd interview beoordeeld. Uit analyse van de data kwam naar voren dat de SSRI groep een grotere vermindering van N liet zien dan de non-SSRI groep en dat een grotere mate van verandering in N gepaard ging met meer vermindering in ernst van depressieve symptomen.

Structurele vergelijk modellering (structural equation modeling) liet zien dat een mediatiemodel, waarbij SSRI’s een positief effect heeft op depressie middels

verandering in N, goed paste. Een complicatiemodel, waarbij verandering van N een neveneffect is van vermindering van depressie door SSRI’s paste slecht. Deze resultaten golden zowel voor de mate van depressie volgens zelfrapportage als volgens klinische beoordeling. Geconcludeerd werd dat N mediator is van het behandeleffect bij de behandeling van formele depressieve stoornis met SSRI’s.

In de tot nu toe beschreven onderzoeken werd geen gebruik gemaakt van aselecte toewijzing aan type behandeling, nog werd gebruik gemaakt van een placebogroep.

Het eerste gerandomiseerd placebogecontroleerde onderzoek met follow-up meting naar het effect van SSRI’s op persoonlijkheid bij depressie ondersteunde de

5 De noo-SSRI waren omkeerbare monoamine oxidase remmers of noradrenegische

en dopaminerge heropname blokkeerders.

(20)

conclusie van Quilty et al. (2007). Tang et al. (2009) wezen voor de eerste fase van dit onderzoek poliklinische patiënten met een formele depressieve stoornis

willekeurig toe aan behandeling met de SSRI paroxetine (120 deelnemers), placebo (60 deelnemers) en cognitieve therapie (voortaan: CT) (60 deelnemers). Voorafgaand en na acht weken van behandeling werd de NEO-FFI (Costa & McCrea 1992b) afgenomen en een semi-gestructureerd inteview om depressie symptomen te meten. Het bleek dat, zowel in de paroxetine als de CT groep, N meer gestegen was en E en depressie meer gedaald waren. Tussen de paroxetine en CT groep was geen verschil in mate van verandering van N, E of depressie. Na controle voor verandering in depressie, bleek in de paroxetine groep N nog steeds 6,8% meer gedaald en E 3,5% meer gestegen te zijn, dan in de placebo groep. Voor de CT groep ten opzichte van de placebo groep bleef hierbij het verschil in verandering van E wel maar van N niet overeind. Na controle voor verandering in depressie werd een statistische trend richting een grotere afname van N geconstateerd voor de paroxetine groep dan voor de CT groep. Ook in een gematchte analyse bleek het verschil in verandering in N en E groter te zijn voor de paraxotine groep dan de placebo groep. Er werd

geconcludeerd dat behandeling van depressie met SSRI’s grotere verandering in N en E veroorzaken dan placebo, onafhankelijk van verbetering in depressie. Dit lijkt ook te gelden voor CT ten opzichte van placebo wat betreft E.

In de tweede face van het onderzoek werd de behandeling voor de paroxetine en CT groep gecontinueerd. Tevens werden 31 deelnemers uit de placebogroep op een SSRI (25 paroxetine, 5 andere SSRI) ingesteld. Acht weken later werden

persoonlijkheid en depressie wederom gemeten. De placebogroep die later op SSRI’s ingesteld werd vertoonde in de placebo fase een aanzienlijk grotere afname van

(21)

depressie dan in de SSRI fase terwijl N in de SSRI face juist meer afnam en E juist meer toenam dan in de placebofase. Dit onderstreept de conclusie uit de eerste fase.

Na de tweede, acute fase werd behandeling bij de CT groep gestaakt. Van de paroxetine groep continueerden 34 deelnemers de behandeling en 35 deelnemers werden overgeschakeld op een placebo. Na 12 maanden werd opnieuw de depressie vragenlijst afgenomen. Verbetering in E gedurende de acute behandelfase bleek bij de paroxetine groep, terugval niet te voorspellen. Daartegenover voorspelde grotere verandering in N wel een lagere kans op terugval. Dit bleek het geval te zijn, ook met inachtneming van voor- en nabehandeling depressie vragenlijstscores, prebehandeling N en of de deelnemer in de derde fase op paroxetine of placebo was ingesteld. Bij de CT groep voorspelde verandering in persoonlijkheid terugval niet. Volgens de

onderzoekers lijken de resultaten te suggereren dat verandering in N, of een fenomeen gerelateerd aan de zelfrapportage hiervan, hielp bij het reduceren van de kans op terugval. Dit is in overeenstemming met een zogeheten oorzaak-correctiemodel (cause-correction model), van waaruit afname van N gezien wordt als een correctie van de persoonlijkheidsrisicofactoren, wat daarmee kans op terugval verminderd. Waarom dit dan niet opgaat voor de CT groep werd helaas niet door Tang et al. (2009) beargumenteerd. Het in de publicatie ontbreken van data uit week 16 en de nameting maakt het doen van een uitspraak hierover verder onverantwoord. Op basis van de resultaten uit hun onderzoek stelden Tang et al. (2009) dat paroxetine

waarschijnlijk een specifiek farmacologisch effect op persoonlijkheid heeft, los van het effect op depressie. Dit sluit aan bij de bevindingen van Quilty et al. (2008)

In de studie van Tang et al. (2009) werd gebruik gemaakt van een

placebogroep om de verandering in N en E bij met de behandelgroep te vergelijken. Bij patiënten in een placebogroepen vindt, zoals ook bij Tang et al. (2009) het geval

(22)

was, vaak veel symptoom reductie plaats. Hierom wordt voor een optimaal zicht op het effect van behandeling eenbehandelgroep vergeleken met een groep die niet behandeld wordt.

Om dit te realiseren gebruikten Renner et al. (2013) data uit een populatie studie (NESDA). De data van 709 mensen met formele depressieve stoornis op de eerste meting (T1), die geen gebruik maakten van andere medicijnen dan

antidepressiva, werden voor de analyses gebruikt. Eén jaar na T1 (T2) en twee jaar later (T3) werd depressie opnieuw gemeten. Meting van N en E vond plaats op T1 en T3 met gebruikmaking van de NEO-FFI (Costa & McCea, 1992b).

Vijfhonderdtwintig deelnemers hadden tussen T1 en T2 een vorm van psychologische of farmacologische behandeling ondergaan. Honderdnegenentachtig deelnemers waren tussentijds niet behandeld. Tussen T1 en T3 daalden de gemiddelde scores voor N en stegen de gemiddelde scores voor E bij zowel de behandelden als de niet behandelden. De veranderingen in N en E scores waren bij beide groepen groter dan bij de controlegroep. Na controle voor E en depressieve symptomen op T1 en T3 bleek dat N daalde tussen T1 en T3 maar dat er geen verschil was tussen de mate van daling bij de behandelden en niet behandelden. Na controle voor N en depressieve symptomen bleek E niet veranderd te zijn tussen T1 en T3. Er bleek geen

onderscheid te zijn in verandering in N en E tussen mensen die psychologische, of farmacologische behandeling hadden gehad of een combinatie van beide.

Vermindering van depressieve symptomen waren gerelateerd aan verlaging van N scores. Vermeerdering van depressieve symptomen waren evenwel niet gerelateerd aan N. Renner et al. (2013) concludeerden dat N bij behandelde en onbehandelde patiënten met formele depressieve stoornis in de algemene populatie evenveel

(23)

verbetert. Dit betekende volgens hen dat verandering in N tijdens een behandeling van depressie waarschijnlijk het gevolg is van het gemoedstoestandeffect.

De resultaten uit dit onderzoek sluiten niet goed aan bij die van Tang et al. (2009). Ze zijn echter ook moeilijk vergelijkbaar aangezien bij Tang et al. (2009) de behandeling duidelijk afgebakend was. Bij dit onderzoek was dat allerminst het geval. Het is niet duidelijk welke medicijnen door wie gebruikt zijn en voor hoe lang, nog welke therapie gebruikt is en evenmin voor hoelang behandeld was. Hoewel dat een goede afspiegeling geeft van de dagelijkse praktijk en de resultaten van Renner et al. (2013) in die zin goed generaliseerbaar zijn, is het tevens zo dat het weinig

verheldering schept in een zoektocht naar mogelijkheden om persoonlijkheid te beïnvloeden ten gunste van een lagere kwetsbaarheid voor psychische stoornissen.

De hierboven besproken studies onderzochten met name het effect van behandeling op de gemiddeld niveau stabiliteit van FFM persoonlijkheidstrekken bij mensen met een angst- of depressieve stoornis. De Fruyt et al. (2006) onderzochten echter het effect van combinaties van farmaco- en psycohotherapie op diverse typen persoonlijkheidsstabiliteit bij poliklinische patiënten met formele depressieve stoornis. Achthonderdeenentwintig patiënten tussen de 18 en 66 jaar (M = 39,47) deden mee aan het onderzoek. Deelnemers werden, willekeurig en dubbelblind, vertraagde afgifte selectieve serotonine heropname bevorderaar (ianeptine, 50 mg/d) of SSRI (fluoxetine, 920 mg/d) voorgeschreven. Alle deelnemers kregen bovendien supportive psychotherapy, cognitieve gedragstherapie of psychodynamische therapie. Deze indeling was op basis van de expertise van de behandelende psychiaters bij de centra waar deelnemers zich aangemeld hadden. Ernst van depressie werd door psychiaters bepaald met gebruikmaking van een vragenlijst voorafgaand aan behandeling (T0), na een maand (T1), drie maanden (T3) en zes maanden (T6) van

(24)

behandeling. De deelnemers vulden alleen op T1 en T6 de System de Description en Cinque Dimension (D5D; Rolland, 1993) persoonlijkheidsschaal in om de FFM persoonlijkheidstrekken te meten. Over de verschillende behandelgroepen heen genomen bleef het covariantiepatroon van persoonlijkheidstrekken onveranderd tussen T1 en T6, wat structuurstabiliteit van persoonlijkheid suggereert. Tussen T1 en T6 namen depressie aanzienlijk en N middelmatig af en namen E, A en O

enigszins toe, zonder verschil tussen de behandelgroepen. De persoonlijkheidsscores weken echter nog steeds af van de normatieve data. Verder werd verandering in persoonlijkheid slechts voor een klein deel verklaart door verandering in mate van depressie (max. 5%). De correlatie tussen T1 en T6 van de afzonderlijke trekken bleken evenwel gemiddeld tot hoog, wat redelijk hoge rangordestabiliteit suggereert6. N was daarbij het minst stabiel. Verandering in FFM trekken werd ook op

individueel niveau geanalyseerd. Zevenentwintig procent van de deelnemers scoorde lager op N na behandeling dan daarvoor. De score van O, A en C verhoogden bij respectievelijk 9%, 10% en 7% van de deelnemers. De onderzoekers zagen dit als duidelijke bewijs voor individueel-niveau continuïteit. Hier kunnen vraagtekens bij gesteld worden. Van de FFM trekken heeft N de sterkste relatie tot depressie. Wanneer nu meer dan één op vier van de patiënten een vermindering in N ervaart na behandeling zou dat substantieel genoemd kunnen worden. Ook de verandering zelf lijkt substantieel aangezien deze de oorzaak moet zijn van de gemiddeld-niveau vermindering van N.

Op het gebied van verandering in de afzonderlijke FFM trekken en de onderlinge relatie tussen de trekken, werd geen verschil tussen de twee

farmacologische behandeling nog tussen de drie verschillende psychologische

(25)

behandelingen gevonden. Het is echter niet uit te sluiten dat er geen verschil tussen therapieën zichtbaar werd, omdat mogelijk door de combinatie van twee therapieën een plafond effect bereikt werd.

Uit de in deze paragraaf besproken onderzoeken komt naar voren dat bij poliklinische patiënten met een formele depressieve stoornis, N afneemt en E

toeneemt bij gedegen psychologische of farmacologische behandeling. Andere FFM trekken lijken voor zover onderzocht nauwelijks te veranderen bij behandeling. Wanneer word behandeld met een SSRI blijkt de verandering van N en E slechts voor een klein deel verklaart te kunnen worden door verandering in ernst van depressieve symptomen. Het is vooralsnog niet duidelijk in hoeverre behandeling met andere antidepressiva of psychologische behandeling met een veranderingen in N en E gepaard gaat onafhankelijk van vermindering van depressieve symptomen. Wat betreft verandering in FFM trekken bij behandeling van angststoornissen, wijst het onderzoek hierna bij sociale angst stoornis in de zelfde richting van vermindering van N en verhoging van E bij SSRI behandeling. Een conclusie is gezien echter voorbarig op basis van dit ene onderzoek. De studies van Du et al. (2002) en de Fruyt et al. (2006) maken verder duidelijk dat deze conclusies betrekking hebben op de

gemiddelden van de onderzoeksgroepen, niet zeker niet per se voor alle mensen met een angst- of depressieve stoornis gelden.

Conclusie en discussie

Het doel van dit litteratuuronderzoek is helderheid te verkrijgen over de (in) stabiliteit van FFM persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen. Uit de besproken onderzoeken blijkt dat, wanneer onderzocht met zelfrapportage

(26)

vragenlijsten, N sterk toeneemt bij een angst- of depressieve episoden terwijl E en in mindere mate C af lijken te nemen. A en O blijken redelijk stabiel te zijn.

De verandering in persoonlijkheidstrekken die geconstateerd wordt bij aanvang van een angst- of depressieve stoornis, blijkt echter niet blijvend van aard. Nadat de stoornis in remissie is gegaan, keert het oorspronkelijke

persoonlijkheidsprofiel terug. Bij E is dit vrijwel direct het geval. Bij N duurt dit langer. Het is op zich niet verwonderlijk dat de substantiëlere verandering van N ook meer tijd nodig heeft om terug te veranderen. Bovendien is bij herstel vaak sprake van restsymptomen van de stoornis. Deze zouden ommekeer van verandering in N direct of indirect kunnen hinderen. Het is echter niet uitgesloten dat het omgekeerde het geval is.

Het ziet ernaar uit dat psychologische en farmacologische behandeling bij formele depressieve stoornis en mogelijk ook bij sociale angst stoornis N doet afnemen en E doet toenemen. De andere FFM trekken veranderen daarentegen nauwelijks. Bij behandeling met een SSRI lijkt het waarschijnlijk dat dit een specifiek effect op N en E betreft, los van verandering in ernst van depressieve symptomen. Voor zover andere vormen van farmacologische en psychologische behandeling onderzocht zijn in de besproken studies, waren de vormen van

behandeling tussen de verschillende studies te divers of te weinig afgebakend om op dit moment een uitspraak te kunnen doen over het effect van deze behandelvormen op FFM persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen.

Verder zijn er aanwijzingen dat de zojuist genoemde effecten van behandeling op FFM trekken niet bij alle mensen met een angst- of depressieve stoornis optreden. De Fruyt et al. (2006) vond bijvoorbeeld vermindering van N bij 27% van de

(27)

werpen. Mogelijke indicatoren voor wie wel en niet ontvankelijk is voor verandering in FFM trekken middels behandeling, kwamen niet naar voren, en vragen derhalve eveneens om nader onderzoek.

De conclusies betreffende de verandering van FFM persoonlijkheidstrekken bij angststoornissen zijn gebaseerd op slechts een klein aantal onderzoeken en dienen derhalve met voorzichtigheid betracht te worden. Meer onderzoek op dit vlak zou dan ook wenselijk zijn.

De littekeneffect hypothese wordt aan de hand van deze studies niet ondersteunt en gemoedstoestandeffect hypothese wel. Het dient daarbij wel

opgemerkt te worden dat besproken onderzoek telkens persoonlijkheid rondom een episode bestudeerde. Bovendien waren de resultaten gebaseerd op gemiddelden van de bestuurde groepen. Dit betekent dat op individueel niveau het zou kunnen dat het littekeneffect al bij een episode optreedt en op groepsniveau zou dat zelfs kunnen bij meerdere episoden over langere tijd. Voor het eerste bestaat enige evidentie in de studie van de Fruyt (2006). Hier werd verschil in persoonlijkheid op verschillende tijdspunten wel op individueel niveau vergeleken en bleek een aantal deelnemers niet te zijn verandert in N terwijl ernst van depressieve scores wel gedaald was. Verder is het denkbaar dat episoden van angst- of depressieve stoornissen op jonge leeftijd, wanneer persoonlijkheid nog meer instabiel is weldegelijk leidt tot een littekeneffect. Verder onderzoek zal hier meer licht op moeten werpen. Hiervoor zou een

longitudinaal cohort onderzoek dat op zeer jonge leeftijd begint met tussentijdse metingen van persoonlijkheid en angst en depressie ideaal zijn.

Vooralsnog is er echter meer evidentie voor dat de

persoonlijkheidsverandering bij angst en depressieve stoornissen die geconstateerd wordt middels zelfrapportage vragenlijsten toe te schrijven zijn aan een

(28)

gemoedsstoestandeffect. Dit betekent dat bij de interpretatie van

persoonlijkheidsscores tijdens deze stoornissen voorzichtigheid betracht dient te worden en diagnosestelling van persoonlijkheidsstoornissen beter uitgesteld kan worden tot ruim na hertstel.

De besproken studies vergeleken hoofdzakelijk scores op de vijf

persoonlijkheidsfactoren. Deze factoren zijn op te delen in meerdere facetten. Er zijn enkele aanwijzingen dat sommige van deze facetten instabiel zijn bij angst- en

depressieve stoornissen terwijl meting van de bijbehorende factoren geen verandering laten zien. Voor een preciezer beeld van de stabiliteit van persoonlijk bij angst- en depressieve stoornissen zou in de toekomst ook naar mogelijke verandering in scores op de onderliggende facetten van de vijf factoren gekeken moeten worden.

Het dient opgemerkt te worden dat bij meerdere van de besproken studies, gebruik gemaakt werd van andere instrumenten voor het meten van persoonlijkheid dan de NEO-FFI of NEO-PI-R welke speciaal ontworpen zijn voor het meten van FFM persoonlijksfactoren. De andere instrumenten zijn oorspronkelijk ontworpen vanuit andere persoonlijkheidstheorieën of zijn afgeleiden van de NEO-FFI. De hier besproken persoonlijkheidsfactoren die met de verschillende instrumenten gemeten worden komen conceptueel overeen en de onderlinge correlaties zijn gemiddeld tot hoog. Maar dit laatste betekent wel dat er ruimte is voor afwijkende resultaten bij meting met verschillende instrumenten van de zelfde trekken. Dit bemoeilijkt

vergelijk tussen de verschillende studies. De Fruyt et al. (2006) vond bijvoorbeeld dat verandering in N aanzienlijk minder verklaart werd door verandering in ernst van depressieve symptomen dan dat het geval was het onderzoek van Du et al. (2002). Hoewel dit verschil meerdere verklaringen kan hebben is het toch opvallend dat de D5D respectievelijk de NEO-FFI gebruikt waren en deze op N middelmatig

(29)

correleren. Het zou de kennis werving op het gebied van FFM

persoonlijkheidstrekken ten goede komen wanneer in onderzoek hiernaar de daarvoor ontworpen NEO-FFI of NEO-PI-R gebruikt zou worden.

De bevindingen uit onderzoek naar het effect van SSRI’s op FFM

persoonlijkheidstrekken bij angst- en depressieve stoornissen zijn hoopgevend voor de behandeling van deze stoornissen. Dit is niet in de laatste plaats omdat bekend is dat een hoge mate van N een voorspeller is van een lagere kans op herstel middels verscheiden vormen van behandeling. Zelfs al zou verlaging van N door SSRI’s niet direct leiden tot herstel dan zou de combinatie van SSRI’s en een andere geschikte behandelingsvorm mogelijk tot het gewenste effect kunnen leiden. Als dat zo is zou bij de evaluatie van het effect van SSRI’s bij patiënten ook N gemeten kunnen worden om zodoende in te kunnen schatten of voortzetting van de instelling op de SSRI gunstig kan zijn ongeacht direct effect op de behandelde stoornis. Allereerst strekt het echter de aanbeveling nader onderzoek naar de vraag of verandering in N en E door SSRI’s ook leidt tot voorspoedig en langdurig herstel. Bovendien is onderzoek naar het effect op persoonlijkheidstrekken van anderen behandelvormen zeer

wenselijk.

De resultaten van dit litteratuuronderzoek scheppen meer helderheid over de veranderlijkheid en veranderbaarheid van FFM persoonlijkheidstrekken bij angst- en vooral depressieve stoornissen. Deze resultaten bieden aanknopingspunten voor nader onderzoek. Hiermee zou mogelijk in de toekomst betere op de persoon afgestemde behandeling gekozen worden die de kans op terugval en terugkeer van de stoornissen verkleint. Dit zou van groot maatschappelijk zijn gezien de enorme emotionele, relationele en financiële kosten die met deze stoornissen gepaard gaan.

(30)

Literatuur

American Psychiatric Association. (1987). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, (3d ed., revised). Washington, D.C: American Psychiatric Association.

American Psychiatric Association. (1994). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, (4th ed.). Washington, D.C: American Psychiatric Association.

Caspi, A., Roberts, B. W., & Shiner, R. L. (2005). Personality development: Stability and change. Annual Review of Psychology, 56, 453-484.

Costa, P. T., & McCrea, R. R. (1992a). Normal personality assesment in clinical practice: The NEO Personality Inventory. Psychological Assesment, 4, 5-13. Costa, P. T., & McCrea, R. R. (1992b). Revised NEO Personality Inventory (NEO

PI-R) and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL: Psychological Assesment Resources.

de Fruyt, F., van Leeuwen, K., Bagby, R. M., Rolland, J. P., & Rouillon, F. (2006). Assesing and interpreting personality change and continuity in patients treated for major depression. Psychological Assesment, 18, 71-80.

Du, L., Bakish, D., Ravindran, A. V., & Hrdina, P. D. (2002). Does fluoxetine influence major depression by modifying five-factor personality traits? Journal of Affective Disorders, 71, 235-241.

Digman, J. M. (1990). Personality Structure: Emergence of the Five-Factor Model. Annual Review of Psychology, 41, 417-440.

Eysenck, H. J. (1962). The Maudsley Personality Inventory. SanDiego: Education and Industrial Testing Service.

(31)

Eysenck, H., & Eysenck, S. (1964). Manual of the Eysenck Personality Inventory. London: University of London Press Ltd..

Eysenck, H. J., & Eysenck, S. B. G. (1975). Manual of the Eysenck Personality Questionnaire. London: Hodder & Stoughton.

Fanous, A. H., Neale, M. C., Aggen, S. H., & Kendler, K. S. (2007). A longitudinal study of personality and major depression in a population-based sample of male twins. Psychological Medicine, 37, 1163-1172.

Glinski, K., & Page, A. C. (2010). Modifiability of neuroticism, extraversion, and agreeableness by group cognitive behaviour therapy for social anxiety disorder. Behaviour Change, 27, 42-52.

Goldberg, L. R. (1993). The structure of phenotypic personality traits. American Psychologist, 48, 26-34.

Griens, A. M. G. F., Jonker, K., Spinhoven, P., & Blom, M. B. J. (2000). The influence of depressive state features on trait measurement. Journal of Affective Disorders, 70, 95-99.

Hirschfeld, R. M. A., Klerman, G. L., Clayton, P. J., Keller, M. B., McDonald-Scott, P., & Larkin, B. H. (1983). Assessing personality: Effects of the depressive state on trait measurement. American Journal of Psychiatry, 140, 695-699. Hollan, S. D., Stewart, M. O., & Strunk, D. (2006). Enduring effects for cognitive

behavior therapy in the treatment of depression and anxiety. Annual Review of Psychology, 57, 285-315.

Jylhä, P., Melartin, T., Rytsälä, H., & Isometsä, E. (2009). Neuroticism, introversion, and major depressive disorder- traits, states, or scars? Depression and Anxiety, 26, 325-334.

(32)

Kandler, C., Bleidorn, W., Riemann, R., Spinath, F. M., Thiel, W., & Angleitner, A. (2010). Sources of continuity in personality: A longitudinal multiple-rater twin study. Journal of Social Psychology, 95, 995-1008.

Karsten, J., Penninx, W. J. H., Riese, H., Ormel, J., Nolen, W. A., & Hartman, C. A. (2012). The state effect of depressive and anxiety disorders on big five personality traits. Journal of Psychiatric Research, 46, 644-650.

Kendler, K. S., Neale, M. C., Kessler, R. C., Heath, A. C., & Eaves, L. J. (1993). A longitudinal twin study of personality and major depression in women. Archives of General Psychiatry, 50, 853-862.

Kotov, R., Gamez, W., Schmidt, F., & Watson, D. (2010). Linking “Big” personality traits to anxiety, depressive, and substance use disorders: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 768-821.

McCrea, R. R., & Costa, P. T., Jr. (1996). Towards a new generation of personality theories: Theoretical contexts for the five-factor model. In J. S. Wiggins (Ed.) The five-factor model of personality: Theoretical perspectives. (pp. 51-87). New York: Guilford Press.

Ormel, J., Oldehinkel, A. J., & Vollebergh, W. (2004). Vulnerability before, during, and after a major depressive episode: A 3-wave population-based study. Archives of General Psychiatry, 61, 990-996.

Penninx, B. W. J. H., Beekman, A. T., Smit, J. H., Zitman, F. G., Nolen, W. A., Spinhoven, P., et al. (2008). The Netherlands study of depression and anxiety (NESDA): Rational, objectives and methods. International Journal of

(33)

Quilty, L. C. Meusel, L.A., & Bagby, R. M. (2008). Neuroticism as a mediator of treatment response to SSRIs in major depressive disorder. Journal of Affective Disorders, 111, 67-73.

Reich, J., Noyes, R., Coryell, W., & O’Gorman, T. W. (1986). The effect of state anxiety on personality measurement. American Journal of Psychiatry, 143, 760-763.

Renner, F., Penninx, B. W. J. H., Peeters, F., Cuijpers, P., & Huibers, M. J. H. (2013). Two-year stability and change of neuroticism and extraversion in treated and untreated persons with depression: Findings from the Netherlands Study of Depression and Anxiety (NESDA). Journal of Affective Disorders, 150, 201-208.

Roberts, B. W., & DelVecchio, W. F. (2000). The rank-order consistency of personality traits from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 126, 3-25.

Roberts, B. W., Walton, K. E., & Viechtbauer, W. (2006). Patterns of mean-level change in personality traits across the life course: A meta-analysis of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 132, 1-25.

Rolland, J. P. (1993). Validite de construct de marqueurs de dimensions de personnalite de modele en cinq facteurs. European Review of Applied Psychology, 43, 317-337.

Shea, M. T., Leon, A. C., Mueller, T. I., Solomon, D. A., Warshaw, M. G., & Keller, M. B. (1996). Does depression result in lasting personality change? American Journal of Psychiatry, 153, 1404-1410.

(34)

Spinhoven, P., Penelo, E., de Rooij, M., & Ormel, J. (2014). Reciprocal effects of stable and temporary components of neuroticism and affective disorders: results of a longitudinal cohort study. Psychological Medicine, 44, 337-348. Spitzer, R. L., Endicott, J., & Robins, E. (1978). Research Diagnostic Criteria:

Rationale and reliability. Archive of General Psychiatry, 35, 773-782.

Tang, T. Z., DeRubeis, R. J., Hollon, S. D., Amsterdam, J., Shelton, R., & Schalet, B. (2009). Personality change during depression treatment: A placebo-controlled trial. Archives of General Psychiatry, 66, 1322-1330.

Wilde, G. J. S. (1970). Neurotische labiliteit gemeten volgens de vragenlijst methode. Amsterdam: Van Rossum.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ondanks dat alle veldwerk in loon- werk wordt uitgevoerd, is extra tijd nodig voor toezicht en afdekken van kuilen.. – Het schoonmaken van de stal vergt ieder jaar

Voor 15-19 jarigen lag het gemiddeld aantal patiënten met een huisartscontact in die periode op 147 per week (per 100.000 inwoners in dezelfde leeftijdsgroep) , vergeleken

In Hoofdstuk 4 onderzochten we 1750 deelnemers van de NESDA studie, en zagen een verband tussen mensen met een huidige en depressieve stoornis of een depressieve stoornis in

Er is nog weinig kennis over deze effecten van een PPI op het welbevinden op lange termijn, waardoor het niet mogelijk is om na te gaan of PPIs gunstig kunnen zijn voor mensen

Daarnaast werden de studies geïncludeerd wanneer zij (2) betrekking hadden op de effectiviteit van PPI’s conform de definitie van Sin en Lyubomirsky, hiervoor dienden de

Door te kijken of er met betrekking tot de interactie een verschil bestaat tussen deelnemers bij wie de depressieve klachten zijn verbeterd en deelnemers bij wie de

• Er zijn aanwijzingen dat jongens en mannen met een depressieve stoornis vaker comorbide gedragsproblemen en middelenmisbruik hebben dan meisjes en vrouwen met een

Deze systematische review bekijkt de gevolgen van een angststoornis of symptomen van angst en een depressieve stoornis of depressieve symptomen voor gezondheidstoestand,