• No results found

Verschillen in het opvoedingsklimaat binnen netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Verschillen in het opvoedingsklimaat binnen netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Verschillen in het Opvoedingsklimaat binnen Netwerk- en Bestandspleegzorg in Relatie tot de Psychosociale Ontwikkeling

Pien Hulsebosch Universiteit van Amsterdam

Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Onderwijsinstituut Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Bachelor Scriptie

6073255

Begeleider: J. Bakker Aantal woorden: 5495

(2)

Inhoudsopgave No table of contents entries found.

(3)

Abstract

Het doel van dit literatuuroverzicht was meer inzicht te krijgen in de verschillen die aanwezig zijn in het opvoedingsklimaat binnen netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Dit literatuuroverzicht heeft het opvoedingsklimaat opgedeeld in twee factoren, namelijk: de opvoedingsstijl die pleegouders hanteren en de karakteristieke kenmerken van de pleegouders. Op basis van de uiteenzetting van de verschillen binnen deze twee factoren tussen de netwerk- en bestandspleegzorg kan gesteld worden dat de bestandspleegzorg meer beschermde factoren kent ten opzichte van zowel de opvoedingsstijl als de

karakteristieke kenmerken. Dit komt onder andere tot uiting in de training die

bestandspleegouders ontvangen in het creëren van een goed opvoedingsklimaat en het feit dat netwerkpleegouders meer risicofactoren lijken te bezitten ten opzichte van de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Ondanks het feit dat de

bestandspleegzorg meer beschermende kwaliteiten lijkt te bezitten is de stabiliteit van de plaatsing binnen de netwerkpleegzorg het grootst. Tevens is naar voren gekomen dat de netwerkpleegzorg tegenwoordig steeds vaker wordt gehanteerd. Om

bovenstaand beschreven redenen acht dit literatuuroverzicht het interessant om naar de verschillen in het opvoedingsklimaat binnen de netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind te kijken.

Keywords: opvoedingsklimaat, netwerkpleegzorg, bestandspleegzorg, psychosociale ontwikkeling

(4)

Verschillen in het Opvoedingsklimaat binnen Netwerk- en Bestandspleegzorg in Relatie tot de Psychosociale Ontwikkeling

Volgens het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK; n.d.) moet het belang en de veiligheid van het kind ten allen tijd voorop staan. Zodoende komt de overheid in actie wanneer deze veiligheid in gevaar wordt gebracht. Wanneer een gezinssituatie voor kinderen zodanig bedreigend is dat ingrijpen van buitenaf onafwendbaar is, wordt het kind uit huis geplaatst (Zandberg, Knorth, & Strijker, 1998). Het IVRK stelt dat bij voorkeur een kind wordt groot gebracht door zijn eigen ouders, maar wanneer dit niet mogelijk blijkt, moet het kind toch uit huis worden geplaatst. Uithuisplaatsing van een kind wil zeggen dat deze voor kortere of langere tijd in een ander opvoedingsmilieu dan het eigen gezin wordt geplaatst (Zandberg et al., 1998). Het gaat hierbij om een 24uurszorg en in Nederland worden er twee soorten pleeggezinnen onderscheiden, namelijk

netwerkpleeggezinnen en bestandspleeggezinnen.

Onder netwerkpleeggezin wordt verstaan; het uithuisplaatsen van

pleegkinderen in hun eigen netwerk. Hierbij worden de pleegkinderen voornamelijk ondergebracht bij hun bloedverwanten, zoals grootouders of ooms en tantes. In andere gevallen bij kennissen of geloofsverwanten. De voornaamste reden om kinderen in hun eigen netwerk te plaatsen is zodat de continuering van de leefomgeving op deze manier het best gewaarborgd wordt en het oorspronkelijke netwerk zoveel mogelijk in stand wordt gehouden (Claessens, 1997).

De tweede vorm van pleegzorg is het zogenoemde bestandspleeggezin. Hierbij wordt het kind niet in zijn of haar eigen netwerk geplaatst maar wordt het kind

geplaatst in een gezin wat hiervoor speciaal is opgeleid, buiten het eigen netwerk. Het idee hierachter is dat deze ouders getraind zijn in het omgaan met pleegkinderen. De

(5)

bestandspleegouders worden voorafgaand en ten tijde van de plaatsing middels training ondersteund (Vanschoonlandt, Van Holen, Vanderfaeillie, De Maeyer, & Andries, 2014; Vanschoonlandt, Vanderfaeillie, Van Holen, De Maeyer, & Andries, 2012). Niet alleen hebben de pleegkinderen en pleegouders binnen de

bestandspleegzorg baat bij de training ook heeft het pleegkind mogelijk baat bij het verlaten van het schadelijke opvoedingsklimaat waarin hij opgroeide (Zandberg et al., 1998).

De instroom in pleegzorg is groter dan de uitstroom en sinds 2000 groeit het aantal jongeren dat in de jeugdzorg verblijft gestaag. Zodoende hebben in 2015 22.512 jongeren gebruik gemaakt van pleegzorg terwijl in 2014 het hier om 21.880 jongeren ging. Dit is een stijging van 2,8% (Pleegzorg Nederland, 2016). Zoals hierboven beschreven is het duidelijk dat het om een groot aantal pleegkinderen gaat waarvoor het niet veilig is om thuis te wonen. Dit is om verschillende redenen zorgelijk. Zo blijkt namelijk uit onderzoek dat pleegkinderen een verhoogd risico lopen op ontwikkelingsproblemen (Orme & Buehler, 2001; Orme et al., 2006). De onderzoekers koppelen dit aan het feit dat pleegkinderen veelal ouders hebben met psychische problemen waardoor de jongeren worden blootgesteld aan mishandeling, verwaarlozing en of armoede. Als gevolg hiervan heeft onderzoek van Oswald, Heil, en Goldbeck in 2010 aangetoond dat pleegkinderen meer ontwikkelingsproblemen en psychopathologie vertonen dan kinderen die niet in de pleegzorg opgroeien en in een stabiele omgeving leven bij hun biologische ouders. Aanvullend hebben verschillende onderzoeken bewezen dat pleegkinderen meer gedragsproblemen laten zien dan kinderen die niet opgroeien in pleeggezinnen (Lawrence, Carlson, & Egeland, 2006; Roy, Rutter, & Pickles, 2000).

(6)

Op basis van bovenstaand beschreven onderzoeken kan gesteld worden dat kinderen uit de pleegzorg een verhoogd risico lopen op verscheidene factoren die een negatief effect hebben op hun ontwikkeling. Het feit dat het aantal kinderen in de pleegzorg steeds verder toeneemt kan daarom als extra zorgelijk worden gezien. Echter kan de toename ook als beschermende factor worden opgevat wanneer de pleegouders in staat zijn een veilig klimaat aan te bieden aan het pleegkind (Daamen, 2014). Om deze reden is het van groot belang dat de best mogelijke steun aangeboden wordt aan zowel de pleegkinderen als de pleegouders zodat deze in staat zijn een positief opvoedingsklimaat met elkaar op te bouwen.

Het plaatsen van kinderen in pleeggezinnen is een interventie die gericht is op de bescherming van kinderen tegen risico’s in hun eigen leefomgeving en het bieden van nieuwe ontwikkelingsperspectieven (Oosterman & Schuengel, 2009). Om dit te kunnen bewerkstelligen spelen pleegouders een cruciale rol. Pleegouders zijn degene die het opvoedingsklimaat invullen. Onder opvoedingsklimaat wordt in dit

literatuuroverzicht verstaan, de manier waarop het pleegkind interacties en ervaringen deelt in relatie tot zijn of haar pleegouders. Specifieker kan dit worden uitgelegd als de mate waarin de pleegouders betrokkenheid en autoriteit tonen aan het pleegkind. Een gezond opvoedingsklimaat kenmerkt zich door een duidelijke differentiatie tussen ouder en kind, grenzen, structuur en veiligheid (Daemen, Van der Vorst, & Engels, 2007).

Binnen het opvoedingsklimaat bestaan er volgens de literatuur vier

verschillende opvoedingsstijlen die ouders kunnen hanteren, namelijk: een autoritaire, een autoritatieve, een permissieve en een onverschillige opvoedingsstijl (Lamborn, Mounts, Steinberg, & Dornbusch, 1991). Opvoedingsstijlen en de psychosociale ontwikkeling van het kind worden veelal met elkaar in verband gebracht (Baumrind,

(7)

1991; Maccoby & Martin, 1983). Zodoende is uit onderzoek van Lamborn e.a. (1991) gebleken dat een autoritatieve opvoedingsstijl de beste uitkomsten biedt voor de psychosociale ontwikkeling van het kind. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat kinderen die opgroeien onder een autoritatieve opvoedingsstijl psychosociaal

competent zijn en weinig probleemgedrag vertonen. Een autoritatieve opvoedingsstijl houdt in dat de opvoeding kindgericht is waarbij veel controle wordt uitgevoerd, maar tevens worden kinderen in deze opvoedingsstijl ondersteund en geaccepteerd.

Daarentegen blijkt de sociaal-emotionele ondersteuning bij de andere drie

opvoedingsstijlen niet aanwezig te zijn en lijken deze drie stijlen meer in verband te staan met de ontwikkeling van probleemgedrag en een schadelijke psychosociale ontwikkeling (Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts, & Dornbusch, 1994). Om bovenstaand beschreven redenen zal dit literatuuroverzicht zich voornamelijk focussen op de autoritatieve opvoedingsstijl.

Zoals hierboven vermeld spelen de verschillende opvoedingsstijlen een cruciale rol bij de psychosociale ontwikkeling van het kind. Onder psychosociale ontwikkeling wordt in dit literatuuroverzicht verstaan; het bereiken van een eigen identiteit. Volgens Erikson (1998) wordt deze eigen identiteit bereikt wanneer er een samenhangende persoonlijkheid is ontstaan van waaruit iemand zichzelf en de

omringende wereld bekijkt. Hierbij staan de sociale interacties die het kind aangaat en de ervaringen die het meemaakt centraal. De eigen identiteit is vatbaar voor elke nieuwe ervaring en sociale interactie die het kind opdoet. Dit betekend dat de eigen identiteit continu verandert. Om deze reden acht Erikson (1998) het van belang dat kinderen stabilisering en continuïteit van de omgeving wordt aangeboden.

Volgens onderzoekers Steinberg en Cauffman (1996) en Cauffman en Steinberg (2000) bestaat de psychosociale ontwikkeling uit vier verschillende

(8)

aspecten. Allereerst het vermogen om in staat te zijn de eigen emoties en impulsen te controleren. Het tweede punt dekt de ontwikkeling van de autonomie in relatie met ouders en leeftijdsgenoten. Het derde aspect omvat de toenemende capaciteit tot inleven in een ander en begrip te hebben voor afwijkende standpunten. En tot slot het vierde aspect waarbij een toenemend gevoel van verantwoordelijkheid voor zichzelf en anderen wordt ontwikkelt (Westenberg, 2008). Concluderend kan gesteld worden dat iedereen middels verschillende ervaringen en interacties met zijn directe

omgeving een unieke psychosociale ontwikkeling doorloopt waarbij een eigen identiteit wordt gecreëerd. Tevens kan hieruit geconcludeerd worden dat de

psychosociale ontwikkeling een cruciale rol speelt in het leven van het kind. Hierbij speelt de directe omgeving een belangrijke rol waarbij het opvoedingsklimaat centraal staat.

Zoals beschreven maakt de opvoedingsstijl die pleegouders hanteren in grote mate deel uit van het opvoedingsklimaat waarin het pleegkind opgroeit. Maar opvoedingsstijl is niet de enige factor waaruit het opvoedingsklimaat is opgemaakt. Andere factoren die invloed hebben op het opvoedingsklimaat zijn de karakteristieke kenmerken van de pleegouders zoals de sociaal economische status (SES), leeftijd en hun opleidingsachtergrond (Orme & Buehler, 2001). Volgens dit onderzoek hebben bovengenoemde karakteristieke kenmerken effect op de capaciteiten als opvoeder en de manier waarop zij hun opvoedingsklimaat inrichten. Tevens stellen Orme en Buehler (2001) dat deze karakteristieke kenmerken invloed hebben op de

opvoedingsstijl die pleegouders hanteren. Zodoende is uit onderzoek gebleken dat pleegouders uit de bestandspleegzorg significant vaker een autoritatieve

opvoedingsstijl hanteren in vergelijking met de bestandspleegouders

(9)

hetzelfde onderzoek dat netwerkpleegouders vaker een permissieve opvoedingsstijl hanteren (F(1,198)=14,422, p<.001). Echter toont dit onderzoek niet aan wat de reden hiervoor lijkt te zijn.

Op basis van bovenstaand beschreven onderzoeken kan gesteld worden dat het opvoedingsklimaat opgemaakt wordt uit verschillende factoren die onder verdeeld kunnen worden in de opvoedingsstijl die pleegouders hanteren en de karakteristieke kenmerken van de pleegouders. Elk van deze factoren spelen niet alleen een rol in het opvoedingsklimaat, maar hebben ook effect op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Uit onderzoek komt naar voren dat er verschillen bestaan tussen de

netwerk- en bestandspleegzorg met betrekking tot de verschillende factoren waaruit het opvoedingsklimaat is opgebouwd. Zo toont het Nederlandse Jeugd Instituut (NJI; De Baat & Bartelink, 2012) aan dat pleegouders uit de netwerkpleegzorg over het algemeen een lagere SES hebben dan pleegouders uit de bestandspleegzorg. Tevens stelt het NJI dat pleegouders uit de netwerkpleegzorg veelal ouder zijn. Aanvullend kan worden opgemerkt dat onderzoek heeft aangetoond dat er verschillen bestaan in de opvoedingsstijlen binnen de twee pleegzorginstanties (Palacios & Jiménez, 2009).

Bovenstaand beschreven onderzoeken tonen aan dat de kwaliteit van het opvoedingsklimaat een cruciale rol speelt in de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Aangezien pleegouders een cruciale rol spelen in de kwaliteit van het opvoedingsklimaat is het belangrijk om te begrijpen wat de verschillen in het opvoedingsklimaat binnen de netwerk- en bestandspleegzorg teweeg brengen ten opzichte van de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Wanneer hier naar gekeken wordt kunnen de effecten van deze verschillen op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind worden blootgelegd en kan de plaatsing van het pleegkind hierop worden afgewogen. Onderzoek biedt nog geen uitsluitsel over welke

(10)

pleegzorginstantie de voorkeur verdient (De Baat & Bartelink, 2012). Echter is op te merken dat de plaatsing van pleegkinderen in de netwerkpleegzorg steeds

aantrekkelijker wordt bevonden en tegenwoordig veel meer wordt toegepast

(Washington, Gleeson, & Rulison, 2013). Pleegzorg Nederland (2016) toont aan dat in 2015 41% van de pleegkinderen geplaatst waren binnen hun netwerk. Het feit dat er een morele voorkeur lijkt te zijn voor de netwerkpleegzorg terwijl op basis van wetenschappelijk onderzoek geen voorkeur uitgesproken kan worden, maakt het interessant om meer onderzoek te verrichten naar de bestaande verschillen in het opvoedingsklimaat tussen netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de

psychosociale ontwikkeling van het kind.

Om dit te onderzoeken zal dit literatuuroverzicht trachten allereerst het verschil binnen het opvoedingsklimaat tussen netwerk- en bestandspleegzorg bloot te leggen met betrekking tot de toegepaste opvoedingsstijlen. Vervolgens zullen de verschillen binnen het opvoedingsklimaat met betrekking tot de verschillende karakteristieke kenmerken van de pleegouders binnen respectievelijk de netwerk- en bestandspleegzorg worden blootgelegd. Dit alles zal in relatie worden gezet tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Tot slot zal een samenvatting worden gevormd uit de gevonden bevindingen. Hierbij wordt getracht antwoord te geven op de hoofdvraag die centraal staat in dit onderzoek, namelijk: Wat zijn de verschillen in het opvoedingsklimaat tussen netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de

psychosociale ontwikkeling van het pleegkind?

Verschillen in opvoedingsstijl binnen netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling

Zoals eerder vermeld wordt er in dit literatuuroverzicht gekeken naar het al dan niet toepassen van een autoritatieve opvoedingsstijl. Reden hiervoor is dat

(11)

onderzoek aantoont dat de kans op een voortijdige afbraak van de pleegzorgplaatsing kleiner is wanneer pleegouders een autoritatieve opvoedingsstijl hanteren (Van Oijen, 2010). Aanvullend kan worden opgemerkt dat deze opvoedingsstijl de meest

wenselijke uitkomsten biedt ten opzichte van het creëren van een stimulerend opvoedingsklimaat en een positieve psychosociale ontwikkeling voor het pleegkind (Lamborn et al., 1991; Smith, 1994).

De autoritatieve opvoedingsstijl wordt gekenmerkt door het aanbieden van veel ondersteuning en veel controle. terwijl de autoritaire opvoedingsstijl juist weinig ondersteuning biedt en veel controle. De permissieve opvoedingsstijl wordt

gekenmerkt door veel ondersteuning en weinig controle en de onverschillige

opvoedingsstijl biedt weinig ondersteuning en weinig controle (Maccoby & Martin, 1983). Van Oijen (2010) stelt dat een autoritatieve opvoedingsstijl gecreëerd wordt door een combinatie tussen sensitiviteit van de ouders enerzijds; het bieden van ondersteuning door de behoeftes van het pleegkind aan te voelen en daar adequaat op te reageren. En responsiviteit anderzijds; controle uitoefenen ten opzichte van het doen en laten van het pleegkind. Daarenboven laat onderzoek zien dat ouderlijke acceptatie en warmte, controle en striktheid en autonomie van het kind samengaan met een gezonde psychosociale ontwikkeling (Steinberg, 1990; Steinberg, Elmen, & Mounts, 1989; Steinberg, Mounts, Lamborn, & Dornbusch, 1991). Uit bovenstaand beschreven onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de kwaliteiten die

pleegouders dienen te bezitten voor het creëren van een autoritatieve opvoedingsstijl in grote mate overeen komen met de capaciteiten die zij moeten bezitten om de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind positief te stimuleren. Bovenstaand beschreven reden maakt het mogelijk om de verschillen binnen de aspecten van

(12)

opvoedingsstijlen tussen de netwerk- en bestandspleegzorg in relatie te zetten tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind.

Om te onderzoeken wat de verschillen zijn binnen de netwerk- en bestandspleegzorg ten opzichte van de opvoedingsstijlen in relatie tot de

psychosociale ontwikkeling moet allereest het onderzoek van Crum (2010) worden aangehaald. In dit onderzoek wordt onderzocht wat de eigenschappen van

pleegouders zijn die bijdragen aan de stabiliteit van de plaatsing in de pleegzorg. De hypothese van dit onderzoek was dat pleegouders die veel steun kregen, goed konden communiceren, goed grenzen konden stellen, tevreden waren over zichzelf als

opvoeder en daarbij goed samenwerkten met hun partner, voor meer stabiliteit van de pleegzorgplaatsingen zouden zorgen. Om dit te onderzoeken hebben 150 pleegouders verschillende vragenlijsten ingevuld. Uit het onderzoek bleek dat met name sociale steun en goede grenzen bijdroegen aan de stabiliteit van de plaatsing. Deze variabelen verklaarden 15% van de verschillen in stabiliteit.

Het is van belang het onderzoek van Crum (2010) aan te halen omdat hierin gevonden is dat het ervaren en ontvangen van sociale steun als belangrijke factor fungeert voor een stabiele plaatsing in de pleegzorg. Zoals Erikson (1998) in zijn onderzoek heeft gevonden, hebben kinderen baat bij stabiliteit. Dit wordt ondersteund door onderzoek van Van den Bergh en Weterings (2010). Zij hebben in hun

onderzoek gevonden dat een langdurige plaatsing de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind significant verbeterd, mits er sprake is van een goed opvoedingsklimaat. Om deze reden is een stabiele plaatsing belangrijk voor de positieve psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Het ontvangen en ervaren van sociale steun voor de pleegouders draagt bij aan de stabiliteit van de plaatsing (Crum, 2010).

(13)

Zoals eerder aangehaald in dit literatuuroverzicht ontvangen

bestandspleegouders training voorafgaand en tijdens de plaatsing van hun pleegkind (Vanschoonlandt et al., 2012; Vanschoonlandt et al., 2014). De training die zij ontvangen is gericht op het creëren van een zo positief en veilig mogelijk

opvoedingsklimaat (Daamen, 2014). Deze training bestaat uit vijf basisprincipes en omvatten respectievelijk het leren aanbieden van een veilige en stimulerende omgeving voor het kind, het aanbieden van een positieve ondersteuning middels complimenten en aanmoedigingen, het toepassen van een aansprekende discipline, het hebben van realistische verwachtingen en tot slot het goed voor jezelf kunnen zorgen (Sanders, 2012). Deze vijf basisprincipes kunnen allen worden teruggekoppeld naar de factoren waaruit de autoritatieve opvoedingsstijl is opgemaakt, eerder beschreven in dit literatuuroverzicht (Steinberg, 1990; Steinberg et al., 1989; Steinberg et al., 1991; Van Oijen, 2010).

Op basis van het feit dat de bestandspleegouders training ontvangen in het ontwikkelen van een positief en veilig opvoedingsklimaat kan verwacht worden dat er een stabielere plaatsing aanwezig zal zijn binnen de bestandspleegzorg. Dit is

gebaseerd op de sociale steun die de bestandspleegouders ontvangen in de vorm van training in tegenstelling tot de netwerkpleegouders die geen training ondergaan. Tevens kan worden opgemerkt dat de aangeboden training zodanig gericht is op het creëren van een autoritatieve opvoedingsstijl dat verwacht wordt dat

bestandspleegouders beter in staat zullen zijn deze autoritatieve opvoedingsstijl te kunnen hanteren. Met als gevolg dat bestandspleegouders beter in staat zijn een stimulerende psychosociale ontwikkeling aan te bieden aan het pleegkind. Dit wordt ondersteund door eerder aangehaald onderzoek van Palacios en Jiménez (2009)

(14)

waarin is aangetoond dat een autoritatieve opvoedingsstijl significant vaker

gehanteerd wordt door bestandspleegouders in vergelijking met netwerkpleegouders. Daarenboven toont onderzoek aan dat de plaatsing van het pleegkind bij de pleegouders succesvoller en stabieler verloopt wanneer de pleegkinderen een normale en veilige hechting ervaren (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens, & Doreleijers, 2007). Een veilige hechting komt tot stand wanneer ouders sensitief en responsief reageren ten opzichte van het kind en wanneer zij tegemoet komen aan de behoeftes van het kind (Bowlby, 1982). Op deze manier leert het kind vertrouwen te hebben in zijn ouders en ontwikkelt het kind eveneens vertrouwen in zichzelf (Schuengel, Venmans, Van IJzendoorn, & Zegers, 2006). Aanvullend werd in onder andere het onderzoek van Oosterman e.a. (2007) een sterke samenhang gevonden tussen de kwaliteit van de hechting en het aantal vroegtijdige beëindigingen van de

uithuisplaatsingen (Oosterman & Schuengel, 2009). Bovenstaand beschreven onderzoeken laten duidelijk het belang van een goede hechting naar voren komen.

Zoals eerder aangehaald onderzoek van Bowlby (1982) laat zien speelt de sensitiviteit van de pleegouders jegens het pleegkind een grote rol in de ontwikkeling van de hechting. Daarenboven heeft onderzoek aangetoond dat een autoritatieve opvoedingsstijl onder andere gekenmerkt wordt door sensitiviteit van de pleegouders middels het tonen van liefde en empathie (Van Oijen, 2010). Deze bevindingen worden ondersteund door onderzoek van Berrick en Skivenes (2012) waarin zij vonden dat liefdevolle en verzorgende ouders een betere kwaliteit van pleegzorg kunnen bieden aan het pleegkind. Onderzoek dat heeft gekeken naar de verschillen binnen het toepassen van sensitiviteit tussen de netwerkpleegzorg en de

bestandspleegzorg toont aan dat netwerkpleegouders vanaf het begin een liefdevollere band ervaren met het pleegkind (Le Prohn, 1994). Volgens Le Prohn kan dit verklaard

(15)

worden door de band die netwerkpleegouders voorafgaand aan de plaatsing al hebben met het pleegkind. Daar staat tegenover dat onderzoek van Cuddeback in 2004 en Honomichl en Brooks in 2010 hebben ontdekt dat netwerkpleegouders vaker minder empathie vertonen richting het pleegkind.

Op basis van bovenstaand beschreven onderzoeken kan geen eenduidige conclusie getrokken worden over welke pleegzorginstantie de meeste sensitiviteit garandeert. Echter hebben dezelfde onderzoeken gevonden dat netwerkpleegouders vaker een verkeerde opvoedingsstijl hanteren in vergelijking met

bestandspleegouders, namelijk de permissieve opvoedingsstijl (Palacios & Jiménez, 2009). Ondanks dat er geen eenduidige conclusie getrokken lijkt te kunnen worden kan op basis van de instrumenten die beide pleegzorginstanties voor handen hebben gesteld worden dat bestandspleegouders een streepje voor hebben. Dit komt naar voren in het feit dat zij training ontvangen in het creëren van een bevorderlijk

opvoedingsklimaat waarin de autoritatieve opvoedingsstijl centraal staat. Tevens komt dit naar voren wanneer gekeken wordt naar het feit dat bestandspleegouders zichzelf hebben aangemeld om pleegouder te worden. Op basis hiervan kan verwacht worden dat bestandspleegouders zeer gemotiveerd zijn hun pleegkind het meest gunstige opvoedingsklimaat aan te bieden middels onder andere sensitiviteit, waarbij de psychosociale ontwikkeling het best gewaarborgd wordt.

Een ander verschil in opvoedingsstijl binnen de netwerk- en

bestandspleegzorg betreft de capaciteiten van de pleegouders. Onderzoek van Berrick en Skivenes (2012) heeft naar voren gebracht dat de capaciteiten als opvoeder binnen de netwerkpleegzorg een serieus probleem lijken te zijn. Dit onderzoek toont aan dat netwerkpleegouders minder goed in staat blijken om de juiste vorm van discipline en autoriteit aan te nemen (Cuddeback, 2004; Honomichl & Brooks, 2010). Het

(16)

toepassen van discipline en autoriteit spelen beide een rol in de vier verschillende opvoedingsstijlen. Zoals eerder aangehaald in dit literatuuroverzicht heeft het toepassen van de verkeerde opvoedingsstijl een negatief effect op zowel het

opvoedingsklimaat als de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind (Steinberg et al., 1994).

Op basis van bovenstaand beschreven onderzoeken wordt verwacht dat de stabiliteit van de plaatsing beter is binnen de bestandspleegzorg. Echter blijkt uit verschillend onderzoek dat juist de bestandspleegzorg meer vroegtijdige

beëindigingen van de plaatsing kent dan de netwerkpleegzorg (Cuddeback, 2004; Flynn, 2002; Koh & Testa, 2011; Orme et al., 2006; Strijker, Knorth, & Knot-Dickscheit, 2008). Volgens deze onderzoeken is de reden hiervoor dat de netwerkpleegzorg een stabielere leefomgeving biedt aan het pleegkind dan de bestandspleegzorg. Tevens kunnen de vroegtijdige beëindigingen van de plaatsing binnen de bestandspleegzorg volgens Oosterman e.a. (2007) verklaard worden doordat de ontwikkeling van de hechting tussen pleegouder en pleegkind moeizamer verloopt. Reden voor deze moeizame ontwikkeling is de onbekende omgeving waarin de pleegkinderen worden geplaatst (Zandberg et al., 1998). Zandberg e.a. (1998) stellen in hun onderzoek dat het ontwikkelen van vertrouwen in het onbekende

moeizamer is dan wanneer pleegkinderen bekend zijn met de mensen en de omgeving waarin zij verkeren. Daarenboven heeft onderzoek aangetoond dat vertrouwen een rol speelt in het creëren van een autoratieve opvoedingsstijl (Grolnick & Ryan, 1989; Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991). In deze onderzoeken wordt beschreven hoe het hebben van vertrouwen bevorderlijk werkt op de ontwikkeling van een autoritatieve opvoedingsstijl. Om deze reden kan verwacht worden dat de netwerkpleegzorg op basis van de vertrouwensband die de pleegouder al voorafgaand

(17)

heeft met het pleegkind beter in staat zal zijn een kwalitatief goede opvoedingsstijl toe te passen.

Op basis van bovenstaand beschreven onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de netwerk- en bestandspleegzorg verschillende aspecten kennen ten opzichte van de autoritatieve opvoedingsstijl. Elk van deze verschillen speelt een andere rol in de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Zo heeft onderzoek aangetoond dat de bestandspleegzorg meer sociale steun ontvangt in de vorm van training. Deze sociale steun lijkt niet alleen van invloed te zijn op de stabiliteit van de plaatsing, maar ook op de toepassing van de autoritatieve opvoedingsstijl. Daarenboven is uit bovenstaand beschreven onderzoeken naar voren gekomen dat het onduidelijk is binnen welke pleegzorginstantie de sensitiviteit jegens het pleegkind het best wordt gehanteerd. Echter heeft onderzoek wel aangetoond dat de capaciteiten als opvoeder binnen de netwerkpleegzorg als zorgelijk mag worden geclassificeerd. Ondanks deze

bevindingen blijkt de stabiliteit binnen de netwerkpleegzorg het best gewaarborgd en moet dit als een beschermende factor van de netwerkpleegzorg voor het pleegkind in relatie tot de psychosociale ontwikkeling worden gezien.

Karakteristieke kenmerken van pleegouders binnen de netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling

De karakteristieke kenmerken van de pleegouders binnen de pleegzorg is de tweede factor waaruit het opvoedingsklimaat is opgemaakt. Zoals eerder aangehaald in dit literatuuroverzicht bestaan er tussen de netwerk- en bestandspleegzorg

verschillen binnen deze karakteristieke kenmerken. Het is belangrijk om naar deze verschillen onderzoek te doen omdat elk van deze karakteristieke kenmerken effect hebben op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Zo hebben verschillende onderzoeken aangetoond dat de netwerkpleegzorg vaker uit eenoudergezinnen bestaat

(18)

en de netwerkpleegouders veelal een lagere SES hebben dan pleegouders uit de bestandspleegzorg (Cuddeback, 2004; Honomichl & Brooks, 2010; Bakker, 2014). Deze combinatie kan tot armoede leiden en onderzoek heeft aangetoond dat armoede sociaal- en probleemgedrag voorspelt en een negatief effect heeft op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind (Costello, Compton, Keeler, & Angold, 2003;

Hanson, McLanahan, & Thomson, 1997; McLanahan, 1997; Newton, Litrownik, & Landsverk 2000; Pagani, Boulerice, Tremblay, & Vitaro, 1997). Tevens heeft onderzoek van Newton e.a. (2000) gevonden dat armoede leidt tot een hoger aantal gefaalde pleegzorg plaatsingen.

Daarenboven toont verschillend onderzoek aan dat pleegouders uit de netwerkpleegzorg relatief minder hoog zijn opgeleid dan pleegouders uit de bestandspleegzorg (Cuddeback, 2004; Honomichl & Brooks, 2010). Zo toont

onderzoek hierin van Del Valle, López, Montserrat, en Bravo (2009) aan dat 40% van de bestandspleegouders universitair zijn opgeleid in vergelijking met 60% van de netwerkpleegouders die alleen de basisschool hebben afgemaakt. Onderzoek laat zien dat de opleiding van pleegouders een negatieve samenhang kent met de mate van probleem gedrag (Pagani et al., 1997). Dit wilt zeggen dat het hebben van een hogere opleiding van de pleegouders gecorreleerd gaat met het vertonen van minder

probleemgedrag bij pleegkinderen. Eveneens gaat een lagere opleiding van de

pleegouders gepaard met meer probleemgedrag bij de pleegkinderen. Dit betekend dat pleegkinderen binnen de netwerkpleegzorg een groter risico lopen op het ontwikkelen van probleemgedrag aangezien de pleegouders binnen deze pleegzorg relatief minder hoog zijn opgeleid.

Een ander karakteristiek kenmerk wat invloed heeft op zowel het

(19)

leeftijd van de pleegouders. Onderzoek van Honomichl en Brooks (2010) heeft aangetoond dat netwerkpleegouders relatief gezien vaak ouder zijn dan

bestandspleegouders. Dit komt doordat de pleegkinderen uit de netwerkpleegzorg veelal bij hun grootouders of ooms en tantes worden geplaatst. Het feit dat de pleegouders in de netwerkpleegzorg ouder zijn betekend dat de kans op ziektes en somatische klachten groter is in de netwerkpleegzorg (Honomichl & Brooks, 2010). Orme en Buehler (2001) stellen dat pleegkinderen om deze redenen de plaatsing in netwerkpleegzorg veelal als zorgelijk ervaren. Dit zorgelijke milieu komt volgens het onderzoek van Orme en Buehler (2001) niet ten goede van de psychosociale

ontwikkeling van het pleegkind.

Het vijfde karakteristieke kenmerk betreft de waarborging van de eigen identiteit van het pleegkind. Onderzoek van Brown, George, Sintzel, en Arnault (2009) toont aan dat het ontzettend belangrijk is dat de identiteit van de pleegkinderen gewaarborgd wordt. Hiermee wordt bedoeld dat bij de plaatsing van het pleegkind rekening gehouden dient te worden met de etniciteit, de religieuze

geloofsovertuigingen en de culturele achtergrond van het kind (Artikel 20 van de conventie van de rechten van het kind). Wanneer hier rekening mee gehouden wordt worden de verschillen en de conflicten tussen pleegkind en pleegouder

geminimaliseerd en zorgt dit er op diens beurt voor dat het kind zich veilig voelt (Brown et al., 2009). Met andere woorden wordt op deze manier de continuering van de leefomgeving van het pleegkind het best voortgezet. Dit zal uiteindelijk een positieve invloed hebben op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind (Erikson & Erikson, 1998). Wanneer pleegkinderen binnen de netwerkpleegzorg worden geplaats is de waarborging van de eigen identiteit een stuk sterker doordat de

(20)

netwerkpleegouders dezelfde culturele identiteit kennen als het pleegkind (Strijker, Zandberg, & Van der Meulen, 2002; Van den Bergh & Weterings, 2010).

Ondanks dat onderzoek aantoont dat jongeren baat hebben bij de continuering van hun leefomgeving (Erikson & Erikson, 1998) en de waarborging van de eigen identiteit essentieel lijkt te zijn (Brown et al., 2009), toont ander onderzoek aan dat het schadelijke opvoedingsmilieu waaruit het kind onttrokken dient te worden vaak verder strekt dan alleen het gezin (Ryan, Hinterlong, Hegar, & Johnson, 2010). Dit wilt zeggen dat de directe omgeving, het netwerk, vaak hetzelfde is als waar het pleegkind met zijn biologische ouders in leefde. Ryan en collega's (2010) stellen dat pleegkinderen in de netwerkpleegzorg op deze manier in aanraking blijven met hetzelfde milieu welke schadelijk blijkt voor de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Uit de bovenstaand beschreven alinea’s kan gesteld worden dat er zowel positieve als negatieve aspecten verbonden zitten aan de continuering van de leefomgeving binnen de netwerkpleegzorg.

Concluderend kan gesteld worden dat er veel verschillen in de karakteristieke kenmerken van de pleegouders binnen de netwerk- en bestandpleegzorg aanwezig zijn die elk een andere invloed hebben op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Deze verschillen kunnen als zowel protectieve- dan wel risicofactoren functioneren. Zo is uit bovenstaande onderzoeken gebleken dat de netwerkpleegzorg veelal risicofactoren voor de psychosociale ontwikkeling kent omtrent de lage SES, het lage opleidingsniveau en de hogere leeftijd van de pleegouders. Daarentegen fungeert de waarborging van de eigen identiteit en de continuïteit van de

leefomgeving binnen de netwerkpleegzorg als protectieve factor voor de

psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Daar staat tegenover dat niet in alle gevallen de continuïteit van de leefomgeving een protectieve factor is. Wanneer dit

(21)

het geval is betekend dat de wisseling van het netwerk van het pleegkind binnen de bestandspleegzorg als een beschermende factor kan worden gezien, net zoals het opleidingsniveau van de pleegouders binnen de bestandspleegzorg. Zodoende kan worden opgemerkt dat de verschillen binnen de karakteristieke kenmerken van de pleegouders binnen netwerk- en bestandspleegzorg wisselende invloeden hebben op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind.

Conclusies en discussie

Dit literatuuroverzicht heeft zich gericht op het blootleggen van de verschillen binnen het opvoedingsklimaat tussen netwerk- en bestandpleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Op basis van de beschreven

onderzoeken in dit literatuuroverzicht kan geconcludeerd worden dat de verschillen tussen het opvoedingsklimaat met betrekking tot de psychosociale ontwikkeling binnen de netwerk – en bestandspleegzorg sterk uiteen lopen. Deze verschillen richten zich voornamelijk op de protectieve- dan wel risicofactoren binnen de verschillende pleegzorginstellingen. Zo kan worden opgemerkt dat op basis van de beschreven onderzoeken de bestandspleegouders meer instrumenten ter beschikking hebben voor het creëren van een autoritatieve opvoedingsstijl dan netwerkpleegouders. Tevens lijkt de netwerkpleegzorg op basis van de karakteristieke kenmerken meer

risicofactoren te bezitten die een negatieve invloed uitoefenen op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind dan de bestandspleegzorg. Op basis van deze

bevindingen kan verwacht worden dat de kwaliteit van het opvoedingsklimaat het best gewaarborgd wordt binnen de bestandspleegzorg. Echter is uit onderzoek naar voren gekomen dat het aantal vroegtijdige beëindigingen van de plaatsing groter is binnen de bestandspleegzorg dan binnen de netwerkpleegzorg. Zoals naar voren is gekomen in dit literatuuroverzicht heeft een vroegtijdige beëindiging van de plaatsing een

(22)

negatief effect op de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de netwerk- en bestandspleegzorg over verschillende protectieve- dan wel risicofactoren beschikken die invloed uitoefenen op het opvoedingsklimaat in relatie tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind.

Er kunnen enkele kanttekeningen geplaatst worden bij de gevonden resultaten in dit literatuuroverzicht. Zo moet allereerst worden opgemerkt dat binnen dit

literatuuroverzicht het eventuele contact dat de pleegkinderen met hun biologische ouders hebben gehad tijdens hun plaatsing niet is meegenomen. Het is belangrijk om dit in vervolg onderzoek mee te nemen omdat uit onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van het contact dat de pleegkinderen hebben met hun biologische ouders ten tijde van de plaatsing, voorspellend is voor de succesvolle beëindiging van de

uithuisplaatsing (Cuddeback, 2004). Hierbij is het van belang om rekening te houden met het feit dat pleegkinderen geplaatst binnen het eigen netwerk een grotere kans hebben op contact met hun biologische ouders (Palacios & Jiménez, 2009; Strijker et al., 2002). Onderzoek van Davis, Landsverk, Newton, en Ganger (1996) heeft

aangetoond dat kinderen in de netwerkpleegzorg meer en consistenter contact hebben met hun biologische ouders. Dit wordt ondersteund door onderzoek van Bakker (2014). Dit onderzoek heeft namelijk aangetoond dat kinderen in de

bestandspleegzorg minder goed contact hebben met hun biologische ouders. Tevens is het belangrijk dat vervolg onderzoek rekening houdt met het contact dat de

pleegkinderen hebben met hun biologische ouders omdat onderzoek heeft aangetoond dat meer contact met de biologische moeder tijdens de plaatsing geassocieerd is met minder depressie en minder externaliserend probleemgedrag bij de pleegkinderen (McWey, Acock, & Porter, 2010).

(23)

Een tweede kanttekening die geplaatst kan worden bij dit literatuuroverzicht betreft het feit dat er binnen dit literatuuroverzicht geen aandacht is besteed aan de karakteristieke kenmerken van de pleegkinderen. Onderzoek van onder andere Koh en Testa (2011) heeft aangetoond dat de karakteristieke kenmerken van de pleegkinderen effect kunnen hebben op de manier waarop het opvoedingsklimaat tussen pleegouder en pleegkind tot stand komt. Zodoende heeft verscheidend onderzoek aangetoond dat pleegkinderen binnen de bestandspleegzorg meer psychopathologie vertonen dan pleegkinderen binnen de netwerkpleegzorg (Koh & Testa, 2011; Vanschoonlandt et al., 2012). Onderzoek van Lawrence e.a. (2006) heeft aangetoond dat de kans op een vroegtijdige beëindiging van de plaatsing vergoot wordt wanneer de psychopathologie van de pleegkinderen toeneemt. Tevens heeft onder andere dit onderzoek aangetoond dat het opbouwen van een goede hechting tussen pleegouder en pleegkind moeizamer verloopt wanneer de psychopathologie van het pleegkind groter is (Oosterman & Schuengel, 2009).

Zoals bovenstaande onderzoeken laten zien speelt psychopathologie een rol in de vorming van het opvoedingsklimaat. Echter is psychopathologie niet het enige karakteristieke kenmerk van de pleegkinderen. Andere karakteristieke kenmerken waaraan gedacht kan worden zijn onder andere leeftijd en etniciteit. Vervolg

onderzoek zou deze karakteristieke kenmerken mee moeten nemen in het onderzoek omdat deze karakteristieke kenmerken, net als de psychopathologie, wellicht van invloed kunnen zijn op de invulling van het opvoedingsklimaat.

Een derde en laatste kanttekening die besproken dient te worden komt naar voren wanneer gekeken wordt naar de training die bestandspleegouders ontvangen. In dit literatuuroverzicht is sterk naar voren gekomen dat de rol die pleegouders spelen binnen de ontwikkeling van een kwalitatief goed functionerend opvoedingsklimaat

(24)

groot is. Tevens is uit dit literatuuroverzicht naar voren gekomen dat bestandspleegouders training ontvangen in het ontwikkelen van een goed

opvoedingsklimaat terwijl netwerkpleegouders deze training niet ontvangen. Dit kan op zijn minst opmerkelijk worden genoemd. Vooral wanneer het onderzoek van Lin in 2014 wordt aangehaald waarin naar voren komt dat netwerkpleeggezinnen baat lijken te hebben bij sociale ondersteuning in de vorm van trainingen en psycho-educatie. Lin (2014) stelt dat netwerkpleegouders te maken hebben met hetzelfde uitdagende gedrag van pleegkinderen als bestandspleegouders. Het is daarom aannemelijk dat ook netwerkpleegouders baat hebben bij ondersteuning in opvoedingstaken en omgang met probleemgedrag.

Ondanks de beschreven kanttekeningen kan gesteld worden dat dit

literatuuroverzicht wel een bijdrage levert aan de verduidelijking van de verschillen binnen het opvoedingsklimaat tussen de netwerk- en bestandspleegzorg in relatie tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Bovenstaand beschreven

kanttekeningen tonen echter wel aan dat meer onderzoek nodig is. Afsluitend kan worden opgemerkt dat dit literatuuroverzicht heeft aangetoond dat zowel de netwerk- als de bestandspleegzorg hun eigen krachten en zwaktes hebben met betrekking tot het opvoedingsklimaat in relatie tot de psychosociale ontwikkeling van het pleegkind. Het is belangrijk om bij de uithuisplaatsing van het pleegkind rekening te houden met deze krachten en zwaktes zodat per pleegkind kan worden afgewogen waar het pleegkind behoefte aan heeft.

(25)

Literatuurlijst

Ainsworth, M. D. S., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. N. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NY: Erlbaum.

Bakker, J. (2014). Differences in psychosocial functioning of foster children between kinship and non-kinship foster care: A meta-analysis (Master's thesis).

Baumrind, D. (1991). The influence of parenting style on adolescent competence and substance use. The Journal of Early Adolescence, 11, 56-95. doi:10.1177 /0272431691111004

Berrick, J. D., & Skivenes, M. (2012). Dimensions of high quality foster care: Parenting Plus. Children and Youth Services Review, 34, 1956-1965. doi:10.1016/j.childyouth .2012.05.026

Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: Vol.1 Attachment. New York, NY: Basic Books.

Brown, J. D., George, N., Sintzel, J., & Arnault, D. S. (2009). Benefits of cultural matching in foster care. Children and Youth Services Review, 31, 1019-1024. doi:10.1016/j.childyouth.2009.05.001

Cauffman, E., & Steinberg, L. (2000). (Im)maturity of judgment in adolescence: Why adolescents may be less culpable than adults. Behavioral Sciences & the Law, 18, 741-760. doi:10.1002/bsl.416

Claessens, L. (1997). Plaatsing bij familie: Een logisch gevolg van

bloedverwantschap? In H. E. M. Baartman & T. J. Zandberg (Eds.), Pleegzorg (pp. 105-117). Groningen, The Netherlands: Wolters-Noordhoff.

Costello, E. J., Compton, S. N., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Relationships between poverty and psychopathology: A natural experiment. Journal of the

(26)

American Medical Association, 290, 2023-2029. doi:10.1001/jama.290.15 .2023

Crum, W. (2010). Foster parent parenting characteristics that lead to increased placement stability or disruption. Children and Youth Services Review, 32, 185-190. doi:10.1016/j.childyouth.2009.08.022

Cuddeback, G. S. (2004). Kinship family foster care: A methodological and substantive synthesis of research. Children and Youth Services Review, 26, 623-639. doi:10.1016/j.childyouth.2004.01.014

Daamen, W. (2014). Begeleiden van pleegouders: Wat werkt? Retrieved from Nederlands Jeugd instituut website: http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Review-Begeleiden-van-pleegouders-wat-werkt.pdf Daemen, C., Van der Vorst, H., & Engels, R. (2007). Opvoedingsstijlen, ouderlijk

alcoholgebruik en alcoholgebruik van adolescenten: Een longitudinale studie. Pedagogiek, 26, 192-208. Retrieved from http://dspace.library.uu.nl :8080/handle/1874/187502

Davis, I. P., Landsverk, J., Newton, R., & Ganger, W. (1996). Parental visiting and foster care reunification. Children and Youth Services Review, 18, 363-382. doi:10.1016/0190-7409(96)00010-2

De Baat, M., & Bartelink, C. (2012). Wat werkt in de pleegzorg? Retrieved from Nederlands Jeugd instituut website: http://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Wat-werkt-publicatie/(311053)-nji-dossierDownloads-Watwerkt_Pleegzorg.pdf Del Valle, J. F., López, M., Montserrat, C., & Bravo, A. (2009). Twenty years of

foster care in Spain: Profiles, patterns and outcomes. Children and Youth Services Review, 31, 847-853. doi:10.1016/j.childyouth.2009.03.007

(27)

Erikson, E. H., & Erikson, J. M. (1998). The life cycle completed (Extended version). New York, NY: W. W. Norton & Company.

Flynn, R. (2002). Research review. Child & Family Social Work, 7, 311-321. doi:10.1046/j .1365-2206.2002.00253.x

Hanson, T. L., McLanahan, S., & Thomson, E. (1997). Economic resources, parental practices, and children's well-being. In G. J. Duncan & J. Brooks

Gunn (Eds.), Consequences of growing up poor (pp. 190-238). New York, NY: Russell Sage Foundation.

Honomichl, R. D., & Brooks, S. (2010). Predictors and outcomes of long term foster care: A literature review. Retrieved from Northern California Training Academy website: http://academy.extensiondlc.net/file.php/1/resources/LR-LongTermIssues.pdf

Koh, E., & Testa, M. F. (2011). Children discharged from kin and non-kin foster homes: Do the risks of foster care re-entry differ? Children and Youth Services Review, 33, 1497-1505. doi:10.1016/j.childyouth.2011.03.009

Lamborn, S. D., Mounts, N. S., Steinberg, L., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents from authoritative,

authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, 1049-1065. doi:10.1111/j.1467-8624.1991.tb01588.x

Lawrence, C. R., Carlson, E. A., & Egeland, B. (2006). The impact of foster care on development. Development and Psychopathology, 18, 57-76. doi:10.1017 /S0954579406060044

Le Prohn, N. S. (1994). The role of the kinship foster parent: A comparison of the role conceptions of relative and non-relative foster parents. Children and Youth Services Review, 16, 65-84. doi:10.1016/0190-7409(94)90016-7

(28)

Lin, C. H. (2014). Evaluating services for kinship care families: A systematic review. Children and Youth Services Review, 36, 32-41. doi:10.1016/j.childyouth.2013 .10.026

Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: Parent-child interaction. In P. H. Mussen (Ed.), Handbook of child

psychology: Socialization, personality and social development (pp. 1-101). New York, NY: Wiley.

McLanahan, S. S. (1997). Parent absence or poverty: Which matters more. In G. J. Duncan & J. Brooks-Gun (Eds.), Consequences of growing up poor (pp. 35-48). New York, NY: Russell Sage Foundation.

McWey, L. M., Acock, A., & Porter, B. E. (2010). The impact of continued contact with biological parents upon the mental health of children in foster

care. Children and Youth Services Review, 32, 1338-1345. doi:10.1016/j .childyouth.2010.05.003

Newton, R. R., Litrownik, A. J., & Landsverk, J. A. (2000). Children and youth in foster care: Disentangling the relationship between problem behaviors and number of placements. Child Abuse & Neglect, 24, 1363-1374. doi:10.1016 /S0145-2134(00)00189-7

Oosterman, M., & Schuengel, C. (2009). Gehechtheid van pleegkinderen in relatie tot gedragsproblemen en sensitiviteit van pleegouders. Kind en Adolescent, 30, 95-107. doi:10.1007/BF03087939

Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N. W., Bullens, R. A., & Doreleijers, T. A. (2007). Disruptions in foster care: A review and meta-analysis. Children and Youth Services Review, 29, 53-76. doi:10.1016/j.childyouth.2006.07.003

(29)

Orme, J. G., & Buehler, C. (2001). Foster family characteristics and behavioral and emotional problems of foster children: A narrative review. Family Relations, 50, 3-15. doi:10.1111/j.1741-3729.2001.00003.x

Orme, J. G., Buehler, C., Rhodes, K. W., Cox, M. E., McSurdy, M., & Cuddeback, G. (2006). Parental and familial characteristics used in the selection of foster families. Children and Youth Services Review, 28, 396-421. doi:10.1016/j .childyouth.2005.05.006

Oswald, S. H., Heil, K., & Goldbeck, L. (2010). History of maltreatment and mental health problems in foster children: A review of the literature. Journal of Pediatric Psychology, 35, 462-472. doi:10.1093/jpepsy/jsp114

Pagani, L., Boulerice, B., Tremblay, R. E., & Vitaro, F. (1997). Behavioural development in children of divorce and remarriage. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 769-781. doi:10.1111/j.1469-7610.1997 .tb01595.x

Palacios, J., & Jiménez, J. M. (2009). Kinship foster care: Protection or

risk? Adoption & Fostering, 33(3), 64-75. doi:10.1177/030857590903300307 Pleegzorg Nederland (2016). Factsheet pleegzorg 2015. Retrieved from

https://www.pleegzorg.nl/media/uploads/pers_pagina/2015_factsheet_pleegzo rg_def .pdf

Prior, V. & Glaser, D. (2006). Understanding attachment and attachment disorders: theory, evidence and practice. London, England: Jessica Kingsley.

Roy, P., Rutter, M., & Pickles, A. (2000). Institutional care: Risk from family background or pattern of rearing? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 139-149. doi:10.1111/1469-7610.00555

(30)

Ryan, S. D., Hinterlong, J., Hegar, R. L., & Johnson, L. B. (2010). Kin adopting kin: In the best interest of the children? Children and Youth Services Review, 32, 1631-1639. doi:10.1016/j.childyouth.2010.06.013

Sanders, M. R. (2012). Development, evaluation, and multinational dissemination of the triple P-Positive Parenting Program. Annual Review of Clinical

Psychology, 8, 345-379. doi:10.1146/annurev-clinpsy-032511-143104 Schuengel, C., Venmans, J., IJzendoorn, R., & Zegers, M. (2006).

Gehechtheidsstrategieën van zeer problematische jongeren: Onderzoek, diagnostiek en methodiek. Amsterdam, The Netherlands: SWP.

Smith, M. C. (1994). Child-rearing practices associated with better developmental outcomes in preschool-age foster children. Child Study Journal, 24, 299–327. Retrieved from http://web.a.ebscohost.com/ehost/detail/detail?sid=410adaee-bfad-4bdd-8976-21292e857d17%40sessionmgr4006&vid=0&hid=4107 &bdata =JnNpdGU9ZWhvc3QtbGl2ZQ %3d%3d#AN=9504190179&db=aph Steinberg, L. (1990). Autonomy, conflict, and harmony in the family relationship. In

S. Feld- man & G. Elliot (Eds.), At the threshold: The developing adolescent (pp. 255-276). Cambridge, MA: Harvard University Press.

Steinberg, L., Cauffman, E. (1996). Maturity of judgment in adolescence: Psychosocial factors in adolescent decision making. Law and Human Behavior, 20, 249-272. doi:10.1007/BF01499023

Steinberg, L., Elmen, J. D., & Mounts, N. S. (1989). Authoritative parenting, psychosocial maturity, and academic success among adolescents. Child Development, 60, 1424-143 doi:10.2307/1130932

Steinberg, L., Lamborn, S. D., Darling, N., Mounts, N. S., & Dornbusch, S. M. (1994). Over-time changes in adjustment and competence among adolescents

(31)

from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 65, 754-770. doi:10.1111/j.1467-8624.1994.tb00781.x

Steinberg, L., Mounts, N. S., Lamborn, S., & Dornbusch, S. M .(1991). Authoritative parenting and adolescent adjustment across various ecological niches. Journal of Research on Adolescence, 1, 19-36. doi:10.1111/1532-7795.ep11522650 Strijker, J., Knorth, E. J., & Knot-Dickscheit, J. (2008). Placement history of foster

children: A study of placement history and outcomes in long-term family foster care. Child Welfare, 87(5), 107-124. Retrieved from http://web.a .ebscohost.com/ehost/pdfviewer/pdfviewer?sid=d1008395-dc3b-4973-95a8 -ad422814f94d%40sessionmgr4009&vid =1&hid=4107

Strijker, J., Zandberg, T., & Van der Meulen, B. F. (2002). Verschillen tussen netwerkgezinnen en bestandsgezinnen in de pleegzorg. Pedagogiek, 21, 214-227. Retrieved from http://dspace.library.uu.nl:8080/handle/1874/187702 Van den Bergh, P.M., & Weterings, A.M. (2010). De ontwikkeling van kinderen in

een pleeggezin. In P.M. van den Bergh & A.M. Weterings (Eds.), Pleegzorg in perspectief: Ontwikkelingen in theorie en praktijk (pp. 57-81). Assen,

Nederland: Van Gorcum.

Van Oijen, S. (2010). Resultaat van pleegzorgplaatsingen. Een onderzoek naar breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen bij langdurige pleegzorgplaatsingen. (Doctoral dissertation). Retrieved from http://hdl.handle .net/11370/772dfff6-8bdc-4762-b6b3-6bd756aefad8

Vanschoonlandt, F., Van Holen, F., Vanderfaeillie, J., De Maeyer, S., & Andries, C. (2014). Flemish foster mothers’ perceptions of support needs regarding difficult behaviors of their foster child and their own parental approach. Child and Adolescent Social Work Journal, 31, 71-86. doi:10.1007/s10560-013

(32)

-0310-8

Vanschoonlandt, F., Vanderfaeillie, J., Van Holen, F., De Maeyer, S., & Andries, C. (2012). Kinship- and non-kinship foster care: Differences in contact with parents and foster child’s mental health problems. Children and Youth Services Review, 34, 1533-1539. doi:10.1016/j.childyouth.2012.04.010 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). (n.d.). In Overheid.nl. Retrieved

from: http://wetten.overheid.nl/BWBV0002508/2002-11-18

Washington, T., Gleeson, J. P., & Rulison, K. L. (2013). Competence and African American children in informal kinship care: The role of family. Children and Youth Services Review, 35, 1305-1312. doi:10.1016/j.childyouth.2013.05.011 Westenberg, P. M. (2008). De jeugd van tegenwoordig! (Oratie). Retrieved from

http://hdl.handle.net/1887/19613

Zandberg, T., Knorth, E. J., & Strijker, J. (1998). Uithuisplaatsing van jeugdigen. In Bohn Stafleu van Loghum (Ed.), Hb. Kind. & Adoles.-Boekblok (pp. 674-682). doi:10.1007/978-90-313-8644-4

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- ZOEKEN is een praktische methodiek voor vraagverheldering en empowerment - De letters van ZOEKEN staan voor “Zicht Op Eigen Kracht En Netwerk”.. - ZOEKEN sluit naadloos bij

Soms zijn ze te voorkomen door de jongere te vragen in zijn eigen omgeving een mentor te zoeken.. Dat kan een opa of een tante zijn, maar ook een buurvrouw of

Het Netwerk is daarom overgeschakeld naar ondersteunen van deelname door de verenigingen om mensen in armoede een stem te geven.. LOP’s waar thema’s schoolkosten, communicatie,

Mannen zijn vaak onder de indruk van bomen omdat ze groot en sterk zijn, en hoog boven alles uitsteken.. Een beetje dus zoals mannen zichzelf

Werd het netwerk geleerd dat boek X over onderwerp1 gaat dan worden bij het activeren van alleen X als inputneuron vooral outputneuronen geactiveerd die met betrekking tot

These include: annual report disclosure in the event that an effective Internal Audit activity was not maintained; an organisational custodian function in

Het voorkómen van chroniciteit door interventies gericht op de levensstructuur en op vroegsignalering en -interventie vereist een integrale sectoroverstijgende aanpak binnen

JOEPIE, De Fiksfabriek is terug vanaf 10 april voor kinderen van 6 tot en met 12 jaar. Ook in de Fiksfabriek moeten we van