• No results found

Hoofd in de wolken, voeten op de grond : een onderzoek naar de relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen vanaf 20 tot en met 30 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hoofd in de wolken, voeten op de grond : een onderzoek naar de relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen vanaf 20 tot en met 30 jaar"

Copied!
129
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

__________________________________

Hoofd in de wolken, voeten op de grond

Een onderzoek naar de relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder

Nederlandse jongvolwassenen vanaf 20 tot en met 30 jaar

__________________________________

Naam student: Lindsay Monica Tromp

Studentnummer: 6324673/10069100

Vak: Bachelorscriptie Algemene Sociale Wetenschappen

Opleiding: Bachelor Algemene Sociale Wetenschappen

Faculteit: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen

Universiteit: Universiteit van Amsterdam

Eerste lezer: Mevr. dr. Debby Gerritsen

Tweede lezer: Dhr. drs. Hylke de Vries

(2)

1

Thesis ter afsluiting van de Bachelor

Algemene Sociale Wetenschappen

(3)

2

Voorwoord

Dit onderzoek is geschreven ter afsluiting van de Bachelor Algemene Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn interesse in de onderwerpen ‘identiteit’ en ‘spiritualiteit’ onder jongvolwassenen is tijdens deze opleiding ontstaan. In mijn tweede en derde studiejaar heb ik diverse vakken gevolgd waarin ik kennis heb mogen nemen van hedendaagse benaderingen, concepten en debatten met betrekking tot identiteit en spiritualiteit. Dit onderzoek gaf mij de mogelijkheid om deze onderwerpen te onderzoeken.

Dit onderzoek zou niet mogelijk zijn geweest zonder het advies en de steun van velen, waar ik dankbaar voor ben. Ik wil deze ruimte gebruiken om een aantal mensen te bedanken.

Allereerst wil ik mijn dank betuigen aan mijn afstudeerbegeleider en tevens eerste beoordelaar, mevr. dr. Debby Gerritsen. Dankzij haar begeleiding en feedback is dit onderzoek voltooid. Daarnaast wil ik ook mijn tweede beoordelaar, dhr. drs. Hylke de Vries. Dankzij zijn adviezen en suggesties is dit onderzoek in korte tijd naar een hoger niveau gebracht. Ook wil ik mijn voormalige afstudeerbegeleider, dhr. dr. Bernard Kruithof bedanken, voor het vertrouwen die hij in mij en dit onderzoek heeft gehad.

Verder wil ik alle respondenten bedanken voor hun medewerking aan het empirische onderzoek. Dankzij hun bijdrage is de kwaliteit van dit onderzoek vergroot.

Als laatste wil ik een woord van dank richten aan mijn familie en vrienden voor hun aanmoediging, lieve woorden en steun. Zonder hun was dit onderzoek niet tot stand gekomen.

Tot slot schrijf ik, zoals een sociale wetenschapper in spé betaamt: Amsterdam, 2015.

(4)

3

Samenvatting

In dit onderzoek is de relatie is tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar onderzocht. De theorie die ten grondslag ligt aan dit onderzoek is gebaseerd op inzichten uit de filosofie, psychologie, sociologie en religiestudies. Met behulp van 8 diepte-interviews en 65 enquêtes is de relatie tussen de persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder jongvolwassenen aangetoond. Er is gebleken dat spiritualiteit een centrale plaats inneemt binnen de persoonlijke identiteitsformatie van de jongvolwassenen uit de onderzoeksdoelgroep als een continue en ontwikkelende levenshouding, gericht op betekenisgeving en ‘zin’ en een hang naar diepgang in het leven. Het is een manier van leven, waarbij de nadruk ligt op de innerlijke verbondenheidservaring met het zelf en het welzijn van het grotere geheel. Deze levenshouding komt tot uiting in iemands spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen. Gebaseerd op de theorieën van Kregting et. al. (2003), Cook (2004) en Jager Meezenbroek et al. (2006) en Van Saane (2007) hangen de reeds genoemde attitudes, ervaringen en gedragingen onderling nauw samen. Er is gebruik gemaakt van correlatie-onderzoek om te toetsen of dit daadwerkelijk het geval is. Uit de analyses is gebleken dat spirituele attitudes een positief effect hebben op zowel spirituele ervaringen als gedragingen. Naarmate de jongvolwassenen meer spirituele attitudes hebben, hebben zij ook meer spirituele ervaringen en vertonen zij ook meer spirituele gedragingen. Er is ook gebleken dat spirituele ervaringen een positief effect hebben op spirituele gedragingen. Naarmate de jongvolwassenen meer spirituele ervaringen hebben, vertonen zij ook meer spirituele gedragingen. Tenslotte is een onafhankelijke t-test uitgevoerd om te toetsen of er verschillen zijn tussen de mannelijke en vrouwelijke jongvolwassenen met betrekking tot hun spirituele attitudes, spirituele ervaren en spirituele gedragingen. Uit deze analyse is gebleken dat er geen verschillen zijn gevonden tussen de geslachten. Dat wil zeggen dat mannen en vrouwen ongeveer even spiritueel zijn.

(5)

4

Inhoudsopgave

Voorwoord 2 Samenvatting 3 Inhoudsopgave 4 1. Inleiding 6 2. Theoretisch kader 8

2.1 Modernisering: een wereld van verschil 8

2.1.1 Rationalisering, secularisering en ‘onttovering’ 8

2.1.2 Verzuiling, ontzuiling en het identiteitsvraagstuk 10

2.2 Identiteit: een antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’ 12

2.2.1 Identiteit: persoonlijke identiteit en sociale identiteit 12

2.2.2 Identiteit: jongvolwassenheid 13

2.2.3 Identiteit: jongvolwassenheid in de context van 14

individualisering, de-traditionalisering en de-institutionalisering

2.3 De opkomst van de ‘nieuwe’ spiritualiteit: de sacralisering van het zelf 16 2.3.1 De ‘nieuwe’ spiritualiteit: de gnostische weg naar binnen 17 2.3.2 De ‘nieuwe’ spiritualiteit: van een transcendente God 18

naar een immanente God

2.3.3 De ‘nieuwe’ spiritualiteit: de spirituele levenshouding 19

3. Probleemstelling 21 3.1 Relevantie 21 3.2 Vraagstelling 21 3.3 Hypotheses 22 3.4 Interdisciplinariteit 23 3.5 Wetenschappelijke relevantie 24 3.6 Maatschappelijke relevantie 24

(6)

5 4. Methodologie 25 4.1 Onderzoeksstrategie 25 4.2 Onderzoeksdesign 26 4.3 Onderzoeksinstrument 26 4.4 Onderzoekspopulatie 27 4.5 Ethische verantwoording 28 4.6 Analyse 28 5. Kwantitatieve resultaten 30 5.1 Beschrijvende statistieken 30 5.2 Toetsende statistieken 36 6. Kwalitatieve resultaten 38 6.1 Spiritueel-religieuze achtergrond 38 6.2 Spirituele betekenis 39 6.3 Spirituele attitudes 40 6.4 Spirituele ervaringen 41 6.5 Spirituele gedragingen 42 6.6 Spirituele levenshouding 43 7. Conclusie 44 7.1 Beantwoording hoofdvraag 44 7.2 Discussie 45 7.3 Reflectie 48 Literatuurlijst 50 Appendix 54 Bijlage 1. Enquête 54 Bijlage 2. Interviewschema 56 Bijlage 3. Correlatiecoëfficiënten 58

Bijlage 4. Onafhankelijke t-test 59

(7)

6

1.

Inleiding

In de Nederlandse samenleving is de positie van de religieuze kerkgenootschappen ontegenzeggelijk zwakker geworden (Becker, Hart & Mens, 1997). Terwijl de terugloop van het kerkbezoek en de kerkgenootschappen sinds de jaren zestig aanhoudt, is er met name onder jongvolwassenen sprake van een toenemende belangstelling voor een zingeving die niet met een collectief, gemeenschap of organisatie verbonden is. Deze vorm van zingeving kan daarom ‘alternatief’ worden genoemd (Aupers, 2004; Van Iersel, 2010).

De belangstelling voor alternatieve vormen van zingeving onder deze jongvolwassenen markeert een zoektocht naar betekenis, structuur en ‘zin’ in en aan het leven. Deze zoektocht naar zingeving onder deze groep jongeren loopt parallel met de ontwikkeling van hun persoonlijke identiteit (Stoeten, 2011; Tieleman, 1995). Ruim 42% van de Nederlandse bevolking vertoont enige affiniteit met alternatieve denkbeelden, praktijken, rituelen en symbolen en daarbovenop is bij nog eens 16% ‘levensbeschouwelijk zoekreligiositeit’ vastgesteld. Een omvangrijk deel van deze alternatieve religiositeit kan geschaard worden onder de noemer ‘spiritualiteit’ (Aupers, 2004).

In de brede zin van het woord verwijst de aangehouden definitie van spiritualiteit in dit onderzoek naar het ‘geestelijk bestaan’ of het ‘geestelijk leven’ (Waaijman, 2000: 1). Het gaat hierbij om een ‘‘levenshouding, een attitude die

enerzijds grenst aan geloof en religiositeit (maar veel diffuser is), en anderzijds grenst aan levenskunst (maar veel transcendenter gericht is – buiten het zintuiglijk waarneembare, betrekking hebbend op het goddelijke); een attitude die sporadisch of intensief kan zijn, die per levensfase kan verschillen’’ (Kregting & Bernts, 2003, p. 5).

In het proefschrift Zingeving en spiritualiteit in de ouderenzorg (2008) betoogt ook religiewetenschapper Jolanda van Dijke dat er in de wetenschappelijke literatuur over spiritualiteit veel aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van een spirituele levenshouding. ‘‘Deze levenshouding is zo wezenlijk, dat spiritualiteit er veelal mee

vereenzelvigd wordt’’, aldus Van Dijke (2008, p. 31). De filosoof Otto Duintjer

(2002) definieert spiritualiteit als ‘‘een “houding” in het leven en jegens het leven, die

al doende geleerd blijkt. (…). En die te leren houding betreft alles waarmee we per situatie te maken kunnen krijgen.’’ (p.3). Met andere woorden is spiritualiteit een

(8)

7 bepaalde levenshouding die tot stand komt in de levenspraktijk (Duintjer in Van Dijke, 2008). Deze manier van leven komt zichtbaar tot uiting in attitudes, ervaringen en gedragingen die kenmerkend zijn voor een persoon (Kregting & Bernts, 2003; Cook, 2004; Jager Meezenbroek, Berg, Tuytel, Visser & Garssen, 2006; Van Saane, 2007). De bovenstaande definitie geeft de meest algemene visie van spiritualiteit weer en kan daarmee ruim worden geïnterpreteerd.

In de enge zin van het woord verwijst de aangehouden definitie van spiritualiteit in dit onderzoek naar een grote diversiteit van activiteiten, betekenissen en stromingen die door individuen, los van institutionele gezagdragers en organisaties worden uitgedragen (Van Putten, 2000: 10). Het gaat hierbij niet alleen om het beoefenen van spiritualiteit zelf, maar ook om de consumptie ervan. Er is een breed scala van uiteenlopende diensten en producten op het gebied van spiritualiteit beschikbaar die zich bezighouden met spiritueel welbevinden en welzijn.

In elke stad wordt er tal van meditatie, mindfulness en yoga cursussen aangeboden. Dergelijke cursussen worden gezien als manieren om lichaam en geest met elkaar in balans te brengen en innerlijke rust toe te laten. In deze gevallen is er duidelijk sprake van commodificatie van spiritualiteit. Met andere woorden wordt de abstracte, ongrijpbare spiritualiteit waar mensen naar op zoek zijn aangeboden als een verkoopbaar marktproduct. Het moge duidelijk zijn dat spiritualiteit het resultaat is van de kapitalistische samenleving; het aanbod op de markt wordt per slot van rekening bepaald door de vraag naar spiritualiteit (Herderschee, 2011).

Met dit onderzoek wordt aangesloten bij de hedendaagse religieuze discoursen en praktijken in Nederland: een land dat in termen van religieuze betrokken als één van de meeste seculiere landen van Europa mag worden beschouwd (Roeland, Aupers, Houtman, De Koning & Noomen: 2010). In het bijzonder wordt ingegaan op de meest hedendaagse en zichtbare vorm van spiritualiteit die met name door jongvolwassenen wordt aangehangen. Door middel van 8 diepte-interviews en 65 enquêtes zal de relatie onderzocht worden tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar.

(9)

8

2.

Theoretisch kader

2.1 Modernisering: een wereld van verschil

In de sociale wetenschappen wordt het begrip modernisering op verschillende manieren gedefinieerd. In deze scriptie wordt de omschrijving van de Nederlandse sociologen Van Hoof, Van Ruysseveldt en Snijders (1996) gehanteerd om modernisering aan te duiden als ‘‘het geheel van samenhangende maatschappelijke

veranderingen die vanaf de industriële revolutie hebben plaatsgevonden en die een overgang tot stand hebben gebracht van de traditionele samenleving naar de moderne samenleving.’’ (p. 20). Deze lange termijn veranderingen hebben een overgang tot

stand gebracht van de traditionele standenmaatschappij naar de moderne samenleving, oftewel moderniteit. De maatschappelijke processen die hebben bijgedragen aan moderniteit zijn: rationalisering, secularisering, ‘onttovering’, individualisering, de-traditionalisering en de-institutionalisering. Deze processen kenmerken nog steeds de huidige samenleving en oefenen invloed uit op allerlei facetten van het leven, waaronder persoonlijke identiteit en spiritualiteit. In dit kader zullen deze verschijnselen worden besproken in het licht van bovengenoemde processen en daardoor ook in het licht van moderniteit.

2.1.1 Rationalisering, secularisering en ‘onttovering’

De moderne samenleving weerspiegelt een rationele denkwijze die er één is van beheersing, beredenering en berekening (Snijders & Van Hoof, 1996). In de filosofie en sociologie wordt deze denkwijze gedefinieerd als ‘‘het vermogen om de

werkelijkheid op een systematische manier te ordenen met de bedoeling haar te beheersen’’ (Van Hoof et al, 1996, p. 27). In het proces van rationalisering breidt de

sfeer van het doelrationeel handelen zich in alle richtingen van de sociale leefwereld van de mens uit. Sociaal handelen dat echter niet doelrationeel gemotiveerd kan worden zal volgens de filosoof en socioloog Jürgen Habermas allengs worden verdrongen naar de marge van de samenleving (Habermas in Laermans, 1996). Toegepast op het proces van modernisering betekent dit dat er een almaar voortdurende uitbreiding van calculerend en weloverwogen gedrag plaatsvindt ten opzichte van motieven van sociaal handelen welke niet doelrationeel zijn (Snijders & Hoof, 1996). De verbreiding van rationalisering heeft duidelijke implicaties voor

(10)

9 sociaal handelen. Het zou immers betekenen dat de wereld als geheel door de mens beheerst kan worden, althans stappen in die richting worden gezet (Van de Kerckhove, 1996).

Het proces van rationalisering gaat samen met het proces van secularisering, oftewel‘‘the historical decline in the importance of the supernaturel and the sacred’’ (Macionis & Plummer, 2008, p. 626). Secularisering is ook de algemene benaming voor de verwereldlijking zoals die tot uitdrukking komt in de zogeheten ‘onttovering’ of de ‘ontmythologisering’ van het wereldbeeld (Van de Kerkhove, 1996; Houtman, 2009). De historicus en socioloog Max Weber (1917) postuleerde bijna een eeuw geleden een proefschrift over de onttovering of de ontmythologisering van de wereld. In de eerste plaats wordt de onttovering van de wereld in verband gebracht met de toenemende nadruk op het rationeel afwegen van doelen en de ondergang van religie (Laermans, 1996). Het gevolg is dat de ultieme betekenis- en zingeving omtrent zinvragen die te maken hebben met lijden, ziekte en dood komt te vervallen. Volgens Weber kan de opkomst en wijdverbreide toepassing van wetenschap en technologie die betekenis en ‘zin’ niet geven (Weber in Aupers, 2004).

De kern van Webers sociologische betoog over de onttovering van de wereld is dat de steeds moderner wordende wereld gaandeweg van haar religieuze cultuur zou worden ontdaan. Naargelang het proces van onttovering vordert, zou het religieuze wereldbeeld plaatsmaken voor een modern wetenschappelijk-technische wereldbeeld die het licht der rede voorstelt (Weber in De Hart, 2011). De afname van de maatschappelijke invloed van religie heeft grote gevolgen voor het individu op het gebied van betekenis- en zingeving. Weber stelt namelijk dat onttovering niet alleen betekent dat er meer doelrationeel gehandeld wordt, maar ook het toenemend inzicht dat er geen diepere betekenis of zinvolheid achter de wereld schuilgaat. Ten gevolge van onttovering wordt zingeving een schaars goed dat leidt tot zingevingsproblemen (Weber in Aupers, 2004).

Een kenmerk van de onttoverde wereld is volgens Weber het onvermogen van de wereld om uitspraken te doen over de betekenis van de werkelijkheid. De moderne wetenschap zou volgens Weber slechts objectieve uitspraken kunnen doen over hoe de wereld is, maar niet over de ‘zin’ van de wereld (Weber in Aupers, 2004; Weber in Houtman, 2009). Ten aanzien van het objectiveren van de wereld concludeert Weber dat dit onvermijdelijk gepaard gaat met zinverlies, een crisis in het menselijke normen- en waardenstelsel (Laermans, 1996). Er is volgens Weber geen weg meer

(11)

10 terug en daarom kan de mens niets anders doen dan dit lot zonder illusies te aanvaarden. Het leven is namelijk zoals het is, dat wil zeggen dat het onontkoombaar is. Dat gezegd hebbende stelt Weber ook dat men het leven op zich af moeten laten komen zonder zijn toevlucht te nemen tot utopische beloften of dromen over religieuze verlossing (Weber in Aupers, 2004; Weber in Houtman, 2009).

Inmiddels is een eeuw verstreken en kan worden vastgesteld dat moderniseringsprocessen zoals rationalisering, secularisering en onttovering van de wereld ingrijpende gevolgen hebben gehad voor zowel religie als wetenschap, waarbij de laatste het niet simpelweg van de eerste heeft overgenomen (Houtman, 2009). In de volgende paragraaf worden deze drie moderniseringsprocessen in verband gebracht met twee andere moderniseringsprocessen die karakteristiek zijn voor Nederland, namelijk verzuiling en ontzuiling.

2.1.2 Verzuiling, ontzuiling en het identiteitsvraagstuk

De Nederlandse samenleving werd aan het begin van de twintigste eeuw gekenmerkt door een sterke verzuiling. Het proces van verzuiling raakte in de tweede helft van de jaren vijftig in zwang ter aanduiding van het bestaan van een gedifferentieerde samenleving. Met een gedifferentieerde samenleving wordt in dit kader verwezen naar een samenleving die bestaat uit verschillende groepen die zich maatschappelijk organiseren op basis van een levensbeschouwelijke grondslag met vertakkingen in nagenoeg alle levenssferen in de samenleving (Laermans, 1996). Elk van deze religieuze of politiek-ideologische stroming vormde een afzonderlijke bevolkingsgroep met hun eigen netwerken van onderling verbonden organisaties en voorzieningen op verschillende maatschappelijke domeinen. In het licht van eerder besproken processen van modernisering krijgt verzuiling een bijzondere betekenis; het kan beschouwd worden als een proces van structurele differentiatie binnen de context van modernisering (Laermans, 1996).

Na de Tweede Wereldoorlog werd Nederland nog steeds gekenmerkt door een verzuilde samenleving en een gevestigde christelijke religiositeit. Vanaf de jaren zestig kwam daar verandering in, omdat de verzuilde samenleving drastische wijzingen onderging die de toenmalige samenleving voorgoed heeft veranderd. Dit had te maken met het feit dat de wederopbouw van de samenleving plaatsvond in een klimaat van snelle modernisering, hetgeen tot uiting kwam in de uitbouw van de verzorgingsstaat (Van Tongeren, 2010; Aupers & Kregting, 2013;). Door de

(12)

11 economische groei en individuele welvaart die daar aansluitend mee gepaard ging, kon een steeds groter wordende groep mensen genieten van de heil en goedertierenheid. Bovendien was men voor arbeid, gezondheidszorg en onderwijs niet meer langer afhankelijk van de zuil waar ze toe behoorde. Deze ontwikkeling stelde men in staat om zichzelf los te koppelen van sociale instituties zoals het gezin, de school en het werk (Van Tongeren, 2010).

Voorts werd er vanuit de maatschappij een verlangen ingegeven naar persoonlijke groei en ontwikkeling. Hierbij werden waarden als autonomie, authenticiteit en zelfontplooiing wijdverbreid verspreid (Houtman, 2009; Aupers & Kregting, 2013). Mede onder aanvoering van diverse democratiserende, emanciperende en kritische bewegingen, zoals de hippies in de ‘protestcultuur’ en allerlei linkse bewegingen, werden Nederlanders geconfronteerd met diverse, onderling tegenstrijdige wereldbeschouwingen. Daardoor verloor een grote groep mensen de capaciteit om zich met slechts één levensbeschouwing of religie te vereenzelvigen (Aupers & Kregting, 2013).

In het kielzog van secularisering leek het zuilensysteem haar bestaansrecht te verliezen. Aanvankelijk resulteerde dit in een existentiële identiteitscrisis bij de verzuilde bevolking, kort daaropvolgend zette het proces van ontzuiling in. Het ontzuilen van de samenleving betekent dat de bestaande bindingen tussen de verschillende organisaties en verenigingen binnen het netwerk van de zuilen losser worden of verdwijnen, terwijl de grenzen tussen de verschillende zuilen vervagen en minder zichtbaar worden. Deze ontwikkeling gaat hand in hand met ontkerkelijking: de terugloop van kerkbezoek en kerkgenootschappen (Wilterdink et al, 1999).

Dat Nederland voor een groot deel ontkerkelijkt is op zichzelf niet iets nieuws. In dit verband kan ontkerkelijking beter begrepen worden als een oud fenomeen in een nieuw jasje. Vanaf het einde van de negentiende eeuw nam het deel van de Nederlanders dat niet bij een kerk hoorde of zich ermee vereenzelvigde al toe, maar na de Tweede Wereldoorlog zette deze trend zich almaar voort. Ten gevolge van deze gebeurtenis is het niet verwonderlijk dat Nederland steeds meer ontkerkelijkt raakt (Becker & De Wit, 2000; Aupers & Kregting, 2013). Geconcludeerd kan worden dat Nederland te beschouwen is als één van de meest seculiere landen, omdat de leegloop van de christelijke kerken

(13)

12 zich hier de afgelopen decennia sneller heeft voltrokken dan in andere Europese landen (Aupers & Kregting, 2013).

Hoewel filosofen, psychologen en sociologen in de jaren zestig nog geen gebruik maakten van het ‘identiteitsvraagstuk’ zoals men deze hedendaags gebruikt, kwam de achterliggende gedachte van het verschijnsel reeds naar voren. Alvorens het proces van ontzuiling in Nederland had plaatsgevonden was er sprake van een sterke binding tussen ‘wie men was’ (de persoonlijke identiteit) en ‘de groep waartoe men behoorde’ (de sociale identiteit). In het zuilentijdperk werd de persoonlijke identiteit namelijk grotendeels gedefinieerd en ontleend aan de coherente sociale zuil en het type samenleving waarbinnen men leefde (Aupers & Kregting, 2013). In de volgende paragraaf zal derhalve het concept ‘identiteit’ worden besproken.

2.2 Identiteit: een antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’

Het concept ‘identiteit’ is afkomstig van het Latijnse begrip ‘identitas’ en betekent hetzelfde (De Mul, 2012). In dit onderzoek wordt identiteit gedefinieerd als ‘‘de

mentale representatie of opvatting dat een individu heeft over ‘wie zij is’ en ‘wat waardevol voor haar is’’’ (Feldman, 2005). Deze beelden en waarden komen tot

stand in een constante wisselwerking met de sociale omgeving waar het individu deel van uitmaakt (Browne, 2013). Derhalve wordt identiteit gekenmerkt door een tweedeling: een persoonlijke identiteit en een sociale identiteit.

2.2.1 Identiteit: persoonlijke identiteit en sociale identiteit

In de filosofie en psychologie omvat de persoonlijke identiteit biologische en individuele aspecten, waaronder gedachten en opvattingen over het zelf, oftewel het zelfbeeld. Zelfbewustzijn is het besef van het beeld dat een individu over zichzelf heeft en derhalve de katalysator. Het zorgt ervoor dat het individu vragen gaat stellen over zichzelf en op zoek gaat naar antwoorden. Deze antwoorden leveren zelfkennis op over de inhoud van het zelf (het zelfconcept) en dragen bij aan de totstandkoming en de vorming van de persoonlijke identiteit. Het gaat hierbij om een gevoel van persoonlijke eenheid (Aronson, Wilson & Akert, 2007).

Binnen de sociale wetenschappen worden deze biologische en individuele aspecten van een persoonlijke identiteit beschouwd als het beginpunt waarop een sociale identiteit wordt gevormd in interactie met de sociale omgeving (Browne,

(14)

13 2013). In de antropologie en sociologie omvat de sociale identiteit collectieve aspecten, waaronder sociale posities, rollen en het behoren tot verschillende sociale groepen. Daardoor wordt de persoonlijke identiteit van het individu wordt geplaatst in een sociaal-culturele context (Bräutigam, 2012). Waar een antropoloog bij een sociale identiteit primair zal verwijzen naar aspecten van cultuur, klasse, land, taal en religie, zal een socioloog primair verwijzen naar de staat en het type samenleving waar het individu onderdeel van uitmaakt.

Hoewel er sprake is van een continue wisselwerking tussen de persoonlijke identiteit en de sociale identiteit, heeft het individu wel keuzevrijheid in deze wisselwerking. Om de woorden van de politicoloog en socioloog Anthony Giddens (1991: 54) aan te halen is het individu in staat haar eigen biografie te schrijven. Het individu ziet zich bijgevolg, in haar constante interactie met de buitenwereld, genoodzaakt om ervaringen te verwerken en te plaatsen binnen haar identiteit. Hoewel het individu zich in dit plaatsen kan vasthouden aan haar bestaande identiteit, wat leidt tot continuïteit van de identiteit, hoeft dit echter niet het geval te zijn. Het plaatsen van ervaringen kan ook tot gevolg hebben dat haar identiteit wordt aangepast, wat leidt tot discontinuïteit van de identiteit (Giddens, 1991).

2.2.2 Identiteit: jongvolwassenheid

In de periode tussen adolescentie en volwassenheid in worden jongvolwassenen in de leeftijdscategorie van 20 tot en met 30 jaar blootgesteld aan veranderingen. Hierbij kan worden gedacht aan cognitieve, fysieke, persoonlijke en sociale ontwikkelingen. Met name in de westerse wereld hebben jongvolwassenen veelal te maken met een overvloed aan keuzes met betrekking tot verschillende aspecten van het leven zoals studie, werk en relaties. Jongvolwassenen proberen de keuzes voor zichzelf in kaart te brengen en zodoende hun identiteit vorm te geven (Feldman, 2005; Iersel, 2010).

Hoewel het hebben van keuzes een voorrecht kan zijn, kan dit door jongvolwassenen ook worden ervaren als onoverzichtelijk. Gezien het feit dat keuzes op relatief korte termijn gemaakt moeten worden, kunnen jongeren druk en stress ervaren. De keuzes die de jongvolwassenen maken worden daarbij als levensbepalend beschouwd, door zowel de jongvolwassene die de keuze maakt, als de maatschappij. Bovendien verwacht de maatschappij dat jongvolwassenen hun keuzes optimaal benutten wat er doorgaans toe leidt dat jongvolwassenen de lat hoog voor zichzelf leggen. Deze keuzestress binnen het stadium van de jongvolwassenheid staat in de

(15)

14 psychologie ook wel bekend als het zogenaamde ‘het twintigersdilemma’ (Feldman, 2005). Het twintigersdilemma heeft geleid tot het plaatsen van vraagtekens bij zingeving en identiteit. Met andere woorden nemen de vragen rondom de betekenis en ‘zin’ van het leven toe in het stadium van de jongvolwassenheid. Hieronder vallen overwegend vragen over identiteit. Om tot goede besluitvorming te komen, is het noodzakelijk dat jongvolwassenen weten ‘wie zij zijn’ en ‘wat zij willen’, oftewel: ‘wat hun identiteit is’. Het doel voor veel jongvolwassenen is dan ook tot de kern van hun identiteit te geraken (Feldman, 2005).

Het identiteitsvraagstuk in het algemeen en het identiteitsvraagstuk onder jongvolwassenen in het bijzonder is te plaatsen in een sociaal-maatschappelijke context. In de volgende paragraaf zal de identiteit van jongvolwassenen in het licht van individualisering, de-traditionalisering en de-institutionalisering worden besproken.

2.2.3 Identiteit: jongvolwassenheid in de context van individualisering, de-traditionalisering en de-institutionalisering

De socioloog Emilé Durkheim veronderstelde dat het individu als gevolg van reeds eerder genoemde moderniseringsprocessen als rationalisering, secularisering, onttovering en ontzuiling zich heeft ontworsteld uit de lokale sociale context. Ook heeft het zich verzelfstandigd ten opzichte van andere individuen en groepen (Durkheim in Schnabel, 2004). Deze ontwikkelingen zijn samen te vatten onder de noemer ‘individualisering’ (Aupers & Kregting, 2013).

De socioloog Paul Schnabel (2004) beschreef dat ‘‘individualisering ook

betekent dat mensen op steeds meer terreinen van het leven keuzes kunnen maken die relatief los staan van de keuzes van andere mensen, […], maar ook relatief los van eerder of elders gemaakte eigen keuzes.’’ (p.11). De sociologen Paul de Beer, Jan

Peters en Peer Schepers (2004) volgen de visie van Schnabel, omdat ook zij beweren dat de mens zichzelf als individu wil profileren in de samenleving en daardoor ook in zekere mate anders en uniek wilt zijn ten opzichte van haar medemens (De Beer, Peters & Schepers in De Beer, 2004: 2). In het stadium van de jongvolwassenheid proberen jongvolwassenen er doorgaans achter te komen wat hen authentiek maakt en wat hen onderscheidt van anderen (Aupers, Houtman & Van der Tak, 2003; Feldman, 2005).

(16)

15 Het proces van individualisering wordt in veel wetenschappelijke rapporten van onder meer het Sociaal en Cultureel Planbureau in verband gebracht met het proces van de-traditionalisering. Dit is het proces waarin het individu afstand neemt van de gevestigde tradities. In het moderne tijdperk zullen de oude tradities het afleggen tegen een modernere dynamiek en de impact ervan. Daardoor zullen met name jongvolwassenen zich minder vanzelfsprekend laten leiden door traditionele betekenis- en zingevingskaders (Herderschee, 2011). De antropoloog en socioloog Paul Heelas (2005) spreekt in dit verband van een ‘bevrijding van tradities’ (Heelas in Van Tongeren, 2010). Hieruit ontstaat een streven naar nieuwe referentiekaders onder jongvolwassenen om toch enige vorm van betekenis of ‘zin’ te creëren. Jongvolwassenen zien zich bijgevolg gedwongen om steeds meer keuzes te maken uit een arsenaal van handelingsmogelijkheden (Heelas in Van Tongeren, 2010).

In de analyse van Giddens (1991) over de moderne samenleving en de plaats van het individu daarin spreekt hij net als Heelas over het fundamentele belang van keuze. In de voorgaande, meer traditiegerichte samenlevingsvormen was er veelal sprake van vaststaande gewoontes en gebruiken. Voorts werden identiteiten, posities en rollen daarbinnen als vanzelfsprekend beschouwd. Sinds er vanuit de moderne maatschappij minder houvast wordt geboden, is het individu genoodzaakt nieuwe manieren te vinden om haar sociale leven en de daarbij behorende identiteiten in te vullen. Het is nu aan het individu de taak om haar identiteit vast te stellen. Dit geldt ook voor jongvolwassenen (Giddens in Herderschee, 2011).

Bovendien beweert Giddens dat het voor individuen thans een uitdaging is om een vaststaande identiteit te vormen en zich daaraan vast te houden. Om een vaststaande identiteit te vormen, dienen jongvolwassenen kennis te hebben over zichzelf om persoonlijk gedefinieerd te worden. Dit is wat Giddens ook wel ‘het reflexieve project van het zelf’ noemt. De persoonlijke identiteit is hierdoor veranderd in een individueel en psychologisch project waarin geloof, levensbeschouwing en leefstijl individuele keuzes zijn (Giddens in Aupers & Kregting, 2013; Giddens in Herderschee, 2011).

Het proces van de-traditionalisering wordt in de sociaal-wetenschappelijke literatuur veelal gekoppeld aan het proces van de-institutionalisering. Dit is het proces waarin individuen zich ontworstelen van institutionele druk en de bijbehorende sociale identiteiten (Van Tongeren, 2010). Deze ontwikkeling gaat volgens Aupers, Houtman en Van der Tak (2003) hand in hand met de afname van de binding van

(17)

16 jongvolwassenen aan traditionele collectiviteiten en sociale identiteiten zoals het gezin, de kerk of een politieke partij.

Als gevolg van processen als individualisering, traditionalisering en de-institutionalisering beschikken jongvolwassenen over een steeds groter wordende keuzevrijheid. In de praktijk betekent dit dat jongvolwassenen steeds meer eigen verantwoordelijkheid hebben. De samenleving zal dan ook een grotere nadruk leggen op individuele verantwoordelijkheden en zelfsturing, aldus het Sociaal en Cultureel Planbureau (2011). In diverse studies van het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt gesteld dat de wereld bezien kan worden als een vat vol maakbare en onbegrensde mogelijkheden van waaruit jongvolwassenen kunnen handelen naar geheel eigen inzichten. ‘‘De maakbaarheid van het eigen leven en van de eigen persoon is letterlijk

een levenswerk en ook een leven werk geworden’’, aldus Schnabel (2004, p. 11). Het

Sociaal Cultureel Planbureau (2011) heeft voor Nederland als laatmoderne en post-traditionele samenleving dan ook de passende term ‘meerkeuzemaatschappij’ geïntroduceerd (Breedveld & Van den Broek in Van Iersel, 2010).

Zoals in de voorgaande paragraaf reeds naar voren is gekomen hebben jongvolwassenen door processen van individualisering, traditionalisering en de-institutionalisering meer ruimte gekregen om te handelen vanuit ‘het zelf’. De nadruk is daarbij komen te liggen op het autonome individu. De vraag is of dit autonome handelen vanuit het zelf ook terug te zien is bij nieuwe vormen van religiositeit en zingeving (Van Tongeren, 2010). Het voortschrijdende proces van modernisering heeft een meer geïndividualiseerde en daardoor minder zichtbare vorm van religiositeit in de trant van de ‘nieuwe’ spiritualiteit onder de aandacht heeft gebracht – een ontwikkeling van ‘believing without belonging’ (Davie in Kregting & Aupers, 2013). In de volgende paragraaf zal het concept ‘spiritualiteit’ worden besproken.

2.3 De opkomst van de ‘nieuwe’ spiritualiteit: de sacralisering van het zelf

In 2006 verscheen het rapport ‘God in Nederland’, een onderzoek naar de stand van zaken wat betreft de religiositeit in Nederland. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de geïnstitutioneerde christelijke religie op steeds minder volgelingen mag rekenen (Van Dijke, 2008). Steeds minder mensen sympathiseren zich met het religieuze instituut en zijn representanten. Tegelijkertijd neemt het aantal bezoekers dat op zondag naar de kerk gaat ook af, hoewel dit cijfer de laatste jaren ook lijkt te

(18)

17 stabiliseren (Van Tongeren, 2010). Het verlies van de bindingskracht van de kerk betekent echter niet dat de Nederlandse bevolking geen belangstelling meer heeft voor zingeving. Integendeel, het gebrek aan oriëntatie en de ‘leegte’ die dit met zich meebrengt leidt tot een cultureel onbehagen. In het hart van de laatmoderne samenleving blijkt met name onder jongvolwassenen een behoefte aan een modern zingevingssysteem, aldus religiewetenschapper Van Dijke (2008). In dit verband kan worden gesproken over de opkomst van een ‘postmoderne spiritualiteit’ als bijzondere vorm van zingeving. Hiermee wordt aangegeven dat de traditionele vorm van religie wordt omzeild en daar een spirituele religiositeit voor in de plaats komt (Van Dijke, 2008).

2.3.1 De ‘nieuwe’ spiritualiteit: de gnostische weg naar binnen

De hedendaagse spiritualiteit is de spiritualiteit die zich vanaf de ontzuiling in de jaren zestig van de twintigste eeuw in het kielzog van de New Age beweging ontwikkelde (Euser, 2012). De term ‘New Age’ werd in het begin van de twintigste eeuw voor het eerst in gebruik genomen in theosofische kringen ter aanduiding van

‘‘the hetorogeneity of alternative spirtuality, best classified as a sub-type of ‘popular religion’’’ (Aupers, 2004, p. 6). Sinds de boodschap van oprichtster Helena Petrovna

Blavatsky en de komst van een nieuwe spirituele wereldleraar, Jiddu Krishnamurti, betoogt de theosofische gemeenschap dat er een ‘Nieuw Tijdperk’ is aangebroken waarin de mensheid tot zowel een hoger psychologisch bewustzijnsniveau als spiritueel leven zal geraken (Van Putten, 2000).

Deze New Age beweging, zo blijkt uit het proefschrift New Age Religion and

Western Culture: Esotericism in the Mirror of Secular Thought (1996) van filosoof en

religiewetenschapper Wouter Hanegraaff, is zowel een moderne opleving als herinterpretatie van diverse esoterische, gnostieke en ideologische tradities die tenminste sinds de Renaissance een onderstroom vormen in de westerse cultuur (Hanegraaff in Aupers, 2004). De geschiedenis van het esoterisme begint bij de Latijnse vertaling van het boek ‘Corpus Hermeticus’ door de Italiaanse filosoof en religiewetenschapper Marcello Ficino in 1462. Dit filosofische geschrift bevat een synthese van verschillende premoderne religies, tradities en wijsheden die al eeuwen in de westerse cultuur geworteld zijn (Ficino in Aupers, 2004). Het invoegen van elementen uit verschillende levensbeschouwingen, stromingen en tradities leidt

(19)

18 volgens de New Age beweging tot een holistisch perspectief (Van Putten, 2000; Aupers in Hauser, 2007).

Gedurende de afgelopen drie eeuwen ontwikkelde de New Age beweging zich tot een cultuurkritische onderstroom in de westerse cultuur. Het gedachtegoed werd in die periode beïnvloed door het Verlichtingsdenken. Sindsdien kan er worden gesproken over een geseculariseerde voortzetting van westers esoterisme (Hanegraaff in De Jong, 1996). In de westerse esoterische wereldbeschouwing staat de bestudering van én het contact met de natuur centraal, hetgeen als ‘bezield’ wordt beschouwd. De algemene doelstelling van het westerse esoterisme was de mens zo dicht mogelijk bij de natuur en de kosmos te brengen én derhalve te vervoeren tot een persoonlijke godskennis en godservaring (Aupers, 2004). Hieruit kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een monistisch wereldbeeld: alles is één en met elkaar verbonden. Het spirituele is vertegenwoordigd in de natuur en bevindt zich in de diepere lagen van het zelf; in de spirituele binnen- en ervaringswereld van het individu (Aupers, 2004). Met andere woorden is God de eigen psyche geworden.

Hoewel de New Age beweging een pluriforme beweging is, concludeert Hanegraaff dat alle vertakkingen van de New Age kritiek leveren op de westerse cultuur (Hanegraaff in De Jong, 1996). De New Age bekritiseert de westerse samenleving, omdat deze in overeenstemming met Webers analyse in hoge mate onderhevig is aan erosie van het magisch-mythisch denken. De New Age en diens initiatieven tot hertovering kan hierdoor worden opgevat als een hernieuwde opleving van esoterische vormen van religiositeit (Weber in Aupers, 2004).

2.3.2 De ‘nieuwe’ spiritualiteit: van een transcendente God naar een immanente God

De hedendaagse spiritualiteit is gebaseerd op de bovenstaande New Age spiritualiteit. Het vormt een kritiek ten opzichte van de georganiseerde en geïnstitutionaliseerde religie, en daarmee zet het zich af tegen de religieuze kennisgeving en autoritaire kaders. In plaats daarvan richt de hedendaagse spiritualiteit zich op zichzelf, het grotere geheel of in een transcendente context, gericht op betekenisgeving en ‘zin’ (Euser, 2012). Hoewel er geen sprake van een persoonlijke, transcendente God die los van de mens bestaat, is er wel sprake een immanente kracht of macht die binnen elk individu wordt aangetroffen: ‘de goddelijke kern’ (De Hart in Euser, 2012).

(20)

19 Het idee dat ieder individu God is leidt tot de opvatting dat het individu haar goddelijke kern moet gewaarworden (Van Dijke, 2008; Van Putten, 2010). De hedendaagse spiritualiteit komt daarbij naar voren als een proces van directe en onbemiddelde innerlijke verbondenheidservaring; een intrinsieke ervaring die de mens kan beleven door ‘diep in zichzelf te keren’ (De Hart, 2011; Van Steenbergen, 1997). Het diep in zichzelf keren wordt in de psychologie ook wel aangeduid met de term ‘introspectie’.

Introspectie is een overblijfsel van het Verlichtingsdenken van de filosoof Jean Jacques Rousseau. Deze filosoof wordt tevens beschouwd als de grondlegger van de Romantiek. De Romantiek was een beweging die zich ontwikkelde als tegenreactie op het Neoclassicisme dat eraan vooraf ging. Tijdens de Romantiek werden irrationele aspecten van de mens zoals emoties, instincten en intuïtie, belangrijker geacht dan rationele aspecten van de mens zoals het verstand (Little, 2011). In deze periode werd de subjectieve ervaring als belangrijkste uitgangspunt genomen. Rousseau meende dat mensen moesten leren om naar zichzelf te luisteren, naar hun innerlijke stem (Van Tongeren, 2010:). Het credo van de Romantiek luidde: ‘‘Mens durf te voelen.’’ ( Van Putten, 2010, p. 8).

Het wordt duidelijk dat de hedendaagse spiritualiteit zich op de innerlijke ervaring richt. Deze ervaring wordt gezien als de toetssteen van de waarheid. Door te luisteren naar ‘de innerlijke morele stem’ en ‘het bewandelen van de eigen levenspad’ wordt de traditionele religieuze zingeving afgewezen (Aupers, Houtman & Van der Tak, 2003).

2.3.3 De ‘nieuwe’ spiritualiteit: de spirituele levenshouding

In de hedendaagse spiritualiteit berust de identiteitsformatie op een spirituele houding in het leven. De cultuur- en godsdienstpsychologen Angela Roothaan en Joke van Saane (2007) stellen dat deze spirituele levenshouding ‘‘voorkomt uit de interpretatie

en verwerking van levenservaringen die vormend zijn voor iemands persoonlijke zinsperspectief’’ (p.10). Hiermee wordt verwezen naar een manier van leven die ‘de

kern’ van het bestaan raakt. In het boek ‘Wat is wijs? Reflecties op spirituele vorming’ noemt Van Saane (2007) een aantal dimensies die zowel complementair als interdynamisch zijn voor de spirituele levenshouding. Ze komt tot een multidimensionaal model bestaande uit onder andere de volgende drie dimensies: spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen (Van Saane in Van

(21)

20 Iersel 2010). Evenals het multidimensionaal model voor spiritualiteit van Van Saane (2007) geven Kregting et al. (2003), Cook (2004) en Jager Meezenbroek et al. (2006) ook aan dat de spirituele levenshouding tot uiting komt in attitudes, ervaringen en gedragingen. Deze onderzoeken stellen dat de reeds genoemde aspecten van spiritualiteit in veel gevallen samengaan. Figuur 1. geeft hier een grafische weergave van.

Attitudes

Spirituele levenshouding

Ervaringen Gedragingen

Figuur 1: Model voor de spirituele levenshouding (Tromp, 2015)

Tenslotte betogen Kregting et al. (2003) dat vrouwen spiritueler zijn dan mannen en dit wordt met name veroorzaakt door hun gedragingen. Dat wil zeggen dat ze bijvoorbeeld vaker een boek/tijdschrift lezen of een tv-programma bekijken over spiritualiteit of een diepgaand gesprek voeren over de zin van het leven

(22)

21

3.

Probleemstelling

3.1 Doelstelling

In het theoretisch kader is naar voren gekomen dat er tegenwoordig een toenemende belangstelling is voor spiritualiteit onder met name jongvolwassenen. Zoals reeds beschreven is loopt de spirituele zingeving onder jongvolwassenen parallel met de ontwikkeling van hun persoonlijke identiteit. Het doel van dit onderzoek is het in kaart brengen van het verband tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen vanaf 20 tot en met 30 jaar. Door inzicht te verschaffen in de spirituele belevingen, ervaringen en denkwijzen (percepties) van jongvolwassenen kan onderzocht worden of deze percepties verband houden met de totstandkoming en vorming van hun persoonlijke identiteit. In dit onderzoek wordt een gecombineerde onderzoeksbenadering gehanteerd, bestaande uit diepte-interviews en een enquête-onderzoek, om de relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder jongvolwassenen vast te stellen. De gecombineerde onderzoeksbenadering geeft een vollediger beeld van de werkelijkheid.

3.2 Vraagstelling

De hoofdvraag die uit de theorie is voortgekomen en die in dit onderzoek wordt onderzocht luidt:

‘‘Wat is de relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar?’’

Teneinde deze hoofdvraag te beantwoorden, dient deze eerst afgebakend te worden. Gezien spiritualiteit een abstract, complex en lastig te vatten begrip is, is er voor gekozen om dit begrip te operationaliseren aan de hand van drie aspecten van spiritualiteit die reeds beschreven zijn in het theoretisch kader, en wel: spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen. Naast dat attitudes, ervaringen en gedragingen door de respondenten kunnen worden toegelicht, zijn ze observeerbaar en daardoor ook meetbaar. Derhalve zijn de volgende vier deelvragen opgesteld:

(23)

22 1. ‘‘Wat is het verband tussen de spirituele attitudes en de spirituele ervaringen

binnen de onderzoeksdoelgroep?’’

2. ‘‘Wat is het verband tussen de spirituele attitudes en de spirituele gedragingen

binnen de onderzoeksdoelgroep?’’

3. ‘‘Wat is het verband tussen de spirituele ervaringen en gedragingen binnen de

onderzoeksdoelgroep?’’

4. ‘‘Is er verschil tussen mannen en vrouwen binnen de onderzoeksdoelgroep met

betrekking tot hun spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen?’’

3.3 Hypotheses

Aan de hand van de onderzoeksliteratuur, de hoofdvraag en de onderliggende vier deelvragen kunnen hypotheses worden geformuleerd. Onderstaand volgen de vier voorafgaand aan het onderzoek opgestelde eenzijdige hypotheses met een theoretische onderbouwing.

In het onderzoek van Kregting et al. (2003), Cook (2004), Jager Meezenbroek et. al (2006) en Van Saane (2007) komt naar voren dat de spirituele levenshouding tot uiting wordt gebracht door spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen. Dit leidt tot de verwachting dat deze attitudes, ervaringen en gedragingen onderling nauw samenhangen. Hieruit volgen de eerste drie hypotheses:

H0: Spirituele attitudes heeft geen effect op spirituele ervaringen Ha: Spirituele attitudes heeft een positief effect op spirituele ervaringen

H0: Spirituele attitudes heeft geen effect op spirituele gedragingen Ha: Spirituele attitudes heeft een positief effect op spirituele gedragingen

H0: Spirituele ervaringen heeft geen effect op spirituele gedragingen Ha: Spirituele ervaringen heeft een positief effect op spirituele gedragingen

(24)

23 In het onderzoek van Kregting et al. (2003) komt verder naar voren dat vrouwen spiritueler aangelegd zijn dan mannen. Dit leidt tot de verwachting dat mannen en vrouwen verschillen met betrekking tot hun spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen. Hieruit volgt de laatste hypothese:

H0: Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot hun spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen

Ha: Er is wel een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot hun spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen

3.4 Interdisciplinariteit

Het onderzoek naar complexe fenomenen zoals persoonlijke identiteit en spiritualiteit overstijgt disciplinaire kaders en scheidslijnen, en impliceert een interdisciplinaire benaderingswijze (Repko, 2008: 157). In dit onderzoek vormen de filosofie, psychologie, sociologie en religiestudies tezamen de meest fundamentele bronnen van inzichten naar persoonlijke identiteit en spiritualiteit. In het theoretisch kader zijn deze disciplines reeds aan bod gekomen. Het eerste concept ‘modernisering’ en de bijbehorende maatschappelijke processen zijn voornamelijk vanuit historisch-sociologisch perspectief beschreven. Het tweede concept ‘identiteit’ wordt gekenmerkt door een tweedeling: de persoonlijke identiteit en de sociale identiteit. De persoonlijke identiteit is vanuit filosofisch-psychologisch perspectief benaderd, terwijl de sociale identiteit vanuit sociologisch perspectief benaderd is. Er is sprake van een dualiteit tussen het individuele aspect (psychologie) en het sociale aspect (sociologie) van identiteit. De filosofie, psychologie en religiestudies houden zich van oudsher bezig met vraagstukken over het derde concept ‘spiritualiteit’. Met behulp van onderzoeken pogen deze studies het wezen en het doel van het verschijnsel spiritualiteit te doorgronden. Kortom, verschillende wetenschappelijke disciplines houden zich bezig met vraagstukken wat betreft persoonlijke identiteit en spiritualiteit. Het hanteren van een interdisciplinaire synthese door verschillende inzichten uit de filosofie, psychologie, sociologie en religiestudies te combineren is een meerwaarde voor het formuleren van een volledig antwoord op de hoofdvraag.

(25)

24

3.5 Wetenschappelijke relevantie

De relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder jongvolwassenen is tot op heden nauwelijks kwantitatief onderzocht; hier ligt dus een leemte die met dit onderzoek aangevuld wordt. Dit onderzoek biedt inzicht in de totstandkoming en vorming van de persoonlijke identiteit op basis van spiritualiteit Hierop aansluitend kan de focus op spiritualiteit onder jongvolwassenen verbreding en verdieping geven aan huidige theorieën die zich richten op persoonlijke identiteitsontwikkeling in het stadium van de jongvolwassenheid. Dit stadium wordt gekenmerkt door het maken van vele beslissingen en keuzes die de rest van het leven kunnen beïnvloeden (Feldman, 2005). Dit onderzoek zal daarom ook licht werpen op de invloed spiritualiteit op het maken van deze levensbepalende beslissingen en keuzes in deze leeftijdsfase. Tenslotte is de theorievorming en onderzoek naar persoonlijke identiteitsformatie en spiritualiteit in het stadium van de jongvolwassenheid schaars. Met dit onderzoek wordt een wetenschappelijke bijdrage geleverd om beter inzicht te krijgen in de relatie tussen de persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder jongvolwassenen.

3.6 Maatschappelijke relevantie

Voor zowel twintigers die op zoek zijn naar zichzelf, naar meer betekenisgeving of naar meer ‘zin’ als voor hulpverleners die met jongvolwassenen werken die in identiteitscrisis verkeren is dit onderzoek relevant. Spiritualiteit kan een solide leidraad bieden voor jongvolwassenen die in een identiteitscrisis zijn geraakt; het biedt handvatten en structuur in het leven. Door middel van spiritualiteit kan de balans en innerlijke rust in het leven van deze jongvolwassenen worden ‘hervonden’. Tevens kunnen hulpverleners jongvolwassenen aansporen om aan meditatie, mindfulness en yoga cursussen deel te nemen om met de druk en stress om te gaan die kenmerkend zijn voor de huidige, westerse wereld.

(26)

25

4. Methodologie

4.1 Onderzoeksstrategie

Het eerste deel van de resultaten wordt verkregen door middel van kwantitatief onderzoek. Het kwantitatieve onderzoek is gericht op het kwantificeren van data waardoor cijfermatig inzicht wordt verkregen. Kwantitatief onderzoek kenmerkt zich door een deductieve analysemethode. Daarmee wordt getracht theorie te testen: vanuit bepaalde hypothesen kan een algemeen geldende theorie worden geformuleerd door de onderzoeker (Bryman, 2009). Door middel van deze onderzoeksstrategie kunnen de voorafgaand aan het onderzoek opgestelde hypotheses worden getoetst. De keuze voor kwantitatief onderzoek ligt besloten in het feit dat onderzoeken met betrekking tot persoonlijke identiteit en spiritualiteit tot dusver voornamelijk kwalitatief van aard zijn geweest. Dit toetsende onderzoek, waarbij wordt naar de relatie tussen persoonlijke identiteit en spiritualiteit onder Nederlandse jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar oud, zal nieuwe inzichten geven in zowel empirisch als theoretisch opzicht.

Het tweede deel van de resultaten wordt verkregen door middel van kwalitatief onderzoek. Het kwalitatieve onderzoek zal zowel een verbreding als verdieping bieden bovenop het kwantitatieve onderzoek. Kwalitatief onderzoek is, in tegenstelling tot kwantitatief onderzoek, niet gericht op het verkrijgen van cijfermatige informatie, maar geeft inzicht in hoe de onderzoeksdoelgroep denkt over een bepaald onderwerp (Bryman, 2009). Door middel van deze onderzoeksstrategie kan er worden gezocht naar de achtergronden, beweegredenen, gevoelens, meningen en visies van jongvolwassenen om spiritualiteit aan te hangen. Tevens kan er worden gevraagd hoe de aangehangen spiritualiteit mogelijk bijdraagt aan hun persoonlijke identiteitsformatie. Omdat de menselijke ervaring centraal staat, is het vooral gebaseerd op interpretatieve en subjectieve informatie. Dit betekent dat de resultaten altijd plaats- en tijdgebonden zijn.

(27)

26

4.2 Onderzoeksdesign

Het onderzoeksdesign dat van toepassing is in dit onderzoek is een casestudie. Met een casestudieontwerp kan er gedetailleerd en intensief worden ingegaan op één specifiek geselecteerde case. In dit geval: Nederlandse jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar. Een casestudie maakt het mogelijk om inzicht te krijgen in de attitudes, ervaringen en gedragingen van deze specifieke onderzoeksdoelgroep. Met inachtneming dat er één specifieke case is onderzocht, is het echter niet mogelijk om de verkregen onderzoeksresultaten uit deze casestudie als algemeen geldig te verklaren voor soortgelijke casusstudies op grotere schaal (Bryman 2009).

4.3 Onderzoeksinstrument

Bij kwantitatief onderzoek wordt er altijd gebruikgemaakt van een semi-gestructureerde of semi-gestructureerde vragenlijst. Derhalve zal er voor het kwantitatieve onderzoek een gestructureerde vragenlijst met 22 vragen aan de respondenten worden voorgelegd. Om de resultaten te kunnen kwantificeren worden aan alle respondenten binnen de onderzoeksdoelgroep dezelfde vragen in een vaststaande volgorde gesteld. Deze vragen zijn grotendeels gebaseerd en ontleend aan een bestaande vragenlijst uit het KASKI rapportnummer 5 ‘Spiritualiteit in Nederland’ uit 2003 door drs. Joris Kregting en dr. Ton Bernts. Om moeilijk te kwantificeren variabelen zoals spirituele attitudes, ervaringen en gedragingen toch te meten, wordt er gebruik gemaakt een zogeheten 5-punts Likert-schaal. Een Likert-schaal is een glijdende schaal, waarbij de antwoordkeuzes in dit onderzoek variëren van ‘0= helemaal mee oneens’ tot ‘4=Helemaal mee eens’. Omdat de antwoordmogelijkheden van te voren gedefinieerd zijn, worden eenduidige antwoorden gegenereerd.

Bij kwalitatief onderzoek worden er altijd gesprekken gevoerd met een individu (diepte-interview) of met een groep mensen (groepsdiscussie, groepgesprek, paneldiscussie). Derhalve zal er voor het kwalitatieve onderzoek diepte-interviews worden afgelegd waarbij een gesprek plaatsvindt tussen de interviewer en de respondent. Het gesprek zal ongeveer 45 minuten duren. Aangezien de gesprekken worden opgenomen, vinden deze plaats in een rustige omgeving. Bij de respondent ofwel bij de onderzoeker thuis. Het diepte-interview geeft de mogelijkheid om met de respondent gedetailleerd in te gaan op het onderwerp van dit onderzoek. Omdat

(28)

27 menselijke uitspraken in principe alle kanten uit kunnen gaan, is een semi-gestructureerde vragenlijst opgesteld die als leidraad dient. Een semi-semi-gestructureerde vragenlijst is een van te voren vastgestelde lijst van gespreksonderwerpen en vragen die in de loop van het interview aan de orde moeten komen. Hoewel deze vragenlijst vooraf bepaalde vragen bevat, is er genoeg ruimte voor de inbreng van de respondenten, afhankelijk van de wijze waarop het gesprek verloopt. Dat wil zeggen dat de respondenten ook invloed kunnen uitoefenen op de wijze waarop de gesprekken verlopen.

4.4 Onderzoekspopulatie

Voor het kwantitatieve onderzoek worden 65 jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar op twee verschillende manieren verworven. Er zal in eerste instantie gebruik worden gemaakt van een doelgerichte steekproef en ter aanvulling zal er gebruik worden gemaakt van een sneeuwbalsteekproef. De doelgerichte steekproef bestaat uit 40 respondenten. De respondenten uit de doelgerichte steekproef zullen geselecteerd en geworven worden in de naaste omgeving, wanneer bekend is dat affiniteit hebben met, of geïnteresseerd zijn in, spiritualiteit. Dit betekent dat de respondenten uit deze steekproef in ieder geval spiritualiteit beoefenen, maar veelal ook consumptiegebruikers van spiritualiteit zijn. De sneeuwbalsteekproef bestaat uit 30 respondenten. Wanneer eenmaal een respondent is gevonden, wordt na het afnemen van de enquête gevraagd of hij/zij nog anderen kent die ook in deze steekproef zouden passen. De eerste 15 respondenten uit de sneeuwbalsteekproef werden benaderd na afloop van een les mindfulness in Amsterdam. Naderhand verwezen deze respondenten mij door naar vijftien andere beoefenaars dan wel consumptiegebruikers van spiritualiteit in hun netwerk.

Voor het kwalitatieve onderzoek worden 8 jongvolwassenen in de leeftijdscategorie vanaf 20 tot en met 30 jaar geïnterviewd. Het gaat hier om vier mannen en vier vrouwen. Deze respondenten worden geselecteerd op basis van affiniteit hebben met, of geïnteresseerd zijn in, spiritualiteit. Dit betekent dat de respondenten die worden geïnterviewd ofwel spiritualiteit beoefenen, ofwel consumptiegebruikers van spiritualiteit zijn of zowel spiritualiteit beoefenen als consumptiegebruikers van spiritualiteit zijn.

(29)

28

4.5 Ethische verantwoording

De deelname aan dit onderzoek is gratis, vrijblijvend en vrijwillig. Een belangrijk uitgangspunt van dit onderzoek is het verlenen van toestemming van de respondent voor het uitvoeren van het onderzoek, oftewel het ‘informed consent’ (Bryman, 2009). Alvorens mijn onderzoek te starten, zullen de respondenten worden voorgelicht over het doel van mijn onderzoek. Er zal mondelinge toestemming worden gevraagd voor de uitvoering ervan. Daarnaast worden de respondenten erop geattendeerd dat er met de verzamelde data strikt vertrouwelijk worden omgegaan en dat deze enkel voor dit onderzoeksdoeleind worden gebruikt.

4.6 Data-analyse

De kwantitatieve data zullen aan de hand van het statistische computerprogramma

Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) geanalyseerd worden.. Met behulp

van SPSS kunnen de onderzoeksvariabelen in statistische termen worden beschreven en kunnen eenduidige conclusies worden getrokken (Field, 2009). De eerste stap is het invoeren van alle verzamelde data uit de gestructureerde enquêtes in SPSS. Voordat er gestart wordt met het inlezen van de data en het uitvoeren van statistische toetsen, wordt het meetniveau van de data bepaald. Likert-items kunnen zowel van ordinaal als van interval niveau zijn. Om inzicht te krijgen in de interne consistentie tussen data zal een ‘Cronbach’s α (alfa)’ uitgevoerd worden om vast te kunnen stellen of meerdere items/variabelen samen één schaal vormen. Er wordt een Cronbach’s α (alfa) aangehouden van afgerond 0.7 of hoger. Voordat er een statistische toets wordt gekozen, worden de aannames van parametrisch toetsen bekeken: normaalverdeling, homogeniteit van variantie, interval gegevens en onafhankelijkheid (Field, 2009: 133). Er zal gebruik worden gemaakt van de ‘Pearson’ correlatiecoëfficiënt om de eerste drie voorafgaand aan dit onderzoek hypotheses te toetsen. Middels gebruik te maken van correlatie-onderzoek kan de lineaire relatie/sterkte tussen de twee en andere variabelen worden berekend. De uitkomst moet ergens tussen de -1 en de +1 vallen. Een score van -1 betekent dat de variabelen perfect negatief aan elkaar gecorreleerd zijn. Een score van 0 betekent dat de variabelen niet gecorreleerd zijn. Een score van +1 betekent dat de variabelen perfect positief aan elkaar gecorreleerd zijn. Een waargenomen correlatie met een r < .1 is een klein effect, r < .3 is een gemiddeld effect en r < .5 is een groot effect (Field,

(30)

29 2009: 57). Verder zal er gebruik worden gemaakt van de onafhankelijke t-test om de vierde en tevens laatste hypothese te toetsen.

De kwalitatieve data worden getranscribeerd, oftewel volledig uitgeschreven. Middels het uitschrijven van de interviews kunnen de antwoorden van de respondenten worden gecodeerd om vervolgens patronen en verbanden in hun uitspraken te kunnen ontdekken. De verzamelde data uit de semi-gestructureerde diepte-interviews zullen deductief gecodeerd worden door op voorhand vastgestelde concepten of thema’s te identificeren. Omdat er op voorhand bepaalde constructen of variabelen worden verwacht, zijn deze ook terug te vinden in de uitspraken van de respondenten. Hierbij worden zinnen en passages in de tekst geïdentificeerd en voorzien van een label dat een bepaald concept of thema aanduidt. Vervolgens wordt gekeken welke codes het meest voorkomen en welke het minst. Dit geldt voor een enkel interview als voor alle interviews samen. Tenslotte worden patronen of verbanden vastgesteld welke de basis vormen voor de rapportage van de kwalitatieve onderzoeksresultaten (Bryman, 2008).

(31)

30

5.

Kwantitatieve resultaten

5.1 Beschrijvende statistieken

De enquêtes zijn door 65 jongvolwassenen variërend in de leeftijd van 20 tot met 30 jaar ingevuld. In onderstaande tabel 5.1.1 ‘Geslacht’ is te zien dat de onderzoeksdoelgroep uit 40 vrouwen (61,5%) en 25 mannen (38,5%) bestaat. De vrouwelijke respondenten zijn dus enigszins oververtegenwoordigd in de steekproef. In onderstaande tabel 5.2.2 ‘Opleidingsniveau’ is zien dat 21,5% van de respondenten een MBO-opleiding volgt of heeft afgerond. De resterende 78,5% van de respondenten is echter hoger opgeleid (HBO of WO) of heeft een dergelijke opleiding afgerond.

Tabel 5.1.1 Geslacht

Geslacht Frequentie Percentage

Man 25 38.5%

Vrouw 40 61.5%

Totaal 65 100%

Tabel 5.1.2 Opleidingsniveau

Opleidingsniveau Frequentie Percentage

MBO 14 21.5%

HBO 21 32.3%

WO 30 46.2%

Totaal 65 100%

Er is binnen de onderzoeksdoelgroep gemeten hoe spiritualiteit zich uit in termen van spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen. Om een schematisch overzicht te krijgen van de scores van de respondenten op elke bevraagde spirituele attitude, spirituele ervaring en spirituele gedraging worden de resultaten in tabel 5.1.3 weergegeven.

(32)

31

Tabel 5.1.3 Beschrijvende statistieken

Variabele Gem. totaal SD. Min. Max. Gem.

man Gem. vrouw Spirituele attitudes Item 4 3.15 0.64 2 4 3.12 3.18 Item 5 2.89 0.77 1 4 2.88 2.90 Item 6 2.72 0.78 1 4 2.76 2.70 Item 7 2.74 0.82 1 4 2.70 2.75 Item 8 2.55 0.92 0 4 2.44 2.63 Item 9 2.66 0.78 1 4 2.68 2.55 Item 10 2.65 0.84 1 4 2.60 2.68 2.77 Spirituele ervaringen Item 11 2.55 0.92 0 4 2.40 2.65 Item 12 2.15 0.96 0 4 2.00 2.25 Item 13 1.94 0.93 0 4 1.96 1.93 Item 14 2.34 1.02 0 4 2.36 2.33 Item 15 2.86 0.70 1 4 2.80 2.90 Item 16 2.92 0.78 1 4 2.80 3.00 2.04 Spirituele gedragingen Item 17 2.66 1.63 0 4 2.44 2.80 Item 18 2.48 1.19 0 4 2.28 2.60 Item 19 2.40 1.24 0 4 2.44 2.38 Item 20 2.43 1.20 0 4 2.68 2.28 Item 21 2.77 1.07 0 4 2.60 2.88 Item 22 2.57 1.13 0 4 2.24 2.86 2.55

Gebaseerd op de bovenstaande tabel 5.1.3 volgt nu een onderbouwing van de items per schaal:

(33)

32 Spirituele attitudes:

De hoogste score binnen deze schaal betreft een gemiddelde score van 3.15 op item 4 ‘Ik ben geïnteresseerd in spiritualiteit’. Een meerderheid van de respondenten is meer geïnteresseerd in spiritualiteit dan dat ze bijvoorbeeld vinden dat spiritualiteit zorgt voor hun psychologisch welbevinden en welzijn. De laagste score binnen deze schaal betreft een gemiddelde score van 2.55 op item 8 ‘Ik zou mijn leven niet zonder spiritualiteit kunnen voorstellen’. De SD van de items variëren van 0.64 – 0.92. Tenslotte is er een nihil verschil tussen de scores van gem. man en gem. vrouw. Deze varieert tussen 0.02 – 0.19.

Spirituele ervaringen:

De hoogste score binnen deze schaal betreft een gemiddelde van 2.92 op item 16 ‘Ik put hoop/kracht/liefde/steun uit mijn spiritualiteit’. Een meerderheid van de respondenten put meer hoop/kracht/liefde/steun uit hun spiritualiteit dan dat ze bijvoorbeeld de aanwezigheid van een hogere kracht of macht voelen. De laagste score binnen deze schaal betreft een gemiddelde 1.94 op item 13 ‘Ik heb in de afgelopen twee maanden weleens een gevoel gehad dat heilig te noemen is’. De SD van de items variëren van 0.70 – 1.02. Tenslotte is er een nihil verschil tussen de waarden van gem. man en gem. vrouw. Deze varieert tussen 0.03 – 0.25.

Spirituele gedragingen:

De hoogste score binnen deze schaal betreft een gemiddelde van 2.77 op item 21 ‘Ik heb in de afgelopen twee maanden een diepgaand gesprek gevoerd over spiritualiteit/de zin van het leven’. Een meerderheid van de respondenten heeft in de afgelopen twee maanden vaker een diepgaand gesprek gevoerd over spiritualiteit/de zin van het leven dan dat ze bijvoorbeeld in de afgelopen twee maanden een tv-programma hebben bekeken over spiritualiteit/de zin van het leven. De laagste score binnen deze schaal betreft een gemiddelde 2.40 op item 19 ‘Ik heb in de afgelopen twee maanden een boek/tijdschrift gelezen over spiritualiteit/de zin van het leven’. De SD van de items variëren van 1.07 – 1.63. Tenslotte is er een nihil verschil tussen de waarden van gem. man en gem. vrouw. Deze varieert tussen 0.06 – 0.62.

(34)

33 Conclusie tabel: Er wordt gem. totaal iets hoger gescoord voor spirituele attitudes dan voor ervaringen en gedragingen. Tevens is te zien dat de mannelijke respondenten over het algemeen genomen iets lagere scores hebben voor spirituele attitudes, spirituele ervaringen en spirituele gedragingen dan de vrouwelijke respondenten, met uitzondering van items 6, 9, 13, 14, 19 en 20.

Gebaseerd op de bovenstaande resultaten volgen nu de drie bijbehorende histogrammen van de meetschalen met een onderbouwing:

Tabel 5.1.4 Spirituele attitudes

Spirituele attitudes schaal:

De bovenstaande histogram 5.1.4 geeft een weergave van de eerste schaal: spirituele attitudes. Er is te zien dat er gemiddeld een 2.77 met een SD van 0.53 wordt gescoord. Er is sprake van een kleine SD, gezien de minimale spreiding. De mediaan is 2.85 en de modus is 3.00. Met het oog op de verdeling wordt er gekeken naar de kurtosis en de skewness. De kurtosis heeft een waarde van -0.061 met een SD van 0.586. De skewness heeft een waarde van -0.405 met een SD van 0.297. Dit geeft een 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘 =−0.0610.586 = −0.104 en een 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑘𝑘𝑘𝑘 =−0.4050.297 = −1.364 . Aangezien de absolute waardes van 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘 en 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑘𝑘𝑘𝑘 kleiner zijn dan 1.96 kan er worden aangenomen dat de data normaal is verdeeld.

(35)

34

Tabel 5.1.5 Spirituele ervaringen

Spirituele ervaringen schaal:

De bovenstaande histogram 5.1.5 geeft een weergave van de tweede schaal: spirituele ervaringen. Er is te zien dat er gemiddeld een 2.04 met een SD van 0.46 wordt gescoord. Er is sprake van een kleine SD, gezien de minimale spreiding. De mediaan is 2.00 en de modus is 2.00. Met het oog op de verdeling wordt er gekeken naar de kurtosis en de skewness. De kurtosis van deze histogram heeft een waarde van 0.244 met een SD van 0.586. De skewness heeft een waarde van -0.317 met een SD van 0.297. Dit geeft een 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘 =0.244

0.586 = 0.416 en een 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑘𝑘𝑘𝑘= 0.317

0.297= 1.067 . Aangezien 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘 en 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑘𝑘𝑘𝑘 kleiner zijn dan 1.96 kan er worden aangenomen dat de data ook hier normaal is verdeeld.

(36)

35

Tabel 5.1.6 Spirituele gedragingen

Spirituele gedragingen schaal:

De bovenstaande histogram 5.1.6 geeft een weergave van de derde schaal: spirituele gedragingen. Er is te zien dat er gemiddeld een 2.55 met een SD van 0.739 wordt gescoord. Er is sprake van een medium SD, gezien er enige spreiding te zien is. De verdeling van de data is grotendeels geconcentreerd op de rechterzijde. De mediaan heeft een score van 2.67 en de modus heeft een score van 2.33. De kurtosis van deze histogram heeft een waarde van 1.654 met een SD van 0.586. De skewness heeft een waarde van -1.002 met een SD van 0.297. Dit geeft een 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘 =1.654

0.586= 2.822 en een 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑘𝑘𝑘𝑘= −1.007

0.297 = −3.391. Aangezien 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘𝑘 en 𝑍𝑍𝑘𝑘𝑘𝑘𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑘𝑘𝑘𝑘 groter zijn dan 1.96 kan er worden aangenomen dat de data niet normaal is verdeeld. Deze verdeling wijkt volgens de formule af van een normaalverdeling, maar niet zodanig dat er verwacht wordt dat het de resultaten sterk beïnvloedt.

Conclusie histogrammen:

Binnen spiritualiteit geven de respondenten gemiddeld aan meer spirituele attitudes (M=2.77) en gedragingen (M=2.55) te hebben dan ervaringen (M=2.04). Op basis van dit beschrijvende deel kunnen vervolganalyses worden uitgevoerd om de vooraf aan het onderzoek opgestelde hypotheses te toetsen.

(37)

36

5.2 Toetsende statistieken

Deelvraag 1: ‘‘Wat is het verband tussen de spirituele attitudes en de spirituele ervaringen binnen de onderzoeksdoelgroep?’’

De ‘Pearson’ partiële correlatiecoëfficiënt toonde aan dat spirituele attitudes een significante positieve invloed heeft op spirituele ervaringen, r = .607, p < .0001. Hierbij is gecontroleerd voor het geslacht, de leeftijd en het opleidingsniveau. Het positieve verband is een groot effect. Dat wil zeggen dat een hoge mate van spirituele attitudes sterk verband houdt met een hoge mate van spirituele ervaringen. De spirituele attitudes verklaart 37% van de variantie in de spirituele ervaringen, r2 = .607, p < .0001. Op basis van de resultaten kan de eerste hypothese Ha: ‘Spirituele attitudes heeft een positief effect op spirituele ervaringen’ kan worden aangenomen.

Deelvraag 2: ‘‘Wat is het verband tussen de spirituele attitudes en de spirituele gedragingen binnen de onderzoeksgroep?’’

De ‘Pearson’ partiële correlatiecoëfficiënt toonde aan dat spirituele attitudes een significante positieve invloed heeft op spirituele gedragingen, r = .560, p < .0001. Hierbij is gecontroleerd voor het geslacht, de leeftijd en het opleidingsniveau. Het positieve verband is een groot effect. Dat wil zeggen dat een hoge mate van spirituele attitudes sterk verband houdt met een hoge mate van spirituele gedragingen. De spirituele attitudes verklaart 31% van de variantie in de spirituele gedragingen, r2 = .560, p < .0001. Op basis van de resultaten kan de tweede hypothese Ha: ‘Spirituele attitudes heeft een positief effect op spirituele gedragingen’ kan worden aangenomen.

Deelvraag 3: ‘‘Wat is het verband tussen de spirituele ervaringen en gedragingen binnen de onderzoeksgroep?’’

De ‘Pearson’ partiële correlatiecoëfficiënt toonde aan dat spirituele ervaringen een significante positieve invloed heeft op spirituele gedragingen, r = .562, p < .0001. Hierbij is gecontroleerd voor het geslacht, de leeftijd en het opleidingsniveau. Het positieve verband is een groot effect. Dat wil zeggen dat een hoge mate van spirituele ervaringen sterk verband houdt met een hoge mate van spirituele gedragingen De spirituele ervaringen verklaart 32% van de variantie in de spirituele gedragingen, r2 = .562, p < .0001. Op basis van de resultaten kan de derde hypothese Ha: ‘Spirituele

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook moet het voor de burger duidelijk zijn welke van zijn persoonsgegevens zich bij welke instantie bevinden, en welke gegevens instanties met welk doel met elkaar uitwisselen..

Op basis van de samenhang tussen de verschillende dimensies en angst- of depressieklachten bij Nederlandse jongvolwassenen in de leeftijd van 16 tot en met 30 jaar

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

Uit dit alles besluit ik, dat liegen en de leugen lief te hebben; dat alle bedrieglijkheid en leugenwonderen; alle verachting en woede tegen God en zijn

Het leven, handelen en wandelen van een begenadigde ziel, gelijk het een voorwerp van Gods verkiezing en gekochte door het bloed van de Zaligmaker betaamt, betonende

Hij die spreekt over liefde tot alle mensen, die zegt dat God de mens nooit gemaakt heeft om hem te verdoemen, maar dat alle mensen zalig zullen worden door de algemene verzoening,