• No results found

De Stabiliteit van Persoonlijkheid volgens het Vijf Factoren Model bij depressie en psychose

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Stabiliteit van Persoonlijkheid volgens het Vijf Factoren Model bij depressie en psychose"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Stabiliteit van Persoonlijkheid volgens het Vijf Factoren Model bij

Depressie en Psychose

Bachelorthese

Naam: Barbara Witmond Studentnummer: 10177760 Docent: L. Boyette

Universiteit van Amsterdam Januari 2015

Aantal woorden abstract: 200 Aantal woorden: 4.905

(2)

Inhoudsopgave

Abstract 3

De Stabiliteit van Persoonlijkheid volgens het Vijf Factoren Model bij 4 Depressie en Psychose

De Stabiliteit van Persoonlijkheid (N en E) bij Depressie 7

De Stabiliteit van Persoonlijkheid (N en E) bij Psychose 10

De Invloed van Verschillende Soorten Behandeling op de Stabiliteit 12 van N en E bij Depressie en Psychose

Conclusies en Discussie 15

Literatuurlijst 20

(3)

Abstract

Er bestaan verschillende theorieën over de samenhang tussen normale

persoonlijkheidstrekken volgens het Vijf Factoren Model en As-I stoornissen, waaronder non-psychotische depressieve stoornissen en non-affectieve non-psychotische stoornissen. Bepaalde persoonlijkheidstrekken, met name hoog neuroticisme en in mindere mate lage extraversie, vormen een kwetsbaarheid voor het ontstaan van deze beide stoornissen. Tevens zijn er aanwijzingen dat zij een voorspeller zouden kunnen zijn voor terugval. Onduidelijk is echter of deze persoonlijkheidstrekken in het beloop van de stoornis stabiel blijven (het stabiele trek

model), tijdelijk veranderen (het toestandsmodel) of blijvend veranderen (het littekenmodel). In dit literatuuroverzicht wordt dit nader bekeken. Bij depressieve stoornissen zou voornamelijk sprake zijn van toestandsgebonden effecten. Bij psychotische stoornissen is hier

minder over bekend, maar wijst het huidige bewijs richting mogelijke stabiele trekeffecten. Daarnaast is bekeken of verschillende soorten behandelingen een invloed uitoefenen op het niveau van de persoonlijkheidstrekken. Voor depressieve stoornissen werd hier een positieve

invloed gevonden, voor psychotische stoornissen is hier echter nog geen onderzoek naar gedaan. Vervolgonderzoek naar dit onderwerp is van belang, onder andere voor toekomstige

behandelimplicaties. Indien bepaalde persoonlijkheidstrekken een kwetsbaarheidfactor voor terugval vormen, en eveneens worden aangedaan in het beloop van de stoornis, zou een

vicieuze cirkel met betrekking tot risico voor terugval kunnen ontstaan.

(4)

De Stabiliteit van Persoonlijkheid volgens het Vijf Factoren Model bij Depressie en Psychose

De oude Grieken probeerden al een verband te leggen tussen persoonlijkheid en mentale gezondheid. Een van de bekendste van deze vroege theorieën is die van de vier lichaamssappen (humores) van Hippocrates (Clark & Watson, 1999). Deze theorie zegt dat iedereen vier lichaamssappen heeft; bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. Het overheersende lichaamssap verwijst naar het persoonlijkheidstype, welke een kwetsbaarheid voor fysieke en

mentale ziekte kan vormen (Kotov et al., 2010). Sinds haar ontstaan borduurt de psychologie voort op deze theorie, en probeert zij een verklaring te vinden voor het ontstaan van mentale

ziekten.

Er is lang veel onenigheid geweest over verschillende persoonlijkheidsmodellen. De theorie over de vier humores bleef tot aan de twintigste eeuw geaccepteerd (Kotov et al., 2010), totdat de psychodynamische theorie van Freud opkwam. Hierin werd een verband gelegd tussen seksuele ontwikkeling, persoonlijkheid en mentale stoornissen (Andersen & Bienvenu, 2011). Het eerste model waar een redelijke algemene consensus over bestaat is het

vijf factoren model van persoonlijkheid. Het vijf factoren model is ontstaan uit de lexicale hypothese van Sir Frances Galton (1884) die luidt dat relevante aspecten van persoonlijkheid

terug te vinden zijn in de natuurlijke taal. Uit een factoranalyse van ruim vijfduizend persoonlijkheidsbeschrijvingen kwamen vijf basale factoren naar voren: extraversie, altruïsme, consciëntieusheid, neuroticisme en openheid. (Goldberg, 1993; John & Srivastava,

1999; McCrae et al., 2000). Neuroticisme representeert een hoge mate van angst, emotionele instabiliteit en een kwetsbaarheid voor extreem zelfbewustzijn.Extraversie wordt gedefinieerd als energiek en dominant zijn en het hebben van positieve emotionaliteit (Jylhä

et al., 2009). Consciëntieusheid heeft te maken met het tonen van verantwoordelijkheid, betrouwbaar zijn en georganiseerd zijn. Altruïsme staat voor genereus, sympathiek, aardig en

(5)

vergevingsgezind zijn. Als laatste wordt openheid gedefinieerd door nieuwsgierig en fantasierijk zijn en het hebben van een grote verbeelding (McCrae & John, 1992).

Later beschreven Kraepelin (1921), Schneider (1958) en Kretschmer (1936) allen verschillende persoonlijkheidstypen welke een kwetsbaarheid zouden vormen voor psychische aandoeningen, waaronder depressieve en psychotische stoornissen (Fanous et al., 2007). Inmiddels is bekend dat een hoog premorbide niveau van neuroticisme (N), en een laag

premorbide niveau van extraversie (E), een kwetsbaarheid vormen voor de eerste ontwikkeling van een depressieve stoornis (Kotov et al., 2010; Kendler et al., 1993). Daarnaast hebben Kendler et al. (2006) een verband aangetoond tussen de mate van N, en het

risico op een depressieve stoornis. Hoe hoger N, hoe groter ook dit risico. Tevens vormen deze beide persoonlijkheidsfactoren een kwetsbaarheid voor de eerste ontwikkeling van een

psychotische stoornis, ook in de vorm van een verhoogd premorbide niveau van N en een verlaagd premorbide niveau van E (Van Os & Jones, 2001). Krabbendam et al. (2002) en Lönnqvist et al. (2009) hebben daarbij laten zien dat hoe hoger premorbide N is, en hoe lager

premorbide E, hoe groter ook het risico is op het ontwikkelen van een psychose. Er bestaat inmiddels een vrij algemene consensus over het bestaan van dit kwetsbaarheidmodel voor depressieve en psychotische stoornissen. Naast de kwetsbaarheid

voor een eerste ontwikkeling van depressieve, dan wel psychotische stoornissen, bestaat er tevens een kwetsbaarheid voor terugval. Dit houdt in dat cliënten met een hoger premorbide

niveau van N een grotere kans hebben op terugval na, in dit geval, een eerste psychotische episode (Gleeson et al., 2005). Voor depressieve stoornissen is hier geen onderzoek naar

gedaan.

Vaak wordt gedacht dat persoonlijkheid (gemeten door het vijf factoren model) onveranderbaar is en stabiel blijft over tijd (Roberts & DelVecchio, 2000). Persoonlijkheids-trekken zouden zich tijdens de kindertijd ontwikkelen en volledig uitgekristalliseerd zijn rond

(6)

het dertigste levensjaar (McCrae & Costa, 1994; McCrae & Costa, 1999). Tegenwoordig komt men hierop terug, en wordt gedacht dat persoonlijkheid wellicht ook (tijdelijk) kan

veranderen. Zo vonden Helson en Kwan (2000) dat de gemiddelde score op bepaalde persoonlijkheidstrekken tussen de leeftijd van twintig en tachtig jaar kan fluctueren. Hierdoor

is er meer aandacht gekomen voor de mogelijke effecten van psychische stoornissen op de stabiliteit van persoonlijkheidstrekken. Het oudste model dat hierover bestaat, en welk voornamelijk wordt geassocieerd met psychotische stoornissen, is het littekenmodel. Deze geeft aan dat persoonlijkheidstrekken tijdens een episode van een stoornis veranderen, maar

dat ze na deze episode niet terugkeren naar het premorbide niveau (Ormel et al., 2004a). Daarbij noemde Kraepelin (1919/1989) dat een psychotische stoornis een persoonlijkheid kan

veranderen of zelfs blijvend kan beschadigen. Mede hierdoor is er tot nu toe vrij weinig onderzoek gedaan naar de stabiliteit van persoonlijkheid bij psychose. Varianten van het littekenmodel zijn het toestandsmodel en het stabiele trekmodel. Het toestandsmodel luidt dat

persoonlijkheidsfactoren tijdens een depressieve of psychotische episode toe- of afnemen. Wanneer de cliënt in remissie komt keren zij geleidelijk terug naar het premorbide niveau. (Jylhä et al., 2009; Griens et al., 2002). Het stabiele trekmodel geeft aan dat depressieve en psychotische mensen sowieso hoger en lager scoren op respectievelijk N en E, en dat dit

verder niet wordt beïnvloed door de aanwezigheid van een depressieve of psychotische episode (Jylhä et al., 2009; Griens et al., 2002).

Voor de toekomst is het belangrijk om duidelijk te hebben welke van deze modellen een rol spelen bij depressie en psychose; verandert de stoornis de persoonlijkheid niet, tijdelijk of blijvend? Mocht er bijvoorbeeld sprake zijn van het bestaan van een littekeneffect voor persoonlijkheidstrekken die tegelijkertijd een kwetsbaarheidfactor vormen voor terugval,

dan is de kans op een vicieuze cirkel met betrekking tot terugval groter, en moet men hier rekening mee houden. Meer kennis over dit mechanisme kan de focus binnen bestaande

(7)

behandelingen verleggen, en op die manier voor betere behandeluitkomsten zorgen. Daarnaast is onderzoek naar deze modellen relevant vanwege het stigma voor psychotische stoornissen.

Zoals eerder genoemd werd er lang gedacht dat een psychose iemands persoonlijkheid beschadigt, waardoor bij die mensen persoonlijkheid niet te meten zou zijn, en dat het daarom

ook niet te behandelen zou zijn. Om deze mensen een beter toekomstperspectief te kunnen bieden, is meer duidelijkheid over dit onderwerp noodzakelijk. In dit literatuuronderzoek zal daarom gekeken worden naar de stabiliteit van persoonlijkheid volgens het vijf factor model bij depressie en psychose. Eerst zal de stabiliteit bij depressie besproken worden, daarna de stabiliteit bij psychose. Vervolgens zal worden bekeken of verschillende soorten behandeling

een invloed hebben op deze stabiliteit.

De Stabiliteit van Persoonlijkheid (N en E) bij Depressie

Drieënveertig procent van de Nederlanders zal eens in zijn leven last krijgen van een psychische stoornis zoals volgens DSM-IV criteria. Twintig procent hiervan zal te maken krijgen met een stemmingsstoornis (Trimbos Instituut). Daarnaast staat depressie in de top

vier van vroegtijdige doodsoorzaken wereldwijd (Ormel et al., 2004a). De meest voorkomende symptomen van een depressie zijn een overheersende sombere stemming,

anhedonie, verstoring van het slaappatroon, zelfverwijten en schuldgevoelens en een verminderd concentratievermogen (Vandereycken et al., 2008).

Zoals eerder genoemd scoren depressieve mensen hoger op N en lager op E dan niet depressieve mensen (Kotov et al., 2010). Dit zegt echter nog niets over de stabiliteit van deze persoonlijkheidstrekken en of het een focus binnen behandeling zou moeten worden. Om hier beter inzicht in te krijgen zal nu de rol van stabiliteit van persoonlijkheid bij depressie worden

besproken.

(8)

Griens et al. (2002) hebben naar de stabiliteit van persoonlijkheid gekeken in de vorm van toestandseffecten. Ten eerste vonden ook zij een correlatie tussen N en de ernst van de

depressie. Daarnaast lieten ze zien dat tijdens het onderzoek, dat twaalf weken duurde, de scores op depressie aanzienlijk daalden, en daarmee ook de scores op N. Dit geeft een

toestandseffect aan van depressie op N.

Naast een toestandseffect kan er ook sprake zijn van een littekeneffect. Zo hebben Ormel et al. (2004c) zowel toestands- als littekeneffecten onderzocht. Zij vonden dat de scores op N hoger waren tijdens een depressieve episode dan ervoor. Dit duidt wederom op

een toestandseffect van depressie op N. Voor een littekeneffect van depressie op N werd echter geen bewijs gevonden. Ze hebben namelijk op drie verschillende momenten depressie

en N gemeten. Daaruit kwam een groep die tussen meetmoment 1 (T1) en meetmoment 3 (T3) een depressieve episode had, die ten tijde van T3 alweer over was. Als er sprake zou zijn

geweest van een littekeneffect, zou deze groep mensen op T3 hoger moeten scoren op N dan op T1. Dit was echter niet het geval. Ook Jylhä et al. (2009) vonden alleen een toestandseffect

en geen littekeneffect. Zij maakten gebruik van een follow-up na zowel zes als achttien maanden. Bij de beide follow-ups nam de positieve correlatie tussen de scores op N en depressie af. Dit houdt in dat ook de scores op N en depressie afnamen, wat weer een toestandseffect impliceert. Er was ook hier geen sprake van een littekeneffect, omdat deelnemers die al eerder een depressieve episode hadden gehad, niet significant hoger scoorden op N nu die episode voorbij was. Hoewel de hierboven besproken onderzoeken allen de aanwezigheid van een littekeneffect tegenspreken, bestaat er nogal wat onenigheid over het

bestaan van dit effect. Er is namelijk een aantal studies dat er wel bewijs voor vond (o.a. Kendler et al., 1993). Ook Fanous et al. vonden zowel een toestands- als een littekeneffect. Ze

maakten gebruik van twee meetmomenten, met ruim negentien maanden tussen de beide momenten. Wanneer er tijdens de vervolgmeting sprake was van een huidige depressieve

(9)

episode, was de score op N significant hoger dan op de beginmeting, waar geen sprake was van een depressieve episode. Dit geeft een toestandseffect aan. Bovendien vonden zij dat deelnemers die tussen de beide meetmomenten een depressieve episode hadden ontwikkeld, welke voordat de vervolgmeting plaatsvond weer voorbij was, significant hoger scoorden op N op de vervolgmeting dan op de beginmeting. Dit wijst tevens op een littekeneffect van

depressie op N.

Er wordt dus een duidelijk toestandseffect van depressie op N gevonden. Meerdere onderzoeken komen tot deze bevinding. Voor littekeneffecten van depressie op N wordt minder eenduidig bewijs gevonden. Uit de ene studie komt naar voren dat er geen sprake is

van een littekeneffect, andere studies vonden slechts een zwak effect. Wanneer men hoger scoort op N, vormt dit een kwetsbaarheid voor depressie. Deze score neemt tijdens een depressieve episode toe, en neemt met het verminderen van de symptomen in de meeste gevallen weer af tot het premorbide niveau. In een enkel geval neemt de score op N na een depressieve episode niet af, wat zou duiden op een littekeneffect. Hier is echter vrij weinig en

tevens inconsistent bewijs voor.

Ook voor E is onderzoek gedaan naar zowel toestands- als littekeneffecten. De bevindingen zijn hier echter minder eenduidig en sterk dan bij N. Griens et al. (2002) en Jylhä et al. (2009) vonden allebei een toestandseffect voor E. Ten eerste vonden Griens et al. (2002) een correlatie tussen E en de ernst van depressie. Daarnaast lieten ze ook zien dat tijdens het onderzoek, dat twaalf weken duurde, de scores op depressie daalden, en die op E stegen. Dit wijst op een toestandseffect voor E. Jylhä et al. (2009) hebben het iets anders aangepakt. Zij

maakten gebruik van een follow-up na zes en achttien maanden. Tijdens deze follow-up metingen was er een daling in de score op depressie te zien, en een verhoging in de score op

E. Ook dit impliceert een toestandseffect. Fanous et al. (2007) deden onderzoek naar toestands- en littekeneffecten maar vonden voor beiden geen bewijs. Wel gaven zij aan dat er

(10)

een negatieve correlatie bestaat tussen depressie en E, welke in deze studie echter niet sterk genoeg was om overtuigend bewijs te leveren.

Het toestandseffect van depressie op E is minder aanwezig dan bij N, maar wordt door een aantal studies wel aangetoond. Voor het littekeneffect van depressie op E werd helemaal

geen bewijs gevonden. Depressieve mensen scoren doorgaans lager op E. Deze score op E lijkt toe te nemen met het afnemen van de depressieve symptomen, wat de aanwezigheid van

een toestandseffect laat zien. Voor E werd echter geen bewijs gevonden voor een littekeneffect.

Hieruit kan geconcludeerd worden dat zowel N als E onstabiel zijn bij depressie. De uiteenlopende resultaten voor littekeneffecten van depressie op N kunnen het gevolg zijn van

een langere premorbide dan postmorbide periode. Na het afnemen van een depressieve episode is er namelijk vaak nog sprake van restsymptomen. Als de follow-up meting te snel na het onderzoek komt, kan het zijn dat de invloed van deze restsymptomen nog te groot is, en

zij op die manier de resultaten voor het vinden van een littekeneffect beïnvloeden (Ormel et al., 2004c). Naast depressies zijn ook psychosen een erg belastende psychische stoornis. Dit

zal daarom in de komende paragraaf besproken worden.

De Stabiliteit van Persoonlijkheid (N en E) bij Psychose

De lifetime prevalentie van psychotische stoornissen in de algemene populatie ligt een stuk lager dan die van depressie. Dit is namelijk circa drie procent voor alle psychotische stoornissen, en slechts 0,87 procent voor schizofrenie (Perälä et al., 2007). In Nederland ligt

de prevalentie van non-affectieve psychotische stoornissen op ongeveer anderhalf procent. Bij psychotische stoornissen wordt er onderscheid gemaakt tussen zogeheten positieve en negatieve symptomen. Positieve symptomen zijn verschijnselen (gedachten en ervaringen) die afwezig zijn bij gezonde mensen, zoals wanen en hallucinaties. Negatieve symptomen zijn

(11)

verschijnselen die gezonde mensen wel ervaren, maar welke ontbreken bij patiënten met psychotische stoornissen, zoals bijvoorbeeld afgenomen interesse, spraak en emotionele vervlakking. Gebleken is dat negatieve symptomen stabieler zijn over de tijd dan positieve

symptomen (Andreasen et al., 1995).

Eerder is al aangegeven dat er een sterk verband bestaat tussen het premorbide niveau van N en E, en het risico op het ontwikkelen van een psychose. De volgende studies bekijken de stabiliteit van deze trekken tijdens en na een psychose. Beauchamp et al. (2006) vonden ten

eerste dat deelnemers die al eerder een psychotische episode hadden gehad, hoger scoorden op N dan deelnemers die dit niet hadden gehad. Ten tweede zagen ze tussen de beginmeting

en de vervolgmeting, drie maanden later, een significante verbetering in positieve psychotische symptomen. Er werd geen significant verschil gevonden in de scores op N tussen de beginmeting en de vervolgmeting. Dit wijst op een mogelijk stabiele trekeffect van

N voor psychose. Ook Horan et al. (2005) hebben de stabiliteit van N bekeken. Zij deden dit wel over een langere periode dan Beauchamp et al. (2006), namelijk met follow-up periodes

van drie maanden en een jaar. In deze studie is gebruik gemaakt van een ander meetinstrument voor persoonlijkheid. Hier gebruikten ze immers de MMPI-168 (Overall & Gomez-Mont, 1974), terwijl in de overige studies in dit literatuuroverzicht gebruik is gemaakt

van de NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1992). In het onderzoek van Horan et al. (2005) waren er drie meetmomenten, met periodes van drie maanden en een jaar tussen de meetmomenten.

Uit hun resultaten bleek dat de psychotische symptomen, zowel positief als negatief, het hoogst waren op de beginmeting, waarna zij alleen maar daalden. Er was geen significant verschil op N tussen de drie meetmomenten. Dit duidt wederom op een stabiele trekeffect van

N in psychose. De hierboven besproken studies keken allemaal naar de eerste ontwikkeling van een psychotische stoornis. Kentros et al. (1997) onderzochten deelnemers die al tien jaar gediagnosticeerd waren met schizofrenie of een gerelateerde stoornis. De deelnemers hadden

(12)

op het moment van meten geen manifeste psychose, maar leden chronisch aan negatieve symptomen. Ze vonden dat scores op de beginmeting en de vervolgmeting op N, met ongeveer zes maanden tussen de beide meetmomenten, niet significant van elkaar verschilden.

Dit terwijl de ernst van de positieve symptomen tussen de meetmomenten wel duidelijk fluctueerde. Dit geeft aan dat psychotische symptomen geen invloed uitoefenen op de

persoonlijkheid, wat eveneens wijst op een stabiele trekeffect.

Er is duidelijk minder onderzoek gedaan naar de stabiliteit van persoonlijkheid bij psychose dan bij depressie. Daarbij richt het weinige onderzoek dat is uitgevoerd naar de stabiliteit zich slechts op N, en zijn er geen studies die de effecten voor E hebben bekeken.

Wat wel helder naar voren komt is dat een verhoogde score op N ook hier een kwetsbaarheidfactor vormt, evenals een verlaagde score op E, hoewel dit verband een stuk minder sterk is dan bij N. Van Os en Jones (1999) beargumenteren dat een lage score op E geen kwetsbaarheidfactor vormt, maar dat een hoge score juist een beschermfactor vormt

tegen psychose.

Een aantal onderzoeken heeft laten zien dat de scores voor N zowel tijdens als na een psychotische episode stabiel blijven. Dit kan mogelijk wijzen op een toestands- of littekeneffect. Hier kunnen echter geen definitieve conclusies over worden getrokken, omdat geen enkele studie tot nu toe zowel naar het premorbide als naar het postmorbide niveau heeft gekeken. Dit is iets wat nodig is in vervolgonderzoek. In de volgende paragraaf zal in worden

gegaan op de implicaties van deze modellen voor de behandeling.

De Invloed van Verschillende Soorten Behandeling op de Stabiliteit van N en E bij Depressie en Psychose

Er bestaan reeds evidence based behandelingen voor depressie en psychose. Cognitieve gedragstherapie wordt vaak toegepast, evenals medicatie in de ernstigere gevallen

(13)

(Beauchamp et al., 2013; Tang et al., 2009). Wanneer er echter meer bekend is over het effect van persoonlijkheid op een stoornis, en andersom, kan de behandeling hierop worden aangepast. De focus binnen een behandeling kan meer gericht worden op persoonlijkheid, wat

wellicht betere resultaten op de langere termijn oplevert.

Aangezien depressie een toestandseffect uitoefent op N, is er onderzocht of bepaalde behandelingen N kunnen verlichten, om op die manier depressieve symptomen te verminderen. Zo is ondermeer gekeken naar het effect van repetitive transcranial magnetic stimulation (rTMS) (Berlim et al., 2013). Bij deze techniek wordt gebruik gemaakt van snel veranderende magnetische velden om corticale neuronen te depolariseren. De deelnemers aan

deze studie hadden allen een depressieve episode ten tijde van de meting. Er waren twee meetmomenten; de baseline meting, en de vervolgmeting, vier weken later. Depressieve symptomen waren op de vervolgmeting significant minder aanwezig dan op de baseline meting. Ook de scores voor N waren op de vervolgmeting significant lager dan op de baseline

meting, wat suggereert dat rTMS een aanzienlijke rol speelt in het verlichten van N. Voor E werd er geen significant verschil gevonden tussen de beide meetmomenten. rTMS verlaagt dus de score op N, waarmee ook depressieve symptomen verminderen. Aan deze studie deed

echter een zeer beperkt aantal deelnemers mee (N=15), waarvan ook nog een deelnemer die de studie niet voltooide. Daarbij werd er gebruik gemaakt van een vrij korte follow-up periode. Harkness et al. (2002) onderzochten het effect van twee verschillende vormen van

medicatie op N en E bij depressieve patiënten. Na de baseline meting ontvingen de deelnemers vijf weken medicatie therapie. Na deze vijf weken werden de depressieve symptomen nogmaals gemeten. Wanneer deze waren verminderd, gingen de deelnemers door

naar de vervolgmeting, waar N en E nogmaals werden gemeten. Wanneer de depressieve symptomen niet significant waren verminderd, volgde de vervolgmeting pas na twaalf weken.

Voor beide groepen werd gevonden dat het niveau van N verlaagde wanneer de deelnemer in

(14)

remissie kwam, en dat E verhoogde. Dit suggereert dat de gegeven medicatie een invloed uitoefent op N en E. daarentegen kan niet met zekerheid gezegd worden of dit ook de reden is

dat depressieve symptomen verminderden. Een deel van de deelnemers heeft echter veel langer medicatie moeten gebruiken om tot hetzelfde effect te komen als de andere groep. Daarnaast was er bij beide hiervoor besproken studies geen controlegroep aanwezig. Tang et al. (2009) vergeleken een cognitieve therapie groep (CT), een medicatie groep en een placebo

groep met elkaar. Alle deelnemers zaten op het moment van meten in een depressieve episode, en de drie condities verschilden op de baseline meting niet van elkaar op N en E. Op

de vervolgmeting, acht weken later, verschilden de CT groep en de medicatie groep significant van de placebo groep op N, E en depressie, de twee experimentele condities verschilden niet significant van elkaar. Dit betekent dat de scores op N en depressie beiden lager werden, en de scores op E juist hoger, wat aangeeft dat zowel CT als medicatie therapie

een invloed uitoefenen op N en E, en daarmee depressieve symptomen verminderen. Naast behandelingen voor depressie is er ook getracht te kijken naar de invloed van behandelingen

voor psychose op persoonlijkheid. Onderzoek in de vorm zoals deze bovenstaand is beschreven bleek echter nog niet te bestaan. Er is slechts één studie die wel in deze richting

zit, maar daar wordt de nadruk net anders gelegd. Zo is bijvoorbeeld wel onderzocht welke persoonlijkheid het beste reageert op welke therapie (Beauchamp et al., 2013). Zij hebben in

hun studie twee behandelingen voor psychose met elkaar vergeleken; cognitieve gedragstherapie (CBT) en symptoom management (SM). Er was een CBT groep, een SM

groep en een wachtlijstconditie. Tijdens de baseline meting hadden de deelnemers een psychotische episode, en werden naast de ernst van de symptomen ook vijf factor model

persoonlijkheidstrekken gemeten. Na drie maanden vond de follow-up plaats. De twee experimentele condities kregen gedurende deze drie maanden tweewekelijks een sessie. Na de

behandeling scoorde 35% van de CBT groep significant lager op psychotische symptomen

(15)

tegenover 34% van de SM groep en slechts 20% van de wachtlijstconditie. Daarnaast werd er een correlatie gevonden tussen C en een verbetering in de symptomen bij de CBT groep. Een hogere score op C impliceerde een grotere symptomatische verbetering. Dit gold voor E bij de

SM groep. Hieruit blijkt dat bij het kiezen van een behandeling voor psychose, men wel degelijk rekening moet houden met de persoonlijkheid van de patiënt. De ene persoonlijkheidstrek reageert blijkbaar beter op een bepaalde behandeling dan een andere.

Voor behandelingen voor depressie geldt dat de verschillende onderzochte therapieën allen een positieve invloed hebben op in ieder geval N, en in sommige gevallen ook E. N

neemt hierbij af, en E toe, wat eventueel zou kunnen leiden tot een vermindering van de depressieve symptomen. Wel moet hierbij gezegd worden dat er nogal wat aan te merken is

op de besproken studies. De ene studie maakt bijvoorbeeld gebruik van een zeer beperkt aantal deelnemers, en de andere hanteert verschillende follow-up periodes. Voor nu kan echter voorzichtig gesuggereerd worden dat de behandelingen een mogelijke invloed hebben

op persoonlijkheid. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat depressie een toestandseffect uitoefent op N en in mindere mate op E. Voor psychose ligt dit heel anders. Het onderzoek op dit gebied is veel beperkter, waardoor het moeilijk is conclusies te trekken. Bovendien is de invloed van behandelingen op de stabiliteit van persoonlijkheid helemaal nog niet onderzocht. Het enige wat men wel bestudeerd heeft is hoe premorbide persoonlijkheid

de behandeluitkomsten beïnvloedt. Dit is een goed begin, maar meer onderzoek naar dit onderwerp is nodig.

Conclusies en Discussie

Uit de besproken literatuur is onder meer naar voren gekomen dat persoonlijkheid bij depressie niet stabiel is. Dit blijkt uit het feit dat er toestandseffecten zijn gevonden voor depressie op N, en in mindere mate op E. Er is minder en meer uiteenlopend bewijs gevonden

(16)

voor littekeneffecten van depressie op N. Voor littekeneffecten van depressie op E is helemaal geen bewijs gevonden. Het beperkte aantal studies dat wel littekeneffecten heeft gevonden,

mat waarschijnlijk depressieve restsymptomen. Wanneer er gebruik werd gemaakt van langere follow-up periodes, was er namelijk geen evidentie voor een littekeneffect van

depressie op N.

Voor psychose is er minder overtuigend onderzoek beschikbaar. Wat wel bekend is, is dat een hoge score op N een kwetsbaarheidfactor vormt voor het ontwikkelen van een psychose. Een lage score op E vormt ook voor een deel een kwetsbaarheidfactor, maar minder sterk dan N. Waarschijnlijk is er bij psychose sprake van stabiele trekeffecten. Dit is

echter moeilijk met zekerheid te zeggen omdat er geen informatie is over premorbide en postmorbide niveaus van N en E.

De besproken behandelingen beïnvloeden het niveau van N en E dusdanig in een positieve richting, dat er een aanzienlijke verbetering in depressieve symptomen ontstaat. Dit

werd bij verschillende behandelingen gevonden. Voor psychose is hier geen onderzoek naar gedaan. De enige studie die licht in die richting zat, heeft slechts laten zien dat de premorbide

persoonlijkheid de behandeluitkomsten beïnvloedt.

N en E vormen dus bij zowel depressie als psychose een kwetsbaarheidfactor. Dit houdt in dat mensen die later een psychose of depressie ontwikkelen, een hoger premorbide niveau hebben van N en E dan gemiddeld. Daarbij is persoonlijkheid bij depressie niet stabiel

maar veranderlijk. Er is sprake van toestandseffecten van depressie op N en E. Dit houdt in dat N hoger, en E lager is tijdens een depressie, maar dat ze tijdens remissie beiden teruggaan

naar het premorbide niveau. Bij psychosen zijn deze persoonlijkheidstrekken waarschijnlijk stabieler. Hier is wellicht sprake van stabiele trekeffecten; bij welke de persoonlijkheid voor, tijdens en na een psychose stabiel blijft. Om hier definitieve uitspraken over te kunnen doen is

echter meer bewijs nodig.

(17)

De conclusies over depressie zijn sterk, en sterk onderbouwd. Voor psychose mist deze onderbouwing nog. Dit heeft voor een deel waarschijnlijk te maken met de lage prevalentie van psychosen. Hierdoor is het moeilijk geschikte kandidaten voor onderzoek te

vinden, en kunnen er ook geen stellige beweringen worden gemaakt over dit onderwerp. In het onderzoek dat wel gedaan is wordt echter door geen enkele studie naar het premorbide en

postmorbide niveau van persoonlijkheid gekeken. Er wordt alleen gekeken naar de persoonlijkheid ten tijde van een psychose en daarna, of naar het premorbide niveau alleen. Informatie over het pre- en postmorbide niveau van persoonlijkheid kan echter veel vertellen over de aan- of afwezigheid van toestands-, stabiele trek- en littekeneffecten. Daarnaast is er veel verschil tussen de onderzoeken in naar welke symptomen er wordt gekeken. De een kijkt

alleen naar positieve symptomen, de ander naar zowel positieve als negatieve symptomen. Deze verschillen maken het bewijs minder overtuigend, en maken het tevens moeilijker om er

conclusies uit te trekken. Als laatste kijken de meeste studies alleen naar een vermindering in de symptoomernst; de follow-up meting wordt niet per definitie na de episode gedaan. Wanneer de episode nog aan de gang is, maar er wordt wel al een follow-up meting gedaan, is

er hoogstwaarschijnlijk sprake van de aanwezigheid van symptomen, welke de resultaten kan beïnvloeden. Zodoende is meer onderzoek naar dit onderwerp noodzakelijk, en zal

vervolgonderzoek ook rekening moeten houden met bovengenoemde punten. Bovendien zijn in vrijwel alle genoemde studies zowel mannen als vrouwen onderzocht. Hier zou in vervolgonderzoek onderscheid in gemaakt kunnen worden. Depressie komt namelijk vaker voor bij vrouwen dan bij mannen (Weismann & Klerman, 1977; Lynn &

Martin, 1997; Cyranowski et al., 2000). Goodwin et al. (2004) noemen ook dat vrouwen doorgaans hoger scoren op N, en Bouchard et al. (1994) geven aan dat N voor een groot deel

genetisch is. Vrouwen scoren dus vaak hoger op N, en N is genetisch, wat vrouwen kwetsbaarder zou kunnen maken voor depressie. Voor psychose geldt dat ongeveer evenveel

(18)

mannen als vrouwen hiermee te maken krijgen. Desalniettemin worden er wel sekseverschillen geobserveerd. Zo is de leeftijd van een eerste ontwikkeling bij mannen jonger dan bij vrouwen (Castle et al., 1994) en suggereert een aantal studies dat mannen meer

negatieve symptomen vertonen dan vrouwen (Roy et al., 2001). Vrouwen hebben echter last van hogere niveaus van positieve symptomatologie, en plegen vaker suïcide (Tang et al., 2007). Dit zou te maken hebben met het feit dat vrouwen een groter aantal negatieve life events meemaken, welke weer bijdragen aan de verhogingen in symptomatologie. Onder life

events wordt onder andere seksueel misbruik in de jeugd verstaan, waar vrouwen vaker slachtoffer van zijn dan mannen (Bebbington et al., 1993; Carr et al., 2000). Vrouwen hebben

niet zozeer een hogere kwetsbaarheid voor psychotische stoornissen dan mannen, de beide seksen hebben een verschillende kwetsbaarheid. Hier zou in vervolgonderzoek rekening mee

gehouden kunnen worden. Met meer kennis over deze sekseverschillen kan er ingespeeld worden op wellicht verschillende behandelingen voor mannen en vrouwen.

Voor de metingen van N en E is in de besproken studies gebruik gemaakt van het vijf factor model. Volgens Ormel et al. (2004b) zegt de score alleen van N niet zoveel over het ontstaan van psychopathologie. Zij geven aan dat N slechts het niveau van onwelbevinden over een bepaalde periode van tijd weergeeft. Het is echter niet bekend welke mechanismen er

achter de verhoogde scores van N zitten, en dus het verhoogde risico op bepaalde vormen van psychopathologie. Volgens Ormel et al. (2004b) kan men pas zeggen dat N psychopathologie

voorspelt, als deze achterliggende mechanismen bekend zijn. Voorbeelden hiervan zijn mechanismen die deze hoge scores op N veroorzaken, en het neurobiologisch substraat ervan.

Ook hier zou meer onderzoek naar gedaan kunnen worden.

Er is nog niet heel veel onderzoek gedaan naar de stabiliteit van persoonlijkheid bij onder andere non-psychotische depressieve stoornissen en non-affectieve psychotische stoornissen. Over depressie is meer bekend dan over psychose, en het is van belang dat

(19)

onderzoek hiernaar wordt voortgezet. Zo kan men meer te weten komen over onder andere het risico op terugval. Hier is momenteel namelijk nog vrij weinig over bekend, maar een uitgebreidere kennis hierover kan ervoor zorgen dat het risico op terugval in de toekomst

verminderd kan worden. Ook het onderzoek naar de invloed van behandelingen op de stabiliteit van persoonlijkheid zal uitgebreid moeten worden. Het reeds uitgevoerde onderzoek richt zich voornamelijk op medicatie en cognitieve therapie voor depressie. De resultaten voor

beide behandelingen zijn veelbelovend, maar nog niet uitgebreid genoeg. Er zouden bijvoorbeeld meer therapieën onderzocht kunnen worden, en men zou meer verschillende

therapieën met elkaar kunnen vergelijken. Inzichten in de werking van de verschillende therapieën en hun invloed op persoonlijkheid, kunnen de behandelingen verbeteren. Wanneer

zeker is dat persoonlijkheid een aanzienlijke rol speelt bij het behandelen van psychopathologie, kan hierop worden ingespeeld. Dit kan wellicht leiden tot een kortere behandelperiode. Meer informatie en kennis over dit onderwerp kan de kans op terugval verminderen, en zodoende de vicieuze cirkel van kwetsbaarheid en terugval doorbreken.

(20)

Literatuurlijst

Andersen, A. M., & Bienvenu, O. J. (2011). Personality and psychopathology. International Review of Psychiatry, 23, 234-247.

Andreasen, N.C., Arndt, S., Alliger, R., Miller, D., & Flaum, M. (1995). Symptoms of schizophrenia. Methods, meanings, and mechanisms. Archives of General Psychiatry, 52, 341-351.

Beauchamp, M., Lecomte, T., Lecomte, C., Leclerc, C., & Corbière, M. (2006). Do people with a first episode of psychosis differ in personality profiles? Schizophrenia Research, 85, 162-167.

Beauchamp, M., Lecomte, T., Lecomte, C., Leclerc, C., & Corbière, M. (2013). Do

personality traits matter when choosing a group therapy for early psychosis? Theory, Research and Practice, 86, 19-32.

Bebbington, P., Wilkins, S., Jones, P., Foerster, A., Murray, R., Toone, B., et al. (1993). Life events and psychosis. Initial results from the Camberwell Collaborative Psychosis Study. British Journal of Psychiatry, 162, 72−79.

Berlim, M. T., McGirr, A., Beaulieu, M., Van den Eynde, F., & Turecki, G. (2013). Are neuroticism and extraversion associated with the antidepressant effects of repetitive transcranial magnetic stimulation (rTMS)? An exploratory 4-week trial. Neuroscience Letters, 534, 306-310.

Bienvenu, O. J., Samuels, J. F., Costa, P. T., Reti, I. M., Eaton, W. W., & Nestadt, G. (2004). Anxiety and depressive disorders and the five-factor model of personality: A higher- and lower-order personality trait investigation in a community sample. Depression and Anxiety, 20, 92-97.

Bouchard, T. J. (1994) Genes, environment and personality. Science, 264, 1700–1701. Castle, D. J., Sham, P. C., Wessely, S., & Murray, R. M. (1994). The subtyping of

schizophrenia in men and women: A latent class analysis. Psychological Medicine, 24, 41−51.

Carr, V., Halpin, S., Lau, N., O'Brien, S., Beckmann, J., & Lewin, T. (2000). A risk factor screening and assessment protocol for schizophrenia and related psychosis. Australian

and New Zealand Journal of Psychiatry, 34, Suppl, S170−S180.

Clark, L. A., Watson, D., & Mineka, S. (1994). Temperament, personality, and the mood and anxiety disorders. Journal of Abnormal Psychology, 103, 103–116.

Clark, L. A., & Watson, D. (1999). Temperament: A new paradigm for trait psychology. In L. A. Pervin & O. P. John (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (2nd ed., pp. 399–423). New York, NY: Guilford Press.

(21)

Costa, P.T., McCrae, R.R., 1992. Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and NEO Five-Factor Inventory (NEOFFI) Professional Manual. Psychological Assesment Ressources, Odessa, FL.

Cyranowski, J.M., Frank, E., Young, E., Shear, M.K., 2000. Adolescent onset of the gender difference in lifetime rates of major depression: a theoretical model. Archives of General Psychiatry, 57, 21–27.

Fanous, A. H., Neale, M. C., Aggen, H. S., & Kendler, K. S. (2007). A longitunidal study of personality and major depression in a population-based sample of male twins.

Psychological Medicine, 37, 1163-1172.

Gleeson, J. F., Rawlings, D., Jackson, H. J., McGorry, P. D. (2005). Agreeableness and neuroticism as predictors of relapse after first-episode psychosis. The Journal of Nervous and Mental Disease, 193, 160-169.

Goldberg, L. R. (1993). The structure of phenotypic personality traits. American Psychologist, 48, 26–34.

Goodwin, R. D., Fergusson, D. M., & Horwood, L. J. (2003). Neuroticism in adolescence and psychotic symptoms in adulthood. Psychological Medicine, 33, 1089-1097.

Goodwin, R. D., & Gotlib, I. H. (2004). Gender differences in depression: The role of personality factors. Psychiatry Research, 126, 135-142.

Griens, A. M. G. F., Jonker, K., Spinhoven, P., & Blom, M. B. J. (2002). The influence of depressive state features on trait measurement. Journal of Affective Disorders, 70, 95-99.

Harkness, K. L., Bagby, R. M., Joffe, R. T., & Levitt, A. (2002). Major depression, chronic minor depression, and the five factor model of personality. European Journal of Personality, 16, 271-281.

Helson, R., & Kwan, V. S. Y. (2000). Personality development in adulthood: The broad picture and processes in one longitudinal sample. In S. Hampson (Ed.), Advances in personality psychology (Vol. 1, pp. 77–106). London: Routledge.

Horan, W. P., Subotnik, K. L., Reise, S. P., Ventura, J., & Nuechterlein, K. H. (2005). Stability and clinical correlates of personality characteristics in recent-onset schizophrenia. Psychological Medicine, 35, 995-1005.

Jang, K. L., & Livesly, W. J. (1996). Heritability of the Big Five personality dimensions and their facets: A twin study. Journal of Personality, 64, 577-591.

John, O. P., & Srivastava, S. (1999). The Big Five trait taxonomy: History, measurement, and theoretical perspectives. In L. A. Pervin & O. P. John (Eds.), Handbook of personality: Theory and research (2nd ed., pp.102–138). New York, NY: Guilford Press.

(22)

Jylhä, P., Melartin, T., Rytsälä, H., & Isometsä, E. (2009). Neuroticism, introversion, and major depressive disorder – traits, states, or scars? Depression and Anxiety, 26, 325-334.

Kendler, K. S., Neale, M. C., Kessler, R. C., Heath, A. C. & Eaves, L. J. (1993). A

longitudinal twin study of personality and major depression in women. Archives of General Psychiatry, 50, 853–862.

Kentros, M., Smith, T. E., Hull, J., McKee, M., Terkelsen, K., & Capalbo, C. (1997). Stability of personality traits in schizophrenia and schizoaffective disorder: A pilot project. Journal of Nervous and Mental Disease, 185, 549-555.

Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K. R., & Walters, E. E. (2005). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the

National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62, 593-602.

Kindler, K. S., Gatz, M., Gardner, C. O., & Pedersen, N. L. (2006). Personality and major depression. Archives of General Psychiatry, 63, 1113-1120.

Kotov, R., Gamez, W., Schmidt, F., & Watson, D. (2010). Linking ‘Big’ personality traits to anxiety, depressive, and substance use disorders: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 136, 768-821.

Krabbendam, L., Janssen, I., Bak, M., van Bijl, R., de Graaf, R., & van Os, J. (2002). Neuroticism and low self-esteem as risk factors for psychosis. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 37, 1-6.

Kraepelin, E. (1921). Manic-Depressive Illness and Paranoia. E & S Livingstone: Edinburgh, UK.

Lönnqvist, J., Haukka, J., Tiihonen, J., Leskinen, J., Verkasalo, M., Nyman, K., Laaksonen, I., & Lönnqvist, J. (2009). Premorbid personality factors in schizophrenia and bipolar disorder: Results from a large cohort study of male conscripts. Journal of Abnormal Psychology, 118, 418-423.

Lynn, R., Martin, T., 1997. Gender differences in extraversion, neuroticism, and psychoticism in 37 nations. Journal of Social Psychology, 137, 369–373.

Lysaker, P. H., Wilt, M. A., Plascak-Hallberg, C. D., Brenner, C. A., & Clements, C. A. (2003). Personality dimensions in schizophrenia: Associations with symptoms and coping. The Journal of Nervous and Mental Disease, 191, 80-86.

McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1994). The stability of personality: Observation and evaluations. Current Directions in Psychological Science, 3, 173–175.

McCrae, R. R., & Costa, P. T., Jr. (1999). A five-factor theory of personality. In L. A. Pervin & O. P. John (Eds.), Handbook of personality theory and research (Vol. 2, pp. 139– 153). New York: Guilford Press.

(23)

McCrae, R. R., Costa, P. T., Jr., Ostendorf, F., Angleitner, A., Hrebıckova, M., Avia, M. D., Smith, P. B. (2000). Nature over nurture: Temperament, personality, and life span development. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 173–186.

McCrae, R. R., John, O. P. (1992). An introduction to the five-factor model and its applications. Journal of Personality, 60, 175-215.

Myin-Germeys, I., & van Os, J. (2007). Stress-reactivity in Psychosis: Evidence for an effective pathway to psychosis. Clinical Psychological Review, 27, 409-424.

Ormel, J., Oldehinkel, A. J., Nolen, W. A., & Vollebergh, W. (2004). Psychosocial disability before, during, and after a major depressive episode. Archives of General Psychiatry, 61, 378-392.

Ormel, J., Oldehinkel, A. J., & Vollebergh, W. (2004). Vulnerability before, during, and after a major depressive episode. Archives of General Psychiatry, 61, 990-996.

Ormel, J., Rosmalen, J., Farmer, A. (2004). Neuroticism: a non-informative marker of vulnerability to psychopathology. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 39, 609-912.

Overall, J. E. & Gomez-Mont, F. (1974). The MMPI-168 for psychiatric screening. Educational & Psychological Measurement, 34, 315–319.

Roberts, B. W., & DelVecchio, W. F. (2000). The rank-order consistency of personality from childhood to old age: A quantitative review of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 126, 3–25.

Roberts, B. W., Walton, K. E., Viechtbauer, W. (2006). Patterns of mean-level change in personality traits across the life course: a meta-analysis of longitudinal studies. Psychological Bulletin, 132, 1-25.

Roy, M. A., Maziade, M., Labbe, A., & Merette, C. (2001). Male gender is associated with deficit schizophrenia: A meta-analysis. Schizophrenia Research, 47, 141−147.

Tang, Y., Gillespie, C. F., Epstein, M. P., Mao, P., Jiang, F., Chen, Q., Cai, Z., Mitchell, P. B. (2007). Gender differences in 542 Chinese inpatients with schizophrenia.

Schizophrenia Research, 97, 88-96.

Tang, T., DeRubeis, R. J., Hollon, S. D., Amsterdam, J., Shelton, R., & Schalet, B. (2009). Personality change during depression treatment. Archives of General Psychiatry, 66, 1322-1330.

Van Os, J. & Jones, P. (1999). Early risk factors for depressive disorder and adult person-environment relationships. Psychological Medicine, 29, 1055- 067.

Van Os, J. & Jones, P. B., (2001). Neuroticism as a risk factor for schizophrenia. Psychological Medicine, 31, 1129-1134.

(24)

Weissman, M.M., Klerman, G.L., 1977. Sex differences and the epidemiology of depression. Archives of General Psychiatry, 34, 98–111.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om de tweede onderzoeksvraag (1.2) te kunnen beantwoorden zal naast een literatuurstudie ook een empirisch onderzoek plaatsvinden. Door middel van een enquête wordt gevraagd

This post-hoc analysis of 179 patients with CAP that had received >48 h of beta-lactam treatment prior to hospitalization to a non-ICU ward, did not reveal that continued

• Jiapan Guo, Chenyu Shi, George Azzopardi, and Nicolai Petkov, Recognition of archi- tectural and electrical symbols by COSFIRE filters with inhibition, In Computer Analysis of

In practice, the competences of emergency management for each study site are generally driven by the level of in- volvement of regional and local authorities in prevention

compared for a lead time of 90 days based on model output ranges, whereas the four models are compared based on their skill of low flow forecasts for varying lead times up to 90

The same can be said for the reflexive pronoun “theirselves” in the sentence “the Noise that men spill outta theirselves” (Ness, 2008, p. 18), without the eye dialect. In

Van de overige interventies die in de literatuur worden genoemd, zouden WRAP en e-zelfmanagement interventies het meest in aanmerking kunnen komen voor de doelgroep, maar

In dit hoofdstuk wordt de evidentie van verschillende interventies die geschikt zijn voor forensisch psychiatrische patiënten met een psychotische stoornis beschreven, voor zover