• No results found

Therapeutische alliantie in de jeugdzorg : de samenhang tussen de consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van hulpverleners en de alliantie met jeugdigen met externaliserend probleemgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Therapeutische alliantie in de jeugdzorg : de samenhang tussen de consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van hulpverleners en de alliantie met jeugdigen met externaliserend probleemgedrag"

Copied!
33
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Therapeutische alliantie in de jeugdzorg:

De samenhang tussen de consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van hulpverleners en de alliantie met jeugdigen met externaliserend probleemgedrag.

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek

Graduate School of Child Development and Education

Universiteit van Amsterdam

A.L. Blaauwendraad (10797084)

Begeleiding: mw. dr. A.L. van den Akker & mw. dr. P.E. Helmond

(2)

Abstract

The aim of this thesis is to examine the relationships between youths’ externalizing behavior, caregivers’ personality traits: conscientiousness and emotional stability, and the quality of the therapeutic alliance in youth care. It also examines whether there is an interaction effect between youths’ externalizing behavior and the caregivers’ personality on the therapeutic alliance between caregivers and youths. Caregivers (N = 78) have reported about youths’ externalizing behavior, the quality of the alliance with the short version of the Working Alliance Inventory (WAI) and about their personality with the Dutch NEO-Five Factor Inventory (NEO-FFI). The multiple regression analyzes showed no significant associations between youths’ externalizing behavior, the caregivers’ personality dimensions conscientiousness and emotional stability and the therapeutic alliance. In conclusion, this thesis showed no relationships between youths’ externalizing behavior, caregivers’ personality and the therapeutic alliance. This research shows the importance of doing research on both clients and caregivers’ factors which may contribute to the quality of the therapeutic alliance in youth care. Previous research has shown repeatedly the effect of the therapeutic alliance on positive treatment outcomes in youth care. Eventually youth care would improve by learning which factors are a contribution in case of a positive therapeutic alliance.

Keywords: externalizing behavior, caregivers’ personality, conscientiousness,

(3)

Abstract

Het doel van deze masterscriptie is om te onderzoeken in hoeverre externaliserend probleemgedrag van jeugdigen en de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener in de jeugdzorg samenhangen met de kwaliteit van de therapeutische alliantie en of er sprake is van een interactie effect tussen externaliserend probleemgedrag van jeugdigen en de persoonlijkheid van de hulpverlener op de kwaliteit van de alliantie. Hulpverleners (N = 78) rapporteerden over het externaliserend probleemgedrag van de jeugdige, de kwaliteit van de alliantie met behulp van de verkorte versie van de Working Alliance Inventory (WAI) en over hun persoonlijkheid met behulp van de Nederlandstalige NEO-Five Factor Inventory (NEO-FFI). De meervoudige regressieanalyses toonden geen significant verband aan tussen externaliserend probleemgedrag van de jeugdige, de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener en de kwaliteit van de therapeutische alliantie. Op basis hiervan werd geconcludeerd dat er geen verband is tussen het externaliserend probleemgedrag van de jeugdige, de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener en de kwaliteit van de alliantie. Dit onderzoek laat het belang zien van het doen van onderzoek naar persoonlijke factoren van zowel cliënten als hulpverleners in de jeugdzorg, die mogelijk wel of geen rol spelen bij het opbouwen van een positieve alliantie tussen hulpverlener en cliënt. Uit eerder onderzoek is namelijk herhaaldelijk gebleken dat de kwaliteit van de alliantie van invloed is op het resultaat van de hulpverlening. Het verkrijgen van een duidelijk beeld van factoren die samenhangen met de kwaliteit van de alliantie, kan uiteindelijk bijdragen aan een effectievere hulpverlening.

Trefwoorden: externaliserend probleemgedrag, persoonlijkheid hulpverlener, therapeutische alliantie, jeugdzorg

(4)

De samenhang tussen de consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van hulpverleners en de alliantie met jeugdigen met externaliserend probleemgedrag

De therapeutische alliantie tussen hulpverleners en cliënten levert een belangrijke bijdrage aan het resultaat van de hulpverlening (Hawley & Weisz, 2005; Karver, Handelsman, Fields, & Bickman, 2006; Kazdin, Holland, & Crowley, 1997; Pijnenburg et al., 2010; Shirk & Karver, 2003). Hoe beter de therapeutische alliantie werd beoordeeld, hoe minder sprake er was van voortijdige beëindiging van de hulpverlening door cliënten (Bordin, 1979, Duncan, 1992, Horvath & Luborsky, 1993). Een onderzoek van Karver en Caporino (2010) liet zien dat de alliantie een noodzakelijke voorwaarde is om veranderingen te bewerkstellingen bij cliënten door hen meer ontvankelijk te maken voor de technieken van de hulpverlener. Hulpverleners die trainingen kregen in het vormen van betere samenwerkingsrelaties behaalden een hogere kwaliteit van de alliantie en positievere uitkomsten van de hulp dan hulpverleners die geen training hadden gekregen in het vormen van samenwerkingsrelaties (Crits-Christoph, Gibbons, & Hearon, 2006). Ook is gebleken dat behandelingen die zich richten op de alliantie tussen cliënt en hulpverlener een hogere mate van behandelretentie en positievere resultaten van de behandeling behalen dan reguliere behandelingen (Safran, Muran, Samstag, & Winston, 2005).

Alliantie in de jeugdzorg

Met therapeutische alliantie wordt geduid op de samenwerkingsrelatie tussen een hulpverlener en een cliënt in de gezondheidszorg (Bordin, 1979). Bordin definieerde de therapeutische alliantie als bestaande uit drie kenmerken: een overeenkomst over doelen, taken en de ontwikkeling van een band tussen hulpverlener en cliënt. De doelen zijn gebaseerd op de klachten van de cliënt en geven aan wat de cliënt hoopt te bereiken met behulp van de hulpverlening. De taken zijn alles wat de hulpverlener en cliënt zijn overeengekomen over wat er moet gebeuren om de doelen van de cliënt te bereiken. De

(5)

band bestaat uit het vertrouwen en de zekerheid dat de taken de cliënt dichterbij zijn doelen zal brengen. Er zal dus sprake moeten zijn van een bewuste en actieve samenwerking tussen hulpverlener en cliënt (Ackerman & Hilsenroth, 2003).

Veel onderzoek naar de invloed van de alliantie op het resultaat van de hulpverlening is onder volwassenen gedaan. Recent onderzoek in de jeugdhulpverlening liet zien dat de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverleners en jeugdigen ook belangrijk is voor de uitkomsten van de jeugdhulpverlening (Abrishami & Warren, 2013; Bickman et al., 2004; DeVet, Kim, Charlot-Swilley & Ireys, 2003; Kazdin & Durbin, 2012; Kazdin, Marciano & Whitley, 2005; Martin, Garske & Davis, 2000; Shirk, Karver & Brown, 2011). In tegenstelling tot volwassenen kiezen de meeste jeugdigen er niet zelf voor om in behandeling te gaan (DiGiuseppe, Linscott, & Jilton, 1996; Karver & Caporino, 2010; Kazdin, 2003; McLeod & Weisz, 2005). Over het algemeen zijn het de ouders/verzorgers die besluiten dat er hulpverlening nodig is. Het opbouwen van een positieve alliantie met de jeugdige is hierdoor nog meer van belang (Kazdin, 2003; McLeod et al., 2005).

De problematiek van de jeugdige

Het slagen van de hulpverlening hangt dus in grote mate af van de relatie die hulpverleners en cliënten opbouwen. Er is echter minder bekend over de factoren die van invloed zijn op de relatie tussen de hulpverlener en cliënt. Uit onderzoek bleek dat zowel kenmerken van cliënten als van hulpverleners de kwaliteit van de alliantie kunnen beïnvloeden (Barnhoorn et al., 2013). Het verschil in de aard van de problematiek van cliënten zou een rol kunnen spelen in de kwaliteit van de alliantie. Er is gebleken dat cliënten met externaliserende problematiek de alliantie in de beginfase van het hulpverleningstraject lager scoren dan cliënten met internaliserende problematiek (Abrishami & Warren, 2013; Eltz, Shirk & Sarlin, 1995; Green, 2006; Johansson & Eklund, 2006). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat cliënten met externaliserend probleemgedrag meer tijd nodig hebben om

(6)

een vertrouwensband op te bouwen met hun hulpverlener dan cliënten met meer internaliserend probleemgedrag. Specifiek gold voor jeugdigen met agressieproblematiek dat zij de alliantie negatiever beoordeelden dan hun leeftijdsgenoten (Bickman et al., 2004). Jeugdigen met externaliserend probleemgedrag vertonen vaak opstandig, ongehoorzaam en negatief gedrag tegenover autoriteitsfiguren (Abrishami et al., 2013; Bickman et al, 2004; Burke, Loeber & Birmaher, 2002; Eltz, Shirk & Sarlin, 1995; Green, 2006; Johansson & Eklund, 2006; Shrik & Karver, 2003) en belanden vaker gedwongen door ouders en/of justitie in de hulpverlening. Het ontwikkelen van een positieve alliantie vormt dan een grotere uitdaging voor de hulpverlener dan bij jeugdigen die vooral internaliserend probleemgedrag vertonen. Daarbij lijken jeugdigen met externaliserend probleemgedrag in het algemeen meer stress te veroorzaken (Prinzie, Dekoviç & Reitz, 2008). De moeilijkheden die hulpverleners ervaren bij het omgaan met deze stress kunnen leiden tot openlijke confrontaties en vijandige interacties met de jeugdigen. Er lijkt dus een verschil te zijn tussen jeugdigen die externaliserend probleemgedrag vertonen en jeugdigen die meer internaliserend probleemgedrag vertonen wat betreft de relatie die ze met hun hulpverlener opbouwen.

De persoonlijkheid van de hulpverlener

Naast de aard van de problematiek van de jeugdige spelen hulpverlenerskenmerken een mogelijke rol in de vorming van de alliantie (Barnhoorn et al., 2013). Jeugdigen in de residentiële jeugdhulp schreven de kwaliteit van de alliantie vooral toe aan de rol van de hulpverlener en diens gedrag en attitudes (Manso, Rauktis & Byod, 2008). Het opbouwen en behouden van een goede samenwerkingsrelatie met cliënten vraagt om bepaalde eigenschappen en/of kenmerken van de hulpverlener waardoor de hulpverlener beter in staat is om samen te werken met de cliënt. Volgens de jeugdigen in de residentiële jeugdhulp zou een hulpverlener behulpzaam, betrouwbaar, zorgzaam, verantwoordelijk, volwassen en zelfbewust moeten zijn (Manso et al., 2008). Er blijkt een positief verband te

(7)

zijn tussen de kwaliteit van de alliantie en een duidelijke focus op behandeltaken en -doelen door de hulpverlener in de residentiële jeugdhulp (Barnhoorn et al., 2013). Ook blijkt uit onderzoek dat hulpverlenerskenmerken als betrouwbaarheid, stabiliteit en consistentie samenhangen met de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverlener en jeugdige (Gallagher, Smith, Hardy, & Wilkinson, 2012). Uit een onderzoek bij cliënten met een lichte verstandelijke beperking is gebleken dat zij met name empathie, betrouwbaarheid en een gelijkwaardige opstelling van de hulpverlener ten opzichte van cliënten belangrijk vinden bij het opbouwen en behouden van een succesvolle alliantie (Roeden, Maaskant, & Curfs, 2010).

In het bijzonder lijkt de persoonlijkheid van de hulpverlener een rol te spelen als het gaat om de kwaliteit van de alliantie (Ackerman & Hilsenroth, 2003). De persoonlijkheid van een hulpverlener heeft namelijk invloed op de manier van denken, voelen en op het gedrag van de hulpverlener (Shiner & Caspi, 2003). In eerder onderzoek werd de populariteit van hulpverleners, beoordeeld door collega’s, gerelateerd aan persoonlijkheidseigenschappen als altruïsme, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit (Engvik, 1999; Saarnio, 2011). Hieruit kan geconcludeerd worden dat cliënten graag geholpen worden door hulpverleners die hoog scoren op altruïsme, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit. In dit onderzoek wordt vooral gekeken naar de relatie tussen de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit en de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverlener en jeugdige.

Consciëntieuze mensen zijn zorgvuldig, gedisciplineerd, gestructureerd, doelgericht en vol zelfvertrouwen (Costa & McCrae, 1992). Over het algemeen werken consciëntieuze mensen hard en zijn ze betrouwbaar (Moshe & Tulimieri, 2013). Uit onderzoek blijkt dat consciëntieuze mensen meer investeren in lange termijn relaties (Asendorf & Wilpers, 1998). Het niveau van consciëntieusheid van hulpverleners blijkt ook geassocieerd met een betere relatie met de cliënt (Löckenhoff, Duberstein, Friedman, & Costa Jr., 2011). Hierbij ging het

(8)

echter om volwassen cliënten. Onderzoek naar het verband tussen consciëntieusheid van de hulpverlener en de therapeutische alliantie onder jeugdigen is dus van belang. Consciëntieuzere hulpverleners zouden beter in staat zijn om de jeugdige structuur en duidelijkheid te bieden.

Naast het vermogen van hulpverleners om structuur en duidelijkheid te bieden aan cliënten is het ook van belang dat zij de cliënt emotionele steun kunnen geven (Barnhoorn et al., 2013). Meer emotioneel stabielere hulpverleners zijn beter in staat om emotionele steun te geven aan hun cliënten, aangezien emotioneel stabiele mensen minder geneigd zijn om snel gestrest, angstig, gespannen en nerveus te raken (Costa & McCrae, 1992; McCrae & Costa, 2003). Emotionele stabiliteit (het tegenovergestelde van neuroticisme) is een mate van veerkracht (stressbestendigheid). Lage emotionele stabiliteit wordt geassocieerd met heftigere reacties op stresssituaties en de neiging om disfunctionele coping strategieën te gebruiken (Rohr, Wagner, & Lang, 2013; Sutin, Costa, Wethington, Eaton, & Blanchard-Fields, 2010). Voor hulpverleners met een lage mate van emotionele stabiliteit geldt dat zij zich over het algemeen meer depressief voelen en de last van de hulpverlening zwaarder voelen dan hulpverleners met een hoge mate van emotionele stabiliteit (Pinquart et al., 2003).

Bij ouders bleek emotionele stabiliteit een positief verband te vertonen met de relatie die zij hebben met hun kinderen. Emotioneel stabielere ouders zijn beter in staat om op een positieve manier te interacteren met hun kinderen en zij kunnen adequater reageren op het gedrag en de signalen van hun kinderen (Clark, Kochanska, & Ready, 2000; Haan, Prinzie, & Dekoviç, 2011; Prinzie, Stams, Dekoviç, Reijntjes & Belsky, 2009). In de hulpverlening zou er sprake kunnen zijn van eenzelfde effect waarbij meer emotioneel stabiele hulpverleners een betere alliantie opbouwen met jeugdigen, omdat zij beter in staat zijn om een positieve interactie te hebben met jeugdigen en adequater kunnen reageren op het gedrag en de signalen van jeugdigen dan emotioneel minder stabiele hulpverleners. De resultaten vanuit het

(9)

onderzoek naar ouders kunnen niet klakkeloos worden overgenomen voor de hulpverlening, aangezien er een verschil is tussen ouders en hulpverleners in de relatie die zij hebben met de jeugdigen. Er is dus meer onderzoek nodig naar de relatie tussen de persoonlijkheid van hulpverleners en de kwaliteit van de alliantie met jeugdigen. De verwachting is dat hulpverleners die consciëntieuzer en emotioneel stabieler zijn een betere alliantie vormen met jeugdigen.

Interactie probleemgedrag jeugdige en persoonlijkheid hulpverlener op de alliantie Naast dat het belangrijk is om te kijken naar het onafhankelijke effect van zowel de aard van de problematiek van de jeugdige als de persoonlijkheid van de hulpverlener op de kwaliteit van de alliantie, is het ook van belang om te kijken naar een mogelijk interactie-effect tussen deze cliënt- en hulpverlenerskenmerken op de kwaliteit van de alliantie. Op basis van deze kenmerken zouden cliënten en hulpverleners in de toekomst gekoppeld kunnen worden, zodat de alliantie verbeterd en de hulpverlening beter aan slaat. Emotioneel stabiele hulpverleners zijn mogelijk beter in staat om hulp te verlenen aan jeugdigen met meer externaliserend probleemgedrag, omdat ze beter in staat zijn om te reageren op de extra stress die de hulpverlening aan deze jeugdigen met zich meebrengt (Rohr, Wagner, & Lang, 2013; Sutin, Costa, Wethington, Eaton, & Blanchard-Fields, 2010). Hierdoor is te verwachten dat deze hulpverleners ook een positievere alliantie vormen met deze jeugdigen dan hulpverleners die minder goed reageren op de stress van deze hulpverlening.

Daarnaast zou de zorgvuldigheid, doelgerichtheid en het zelfvertrouwen van meer consciëntieuze hulpverleners (Costa & McCrae, 1992) hen beter in staat stellen om op een effectieve wijze met de stress van de hulpverlening aan jeugdigen die meer externaliserend probleemgedrag vertonen om te gaan, waardoor zij de relatie met deze jeugdigen ook positiever beoordelen. De verwachting is dat consciëntieuzere en meer emotioneel stabiele hulpverleners de relatie met jeugdigen met meer externaliserend probleemgedrag positiever

(10)

beoordelen, omdat ze beter uitgerust zijn om een positieve relatie op te bouwen met deze jeugdigen.

Huidig onderzoek

In dit onderzoek wordt er gekeken in hoeverre externaliserend probleemgedrag van jeugdigen samenhangt met de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverleners en jeugdigen. Daarnaast wordt gekeken in hoeverre de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener samenhangen met de kwaliteit van de alliantie. Als laatste wordt er gekeken in hoeverre er een interactie-effect is tussen het externaliserend probleemgedrag van de jeugdige, de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en de emotionele stabiliteit van de hulpverlener met betrekking tot de kwaliteit van de alliantie in de jeugdzorg. Als eerste wordt er verwacht dat hulpverleners de kwaliteit van de alliantie met jeugdigen negatiever beoordelen naarmate er sprake is van meer externaliserend probleemgedrag. Ten tweede wordt er verwacht dat hulpverleners met een consciëntieuzere en emotioneel stabielere persoonlijkheid de kwaliteit van de alliantie positiever beoordelen. Ten derde is de verwachting dat het verband tussen externaliserend probleemgedrag en de kwaliteit van de alliantie minder sterk wordt naarmate hulpverleners hoger scoren op consciëntieusheid en emotionele stabiliteit. Consciëntieuzere en emotioneel stabielere hulpverleners zouden minder moeite hebben met jeugdigen die meer externaliserend probleemgedrag vertonen en ervaren daardoor een betere kwaliteit van de alliantie met deze jeugdigen. Minder consciëntieuze en emotioneel onstabielere hulpverleners zouden meer moeite hebben met jeugdigen met meer externaliserend probleemgedrag en ervaren de kwaliteit van de alliantie daardoor minder. Dit onderzoek is van belang omdat het een bijdrage levert aan de kennis van de kwaliteit van de alliantie in de jeugdzorg. Indien er inderdaad sprake is van een interactie-effect tussen externaliserend probleemgedrag van de cliënt en de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de

(11)

hulpverlener dan zou er in de toekomst van tevoren een match gemaakt kunnen worden tussen dit type cliënten en hulpverleners, zodat de kwaliteit van de alliantie verbeterd en er uiteindelijk een beter resultaat van de behandeling wordt bereikt.

Methode Respondenten

Voor dit onderzoek zijn jeugdhulpverleners benaderd die ten tijde van het onderzoek werkzaam waren bij de volgende jeugdzorgaanbieders: Trias, Vitree en Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) Veenendaal, Barneveld & Hilversum. Voor het onderzoek was het belangrijk dat de hulpverleners een hulpverleningstraject met een jongere in de leeftijd van 8 tot 21 jaar hadden doorlopen of op dat moment aan het doorlopen waren. In totaal hebben 106 hulpverleners gereageerd op de uitnodiging om mee te werken aan het onderzoek, maar daarvan hadden 28 hulpverleners de vragenlijst niet volledig ingevuld waardoor zij verwijderd zijn uit het databestand. De uiteindelijke onderzoekspopulatie bestond uit N = 78 hulpverleners (waarvan 16 mannen). De leeftijd van de hulpverleners was gemiddeld 41.1 jaar (SD = 10.72, leeftijdsbereik = 23-74 jaar). Alle hulpverleners hadden de Nederlandse nationaliteit (100%). Qua opleidingsniveau heeft 91.0% van de hulpverleners een hogere beroepsopleiding (HBO) en 9.0% een wetenschappelijke opleiding (WO) gevolgd. Het aantal jaren werkervaring in de zorg van de hulpverleners was gemiddeld 15.8 jaar (SD = 9.86, werkervaringsbereik = 0-40 jaar). Van de jongeren aan wie hulp was of werd verleend door de hulpverleners, was 51.3% een jongen. De gemiddelde leeftijd van de jongeren was 12.9 jaar (SD = 3.38, leeftijdsbereik = 8-19 jaar).

(12)

De hulpverleners zijn geworven door verschillende jeugdzorgaanbieders te benaderen met een e-mail en/of een telefonisch contact met informatie over het onderzoek. Na dit eerste contact werden hulpverleners via hun teamleiders uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Deelname aan het onderzoek was op vrijwillige basis. De hulpverleners ontvingen een e-mail met de link naar de vragenlijst, waardoor ze deze online in konden vullen. Daarnaast werden op sommige locaties ook papieren versies van de vragenlijst uitgedeeld. De vragenlijst was voorzien van een korte inleidende tekst waarin het doel van het onderzoek werd geschetst en informatie over de vertrouwelijke behandeling van de resultaten werd gegeven. Van de respondenten is een informed consent verkregen. De anonimiteit werd gewaarborgd door de namen van de hulpverleners om te zetten in een code. Alle informatie is onder deze code bewaard en geanalyseerd.

Meetinstrumenten

Externaliserende problematiek. Om de aard van de problematiek van de jeugdige te achterhalen werd de hulpverlener gevraagd om antwoord te geven op de vraag “Welke soort problematiek is het meest op de jeugdige van toepassing?” De hulpverlener kon kiezen uit de volgende antwoordcategorieën: 1 = internaliserend, 2 = meer internaliserend

dan externaliserend, 3 = zowel internaliserend als externaliserend, 4 = meer externaliserend dan internaliserend of 5 = externaliserend. Als indicator voor

externaliserend probleemgedrag werden de scores 3, 4 en 5 omgezet naar een score 1, wat duidt op de aanwezigheid van overwegend externaliserende problematiek ten opzichte van internaliserende problematiek in de optiek van de hulpverlener. Daarnaast werd ook de co-morbiditeit van externaliserende en internaliserende problematiek in deze score meegenomen. De overige scores werden omgezet naar een score 0, wat duidt op de aanwezigheid van overwegend internaliserende problematiek ten opzichte van externaliserende problematiek.

(13)

Therapeutische alliantie. De verkorte versie van The Working Alliance Inventory (Horvath & Greenberg, 1989; WAI) werd ingevuld door de hulpverlener om een beeld te krijgen van hoe de hulpverlener de therapeutische alliantie met de jeugdige ervaart. De WAI bestaat uit de drie schalen taak, doel en band in termen van Bordin (1979). De vragenlijst bevat twaalf items; vier items per schaal. De hulpverlener werd gevraagd antwoord te geven op vragen (bijvoorbeeld “Deze cliënt en ik vertrouwen elkaar”) met behulp van een vijfpunt Likert schaal, waarbij 1 = nooit, 2 = soms, 3 = af en toe, 4 = vaak of 5 = altijd. Op de schaal doel werden de items 4 en 10 gespiegeld omdat ze negatief gesteld waren. Een score van ‘nooit’ op dit item werd een score van ‘altijd’ en omgekeerd. De gemiddelde scores werden gebruikt als indicatoren voor de ervaren mate van overeenstemming op taken, doelen en de band, waarbij een hoge score betekent dat de therapeutische alliantie positief wordt ervaren door de hulpverlener. De betrouwbaarheid en validiteit van de Engelse versie zijn als voldoende beoordeeld (Horvath & Greenberg, 1989; Tracey & Kokotovic, 1989). In huidig onderzoek is de betrouwbaarheid onderzocht met Cronbach’s alpha (α). Een vuistregel in onderzoek is dat Cronbach’s α minimaal .80 moet zijn om voldoende betrouwbaarheid te kunnen garanderen (Bijleveld, 2009). In de praktijk worden Cronbach’s α van .60 ook nog geaccepteerd. De interne consistentie van de schaal taak (α = .79) en band (α = .75) zijn voldoende. De schaal doel (α = .30) was onvoldoende, maar door het verwijderen van items 4 en 10 is de interne consistentie nu voldoende (α = .60). De schaal moet echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omdat de schaal nu nog maar uit twee items bestaat.

Persoonlijkheid van de hulpverlener. Consciëntieusheid en emotionele stabiliteit (neuroticisme) werden gemeten met behulp van de overeenkomstige subschalen van de Nederlandstalige NEO – Five Factor Inventory (NEO-FFI; Hoekstra, Fruyt, & Ormel, 2007). De schalen consciëntieusheid en neuroticisme bevatten elk twaalf items waarbij de

(14)

hulpverlener werd gevraagd naar zijn/haar mening op uitspraken zoals “Ik ben geen tobber.” De hulpverlener kon antwoorden op een 5-punt Likert schaal, waarbij 1 =

helemaal oneens, 2 = oneens, 3 = neutraal, 4 = eens en 5 = helemaal eens. De gemiddelde

scores op consciëntieusheid en neuroticisme werden gebruikt als indicatoren voor de mate van consciëntieusheid en neuroticisme van hulpverleners. Een hoge score betekent een hoog niveau van de desbetreffende persoonlijkheidsdimensie. Volgens de COTAN-beoordeling uit 1999 zijn de normen, betrouwbaarheid en begripsvaliditeit van de NEO-FFI voldoende. De criteriumvaliditeit kreeg een onvoldoende wegens gebrek aan onderzoek (Evers, Vliet-Mulder, & Laak, 2000). De interne consistenties van de schalen neuroticisme (α= .72) en consciëntieusheid (α = .80) in huidig onderzoek zijn voldoende.

Demografische gegevens. Om te controleren voor de leeftijd van de jeugdige en de werkervaring van de hulpverlener werd er nog gevraagd naar de leeftijd van de jeugdige die hulpverlening ontving en het aantal jaren werkervaring van de hulpverlener.

Statistisch analyses

Om de relaties tussen de aanwezigheid van externaliserend probleemgedrag, emotionele stabiliteit, consciëntieusheid en de kwaliteit van de alliantie te onderzoeken zijn onderstaande analyses uitgevoerd. Allereerst zijn de beschrijvende statistieken (minimum, maximum, gemiddelde en standaarddeviatie) en correlaties aan de hand van de Pearson correlatie berekend voor alle variabelen in het huidige onderzoek. Daarbij zijn de leeftijd van de jeugdige en het aantal jaren werkervaring van de hulpverlener meegenomen om te kijken of ze significant gerelateerd waren aan de alliantie en als achtergrondvariabelen moesten worden toegevoegd aan de analyses.

Vervolgens zijn door middel van een hiërarchische meervoudige regressieanalyse de hoofd- en interactie-effecten van externaliserend probleemgedrag van de jeugdige en de persoonlijkheid van hulpverleners op de kwaliteit van de alliantie onderzocht. In de eerste

(15)

stap werden de hoofdeffecten van externaliserende probleemgedrag van de jeugdige en de persoonlijkheidsdimensies neuroticisme en consciëntieusheid van de hulpverlener aan de regressieanalyse toegevoegd. In de tweede stap werden de interactietermen toegevoegd. Externaliserende problematiek werd vermenigvuldigd met zowel neuroticisme en consciëntieusheid om de interactietermen te creëren. Om multicollineariteit te voorkomen zijn de variabelen eerst gecentreerd alvorens de interactietermen te berekenen (Aiken & West, 1991). Aan de assumptie van normaliteit werd voldaan doordat de variabelen taak (skewness = -.72, SE = .27), doel (skewness = -1.17, SE = .27) en band (skewness = -.83, SE = .27) normaal verdeeld bleken. Voor lineariteit en homoscedasticiteit is gecontroleerd door middel van analyse van de residuen. De plots lieten een willekeurige verdeling zien van de punten, wat duidt op lineariteit en homoscedasticiteit. De Statistical Package for Social Scientists (SPSS, version 22.0, 2013) werd gebruikt voor de analyses.

Resultaten

De beschrijvende statistieken van de onafhankelijke variabelen, de afhankelijke variabelen en de achtergrondvariabelen zijn weergegeven in tabel 1. Op de persoonlijkheidsdimensies scoren hulpverleners hoger op de mate van consciëntieusheid dan op neuroticisme. Verder is te zien dat de hulpverleners gemiddeld het hoogst scoren op de band van de kwaliteit van de therapeutische alliantie. De gemiddelde leeftijd van de jeugdige was 13 jaar en het gemiddelde aantal jaren werkervaring van de hulpverleners is 15 jaar. In totaal vertoonden 47 jeugdigen meer externaliserend probleemgedrag dan wel een co-morbiditeit van externaliserend en internaliserend probleemgedrag. De overige 31 jeugdigen vertoonden meer internaliserend probleemgedrag dan externaliserend probleemgedrag.

De correlaties tussen alle variabelen zijn weergegeven in tabel 2. Er is een significant positieve relatie tussen consciëntieusheid en taken (r = .24, p < .05). Dit betekent dat een

(16)

hoge mate van consciëntieusheid van de hulpverlener samenhangt met een betere taakovereenstemming tussen cliënt en hulpverlener. Verder is er een significant positieve samenhang tussen de verschillende schalen van de therapeutische alliantie; band en taken (r = .59, p < .01), band en doelen (r = .54, p < .01) en taken en doelen (r = .68, p < .01). Aangezien zowel de leeftijd van de jeugdige en de werkervaring van de hulpverlener niet significant samen bleken te hangen met de variabelen taken, doelen en band zijn deze achtergrondvariabelen niet meegenomen in de verdere analyses.

Om het verband tussen de aanwezigheid van externaliserende problematiek en de kwaliteit van de therapeutische alliantie opgesplitst in taken, doelen en band aan te tonen is er een meervoudige hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd (Tabel 3). In de eerste stap van de regressieanalyse werden de hoofdeffecten van de aanwezigheid van externaliserend probleemgedrag, neuroticisme en consciëntieusheid onderzocht. Dit model liet zien dat externaliserend probleemgedrag, neuroticisme en consciëntieusheid voor 7% verklaarde variantie in taken zorgden, dit bleek echter niet significant (F (3,74) = 1.79, p = .16). De aanwezigheid van externaliserend probleemgedrag, neuroticisme en consciëntieusheid zorgde voor 3% verklaarde variantie in doelen, dit was echter ook niet significant (F (3,74) = .67, p = .57). Tenslotte zorgde het toevoegen van externaliserend probleemgedrag, neuroticisme en consciëntieusheid voor 1% verklaarde variantie in band, maar ook dit bleek niet significant (F (3,74) = .24, p = .87). Hieruit kon geconcludeerd worden dat zowel externaliserende problematiek als de persoonlijkheidsdimensies neuroticisme en consciëntieusheid geen effect hebben op de kwaliteit van de alliantie opgesplitst in taken, doelen en band.

In stap twee werden de interactietermen tussen externaliserende problematiek en neuroticisme en externaliserende problematiek en consciëntieusheid aan de regressieanalyse toegevoegd. Voor de taken bleken de interactietermen voor 2% meer verklaarde variantie te zorgen, dit was niet significant (F (5,72) = 1.29, p = .28). Het toevoegen van de

(17)

interactietermen zorgden voor 5% meer verklaarde variantie in doelen, dit was ook niet significant (F (5,72) = 1.11, p = .37). Tenslotte bleken de interactietermen voor 8% meer verklaarde variantie te zorgen op band, dit was niet significant (F (5,72) = 1.46, p = .21). Hieruit kon geconcludeerd worden dat er geen interactie effect gevonden is tussen externaliserende problematiek, neuroticisme en consciëntieusheid op de kwaliteit van de therapeutische alliantie. Omdat er geen significante relaties werden gevonden, is er verder geen exploratief onderzoek gedaan naar de relaties tussen externaliserend probleemgedrag, de persoonlijkheid van de hulpverlener en de kwaliteit van de therapeutische alliantie.

Discussie

In dit onderzoek werd gekeken in hoeverre externaliserend probleemgedrag van cliënten en de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener in de jeugdzorg samenhangen met de kwaliteit van de therapeutische alliantie tussen hulpverleners en cliënten. Als eerste werd er verwacht dat hulpverleners de kwaliteit van de therapeutische alliantie met jeugdigen negatiever beoordelen naarmate er sprake was van meer externaliserend probleemgedrag. Op basis van de resultaten blijkt er echter geen duidelijke samenhang tussen externaliserend probleemgedrag van de jeugdige en de kwaliteit van de alliantie. Deze resultaten zijn in tegenspraak met eerder onderzoek, waarbij externaliserende problematiek van cliënten gerelateerd werd aan de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverlener en cliënt (Abrishami & Warren, 2013; Eltz, Shirk & Sarlin, 1995; Green, 2006; Johansson & Eklund, 2006). Een verklaring dat deze relatie niet werd gevonden in huidig onderzoek zou kunnen liggen in de manier waarop externaliserende problematiek gemeten is. Hulpverleners rapporteerden zelf de mate van externaliserende probleemgedrag bij hun cliënten. In toekomstig onderzoek zou het beter zijn om de mate van externaliserend probleemgedrag te meten doormiddel van een gevalideerd meetinstrument zoals de Child

(18)

Behavior Checklist (CBCL). Daarnaast kan de verklaring liggen in het feit dat de kwaliteit van de alliantie in huidig onderzoek alleen beoordeeld is door hulpverleners. Uit eerder onderzoek bleek bijvoorbeeld dat jongeren met agressieproblemen de kwaliteit van de alliantie negatiever beoordelen dan hun leeftijdsgenoten zonder agressieproblemen (Bickman et al., 2004). Hierbij werd de alliantie dus gemeten vanuit het perspectief van de jeugdige waardoor er een ander beeld kan ontstaan van de kwaliteit van de alliantie dan in huidig onderzoek.

Verder werd onderzocht hoe de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en neuroticisme (vs. emotionele stabiliteit) van de hulpverlener samenhangen met de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverlener en cliënt. De verwachting was dat consciëntieuzere en meer emotioneel stabielere hulpverleners de kwaliteit van de alliantie positiever zouden beoordelen. Op basis van de resultaten blijkt dit niet het geval te zijn. Er is geen duidelijke relatie gevonden tussen de kwaliteit van de alliantie en de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit. In eerder onderzoek werd de populariteit van hulpverleners gerelateerd aan persoonlijkheidseigenschappen als altruïsme, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit (Engvik, 1999; Saarnio, 2011). Ook werd in eerder onderzoek aangetoond dat kenmerken als betrouwbaarheid, stabiliteit en consistentie samenhangen met de kwaliteit van de alliantie tussen hulpverlener en jeugdige (Gallagher, Smith, Hardy, & Wilkinson, 2012). Op basis van deze onderzoeken kon geconcludeerd worden dat cliënten graag geholpen worden door hulpverleners die hoog scoren op altruïsme, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit. In tegenstelling tot de huidige resultaten werd in eerder onderzoek aangetoond dat het niveau van consciëntieusheid van hulpverleners is geassocieerd met een betere relatie met cliënten (Löckenhoff, Duberstein, Friedman, & Costa Jr., 2011). Een mogelijke verklaring waarom er in huidig onderzoek geen relatie werd gevonden tussen de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit en de kwaliteit van de

(19)

alliantie is dat hulpverleners niet zoveel verschillen wat betreft hun persoonlijkheid. Uit eerder onderzoek bleken individuen vooral een werkomgeving uit te kiezen die bij hun eigen persoonlijkheidstype passen (Holland, 1973). Zo is bijvoorbeeld een hoge mate van altruïsme kenmerkend voor veel hulpverleners. Een hoge mate van consciëntieusheid leek op basis van de correlaties gerelateerd aan een hoge mate van taakovereenstemming tussen hulpverlener en cliënt. Dit komt overeen met eerder onderzoek waarbij consciëntieusheid van hulpverleners geassocieerd werd met een betere relatie met cliënten (Löckenhoff, Duberstein, Friedman, & Costa Jr., 2011). In de regressieanalyse bleek de positieve relatie tussen consciëntieusheid en taakovereenstemming echter niet significant. Dit zou kunnen duiden op een ‘derde’ variabele die gerelateerd is aan consciëntieusheid. Hierdoor lijkt het alsof consciëntieusheid samenhangt met taakovereenstemming, maar in principe is het een gedeelde samenhang tussen een ‘derde’ variabele en consciëntieusheid. Gedeelde samenhang wordt in de regressieanalyse uit het model gelaten, waardoor het verband tussen consciëntieusheid en taakovereenstemming zwakker wordt en niet langer significant is. In toekomstig onderzoek zou er aandacht moeten zijn voor deze ‘derde’ variabele, die als controlevariabele of eventueel als mediator kan worden meegenomen in de regressieanalyse.

Als laatste werd er onderzocht of de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener een modererend effect hebben op de relatie tussen de aard van de problematiek van de jeugdige en de ervaren kwaliteit van de alliantie door de hulpverlener. De verwachting was dat het verband tussen aard van de problematiek en de ervaren kwaliteit van de alliantie minder sterk wordt naarmate hulpverleners hoger scoren op consciëntieusheid en emotionele stabiliteit. Consciëntieuzere en emotioneel stabielere hulpverleners zouden minder moeite hebben met jeugdigen die meer externaliserend probleemgedrag vertonen en deze hulpverleners ervaren daardoor een betere kwaliteit van de alliantie. Voor hulpverleners die laag scoren op consciëntieusheid en emotioneel stabiliteit

(20)

zou het verband tussen de aard van de problematiek van de cliënt en de ervaren kwaliteit van de alliantie door de hulpverlener relatief sterker zijn. Minder consciëntieuze en emotioneel instabiele hulpverleners zouden meer moeite hebben met jeugdigen met meer externaliserend probleemgedrag en ervaren de kwaliteit van de alliantie daardoor minder. De resultaten laten echter zien dat er niet aan deze verwachtingen wordt voldaan. Op basis van eerder onderzoek bleek dat een hoge mate van emotionele stabiliteit gekoppeld werd aan betere reacties op stress en effectievere coping strategieën (Rohr, Wagner, & Lang, 2013; Sutin, Cosat, Wethington, Eaton, & Blanchard-Fields, 2010). Uit ander onderzoek bleek dat vooral jeugdigen met externaliserend probleemgedrag voor stress zorgen (Prinzie, Dekoviç & Reitz, 2008). Een hoge mate van consciëntieusheid bij hulpverleners werd geassocieerd met een betere relatie met cliënten (Löckenhoff, Duberstein, Friedman, & Costa Jr., 2011) en het vermogen om meer te investeren in lange termijnrelaties (Asendorf & Wilpers, 1998). Cliënten met externaliserend probleemgedrag zouden langer de tijd nodig hebben om een vertrouwensband op te bouwen met de hulpverlener (Abrishami & Warren, 2013). In tegenstelling tot deze eerdere onderzoeken bleken consciëntieusheid en emotionele stabiliteit in dit onderzoek niet samen te hangen met de kwaliteit van de alliantie en externaliserend probleemgedrag bij de jeugdigen.

Beperkingen

Een beperking van huidig onderzoek is dat de beoordeling van de kwaliteit van de

alliantie op basis van zelfrapportage door hulpverleners is gedaan. Hierdoor kan er een vertekend beeld van de kwaliteit zijn ontstaan, doordat hulpverleners de kwaliteit beter hebben beoordeeld dan dat deze in werkelijkheid is (sociaal wenselijkheid). Daarnaast is het ook belangrijk het perspectief van de jeugdige over de kwaliteit van de alliantie mee te nemen. Hulpverleners en jeugdigen kunnen de kwaliteit van de alliantie namelijk verschillend beoordelen (Nissen-Lie et al., 2015). Het is aan te raden om voor toekomstig

(21)

onderzoek de beoordeling van de kwaliteit van de alliantie vanuit meerdere perspectieven, waaronder het perspectief van de jeugdige, ouders en eventueel een onafhankelijke beoordelaar, mee te nemen. Een andere beperking van dit onderzoek is dat de dataverzameling, wat betreft de kwaliteit van de alliantie een momentopname is. Hierdoor is er geen beeld van de verandering over tijd van de kwaliteit van de alliantie gedurende de behandeling. Uit eerder onderzoek bleken externaliserende cliënten namelijk de kwaliteit van de alliantie in het begin van de hulpverlening lager te beoordelen dan op een later moment in het hulpverleningstraject (Abrishami & Warren, 2013; Eltz, Shirk & Sarlin, 1995; Green, 2006; Johansson & Eklund, 2006). Jeugdigen in de residentiële jeugdhulp gaven juist aan dat de relatie met hun hulpverleners door de tijd heen complexer wordt omdat de hulpverlener de jeugdige herinnert aan de doelen en taken van de behandeling, wat voor de nodige weerstand kan zorgen (Manso, Rauktis & Boyd, 2008). In vervolgonderzoek is het aanbevolen om op meerdere momenten de kwaliteit van de alliantie te meten om een representatiever beeld te krijgen van de kwaliteit van de alliantie. Verder is er in huidig onderzoek op basis van de norm voor meervoudige regressieanalyse sprake van te weinig power om uitspraken over significantie te kunnen doen.

Implicaties

Huidig onderzoek laat de relevantie zien van het doen van onderzoek naar persoonlijke factoren van zowel cliënten als hulpverleners, die mogelijk wel of niet een rol spelen in het opbouwen van een positieve alliantie tussen hulpverlener en cliënt. Wanneer er een beter beeld verkregen wordt van al deze factoren die samenhangen met de kwaliteit van de alliantie, zou er meer gebruik gemaakt kunnen worden van het koppelen van bepaalde hulpverleners en cliënten bij de start van het hulpverleningstraject. De verwachting is dat hulpverleners en cliënten die wat betreft persoonlijke factoren beter bij elkaar passen, beter in staat zijn om een positieve alliantie op te bouwen met elkaar. Uit eerder onderzoek is namelijk herhaaldelijk

(22)

gebleken dat de kwaliteit van de alliantie van invloed is op het resultaat van de hulpverlening. Dit geldt zeker voor jeugdigen met vooral externaliserend probleemgedrag aangezien de kwaliteit van de alliantie bij hen een sterkere voorspeller bleek te zijn van het resultaat van de behandeling dan bij jeugdigen met vooral internaliserende problematiek (Shirk & Karver, 2003).

Naast bovenstaande suggesties om de kwaliteit van de alliantie op meerdere momenten te meten en vanuit verschillende perspectieven, wordt ook aanbevolen om de relatie tussen ouders en hulpverlener mee te nemen in onderzoek naar de kwaliteit van de alliantie tussen jeugdige en hulpverlener. In de jeugdzorg is er niet alleen sprake van een therapeutische alliantie met de cliënt, maar vaak ook met de ouders van de cliënt. Ouders brengen hun kinderen naar de hulpverlening, plannen de afspraken in, geven informatie aan de hulpverlener en nemen in veel gevallen ook deel aan de hulpverlening (McLeod et al., 2005). Wanneer ouders geen goede band hebben met de hulpverlener zou dit een negatieve bijdrage kunnen leveren aan de band die de hulpverlener met het kind heeft. Eerder onderzoek heeft al laten zien dat het betrekken van het gezin bij de behandeling de effectiviteit van de behandeling ten goede komt (Barnhoorn et al., 2013). Wat betreft persoonlijkheid is het interessant om de persoonlijkheidsdimensies te onderzoeken bij zowel hulpverlener als cliënt. Dit zou een beter beeld schetsen van de mogelijkheden om hulpverleners en cliënten te koppelen op basis van hun persoonlijkheden en de problematiek van de cliënt. Zowel de persoonlijkheid van een cliënt als de aard van zijn/haar problematiek vraagt om een bepaalde manier van aanpak.

Conclusie

De resultaten van huidig onderzoek laten zien dat er geen relatie is tussen externaliserend probleemgedrag van jeugdigen en de kwaliteit van de alliantie beoordeeld door de hulpverlener. Daarbij is er ook geen relatie gevonden tussen de

(23)

persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener en de kwaliteit van de alliantie. Een samenhang tussen het externaliserend probleemgedrag van de jeugdige en de persoonlijkheid van hulpverleners met betrekking tot de kwaliteit van de alliantie werd eveneens niet gevonden. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat er geen verband is tussen de persoonlijkheidsdimensies consciëntieusheid en emotionele stabiliteit van de hulpverlener, externaliserend probleemgedrag van de jeugdige en de kwaliteit van de alliantie. Echter moet hierbij wel rekening worden gehouden met de beperkingen van huidig onderzoek. In vervolgonderzoek zouden betere meetinstrumenten, meerdere perspectieven en meerdere meetmomenten moeten worden meegenomen. Een suggestie voor vervolgonderzoek is het verkrijgen van een volledig beeld van de kwaliteit van de alliantie door zowel alle persoonlijkheidsdimensies van de hulpverlener als van de cliënt mee te nemen. Op basis van deze kennis zou er in de toekomst gebruikgemaakt kunnen worden van het koppelen van bepaalde hulpverleners en cliënten op basis van hun persoonlijke kenmerken om zo de kwaliteit van de alliantie en uiteindelijk het resultaat van de hulpverlening te verbeteren.

(24)

Literatuurlijst

Abrishami, G.F., & Warren, J.S. (2013). Therapeutic alliance and outcomes in children and adolescents served in a community mental health system. Journal of Child &

Adolescent Behavior, 1, 110. doi: 10.4172/jcalb.1000110.

Ackerman, S.J., & Hilsenroth, M.J. (2003). A review of therapist characteristics and techniques positively impacting the therapeutic alliance. Clinical Psychology Review,

23, 1-33.

Aiken, L. S., & West, S. G. (1991). Multiple regression: Testing and interpreting

interactions. Thousand Oaks, CA: Sage.

Asendorf, J.B., & Wilpers, S. (1998). Personality effects on social relationships. Journal of

Personality and Social Psychology, 74, 1531-1544.

Barnhoorn, J., et al. Broeren, S., Distelbrink, M., Greef, M. de, Grieken, A. van, Jansen, W., …, & Raat, H. (2013). Cliënt-, professional- en alliantiefactoren: Hun relatie met het

effect van zorg voor jeugd. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.

Bickman, L., Vides de Andrade, A.R.V., Lambert, E.W., Doucette, A., Sapyta, J., Boyd, A.S., …, & Rauktis, M.B. (2004). Youth therapeutic alliance in intensive treatment settings.

The Journal of Behavioral Health Services & Research, 31, 134-148.

Bijleveld, C.C.J.H. (2009). Methoden en Technieken van Onderzoek in de Criminologie. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers.

Bordin, E.S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of working alliance. Psychotherapy: Theory, Research & Practice, 16, 252-260.

Burke, J.D., Loeber, R., & Birmaher, B. (2002). Oppositional defiant disorder and conduct disorder: A review of the past 10 years, part II. Journal of the American Academy of

(25)

Clark, L.A., Kochanska, G., & Ready, R. (2000). Mothers’ personality and its interaction with child temperament as predictors of parenting behavior. Journal of Personality and

Social Psychology, 79, 274-285.

Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and

NEO-Five-Factor Inventory (NEO FFI): Professional Manual. Psychological

Assessment Resources.

Crits-Christoph, P., Gibbons, M.B.C. & Hearon, B. (2006). Does the alliance cause good outcome? Recommendations for future research on the alliance. Psychotherapy:

Theory, Research, Practice, Training, 43, 280-285.

DeVet, K.A., Kim, Y.J., Charlot-Swilley, D., & Ireys, H.T. (2003). The therapeutic relationship in child therapy: Perspectives of children and mothers. Journal of

Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 277-283.

DiGiuseppe, R., Linscott, J., & Jilton, R. (1996). Developing the therapeutic alliance in child-adolescent psychotherapy. Applied and Preventive Psychology, 5, 85-100 Duncan, B.L. (1992). Strategic therapy, eclecticism, and the therapeutic relationship,

Journal of Marital and Family Therapy, 18, 17-24.

Eltz, M.J., Shirk, S.R., & Sarlin, N. (1995). Alliance formation and treatment outcome among maltreated adolescents. Child Abuse & Neglect, 19, 419-431.

Engvik, H. (1999). Therapeutic popularity and personality: Association between peer therapist nominations and the “Big Five” personality factors. Scandinavian Journal of

Psychology, 40, 261-267.

Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Laak, J. ter. (2000). Documentatie van Tests en

Testresearch in Nederland. Assen/Maastricht: Van Gorcum.

(26)

Gallagher, M., Smith, M., Hardy, M., & Wilkinson, H. (2012). Children and families’ involvement in social work decision making. Children and Society, 26, 74-85. Green, J. (2006). Annotation: The therapeutic alliance: A significant but neglected variable

in child mental health treatment studies. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 47, 425-435.

Haan, A.D. de, Prinzie, P., & Dekoviç, M. (2011). Comorbide ontwikkeling van agressief en regeloverschrijdend gedrag. Relaties met persoonlijkheid en opvoeden. Kind &

Adolescent, 32, 2-17.

Hawley, K.M., & Weisz, J.R. (2005). Youth versus parent working alliance in usual clinical care: Distinctive associations with retention, satisfaction, and treatment outcome. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 34, 117-128.

Hoekstra, H.A., Fruyt, F. de, & Ormel, J. (2007). NEO-PI-R en NEO-FFI

persoonlijkheidsvragenlijsten: Handleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers B.V.

Holland, J.L. (1973). Making vocational choices: A theory of careers. NJ: Prentice-Hall. Horvath, A.O., & Greenberg, L.S. (1989). Development and validation of the Working

Alliance Inventory. Journal of Counseling Psychology, 36, 223-233.

Horvath, A.O., & Luborsky, L. (1993). The role of the therapeutic alliance in psychotherapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 61, 561-573.

Huver, R.M., Otten, R., Vries, H. de, & Engels, R.C. (2010). Personality and parenting style in parents of adolescents. Journal of Adolescence, 33, 395-402.

Johansson, H., & Eklund, M. (2006). Helping alliance and early dropout from psychiatric out-patient care: The influence of out-patient factors. Social Psychiatry and Psychiatric

(27)

Karver, M.S., & Caporino, N. (2010). The use of empirically support strategies for building a therapeutic relationship with an adolescent with oppositional-defiant disorder. Cognitive and Behavioral Practice, 17, 222-232.

Karver, M.S., Handelsman, J.B., Fields, S., & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic relationship variables in youth and family therapy: The evidence for different relationship variables in the child and adolescent treatment outcome literature. Clinical Psychology Review, 26, 50-65.

Kazdin, A.E. (2003). Psychotherapy for children and adolescents. Annual Review of

Psychology, 54, 253-276.

Kazdin, A.E., & Durbin, K.A. (2012). Predictors of child-therapist alliance in cognitive-behavioral treatment of children referred of oppositional and antisocial behavior.

Psychotherapy, 49, 202-217.

Kazdin, A., Holland, L., & Crowley, M. (1997). Family experience of barriers to treatment and premature termination from child therapy. Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 65, 453-463.

Kazdin, A.E., Marciano, P.L., & Whitley, M.K. (2005). The therapeutic alliance in cognitive-behavioral treatment of children referred for oppositional, aggressive, and antisocial behavior. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 726-730. Löckenhoff, C.E., Duberstein, P.R., Friedman, B., & Costa Jr., P.T. (2011). Five-factor

personality traits and subjective health among caregivers: The role of caregiver strain and self-efficacy. Psychology and Aging, 26, 592-604.

Manso, A., Rauktis, M. & Boyd, S. (2008). Youth expectations about therapeutic alliance in a residential setting. Residential Treatment for Children and Youth, 25, 55-72.

(28)

Martin, D.J., Garske, J.P., & Davis, M.K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and other variables: A meta-analytic review. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 68, 438-450.

McCrae, R.R., & Costa, P.T. (2003). Personality in adulthood: A Five-Factor Theory

perspective. New York: Guilford.

McLeod, B.D., & Weisz, J.R. (2005). The therapy process observational coding system-alliance scale: Measure characteristics and prediction of outcome in usual clinical practice. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 323-333.

Moshe, B., & Tulimieri, P. (2013). Knowledge, skills and personality of the effective business consultant. Journal of Management Development, 32, 886-900.

Nissen-Lie, H.A., Havik, O.E., Høglend, P.A., Rønnestad, M.H, & Monsen, J.T. (2015). Patient and therapist perspectives on alliance development: Therapists’ practice experiences as predictors. Clinical Psychology & Psychotherapy, 22, 317-327. Pijnenburg, H., Hermanns, J., Yperen, T. van, Hutschemaekers, G., & Montfoort, A.V.

(2010). Zorgen dat het werkt: Werkzame factoren in de zorg voor jeugd. SWP. Pinquart, M., & Sörensen, S. (2003). Associations of stressors and uplifts of caregiving

with caregiver burden and depressive mood: A meta-analysis. The Journals of

Gerontology: Series B, 58, 112-128.

Prinzie, P., Dekoviç, M., & Reitz, E. (2008). Ouderlijke persoonlijkheid, opvoeding en probleemgedrag: Directe en indirecte effecten. Kind en Adolescent, 29, 4-16.

Prinzie, P., Stams, G.J., Dekoviç, M., Reijntjes, A.H., & Belsky, J. (2009). The relations between parents’ Big Five personality factors and parenting: A meta-analytic review. Journal of Personality and Social Psychology, 97, 351-362.

(29)

Roeden, J.M., Maaskant, M.A., & Curfs, L.M.G. (2010). The views of clients with mild intellectual disabilities regarding their working relationship with caregivers.

Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 24, 398-406.

Rohr, M.K., Wagner, J., & Lang, F.R. (2013). Effects of personality on the transition into caregiving. Psychology and Aging, 28, 692-700.

Saarnio, P. (2011). Therapist’s preference on motivational interviewing and its relationship to interpersonal interviewing and its relationship to interpersonal functioning and personality traits. Counseling Psychology Quarterly, 24, 171-180.

Safran, J.D., Muran, J.C., Samstag, L.W., & Winston, A. (2005). Evaluating alliance-focused intervention for potential treatment failures: A feasibility study and descriptive analysis. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 42, 512-531.

Shiner, R., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 44, 2-32.

Shirk, S.R., & Karver, M.S. (2003). Prediction of treatment outcome from relationship variables in child and adolescent therapy: A meta-analytic review. Journal of

Consulting and Clinical Psychology, 71, 452-464.

Shirk, S.R, Karver, M.S., & Brown, R. (2011). The alliance in child and adolescent psychotherapy. Psychotherapy, 48, 17-24.

Sutin, A.R., Costa, P.T., Wethington, E., Eaton, W., & Blanchard-Fields, F. (Eds.) (2010). Turning points and lessons learned: Stressful life events and personality trait development across middle adulthood. Psychology and Aging, 25, 524-533.

(30)

Tracey, T.J., & Kokotovic, A.M. 1989). Factor structure of the Working Alliance Inventory. Psychological Assessment: A Journal of Consulting and Clinical

(31)

Bijlagen Tabel 1

Minimum, Maximum, Gemiddelde en Standaarddeviaties scores van Neuroticisme, Consciëntieusheid, Taken, Doelen, Band en Leeftijd Jeugdige (N = 78)

Minimum Maximum M SD Neuroticisme 1.42 3.25 2.27 .42 Consciëntieusheid 2.83 4.92 3.95 .43 Taken 2.00 4.50 3.49 .60 Doelen 2.00 5.00 3.85 .67 Band 3.00 4.75 3.98 .39 Leeftijd jeugdige 8 19 12.92 3.38 Werkervaring 0 40 15.79 9.86

(32)

Tabel 2

Correlatiematrix tussen Neuroticisme, Consciëntieusheid, Band, Taken, Doelen, Leeftijd van de Jeugdige en de Werkervaring van de Hulpverlener (N = 78).

1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 1. Neuroticisme - 2. Consciëntieusheid -.14 - 3. Band -.10 .03 - 4. Taken .04 .24* .59** - 5. Doelen .07 .10 .54** .68** - 6. Leeftijd jeugd -.09 -12 .06 .06 .10 - 7. Werkervaring .03 -.15 -.11 -.09 -.17 .04 -

(33)

Tabel 3

Hiërarchische Meervoudige Regressieanalyse voor het Verband tussen Externaliserende Problematiek, Neuroticisme, Consciëntieusheid en Therapeutische alliantie

Taken Doelen Band

B SE β B SE β B SE Β Stap 1 Constant 1.91 .77 - 2.88 .88 - 4.13 .51 - Externaliserende problematiek -.09 .14 -.07 -.13 .16 -.09 -.00 .09 .00 Neuroticisme .11 .16 .08 .13 .19 .08 -.09 .11 -.10 Consciëntieusheid .35 .16 .25 .19 .18 .12 .01 .11 .02 Stap 2 Constant 1.86 1.40 - 3.81 1.58 - 4.39 .90 - Externaliserende problematiek -.08 .14 -.07 -.13 .16 -.09 .00 .09 .00 Neuroticisme -.02 .31 -.02 -.31 .35 -.19 -.35 .20 -.39 Consciëntieusheid .44 .24 .32 .21 .27 .13 .10 .16 .12 Extern x Neuroticisme .10 .15 .13 .28 .17 .34 .18 .10 .38 Extern x Consciëntieusheid -.10 .14 -.12 -.09 .16 -.09 -.12 .09 -.22

Noot: R2 = .07 (taak), .03 (doel) en .01 (band) voor Stap 1 (p > .05).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

I will start in the first chapter by analyzing cinematic perception as embodied experience, referring to the interconnection between film and phenomenology through the lens

Among the Albanian public, national identity in terms of perception does not influence how Albanians feel about people who practice a ‘foreign’ religion or how tolerant they

I-V characteristics of diodes with different PureB layer thickness showing the emitter current I E (solid line) and the differential current ∆I E.

Major components of this programme comprise the computerisation of all land records including mutations, digitisation of maps and integration of textual and spatial

They demonstrate the use of GIS as a versatile tool to integrate land use and transport system components in an accessibility metric, allowing the analysis of

To account for temporal variability and temporal autocorrelation, the regression model can be extended to include temporal covariates, and the residuals of the model can be

LIFTING OF PAULI SPIN BLOCKADE We study the lifting of spin blockade in more detail, focussing on the dependence of the resulting leakage current on double-dot detuning ε,

Objective Objectives of this study were to determine (1) reference maximum standardized uptake values (SUVmax) for normal adrenal 18 F-DOPA tracer uptake and (2) the optimal